Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
De ontworpen ziekteverzekering Door Jhr. Mr. H. Smissaert.De door minister Talma ontworpen wettelijke regeling van ziekteverzekering staat, evenals die zijner voorgangers op dat gebied (Kuyper en Veegens), op den grondslag van verzekeringsdwang, welke zich ditmaal voordoet in den vorm, dien reeds de Ongevallenwet ook bezigde: den betrokkene wordt niet de verplichting opgelegd zich te verzekeren, hij is verzekerd uit kracht der wet. Een der eigenaardigheden van de M.v.T., welke het ontwerp-Talma vergezelt, is deze dat zij geen eigenlijk betoog nopens de wenschelijkheid of noodzakelijkheid van ziekteverzekeringsdwang bevat. Hetgeen in de eerste §§ dier M.v.T. wordt aangevoerd als gronden voor ‘een wettelijke regeling’, strekt welbeschouwd niet verder dan om het goed recht van ‘een wettelijke regeling’ in het licht te stellen. Klaarblijkelijk heeft zich in des ontwerpers hoofd zoozeer het denkbeeld vastgezet: wettelijke regeling beduidt het opleggen van dwang; - dat hij een pleidooi voor het laatste meende te leveren terwijl hij slechts voor het eerste argumenten bijbracht. De Minister schijnt zich niet te kunnen voorstellen dat eenige andere dan juist een dwangregeling bruikbaar zou zijn. Een der redenen, die voor dwangverzekering te berde | |
[pagina 416]
| |
gebracht worden, is ‘de onvoldoendheid der pogingen’ van betrokkenen om tot een behoorlijke voorziening te geraken. ‘Talrijke ondersteunings- en ziekenfondsen bewijzen, dat de tot arbeiden ongeschikt geworden arbeider behoefte heeft aan steun, doch slagen er slechts in beperkte mate in dien steun te verleenen.’ - Mij schijnt dit argument, zelfs voorzoover het als argument mag gelden, in hooge mate onbillijk. Wat is de zaak? Ons ziekenfondswezen is een in volle vrijheid opgegroeide plant; het bleef volkomen aan het inzicht en aan de energie van belanghebbenden overgelaten of zij voorzieningen op dit gebied wilden treffen en hoe zij die dan zouden regelen. Van overheidswege werd hier volstrekte onthouding in acht genomen; men vroeg er niet naar, wat er nu eigenlijk was en hoe dat werkte, voordat men over dwangverzekering begon te denken. Welnu, ons ziekenfondswezen, zich ontwikkelend zonder eenige leiding, aanmoediging of steun van overheidswege, is onsamenhangend, onvolledig, niet vrij van gebreken; er zijn goede en er zijn minder goede fondsen; zij zijn nog te schaarsch en het geheel blijft nog ver beneden het ideaal. Maar nu komt de wetgever, die nimmer een vinger er naar heeft uitgestoken om dit spel van vrije maatschappelijke krachten te leiden in het rechte spoor, te schragen door een premie op doeltreffende voorziening te stellen, te sterken door de burgers tot deelneming aan die vrijwillige verzekering te prikkelen; - nu komt die jarenlang werkloos toeziende wetgever verklaren dat ‘de onvoldoendheid der pogingen’ een reden te meer is om iedereen tot verzekering te dwingen! Men ziet dat dit argument behoort tot die, waarvan wij boven zeiden: het pleit voor wettelijke regeling, niet voor dwang. Maar wie zou wettelijke regeling willen afwijzen? Hier is een instituut - ziekteverzekering - welks nuttige werking wel niemand ontkent; het particulier initiatief, aan zichzelf overgelaten, heeft op dat gebied nog niet genoeg tot stand gebracht en vordert daarop slechts langzaam; uiterst merkwaardige ervaringen in andere landen, met name in Denemarken, hebben doen zien hoe krachtig | |
[pagina 417]
| |
dat instituut zich gaat ontwikkelen, in de breedte en in de diepte, wanneer de wetgever normen stelt, waaraan van Rijkswege te erkennen en te subsidieeren fondsen zullen moeten voldoen; hoe zou dan niet alles er voor en niets er tegen pleiten wanneer ook ten onzent de overheid leidend, steunend, aanmoedigend voorging op dit gebied? Zelfs valt ernstig te betreuren dat niet vele jaren vroeger de overheid hier te lande in die richting gewerkt heeft. In Denemarken waren omstreeks 1890 tegen ziekte verzekerd omstreeks 8% der bevolking; in 1892 heeft een wet, gelet op ‘de onvoldoendheid der pogingen’ de regelen vastgesteld, volgens welke de overheid die vrijwillige ziekteverzekering door normaliseering en door geldelijken steun tot uitbreiding zou trachten te prikkelen. Het effect? Thans is in Denemarken een hooger percentage der bevolking tegen ziekte vrijwillig verzekerd dan in Duitschland krachtens wettelijken dwang. In Denemarken steeg de 8% van 1890 tot 23% over 1909; in Nederland zijn wij wel zoowat op de 9% blijven staan. Maar ginds heeft de overheid dan ook iets gedaan: de vrijwillige ziekteverzekering ontwikkeld; hier hebben wij jaar in jaar uit over dwangverzekering geredeneerd, hebben daartoe strekkende ontwerpen zien indienen en intrekken en thans zijn wij nog zoo ver dat zoodanig ontwerp (No. 3 in de reeks!) zich komt aandienen met het betoog van zijn noodzakelijkheid wegens ‘de onvoldoendheid der pogingen’...! Maar wij nemen in Europa dan ook een geheel eenige plaats in te midden der andere rijken, wat betreft de quaestie der wettelijke regeling van ziekteverzekering. In Juli 1910 heeft de Afdeeling voor Arbeiders-statistiek van het Keizerlijk Statistisch Bureau te Berlijn een overzicht bezorgd van den toenmaligen stand der arbeidersverzekering in Europa. Raadpleegt men dat overzicht in voce ‘Ziekteverzekering’, dan ziet men vooreerst (wat wel bekend was) dat de dwangverzekering van Duitschland slechts nagevolgd is door Oostenrijk en Hongarije en door het groothertogdom Luxemburg, terwijl thans ook Noorwegen in die richting stuurt, maar dan ziet men ook (wat minder algemeen | |
