| |
| |
| |
Leestafel.
Yszon. Doods-schaduwen en Lichtlijnen. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun.
In dit kleine boekje is eene poging gedaan om in half-rijmend, meest rhythmisch proza het schimmig half-leven in beeld te brengen dat de schrijver rond ziet waren om zijne menschen, sombere droomen van eenzame, vage, sluimerende half-bewuste wezens, spokerige heksendansen, klachten van levenspijn en doodsangst. Het kan ongetwijfeld een taak van hooge kunst zijn dat kille, sluimerende onder-bewuste droomleven af te luisteren en in woorden te brengen. Aan Yszon echter is dat niet gelukt. Zijn ‘heksendans’ is een kinderachtig trippelspelletje van klanken en letters, zijn ‘zang om Avondhuis aan zoele zee’ is niet geheimzinnig, doch slechts langwijlig; en indien al waarlijk iets oorspronkelijkers dan eene zekere begeerte om Maeterlinck na te doen den schrijver heeft geleid, wekt toch zijne gezochte kunsttaal met haar lidwoorden-haat en hare onnatuurlijke ongeordendheid in ons niet de emotie van het visionnaire: wij rillen geen oogenblik, doch gevoelen alleen even eene - overigens schielijk bedwongene - neiging om de taal te parodieeren van den man die ons door zijn deftig ‘ziet, ik zeg U vreemde verhalen, maar vreest niet...’ half en half belooft dat hij ons zal doen griezelen, en die dat toch niet heeft gedaan.
K.K.
Jeanne C. van Leyden. Eroticon. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Men zou in de taal van de dichteres dezer liederen en gedichten kunnen zeggen: ‘Als een roode roos van passie gloeit de liefdesbekentenis op den titel van dit boekje’. Wie echter op dat vlammende liefdeswoord afgaande, den bundel opent en daarin zangen van woeste, ongebreidelde zinlijkheid verwacht, zal zich teleurgesteld - of gerustgesteld? - vinden. Jeanne van Leyden is geene Marie Madeleine. Hare liefdesdroomen zijn maagdelijker, hare taal is kuischer dan die van de Duitsche minnezangster, die haar
| |
| |
trouwens in gloed van dictie zoowel als in verbeeldingrijke inventie vèr overtreft.
De liefdesverbeelding van Jeanne van Leyden is eerlijk en standvastig. Wanneer zij in een lang gedicht (‘Een dag van liefde’) den dag van haar liefdesverlangen schrede voor schrede gedenkt van het eerste morgengloren af
wanneer 't teere grijs van klarende luchten,
wanneer de pareltint van den jongen morgen,
in 't oosten zich kleurt met het eerste morgenrood,
dan volgt gij de zangster geduldig op haren tocht door den dag. Gij gevoelt wel dat hare beeldspraak conventie, haar woordenkeus weinig oorspronkelijk is, en hare verzen niet zelden onbeholpen zijn; maar toch gelooft gij haar, als zij den blonden morgen groetend zacht zegt:
In stalen glans van sterken arendsblik,
zie ik gelijkenis met de oogen, die ik min,
waar diep-in, smeult het blauwe vuur van liefde.
Evenwel, deze ongeveinsdheid van aandoening is niet suggestief. De aandoeningen en overpeinzingen in dit eerste, erotische gedeelte van het verzenbundeltje uitgesproken, zoowel als die in het volgende hoofdstuk, te weinig vindingrijk onder den titel ‘een bouquet van verzen’ vereenigd, zijn te alledaagsch om den lezer los te rukken uit eigen gedachtensfeer en te dwingen mee te gaan op den weg van de fantasie der dichteres. En soms, als wij een goed eind meegegaan zijn, blijven we toch teleurgesteld staan, omdat de herdenking van geleden leed hier nooit diepere levenservaring leert dan die van de onvruchtbaarste teleurstelling. Er is in dezen bundel een eenvoudig geschreven gedicht, dat dit gebrek aan diepte zeer duidelijk doet uitkomen. Het luidt aldus:
dicht met tranenschrift beschreven,
waarop een leed, het felste,
geschreven met in hartebloed
Bij het doorblaêren van uw levensboek
een wijle stil blijft staan.
| |
| |
werd uit uw ziel genomen,
geen vreugde geeft u weer,
De arme, doode bloesem uwer jeugd!...
Geen hartbloed kon de levenskracht behouden
en hooploos zocht gij ze in elke nieuwe vreugd.
Het is mijns inziens een slappe en oppervlakkige lectuur van het levensboek, die een zoo weeken en kleurloozen weemoed en een zoo ziekelijk koesteren van eigen smarten, kweekt. Het hapert in deze levenswaardeering aan de zelftucht, die wij ook in den vorm der gemakkelijk neergeschreven verzen van Jeanne van Leyden missen. En in zoover is dan ook dit bundeltje louter ‘zinlijke poëzie’. Gelijk in de liefdesklacht der dichteres slechts een, zij het dan ook getemperd, zinlijk verlangen spreekt, zoo blijft ook haar lijden en hare teleurstelling ver van de geestelijke verheffing die aan het leedvolle dichterleven zijn dieperen rijkdom geeft.