[pagina 418]
| |
bekend is) dat in alle andere landen behalve Nederland een wettelijke regeling in zake voorziening bij ziekte is getroffen. Ons land prijkt in die lijst zonder vermelding van eenige wet, die van der overheid zorg voor dit volksbelang getuigt, maar wel vindt men in die lijst bij ons land aangeteekend: ‘Einführung der Zwang sversicherung vorbereitet’, een aanteekening, die wij slechts gemeen hebben met Finland! Zoo schijnt het dan alsof wij ineens den stap zullen doen van volstrekte staatsonthouding naar dwangverzekering. En zoo komt dan ook minister Talma de door hem gewilde dwangverzekering bepleiten met gronden, die slechts voor wettelijke regeling gelden, - omdat hij zich wettelijke regeling slechts als dwangverzekering denken kan! Doch het weinige, hierboven aangevoerd, bewijst toch wel dat het door Duitschland in '83 gegeven voorbeeld van dwang (trots de daarvoor gemaakte reclame!) al heel weinig navolging heeft gevonden, dat er nog wel iets anders dan dwangverzekering denkbaar en uitvoerbaar is en dat dit ‘andere’ rijke vruchten kan afwerpen! Na de vraag: gedwongen of vrijwillige ziekteverzekering, stelt zich die, welke de organisatie raakt. Kiest de wetgever dwang, dan heeft hij te zorgen dat voor alle verzekeringsplichtigen een toegankelijke verzekerings-instelling gevonden wordt, dat er dus nevens de uit particulier initiatief voortspruitende instellingen, die hij laat voortbestaan of voorzoover hij ze voortbestaan laat, een gelegenheid tot verzekering zij voor hen, die van de particuliere instellingen geen gebruik kunnen of willen maken. - Bij wettelijke regeling van vrijwillige ziekteverzekering rijzen deze vraagpunten: welke normen zijn te stellen voor door de overheid te erkennen en te steunen fondsen? waarin zal die steun bestaan? Bij dwangverzekering komt eerst de prealabele vraag of particuliere fondsen, aan zekere normen voldoende, als toegelaten organen erkend zullen worden? Dan deze: zal de van overheidswege voor verzekering geopende gelegenheid met zekeren voorrang boven particuliere fondsen bekleed worden of integendeel als | |
[pagina 419]
| |
bij voorkeur aanvullend, als noodhulp geregeld worden? De ministers Kuyper en Veegens trokken voor de organisatie hunner dwangverzekering in hoofdzaak dezelfde lijnen: vooropgesteld werd dat particuliere kassen, aan zekere voorwaarden voldoende, zouden kunnen blijven bestaan; tweëerlei soort daarvan kende de wet: de erkende ziekenkas (gelijk Kuyper) of de bijzondere (gelijk Veegens haar noemde) en de ondernemers- (of, bij Veegens: ondernemings-)ziekenkas; vooropgesteld werd door beide ministers dat het zwaartepunt der verzekering bij zoodanige kassen zou moeten worden gevonden; de dwangverzekering noopte nu eenmaal tot het scheppen van een aanvullend instituut, van overheidswege bestuurd, bestemd voor allen, die buiten de particuliere kassen bleven; dit instituut heette bij beiden: ‘districts-ziekenkas’ en beiden verklaarden uitdrukkelijk dat dit instituut liefst op de meest beperkte schaal moest werkenGa naar voetnoot1). Door beiden werd dus de uitvoering der dwangverzekering (ziekengeld-uitkeering en zorg voor geneeskundige behandeling) in beginsel aan particuliere krachten opgedragen. Tegen beider regeling werd, onder meer andere, ernstige bezwaren dit aangevoerd: dat die regeling met het vooropgestelde, door de ontwerpers op zoo goede gronden aanbevolen beginsel scheen te spotten, dat de van overheidswege te scheppen noodvoorziening niets weg had van een instituut, dat voorbestemd was te verdwijnen zoodra het overbodig zou blijken of dat voortdurend liefst een rol op het tweede plan zou spelen; dat allerlei bepalingen zooal niet de strekking hadden dan toch het gevolg zouden hebben het zwaartepunt der verzekering bij de districtskassen te brengen en | |
[pagina 420]
| |
te houden.... Men ziet: deze grief gold de onjuiste, de averechtsche wijze, waarop een juist beginsel in de regeling was uitgewerkt. En Talma? Hij maakt een volstrekte scheiding tusschen ziekengelduitkeering en geneeskundige behandeling; de zorg voor de eerste draagt hij op aan nieuw te scheppen colleges (‘Raden van Arbeid’) met volkomen uitsluiting van particuliere instellingen; de zorg voor de geneeskundige behandeling laat hij over aan bestaande of op te richten bijzondere fondsen, mits deze voor de van hen gevorderde erkenning zich aan verschillende voorwaarden onderwerpen. Elk van die drie hoofdpunten moet achtereenvolgens ons bezighouden. De volstrekte afscheiding tusschen ziekengeld-uitkeering en geneeskundige behandeling - welke scheiding Kuyper en Veegens niet kenden -, maakt Talma haar omdat zij hem noodzakelijk toeschijnt en komt hij dan daardoor tot geheel uiteenloopende organisaties voor de twee verzekerings-takken; - of: stond het denkbeeld van uiteenloopende organisatie bij hem op den voorgrond en wordt dan daarom de noodzakelijkheid der scheiding aangenomen? Wij gelooven het laatste: die noodzakelijkheid is slechts één van de vijf argumenten, waarom hij de geneeskundige behandeling op anderen leest dan de geld-uitkeering schoeit. Wel betoogt hij dat de beide praestaties van verschillenden aard zijn; voor de eene verzekering - zoo heet het - moeten geheel andere regels gelden dan voor de andere; de leiding moet anders zijn georganiseerd; de voorziening uit één kas in beide verzekeringen zou bezwaar opleveren, samenvatting zou schadelijk zijn. Men behoeft o.i. den verschillenden aard der twee verzekerings-objecten niet te ontkennen, om niettemin staande te houden dat zij zeer wel in één verband kunnen samengaan en dat dit zelfs groote practische voordeelen zal opleveren, terwijl de geschetste moeilijkheden bij goede organisatie te vermijden zijn. Voor samenkoppeling van de twee praestaties pleit dat zij, schoon verschillend van natuur, toch bijeenhooren | |
[pagina 421]
| |
als beide bestemd om te voorzien in de door ziekte ontstane behoeften van den verzekerde: behoefte aan geld, omdat hij ziek zijnde, niet werken kan en dus, zonder voorziening, met zijn loon de gewone inkomsten zou derven; behoefte aan geneeskundige hulp,.... omdat hij ziek is. Het ligt voor de hand dat opdracht van de zorg om beide praestaties te verstrekken aan eenzelfde bestuur niet slechts administratief doch ook in 't algemeen verkieselijk moet zijn boven een splitsing, waarbij de voorziening in de beide behoeften van eenzelfden persoon aan twee verschillende colleges wordt opgedragen. Immers spreekt het wel vanzelf dat, indien de dubbele voorziening in ééne hand berust, daardoor allerlei moeilijkheden vermeden worden, die onafwendbaar rijzen, wanneer eenzelfde ‘Sinister’ en zijn gevolgen door twee besturen moeten worden nagegaan, beoordeeld en behandeld. Welke gronden hebben minister Talma bewogen de ziekengeld-uitkeering met volkomen uitsluiting van particuliere instellingen op te dragen aan nieuw te scheppen colleges, aan de Raden van Arbeid? Wel ‘gewichtige gronden’ - zoo zegt de Minister zelf in zijn M.v.T. - moeten het zijn, want door zijn regeling worden ‘de bestaande zoogenaamde ondersteuningsfondsen... overbodig’Ga naar voetnoot1). Welnu, de Minister ziet dat zelf wel in: ‘het overbodig maken van deze nuttige, vaak uit eigen krachtsinpanning van belanghebbenden voortgekomen instellingen [is] een gevolg dat ernstige overweging verdient’. Na dit eeresaluut aan de organisaties, welke de Minister den hals afdraait, zegt hij dan dat deze executie noodig is omdat men de ziekteverzekering ‘plaatselijk centraliseeren’ moet. Uit de M.v.T. (men spare ons de aanduiding van bewijsplaatsen) blijkt dat onder dit ‘plaatselijk centraliseeren’ verstaan wordt een organisatie van ziekengelduitkeering door de te scheppen Raden van Arbeid, van welke Raden er in elk geval één zal komen in ieder der grootste vier | |
[pagina 422]
| |
gemeenten, terwijl voorts van de overige Raden het gebied ten minste 25.000 inwoners zal omvatten. M.a.w.: er zal, met geheele uitsluiting van alle particuliere instellingen voor ziekengeld-uitkeeringen aan krachtens de wet verzekerden, zijn: éen door een Raad van Arbeid beheerde en bestuurde ziekenkas voor Amsterdam, één dito voor Rotterdam, idem voor den Haag en voor Utrecht en voorts voor bij bestuursmaatregel aan te wijzen gebieden, die niet zoo groot mogen zijn ‘dat een daadwerkelijk toezicht door met de plaatselijke toestanden bekende personen wordt buitengesloten’, maar die groot genoeg ‘voor het vormen van een geldelijk krachtige ziekenkas’ zijn moeten en met het oog op dien laatsten eisch 25.000 inwoners zullen moeten omvatten. In zoodanige, door Raden van Arbeid beheerde, dus plaatselijk gecentraliseerde ziekenkassen, ziet de Minister de best denkbare organisatie voor uitkeering van ziekengeld. Het zijn de ‘gewichtige gronden’ voor dit inzicht, welke hem er toe brengen tabula rasa te maken met de (bestaande) ‘nuttige, vaak uit eigen krachtsinspanning van belanghebbenden voortgekomen instellingen’. Welke zijn nu die gronden? De Minister voert vier argumenten aan, waarvan het eerste en het derde kunnen worden samengevoegd. I. ‘Een verdeeling van het risico over een aantal kassen, waarbij niet het belang der verzekering zelve den doorslag geeft, maakt de regeling belangrijk omslachtiger en dus kostbaarder.’ III. ‘Door plaatselijke centralisatie kan het gebied, waarvoor een kas wordt ingesteld, zoo worden bepaald als in verband met de eischen der verzekering wenschelijk is, en worden de kosten van beheer en eener doelmatige organisatie der contrôle tot het geringst mogelijke teruggebracht.’ - Bij beide overwegingen is, gelijk blijkt, de gedachtengang deze: bij de vorming van de thans bestaande, in het wild opgegroeide, fondsen was niet het belang der verzekering de alles beheerschende factor, maar golden motieven, die met dat belang geen rekening hielden; die vele kassen soms op eenzelfde terrein | |