K.K.
Karel van de Woestijne. Homeros' Ilias. Prozabewerking (Wereldbibliotheek 124-126).
Omtrent de beginselen die hem hebben geleid bij den moeilijken en verantwoordelijken arbeid eener Iliasvertolking, heeft Karel van de Woestijne in zijne beknopte inleiding eene heldere uiteenzetting gegeven. Allereerst wil hij den hedendaagschen lezer niet vermoeien met eene volledige vertaling van het geheele liederencomplex, waaruit onze tegenwoordige Ilias bestaat: ‘uit de verwatering van den Homerischen overvloed de hoofdgebeurtenissen te redden, waar te schitterender van blijken zal de kleur; zorgvuldig te bewaren, overigens ook uit het verwezene, al wat de Homerische eigenaardigheid uitmaakt, en daartoe de uitgelezen deelen dan te verbinden, zoo goed dit gaan mag, door een korten samenvattenden eigen-tekst die, om onder het lezen den indruk van eenheid te geven, naar geest als naar vorm, in rhythmus als in klank, niet al te zeer van de vertaalde fragmenten afwijkt’ - en dan voorts eene vertaling te leveren, ‘die, naar tekst-beteekenis en naar karakter, naar inhoud en naar vorm, 't oorspronkelijke zoo nabijkomt, dat ze op den lezer denzelfden indruk als het oorspronkelijke maakt,’ ziedaar de twee allervoornaamste eischen die de dichterlijke vertaler zich heeft gesteld.
De eerste eisch was zeker de lichtste. Karel van de Woes- | |
| |
tijne heeft zich bij de keuze tusschen uitvoerig vertalen en kort navertellen bijna uitsluitend laten leiden door eigen voorkeur, niet door vragen van mindere of meerdere ‘echtheid’ der Iliasdeelen. Hij rijgt uit de verschillende zangen van het groote poëem een goed samengesteld nieuw en, natuurlijk, veel korter geheel aaneen, met vrijmachtige willekeur, niet zooals een conscientieus philoloog, maar gelijk een oude rhapsode het zou doen. Hun, die Homerus goed kennen, brengt deze methode vaak teleurstelling: de geregelde gang van woord en wederwoord, de climax van heftiger altercatie, kortom de architectoniek van den epischen bouw wordt er niet zelden door verbroken; intusschen wie eene bloemlezing maakt, heeft onbetwistbaar recht om zelf zijne bloemen te kiezen. Bovendien heeft inderdaad de Heer van de Woestijne in zijne tusschengevoegde kortere overzichten de eenheid van kleur voortreflijk bewaard.
Maar - wat zullen wij van de vertaling zelve zeggen? In de eerste plaats past zeker een woord van dank voor het genot door menige dichterlijk gekozen overzetting, menige schoone episode geschonken. Doch die dankbaarheid ontheft ons niet van de taak om ons oordeel over het geheel uit te spreken. Bij de overzetting van een oud gedicht is de eerste en zwaarste plicht: de kleur van het oorspronkelijke te bewaren. Ook van de Woestijne erkent dat; hij wijdt juist daarom in zijne inleiding een tamelijk uitvoerige beschouwing aan het archaïsch karakter der homerische poëzie. Een Griek uit Perikles' tijd - zoo ongeveer betoogt hij - heeft ongetwijfeld in de taal en den zinsbouw der homerische zangen niet minder dan in de sociale en ethische toestanden die zij schilderen het beeld erkend van een tijdvak dat eeuwen achter hem lag en hem geheel vreemd was geworden: taal, zin, en inhoud van Homerus zijn voor hem archaïsch. De vertolker heeft nu de moeilijke taak dat archaïsche karakter zooveel het maar kan ook voor den modernen lezer te bewaren: hij moet niet ‘verzachten, temperen, verfijnen, vernobelen’; hij moet ‘gehoorzaam vertolken’.
Onbetwistbaar als deze stelling schijnt, leidt zij toch gemakkelijk tot dwaling. Zeker, de Homerische toestanden op psychologisch en theologisch gebied zijn in vergelijking van de perikleïsche cultuur nog weinig ontwikkeld, het poëtisch waarnemingsvermogen is nog veel minder gescherpt, de dichterlijke zeggingsgave munt meer uit door kracht en intuïtieve juistheid dan door fijnheid van nuanceering, maar - waar het voor den vertolker het meest op aankomt - het verschil in woordschikking en zinsbouw tusschen
| |
| |
de homerische gedichten en de poëzie van den Griekschen bloeitijd is in waarheid gering, althans geenszins van dien aard dat het de vergelijking wettigt met den afstand die de Myceensche Leeuwen scheidt van de kunst van Phidias.