[pagina 423]
| |
moeten omslachtig, dus duur werken; maakt men ‘schoon schip’ door ze alle weg te vagen en gaat men dan over heel het terrein de kassen-indeeling maken, gelijk het belang der verzekering zulks eischt, dan kan beheer en contrôle zoo goedkoop mogelijk zijn. Hier stelt de Minister, zooals men ziet, tegenover elkander: den ongeregelden, onregelmatigen toestand, gelijk die thans bestaat, en den door hem geïdealiseerden toestand, die ontstaan zal wanneer de wetgever de vrije hand zal hebben om de bestdenkbare organisatie tot stand te brengen. Merken wij allereerst hierbij op: de tegenstelling behoort niet aldus te worden gemaakt; de wetgever behoorde zich af te vragen welken toestand hij zou kunnen voorbereiden door het bestaande te verbeteren met alle middelen, waarover hij, wetgever, beschikt en hij zou eerst dan, wanneer die verbetering onuitvoerbaar scheen, er toe mogen overgaan een streep te halen door het uit de maatschappij zelve voortgekomene om daarvoor zijn staats-organisatie in de plaats te stellen. Zoo althans zou een wetgever handelen, die bestaande ‘nuttige instellingen’ inderdaad niet dan noode overbodig meent te mogen maken. Maar bovendien en vooral: is het waar of waarschijnlijk dat de ontworpen staats-organisatie, rekening houdend met de eischen der verzekering, eenvoudiger, dus goedkooper zal werken dan de thans bestaande en straks wellicht op te richten fondsen doen? De vraag is van speculatieven aard, want wie zal met zekerheid zeggen, hoe die staats-organisatie werken zal? Wij voor ons echter hebben meer dan één grond - ‘gewichtige gronden’! - om ons van die werking weinig goeds voor te stellen. Hier komen wij tot de quaestie: wat te wachten is van de Raden van Arbeid als dragers der ziekteverzekering (d.i. der ziekengelduitkeering)? Welnu dan, ziehier onze verwachtingen: Deze Raden van Arbeid zijn nieuw te scheppen colleges, samengesteld uit door werkgevers gekozen werkgeversleden, uit door arbeiders aangewezen arbeiders-leden. Wegens die verkiezing van de leden door de betrokkenen worden deze colleges geacht te zullen mogen optreden als een | |
[pagina 424]
| |
publiekrechtelijke organisatie, als een vertegenwoordiging van den arbeid. Maar wat tot nog toe ten onzent vertoond is op het gebied van dergelijke organisatie, - men denke aan de Kamers van Arbeid - geeft geen vertrouwen in het welslagen van zulk een nieuwe proef; lichamen als deze worden ten onzent door de belanghebbenden nu eenmaal niet als een vertegenwoordiging van hunne belangen aangemerkt. De gekozenen zullen worden geleid door een buiten hun midden door de Kroon benoemden voorzitter, welke ook de vergaderingen zal leiden van des Raads bestuur, waarin met den voorzitter 1 werkgever-lid en 1 arbeider-lid zitting hebben. Er zal een bezoldigde secretaris zijn; er zullen zijn ambtenaren en beambten... Denkt men zich nu een dergelijk college ingesteld voor heel de gemeente Amsterdam b.v., om voor die gemeente de ziekengeld-uitkeering aan alle daar woonachtige verzekerden ter hand te nemen; denkt men zich dus het beheer van een dergelijke massale ziekenkas met haar buitengewoon omvangrijke administratie, met haar contrôle over heel dat complex, met allen arbeid die daaraan verbonden is; - dan voorzien wij dat practisch de uitvoering van dit reusachtig werk (waarvoor noch patroons- noch werklieden-leden tijd zullen hebben) verricht zal worden door den voorzitter, den secretaris, de ambtenaren en beambten, d.w.z. door een stel van hoogere en lagere overheids-personen, langs ambtelijken weg, als ambtelijk werk, - waaraan de medewerking van patroons en arbeiders louter als ornament wordt toegevoegd. De ziekengelduitkeering over zulk een complex, op dien voet geregeld, zien wij niet anders dan als een nieuwen tak van staatsdienst. En - hier komen wij tot des ministers argumenten I en III terug - wij ontkennen zoo beslist mogelijk de waarschijnlijkheid dat zoodanige organisatie eenvoudiger, dus goedkooper zal werken dan een zeker aantal particuliere fondsen op datzelfde terrein. Het ‘belang der verzekering’, de ‘eischen der verzekering’ schijnen ons allereerst en allermeest te vorderen dat die verzekering rechtstreeks geschiede door de betrokkenen en belanghebbenden zelven, niet door ambtenaren (met enkele | |