Reeds daarom bestaat er ernstig bezwaar tegen den stijl dien van de Woestijne in zijne vertaling volgt. Het voornaamste kenmerk van dien stijl is dat hij gaarne, met opzettelijk en onverschrokken voorbijzien van de natuur onzer eigene taal de woorden schikt in de volgorde van het oude Grieksch. Tot op zekere hoogte acht ik deze methode bij iedere vertaling de juiste. De volgorde der gedachten-elementen waaruit eene phrase bestaat is in hoofdzaak afhankelijk niet van de taal waarin zij gesproken wordt, maar van den gemoedstoestand en de redeneering des sprekers. En in zoover is nu de taal van Homerus archaïsch of elementair, dat op de kunstmatige schikking dier gedachten-elementen de stijlkunst nog weinig invloed doet gelden. Maar wie daarom in onze taal de woorden schikkend naar de oudhomerische volgorde aldus schrijft: ‘Niet goed, een veelhoofdig gezag: één hoofd weze, één koning, hij wien gaf Kronos' kind skepter en wetten, dat hij over hen regeere,’ die wekt bij zijne hoorders niet een' indruk gelijk aan dien welken de Perikleïsche Grieken bij de lectuur der majestueuze sententie welker vertolking hier is gegeven, ontvingen; doch alleen de meening dat bij Homerus de woorden wonderlijk door elkaar staan.
Feitelijk is ten opzichte van van de Woestijne's vertaling dit wel de allergewichtigste vraag: kan ooit een indruk van dichterlijke schoonheid worden bereikt door eene woordschikking ten eenenmale vreemd aan de onze, in strijd met de langzaam gegroeide gewoonte van ons volk. Zonder twijfel heeft de vertolker zich die vraag gesteld en ze - als dichter - anders dan ik zou kunnen doen, in bevestigenden zin beantwoord. Maar - voor de vertaling van Homerus is noodig, zooals van de Woestijne zelf met nadruk releveert, dat de vertolker èn dichter, èn philoloog zij. En nu is dit een zeer groote schaduwzijde van de hier besprokene Homerus-vertaling dat de dichter hier zoo zeer den philoloog overschaduwt. Is de vertaler bevreesd geweest, dat de poëzie door de geleerdheid zou worden verstikt? Van waar anders die merkwaardige geringschatting der wetenschap? Evenmin als in zijne keus der te vertolken gedeelten de sporen zichtbaar zijn van eene zelfstandige bestudeering der z.g. ‘homerische questie’, evenmin blijkt van eenigszins gezette studie der onderzoekingen over be- | |
| |
teekenis der homerische woorden die in de laatste vijf en twintig jaren licht in het schemerduister der homerische epitheta hebben geworpen. Ieder Homerus-lezer weet, dat er een groot aantal bijvoeglijknaamwoorden in de Ilias staan wier beteekenis, omdat ze later in onbruik zijn geraakt, hoogst onzeker is, en de Heer van de Woestijne geeft van die onzekerheid een kluchtige proeve als, hij de zee noemt een ‘ondorren (vruchtbaren, vischrijken) zoutplas’, aldus den lezer de keuze latende tusschen drie - waarschijnlijk onjuiste - vertalingen. Het zou onredelijk zijn den dichter die aarzeling te verwijten, maar als hij het woord dat onvriendelijk beteekent vertaalt door ‘verre van goed’ en den ‘scherpen’
pijl pekkig noemt; als hij zegt dat Thersites scheel was, in plaats van ‘krombeenig’, en als hij het Grieksche werkwoord dat roepen beteekent, voortdurend vertaalt door koe-brullen, klaarblijkelijk verleid door een valschen schijn van gelijkheid van twee Grieksche woordstammen, dan kunnen wij een woord van spijt niet terughouden. Hadde de vertaler kunnen besluiten over zijne vertolking van zinsnede tot zinsnede te rade te gaan met een ernstiger en geduldiger bestudeering der Homerische taal dan zou tevens een groot aantal fouten en onjuistheden die thans de niet zelden zeer schoone overzetting ontsieren, zijn verdwenen.
K.K.
Jan van Nijlen. Het Licht. Uitgegeven in den boekhandel Flandria te Antwerpen en bij C.A.J van Dishoeck te Bussum in het jaar 1909.