[pagina 425]
| |
werkgevers en arbeiders als bijzitters honoris causa). Eenvoudiger en goedkooper verzekering achten wij slechts denkbaar en doeltreffende contrôle slechts uitvoerbaar, wanneer de menschen zelve in kleinere kringen, waarbinnen men het terrein overzien kan, de zaak ter hand nemen en wij achten die volstrekt uitgesloten, waar dit werk tot een nieuwe taak van nieuwe ambtenaren wordt gemaakt!Ga naar voetnoot1) Ziedaar hoeveel ‘gewicht’ deze gronden des Ministers voor ons hebben! Argument II van de M.v.T. voor de noodzakelijkheid dat plaatselijke centralisatie van de ziekteverzekering de uitoefening van die verzekering door particuliere fondsen verdringe: men zou voor moeilijkheden staan met de lieden, die zich bij particuliere fondsen niet kunnen of willen verzekeren want - aldus Talma - voor deze lieden zou de overheid dus toch kassen moeten oprichten en daarbij zou zich dan dit dilemma voordoen: òf het zou | |
[pagina 426]
| |
den verzekerden voordeeliger uitkomen zich bij de Staatskas te verzekeren, maar dan zou met behulp van Staatsgeld aan de bijzondere kassen mededinging worden aangedaan; òf aan de bijzondere kassen zou gelegenheid worden gelaten tot groote ontwikkeling te komen, maar dan zou voor de bij de overheidskas aangeslotenen de verzekering steeds moeilijker en kostbaarder worden. - De onontkoombaarheid van dit alternatief drijft den Minister tot het opruimen van alle ondersteuningsfondsen. Is het argument niet erbarmelijk pover? Omdat men staan zou voor bezwaren met een minderheidGa naar voetnoot1), die van bestaande verzekeringsinstellingen geen gebruik kan of wil maken, daarom moet men die door de meerderheid gestichte en in stand gehouden instellingen maar vernietigen! Maar Kuyper en Veegens stonden toch ook voor dat bezwaar en losten het op! Maar in Duitschland is toch ook dat bezwaar opgelost en wel aldus: wie zijn plicht verzuimt door niet mee te werken tot den opbouw van ‘korporative’ kassen, die belandt bij de ‘Gemeinde-Versicherung’, welke de minima der uitkeeringen geeft en welke ook reeds daardoor zoo is ingericht, dat verzekering bij korporative kassen aantrekkelijker is. Mocht dan ooit dit breed-uitgemeten, doch op den keper beschouwd zoo onnoozel dilemma als een ‘gewichtige grond’ voor plaatselijke centralisatie en voor opruiming van de nuttige instellingen dienst doen? Des Ministers laatste overweging is dat de te talrijke kleine kassen geen geld hebben om ‘het risico te drukken door maatregelen in het belang der openbare gezondheid’, maar de Raad van Arbeid, die ‘over niet onbeduidende middelen’ beschikken zal, kan dat wel. En dus....? Weg met alle bestaande ondersteuningsfondsen en leve de Raad van Arbeid als uitsluitend orgaan! - Nu is voorkómen zeker beter dan genezen en men kan zich denken dat vooruitziende fondsbesturen de volksgezondheid verbeteren willen om aldus ‘het risico te drukken’. Intusschen mag | |
[pagina 427]
| |
gevraagd of dàt allereerst op den weg der ziekteverzekering ligt? Voor instellingen van armenzorg is het een groot belang dat armoede niet toeneme doch vermindere, maar die instellingen kiezen als arbeidsveld leniging van behoefte, en hebben daaraan werk genoeg; maatregelen tot voorkoming van armoede laten zij liefst over aan andere organisaties, welke daarvoor ingericht zijn. Zoo beoogt ook ziekteverzekering: voorziening bij nood wegens ziekte, niet vooral: voorkóming van ziekte. Doch wil men een verbreeding van het arbeidsveld, nu, dan beproeve de overheid in hoever zij door leiding en steun de werkzaamheid van bijzondere fondsen, die tot dat doel zich plaatselijk vereenigen konden, in die richting zou kunnen sturen. In elk geval: van zoo overwegend belang is dit punt zeer zeker niet, dat het zou mogen gelden als een der gewichtige gronden, waarom die bijzondere fondsen nu maar moeten verdwijnen. Overziet men de drie aangevoerde gronden, dan staat men eigenlijk versteld over de gemakkelijkheid, waarmee de Minister zich van de zaak afmaakt. Het betreft hier het door de wet overbodig maken, dus feitelijk opheffen, van nuttige instellingen, door burgers opgericht om hun belangen te behartigen op de wijze, die hun daartoe het geschiktst toescheen. In plaats daarvan wil de wetgever overal de overheids-kassen planten, die naar des wetgevers inzicht voor de behartiging van diezelfde belangen zullen te zorgen hebben. Hoe wordt dit moedwillig afbreken gerechtvaardigd? In enkele zinnetjes! Uw organisatie, zoo heet het, werkt veel omslachtiger, dus kostbaarder, dan mijn staats-organisatie werken zal; - bij u is geen plaats voor allen en wat moet ik met de overblijvende verzekeringsplichtigen aanvangen? - gij, ziekenfondsen, kunt niet genoeg voor de volksgezondheid doen! - Ziedaar alles. Het is niet veel, het is veel te weinig, want het is zoo goed als niets.