Het Licht, in dezen bundel vol schoone en vroom verzorgde liederen verheerlijkt, straalt uit van de geheimzinnige gestalte dier aangebedene aangaande welker verschijning de dichter ons juist zooveel openbaart als voor ons noodig is om de heerlijkheid van haar mysterie te beseffen zonder het te doorgronden. Alleen de eerste twaalf gedichten getuigen van die verschijning zelve; toch heeft de dichter wèl gevoeld hoe het juist het licht van deze openbaring was dat al de liederen hier vereenigd doortrilt, het licht van den dag in al zijne nuanceeringen, het licht van de hopende gedachte die waakt in den nacht. En met edele gevoeligheid neemt hij die nuanceeringen waar, gelijk hij ze vertolkt in eene zuivere dichtertaal die zich gehoorzaam voegt naar de bevelen zijner vindingrijke en geoefende verbeelding. Onze bewondering wekt deze schilder van het wisselende licht, zoowel wanneer hij ons het kleurig poëem van Venetië's zonnepaleizen, glanzend in den klaren middag toont, als wanneer hij den avond zwart ziet dalen
| |
| |
over de Vlaamsche bosschen. Maar rijker dan middag en avond is in zijn lied de Schemering:
De hemel zweeft... Zie 't is de schemering
die al haar kleuren in de lucht doet trillen,
en zachtjes deinen in de glinstering
der blijde uren die niet sterven willen.
De horizont verschuift... Of zijn 't de stralen
die weggeblazen worden door den wind?
Het is of gansch de lucht wil ademhalen
of met een zoen omhelzen wat ze mint.
Nu wuiven ze met ephemeere kransen
van licht en staat de zon daar midden in,
zoodat men niet weet of 't gestraal der glanzen
of wel een einde is of een begin
Dat is het Licht, het heerlijk Licht, het blijde!
dat zich ontleedt en van zichzelf wil droomen
en tracht te lezen in den gloed der tijden
of 't uur daar is van scheiden of van komen;
't is het geboren worden van het booze,
het eindloos-teêre dat verlichtend vlucht
waar ginds, heel ver, in 't diepe kleurelooze
de maan blinkt als een doodshoofd in de lucht.
't Geluk is als de schemering die trilt:
het wordt geboren waar het nog niet gloorde,
en fluistert soms heel zacht dees blijde woorden:
nu geef ik al mijn schoonheid zoo ge wilt.
Ik vraag mij af, of niet de bijzondere schoonheid van dit avondgedicht iets van haar stille charme verliest door de niet volkomen klaar gezegde slotregels. Ook stoort mij het sombere vonnis over de maan. Maar overigens bekoort mij in dit kleine poëem zeldzame kunstvaardigheid in de dichterlijke uitbeelding eener zeer moeilijk te formuleeren natuurstemming.
K.K.
H.W. Heuvel. Volksgeloof en Volksleven. Met illustraties van G. Prop. Zutphen. W.J. Thieme en Cie.
Wat dit boek tot zulk een prettige lectuur maakt is dat het altijd vertelt in den toon der bewondering en daarbij soms verhaalt wat we nooit nog goed gehoord hadden.
Dit laatste geldt echter alleen van het tweede gedeelte, hande- | |
| |
lend over het Volksleven. Wat de schrijver ons vertelt van het Volksgeloof is niet nieuw, doch vrucht van veel lectuur, verschaft door de wetenschap der godsdiensten. Maar wel merkwaardig is de piëteit waarmede hij deze overblijfselen van de levens- en wereldbeschouwing onzer voorvaderen opzoekt en waardeert. ‘Is het niet’ vraagt hij aan het einde zijner beschouwing: ‘als puinval van een grootschen tempel, die eenmaal blonk in al zijn pracht en waarbinnen onze vaderen hebben aangebeden? De stroom van nieuwe kennis en wetenschap heeft den ouden tempel ondermijnd en doen instorten, maar het oude verlangen naar hooger en beter - het Excelsior, dat niet zwijgen wil - is gebleven. Wij hebben nieuwe tempelen doen verrijzen, wij aanbidden in andere klanken, maar ook onze adoratie is slechts een stamelen van het onuitsprekelijke’ (bl. 242).
Belangrijker van inhoud is wat de schrijver ons meedeelt van het Volksleven. En wel omdat hij dit van jongs af heeft meegemaakt en langzamerhand oog heeft gekregen voor de eeuwenoude, en trots een nieuwere kultuur voortlevende, zeden en gewoonten onzer Achterhoeksche boerenbevolking. ‘We zijn,’ zegt hij: ‘op het land geboren en getogen en hebben levenslang onder het landvolk verkeerd. Meer dan het vierde eener eeuw mochten we doorbrengen onder het vriendelijk dak der ouderlijke woning, een ouderwetsch boerenhuis in een afgelegen buurtschap. Daarna hebben we op een klein boerendorpje en in een stil landstadje ons leven gesleten en daarbij ook het landvolk in verschillende andere streken van het Oosten des lands van zeer nabij leeren kennen’ (bl. 2).
Het spreekt vanzelf, dat een studeerkamermensch, die het alles uit boeken moet hebben, al die eigenaardige, onverwoestbare gewoonten van het boerenleven niet half zoo goed verstaat als de schrijver die er van zijn jeugd af mee vertrouwd is, en deze door zijn congenialiteit soms beteekenissen speurt die den vakgeleerde verborgen blijven. Dit is het bizonder-prettige van dit gedeelte dat we van binnen uit het volksleven uit Achterhoek en Graafschap aanschouwen en zóó zuiver, dat we geen oogenblik in twijfel staan of ons salonboeren en studeerkamerwijsheid dan wel echte boeren en zuivere realiteit worden geboden.
Daarom te meer te bejammeren dat dit dikke boek lijdt aan wijdloopigheid. We krijgen wel eens overbodige uitwijdingen, en vooral worden allerlei dingen, zij het ook in verschillend verband, ons meer dan eens verhaald. Had de schrijver in dezen zelfkritiek geoefend, zijn boek zou er, in omgekeerde reden tot den omvang,
| |
| |
door gewonnen hebben en ruimte hebben gekregen, behalve voor nog wat van die aardige hier gegeven illustraties, ook voor de nu volgens het voorbericht wegens plaatsgebrek vervallen gedeelten over Kerk en School, Volksboeken, Volkslied en Volkstaal in het Volksleven. Al te maal onderwerpen waar we den schrijver gaarne over hadden gehoord, doch, laten we hopen, nog zullen hooren als de tweede verminderde en dan vermeerderde druk komt van dit werk.
G.F.H.
Mr. G. Vissering. Geweldige natuurkrachten. Uitgegeven ten bate van het Smeroefonds. Amsterdam. J.H. de Bussy, 1910.
Het moet wel een geweldigen indruk op iemand maken als hij, na eene hem vroeger onbekende landstreek te hebben bezocht, nog geen veertien dagen later moet vernemen dat, tengevolge van ‘geweldige natuurkrachten’, daar plotseling alle welvaart is vernietigd. Geen wonder, dat zoo iemand, doordrongen van de noodzakelijkheid van hulp, het mogelijke doet om deze te helpen verschaffen.
Zoo ongeveer, stellen wij ons voor, zal het den heer Vissering zijn gegaan. Onder nobelen aandrang schreef hij zijn boek, gewijd aan den Smeroe en den Kloet, twee machtige vulkanen in Oost-Java.
Het is een belangwekkend boek, waarin persoonlijke waarnemingen en gegevens uit de archieven elkander afwisselen. Daar de stijl van den heer Vissering ver boven die der officieele verslaggevers en der oudere schrijvers staat, vinden wij het wel wat jammer dat de auteur hunne gegevens niet in zijn eigen taal, heeft omgewerkt.
Dit is de eenige aanmerking welke wij op dit goed uitgevoerd en geïllustreerd werk meenen te mogen maken. Wij hopen dat het vele koopers vinde, - óók wegens het liefdadig doel, met de uitgaaf beoogd.
In verband met dit doel zij ons echter eene kleine opmerking veroorloofd. De heer Vissering schrijft op blz. 27, dat bij gelegenheid van de ramp, die in Augustus 1909 de omstreken van Pasirian en Loemadjang trof, Nederland zich, behoudens enkele uitzonderingen, ‘niet mild heeft getoond’.
Wij achten het hierin opgesloten verwijt niet billijk. De totale schade werd geraamd op ruim 3 ton (blz. 24); laat zij, alles en alles, een half millioen bedragen hebben, - dergelijke rampen, van plaatselijken aard, kunnen voldoende in en door Indië gelenigd
| |
| |
worden. Bij groote rampen, zooals die veroorzaakt door de uitbarsting van Krakatau. betoonde Nederland zich zéér mild.
Hiermede is, meenen wij, het juiste standpunt aangegeven; wie eenige ervaring heeft ten aanzien van al wat hier te lande in tallooze vormen aan liefdadigheid wordt besteed, weet dat ‘Nederland’ wèl ‘mild’ is, maar, zeer natuurlijk, het eerst voor de eigen omgeving; daar buiten pas, wanneer de ‘eigen omgeving’ den last niet kan dragen. Deze gedragslijn wordt, o.i. terecht, door de groote meerderheid gevolgd, - óók door de betrekkelijk velen die, direct of indirect, geheel of ten deele, hun welstand aan Indië te danken hebben.
Intusschen, wij wenschen den heer Vissering van harte toe dat zijn arbeid ook in het moederland veel waardeering vinde ‘ten bate van het Smeroefonds’.
E.B.K.
Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Het geloof aan God in de XXe eeuw. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1910.
Een kleine publicatie maar van groote beteekenis. De schrijver geeft in beknopten vorm (maar 140 blz.) den inhoud terug van een reeks van lezingen die in den vorigen winter te Amsterdam groote en verdiende belangstelling hebben gevonden. Schoon het directe van den voordachtvorm ‘grootendeels’ is bewaard, zoo heeft de schrijver het verschil der eischen die pers en die spreekgestoelte stelt te recht in het oog gehouden.