Waarom omvat de wettelijke verzekering niet ook de geneeskundige behandeling doch wordt deze aan ‘erkende’ ziekenfondsen opgedragen, overgelaten? | |
[pagina 428]
| |
De M.v.T. voert hiervoor vijf gronden aan, doch men kan den indruk niet weren dat slechts één daarvan, No. 2, voor de Regeering den doorslag moet hebben gegeven. Vooreerst vindt de minister het twijfelachtig of er grond bestaat de arbeiders te dwingen tot verzekering van geneeskundige behandeling, ‘zeker een hoogst gewichtig belang, maar toch niet gewichtiger dan vele andere belangen, die voorzoover dit binnen hun bereik is, door hen als door alle andere burgers moeten worden behartigd’. - Vraag: waarom is bij ziekte uitkeering van ziekengeld een gewichtiger belang dan geneeskundige behandeling? Zoo voor de eerste dwang toelaatbaar of geboden is, waarom niet voor de tweede? Geld kan de ziek geworden arbeider nog hebben bespaard of van anderen krijgen, maar geneeskundige behandeling is wel volstrekt onontbeerlijk. Behoort dit tot de belangen, waarvoor de burgers zelf maar zorgen moeten, waarom dan niet ook de gelduitkeering? In de 2de plaats (en ziehier wel zeker de ernstigste grond voor de Regeering, naar wij meenen) kan de overheid niet aan de verzekerden waarborgen dat zij geneeskundige behandeling zullen ontvangen, want de geneeskundigen zijn geen ambtenaren, kunnen dus hun medewerking weigeren; zie Duitschland, zie Oostenrijk.... Ja, men weet wat er vooral in Duitschland zooal voorgevallen is tusschen fondsbesturen en geneesheeren; wij hebben er in Scheveningen (op de Internationale Conferentie voor Sociale Verzekering) genoeg van gehoord...! Welnu, begrijpelijk is dat de Regeering zegt: ik steek mijn hand liever niet in dit wespennest; laat de fondsbesturen dit uitvechten met de geneesheeren en laat ik daarbuiten blijven... Begrijpelijk wel, maar toch niet afdoend. Immers in de Ongevallenwet waarborgt de overheid den getroffene ‘genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor’ en daar gold dus het bezwaar niet, dat hier nu zoo veel gewicht in de schaal moet leggen. Welk verschil is er tusschen het eene gebied en het andere, waardoor ginds bedenkelijk zou zijn wat hier als regel gesteld wordt? Door de bepaling (in de Ongevallenwet) dat voor genees- en heelkundige behan- | |
[pagina 429]
| |
deling vergoeding in de plaats kan treden, heeft de overheid zich gedekt tegen de gebeurlijkheid dat geneesheeren hun medewerking weigeren zouden en dus het door de wet toegezegde niet verstrekt zou kunnen worden. Kon zulk een bepaling ook in de Ziektewet niet opgenomen worden?Ga naar voetnoot1) Als derde grond wordt gezegd dat zoodanige verzekerings-dwang zou ‘dreigen te verstoren het vele, dat thans op dit gebied met name van Gemeentewege op zoo uitnemende wijze geschiedt’. - Ook bij herhaalde lezing en gezette overweging is de kracht van dit argument mij niet duidelijk geworden. Laat het waar zijn dat thans ‘reeds op ruime schaal door de gemeentelijke overheid’ [toch niet overal!] ‘voor minder gegoeden gelegenheid wordt gegeven om voor niet of tegen een prijs veel lager dan den kostprijs, geneeskundige behandeling te ontvangen’, - zou dit dan anders worden indien de wettelijke verzekering ook geneeskundige behandeling omvatte? Daarna wijst de M.v.T. dan op den verschillenden aard van ziekengeld-uitkeering en geneeskundige behandeling als verzekerings-objecten. Dit gedeelte haalden wij boven reeds aan. Doch één ding is wel zeker: des Ministers voorkeur voor splitsing kan een reden zijn om beide voorzieningen in afzonderlijke kassen te regelen, maar geen reden om een der objecten buiten de wettelijke verzekering te houden. Ten slotte wordt dan gezegd dat ‘dank zij ook de krachtige ontwikkeling van ons ziekenfondswezen’ in ons land reeds op zoo ruime schaal voor geneeskundige behandeling wordt gezorgd ‘dat het meer wenschelijk voorkomt deze ontwikkeling te bevorderen....’ - meer wenschelijk dan wat? Zou dan niet de ontwikkeling van | |
[pagina 430]
| |