De ‘gedachtengang’ vat helder den inhoud van het boekje samen, een inhoud even rijk als eenvoudig.
In den aanvang onzer XXe eeuw zijn er tal van heerschende richtingen die God uit de wereld, de geschiedenis, de maatschappij, het leven verwijderen. Is dit nu een vaststaand, bevredigend resultaat? Neen; die verklaringen buiten God om zijn niet afdoende, en zij bevredigen den mensch zoo weinig dat allerwege pessimistische stemming heerscht en behoefte aan godsdienst ontwaakt. Er is nu eenmaal een tweeheid, die er wel altijd geweest is maar die heden weer sterk wordt gevoeld. Dit dualisme is niet op te lossen. Wij aanvaarden het en vinden rust en kracht bij den persoonlijken God, die voor ons vertegenwoordigt de vrijheid tegenover de ziellooze wetmatigheid der wereld, en de vastheid bij alle wisseling der dingen. Geen systeem dus maar leven.
Ziedaar de korte inhoud, klaar, streng, in zaakrijke overzichten ontwikkeld. In een gespierden en ook wel nerveuzen stijl, met ingehouden hartstocht, schrijft Dr. Sl. d. Br. niet over theoretische
| |
| |
waarheden maar over levensvragen, of eigenlijk over de groote levensvraag. In zeldzame mate eerlijk, versmaadt hij alle kunsten der apologetiek. Hij is er niet op uit de resultaten der wetenschap te weerleggen of er op af te dingen. Hij weet niet van de bruggetjes die het vernuft van Drummond, Bettex e.a. tusschen wetenschap en geloof bouwt. Hij kent niet alleen, hij gevoelt al 't gewicht der moeilijkheden die onderzoek en denken medebrengen. En hij bewaart het geloof aan God, niet in een schuilhoek, maar durft er mee te leven in onzen tijd en aanvallender wijs te werk te gaan. Hij tilt zwaar maar getuigt van goeden moed. Dit zijn gezonde, het zijn, helaas, onder ons schaarsch gehoorde tonen. Alle eer aan zoovelen, werkelijk velen, onder ons die goed werk verrichten, maar een woord van christelijke kultuur te spreken, wien is het gegeven? Wij hadden ons gewend het van dr. Sl. de Br. te verwachten op 't gebied der christelijk-sociale beweging, en ziet, nu wendt men zich tot hem ook al om over wereld- en levensbeschouwing te handelen. In onze kleine omgeving - reeds A. Pierson heeft er op gewezen - kan men zich niet specialiceeren, en wie inderdaad iets kan, moet nu ook maar alles doen. Maar dit brengt mee dat het soms aan de snipperuurtjes moet ontwoekerd worden, en dat wij niet in staat zijn te wijzen op overzichten die een breed tafereel schilderen van de geestelijke kultuur der eeuw. Ik denk aan vele Duitschers als Weinel, Jesus im XIXen Jahrhundert, O. Kirn, Sittliche Lebensanschauungen der Gegenwart. Dit vinden wij nu bij onzen schrijver niet. Maar wel het fundamenteele probleem en dit diep opgevat en tot het hart gebracht. Zoo kan, en moge, zijn geschrift tot velen spreken.
l.S.
Nederland in den aanvang der twintigste eeuw. Geschetst in woord en beeld door verschillende schrijvers onder leiding van Jhr. Mr. H. Smissaert. Leiden, A.W. Sijthoff, 1910.
Dit boek strekt den uitgever, den ‘leider’ en bijna al den leden van zijn' staf gelijkelijk tot eer. Maar het meest den beginselen der vrijzinnige staathuishoudkunde, die sedert tientallen van jaren een' vasten koers hebben gegeven aan de ontwikkeling van Nederland's belastingwezen. Want zijn middelmoot en verreweg belangwekkendste deel mag worden gekenschetst als een onafgebroken lofpsalm op het stelsel van vrijen invoer, dat in het genoemde tijdperk asymptotisch ten onzent is benaderd. Een lofpsalm, intusschen, van zeer bijzondere soort. Zonder stemverheffing. Zonder pleitkunstjes. Zonder overredingsmiddelen. Een psalm van feiten en
| |
| |
cijfers, lofprijzend door nuchtere schildering van uitkomsten, overtuigend langs statistischen weg. Wie, trouwens, den ‘leider’ uit zijne talrijke geschriften van tot dusver kenden, zij wisten vooraf, mits hij zijne medewerkers genoegzaam in de hand hield, om zijn stempel te kunnen drukken op het geheel, van welken geest dit boek zou zijn, welk geluid het zou geven, door welke middelen dat geluid zou worden versterkt. Gebeurde dingen te laten spreken tot lof van vrijen handel, dat was altijd zijn trant. Welnu: hij is in de keuze zijner helpers gelukkig genoeg geweest om een werk tot stand te brengen, dat in hoofdzaak wederom zijne taal voert, maar nu, dank zij het ontzagwekkend feitenmateriaal, door den gedeelden arbeid saamgebracht, - het uitgestrekt gebied, door dien arbeid ontgonnen, met krachtiger klank, dan het hem-alleen gegund was, voort te brengen tot hier toe. In de mate, waarin ons openbare leven het Nederlandsche volk nog niet geheel ontwend heeft aan het waardeeren van redelijke overtuigingsgronden, om het prijs te geven aan de macht van redelooze middelen ter overbluffing, zal vast dit boek het zijne kunnen doen tot het verhoeden van een' nieuwen koers, die, onder leuzen van bescherming onzer welvaart, zoo licht kon knakken wat door den ouden werd verkregen. Zuivering, bijwerking, verbetering van het geldend tarief in trouw aan de proefhoudend bevonden leidende gedachten: uitnemend! Op die wijze kan veel nog worden gewonnen, ook voor de schatkist. Maar eene herziening naar den smaak van Bismarck en Méline en Chamberlain, daarvoor moge ons verspreiding van dit boek in breede kringen genadiglijk bewaren!
Onvermengd echter zijn de indrukken, die zijne lezing achterlaat, waarlijk niet. Naast dank voor de verblijdende vaart, die, bovenal sinds '70 ongeveer, onze stoffelijke vooruitgang heeft genomen, is daar haast onontwijkbaar een gevoel van bitterheid. Hoe weinig heeft toch de hooggeroemde verspreiding en opvoering van zijn lager onderwijs het Nederlandsche volk geleerd, zijne vrienden te onderkennen van zijne oogendienaren en mooipraters! Wie dit werk met aandacht doorsnuffelt kan de gedachte niet van zich zetten, voor welk een machtig deel de verdienste wegens het herleven onzer welvaart toekomt aan twee groepen van burgers: de stichters en leiders der nieuwe nijverheids- en handelsondernemingen, en de geldmannen, die de sommen, waarover zij beschikten, in zulke zaken durfden wagen. Zeer zeker: ook den arbeid behoort een ruim deel der eere. Maar de stoot tot -, de aanvoering in den gelukkigen loop, dien vooral sinds 1870 de dingen ten onzent namen, kwam toch van
| |
| |
de twee groepen, daareven genoemd. Zoo er niet, met name, de Storken, de Van Heek's de Laan's, de Kröller's waren geweest, en hoe die geboren leiders verder heeten mochten, om de arbeidswilligheid der scharen te voegen en te ordenen in fabrieken en handelszaken, tot mededinging op de wereldmarkt bekwaam, wij zaten nog in het riet. En zoo dien zaken, dien fabrieken de geldmiddelen hadden ontbroken, te harer vestiging en uitbreiding benoodigd, de ondernemingsgeest der voormannen zonder meer hadde nog in zijn pogen gefaald. Doch zie, als eens een Marsbewoner, in ons land neêrgestreken, zich ten taak had gesteld om de betrekkelijke waardij van de onderscheidene bevolkingsgroepen te leeren kennen uit de organen der openbare meening en de stroomingen in het openbare leven, zou hij een' billijken kijk verkrijgen op de twee groepen, hier ter sprake? Het staat te vreezen van neen. Vermoedelijk zou hem na het onderzoek de ‘uitmergelaar’ en de ‘couponknipper’ voor den geest staan als de droesem der maatschappij. Tenzij hij wellicht nog mocht weifelen, of niet de palm der slechtheid behoorde aan den man, wiens staatkunde in belastingzaken den beiden anderen de wegen voor hun nuttig werk heeft vóorgelijnd, den ‘liberaal’.