het ziekenfondswezen bevorderd kunnen worden door de geneeskundige behandeling in de wettelijke verzekering op te nemen? Deze laatste overweging voert ons - met de M.v.T. - tot de vraag: of, hoe, in hoever de wettelijke regeling tot den verderen opbouw van ons ziekenfondswezen zal bijdragen. Hierbij moet de aandacht vallen op enkele bepalingen, die een nauw verband leggen tusschen de ziekengeld-uitkeering (vanwege den Raad van Arbeid) en de geneeskundige behandeling (waarvoor de verzekerde zelf te zorgen heeft). De Raad van Arbeid keert n.l. geen ziekengeld uit dan op een geneeskundige verklaring; wie dus zulk een uitkeering vraagt, moet zoodanige verklaring overleggen. Voorts mag geen ziekengeld uitgekeerd worden tenzij in de geneeskundige hulp is voorzien. Dit laatste wordt geacht het geval te zijn: 1o. wanneer de zieke is verzekerd bij een ‘erkend’ ziekenfonds; 2o. wanneer hij behandeld wordt door een geneeskundige, die niet is verbonden aan een niet erkend fonds. Is noch het een noch het ander het geval, dan zou de zieke moeten aantoonen, dat voorziening in geneeskundige hulp voor hem onmogelijk was. Nu lette men op de dubbele negatie in de bepaling sub 2o: zijt gij niet verzekerd bij een erkend fonds en laat gij u bij ziekte behandelen door een geneesheer, die aan een niet-erkend fonds is verbonden, dan geldt zoodanige behandeling voor de wet niet als voorziening in geneeskundige hulp. De strekking van dit alles is natuurlijk de niet-erkende fondsen onbestaanbaar te maken, de fondsen te nopen tot het aanvragen van erkenning, de verzekerden te nopen tot toetreding tot zoodanige fondsen uitsluitend. Zoo is er dan, gelijk de M.v.T. trouwens het zelve incidenteel erkent, ‘een drang tot toetreding’ n.l. tot erkende fondsenGa naar voetnoot1). En juist omdat de wetgever | |
[pagina 431]
| |
dien drang oefent, vleit hij zich ook de ontwikkeling van het ziekenfondswezen te bevorderen. Men zal niet meer goedschiks buiten een erkend ziekenfonds kunnen blijven; iedereen moet lid zijn van zulk een fonds. En de ontwikkeling van ons ziekenfondswezen zal de wetgever mede bevorderen door voor de erkenning als voorwaarden, als normen te stellen die regelen, welke ‘bij zoo menig uitnemend geleid ziekenfonds proefhoudend gebleken’ zijn. Wat heeft men van deze vooruitzichten te verwachten? Zal de voor alle wettelijk verzekerden ontstaande noodzakelijkheid zich tot erkende ziekenfondsen te wenden om voorziening in geneeskundige behandeling er metterdaad toe leiden dat alle verzekerden dat doen zullen? Dit is een zeer speculatieve vraag; de wetgever neemt klaarblijkelijk zonder aarzeling een vrijwel volstrekt en altijd bevestigend antwoord als het eenig denkbare aan; de wet toch gaat zeker uit van de veronderstelling dat gevallen, waarin voorziening in geneeskundige behandeling voor den verzekerde onmogelijk is, behooren tot de zeldzaamste uitzonderingen. Intusschen zou het wel eens heel anders kunnen uitkomen en zou men kunnen zien gebeuren dat de geneigdheid om erkende fondsen op te richten of bestaande fondsen naar de eischen, voor erkenning gesteld, in te richten, bedroevend gering bleek, omdat men die eischen in ons vrijheid-lievend land onaannemelijk vond. In elk geval moet men bij de overweging van wat geschieden zal niet voorbijzien dat de wet en de overheid tot bevordering van oprichting van ziekenfondsen niets doen dan den ‘drang om toe te treden’ scheppen. Waar nu onder dien drang de oprichting mogelijk is, zal zij misschien niet uitblijven omdat het eigenbelang daartoe drijft. Maar het is toch welbekend dat in sommige plattelands-streken ten onzent de geneeskundige behandeling van zieken een uiterst moeilijk vraagstuk is en blijft: de bevolking woont daar zoo verspreid dat een geneesheer slechts weinig patiënten per dag bezoeken kan; indien hij het aanmerkelijk tijdverzuim in rekening brengt, dan moet de behandeling veel meer kosten dan de zieke kan of wil betalen; vraagt de | |
[pagina 432]
| |
dokter voor zijn visite niet meer dan overal gebruikelijk is, dan kan hij niet in dergelijke praktijk zijn levensonderhoud vinden. Waar toestanden als deze zich voordoen, komt van geneeskundige behandeling veelal niet veel terecht....Ga naar voetnoot1) Hoe denkt men zich, zelfs onder wettelijken ‘drang tot toetreden’ de vorming van ziekenfondsen in zulke streken? Zal alsdan geen uitkeering door den Raad van Arbeid gegeven worden, omdat in de geneeskundige hulp niet is voorzien? Of zal hier de exceptie van onmogelijkheid gelden?..... De tweede vraag, die hier rijst, is, of de voorwaarden voor erkenning van fondsen van dien aard zijn, dat werkelijk ontwikkeling van het ziekenfondswezen daarvan te verwachten valt. Het antwoord daarop is niet zoo eenvoudig te geven. Men moet de artt. 83-116 der Ziektewet afzonderlijk en in onderling verband nauwgezet overwegen om de balans op te maken; dit hier te doen zou het bestek van ons artikel verre overschrijden; vermelden wij dus hier slechts de slotsom, waartoe zoodanige nauwkeurige overweging schrijver dezes heeft geleid. Naar onzen zeer stelligen indruk dan zal aan erkende ziekenfondsen al bitter weinig vrijheid van beweging worden gelaten. Daar is vooreerst de wet, die niet slechts in de statuten dier fondsen regeling van allerlei onderwerpen eischt, maar ook tot regeling in een zeer bepaalde, door den wetgever verkieslijk geachte richting noopt; ten aanzien van netelige vragen als die der vrije artsenkeuze, der betaling per abonnement of per visite schrijft de wetgever zijn inzicht als een gebod aan de zich tot een fonds organiseerende verzekerden voor; in tal van punten bindt hij de regeling aan zijn oordeel over wat het best is. Zou het gewenscht zijn uw fondsbestuur enkel uit verzekerden samen te stellen of ware het beter daarin een dokter en een apotheker op te nemen? IJdele vraag, waarmee niemand zich meer het hoofd behoeft te breken; de wetgever gelast u een of meer | |
[pagina 433]
| |
geneeskundigen en een of meer apothekers in uw bestuur zitting te doen nemen; ziehier slechts een enkel voorbeeld. Wil men er nog een? Hoelang moet de geneeskundige hulp duren? Daarover valt verschillend te denken....... Onnoodig; de wet zegt het u: ‘zoolang de ziekte duurt, onverschillig welke de oorzaak daarvan zij’. En zoo gaat het door.... Daar is in de tweede plaats een bestuursmaatregel, welke bepalen zal aan welke eischen de geneeskundige hulp moet voldoen; die bestuursmaatregel zal te zijner tijd wel afgekondigd worden en men zal dan weten welke praestaties verlangd worden van hen, die hun fonds erkend willen zien. Zoodanige bestuursmaatregelen kunnen van den eenen dag op den anderen worden gewijzigd; de erkende fondsen zullen met die wijzigingen rekening moeten houden, op straffe van anders de erkenning te zien ingetrokken. Daar is ten slotte het toezicht van den Verzekeringsraad, een college, waarin 2 werkgevers en 2 arbeiders zitting hebben met ten minste 3 bezoldigde leden: 1 rechtskundige, 1 geneeskundige, 1 bevoegde op verzekeringsgebied. De Kroon stelt een instructie vast voor elk der bezoldigde leden; de bedoeling is dat zij het werk doen, tesamen met den bezoldigden secretaris, bijgestaan door ‘de noodige ambtenaren en beambten’......; nu en dan zal met de werkgevers- en arbeiders-leden worden vergaderd. Deze Verzekeringsraden hebben het leven der erkende fondsen in de hand; zij kunnen aan de Kroon intrekking der erkenning vragen; zij adviseeren de Kroon over weigering van gevraagde erkenning en kunnen dat advies doen steunen ‘op gronden, ontleend aan het algemeen belang’, m.a.w.: strookt eenige regeling in het fonds wel met wet en bestuursmaatregel doch niet met des Raads inzicht over het meest verkieslijke, dan is er strijd met het algemeen belang (naar des Raads oordeel immers) en gij zult u daarvoor moeten buigen, wilt gij de erkenning deelachtig worden. Ziedaar in hoofdzaak waarom wij meenen dat de ontwikkeling van ons ziekenfondswezen niet door deze wet | |
[pagina 434]
| |
zal worden bevorderd. Ontwikkeling kunnen wij ons slechts denken als samengaand met vrijheid; - geen onbeperkte, maar toch zooveel vrijheid als ruimte laat voor verscheidenheid van inzicht op allerlei punten naast vastlegging van enkele lijnen voor de hoofdzaken; hier echter is dwang van alle kanten. Er zullen zeker onder den ‘drang tot toetreden’ wel erkende fondsen ontstaan, althans daar waar dit geschieden kan. Maar een gezonde ontwikkeling van ons ziekenfondswezen zien wij daarin niet. Want deze zeer ‘bijzondere’ fondsen, deze quasi-particuliere instellingen zullen zijn organisaties, van welke wel de verzekerden zelve (met geneesheeren en apothekers) zich de bestuurders mogen noemen, doch welker inrichting tot in kleinigheden voorgeschreven zal worden door wet en bestuursmaatregel en Verzekeringsraad. Moet dit dan nog heeten: aanmoediging van de zelfwerkzaamheid der burgers, dit: ontwikkeling van vrije instellingen; - laat ons over woorden niet twisten.... maar wij zien niet de volkskracht, die in het zelf-beredderen van de voorziening vragende behoefte zich uit, tot ontplooiing komen, waar aldus door wet, bestuursmaatregel en toeziend college het pad met allerlei staketsels wordt afgebakend.
Bij de bespreking van de ingediende ontwerpen Radenwet en Ziektewet mogen wij met het hier aangevoerde volstaan. Er ware veel meer over te zeggen; er ware te spreken over de - nog in windselen liggende - ineenschakeling van deze regeling met de noodzakelijke wijziging van de Ongevallenwet. Doch het thans te berde gebrachte moge reeds genoeg zijn om in het licht te stellen, waarom heel deze regeling verwerpelijk is. Zij zet, als ware er geen ‘tertium’, den stap van staats-onthouding naar dwangverzekering; zij draagt de geld-uitkeering aan nieuwe, ambtelijke colleges op; zij laat de geneeskundige behandeling aan bijzondere fondsen over, doch op een voet, die niet tot sterking van de volkskracht leiden kan. |
|