Van bijzondere beteekenis mag wel de studie heeten, waarin, aan het slot van dezen reuzenarbeid, de einduitkomst, vooral uit de daar saamgebrachte gegevens nopens de volkswelvaart te trekken, wordt in het licht gesteld door Mr. Verrijn Stuart. Hij doet ten volle recht weêrvaren aan hetgeen ons vaderland den herscheppers zijner nijverheid, zijner scheepvaart, zijner boerenbedrijven heeft te danken. Ook spreekt de hooge prijs, door hem gehecht aan de volkshuishoudkundige rol van het kapitaal, wel duidelijk uit den toon van bezorgheid, waarop hij den allengs vertragenden aanwas van dat hoofdrad in het werk der voortbrenging vermeldt. In waarheid, wie somtijds in zijne omgeving de roekeloosheid zag, waarmeê de dure vaderlandsche plicht der kapitaalvorming door velen werd verzaakt, mocht wel eens wenschen, voor eene enkele week despoot te kunnen zijn, om den Verzoeker op dit stuk, althans in eenige zijner duizend wisselgestalten: baantjes-vermeerdering, klasse-bluf, speelzucht-vooral met hare gewetenlooze prikkeling door veile persorgaantjes, éens voor goed den kop te kunnen indrukken! Jammer alleen, dat die studie wordt ontsierd door de vasthoudendheid, waarmede de Schrijver, in dezen te getrouw volgeling van Pierson, blijft ijveren voor eene leerstelling, die de hoofdschuld draagt aan de tijdelijke gezagsvermindering der vrijzinnige staathuishoud- | |
| |
kunde: den raad om uit vrees voor overbevolking de gezinnen klein te houden. Het zal wel waar zijn, dat in meer dan éen armoedige stulp het opvolgen van dien raad heel wat ellende keeren zou. Maar is daarom het vermaan in zijne algemeenheid, gericht tot het Nederlandsche volk van onze dagen, juist? ‘Wij loopen’, klaagt men ‘in ons kleine land elkander in den weg.’ O, zeker zoo we er allen blijven. Waar echter staat geschreven, dat dit noodig is? Hebben wij dan geen koloniaal rijk, dat nog wel duizenden van rappe
handen en koele hoofden voor het vruchtbaar maken zijner hulpbronnen kan gebruiken? En zelfs, daarvan afgezien: staan niet dezelfde nieuwe werelden in Zuid America en in Australië, die zoovele kloeke pioniers van Duitschen bloede herbergen, ruimschoots voeden en ten deele zelfs verrijken, ook open voor den Nederlandschen ondernemingsgeest? Ja, is daar niet, heel aan de zuidpunt van het zwarte werelddeel, een wijd en breed gebied, waaruit van stam- en taalverwante zijde nog zeer onlangs bij monde van den wijzen Mansvelt eene roepstem doordrong in den Groot-Nederlandschen studentenbond: ‘Kom over en help ons, want wij hebben U zoo noodig in den stammenstrijd’? Een vriend, die van zijn hart geen' moordkuil maakt, klaagde onlangs, in een gesprek met den schrijver dezer regelen, de Nederlandsche moeder aan, hare zelfzuchtige apenliefde, als den grooten hinderpaal, die ons kleine volk belet om groot te worden waar en zoover het dat kan. Hij mocht wel zekerlijk de duizenden van moederszoontjes niet hebben vergeten, die, liever dan de wereld in te gaan, aan griffiën en departementen bedelen om een baantje, wijl zij niet kunnen buiten hun ‘bridge’ en hun ‘biljart’. Maar als nu nog het hooger onderwijs in de staathuishoudkunde gevolgen trekt uit zijne bevolkingsleer, alsof er geen Oost-Indië en geen La Plata en geen stammenstrijd in de landen tusschen Kaapstad en Lorenzo Marquez was, ja, dan moet Nederland maar krijgen wat het verdient.
V.
J.D.J. Aengenent. Hoogleeraar aan het groot-seminarie te Warmond. ‘Leerboek der Sociologie’. Uitgave van de Uitgeversvennootschap ‘Futura’ te Leiden. (445 blz.)
‘Ter recensie’ ontvingen de redacteuren van O.E. het hier boven genoemde boekwerk. Nu hij het gelezen heeft, kan de recensent eenige bevreemding deswege niet verhelen. Reeds in zijn woord-vooraf verklaart de schrijver: ‘Het werk dient... op de allereerste plaats als handboek voor de Seminaristen’... ‘Mis- | |
| |
schien’, dus laat hij dan iets verder volgen, ‘kunnen echter ook anderen uit dit werk eenige vrucht trekken bij de bestudeering der zoo moeilijke sociale vraagstukken.’ Die ‘anderen’, intusschen, wie zouden het zijn? Van de eerste bladzijde tot de laatste beweegt zich de geleerde auteur langs de marschroute, hem door zijne kerkelijke leidslieden vóorgeschreven. Over eene vraag, als deze: of katholieke vakvereenigingen al dan niet het toezicht zullen hebben te aanvaarden van een' geestelijken raadsman? wordt (blzz. 190 en vv.) breedvoerig uitgeweid. In zulk een werk de sociale vraagstukken te bestudeeren, dat kan, behalve den aankomenden geestelijken, slechts jongen mannen in den zin komen, die, ‘bons catholiques’ van huis uit, als leeke-strijders zich hebben -, of zich willen laten indeelen bij de gelederen der Roomsche staatspartij. Gaan evenwel de zoodanigen, bij het kiezen hunner studieboeken, liefst met de Leestafel in ‘O.E.’ te rade?
Voor wie er, wegens de geestverwantschap, die hen aan dit tijdschrift bindt, eenige waarde hechten aan de hier gevelde oordeelen, kan het boek van pater Aengenent slechts dit nut hebben, hen in te leiden in de studie van hoe de katholieke kerk ten onzent de staatspartij, die optrekt onder hare vaan, wenscht te zien positie nemen met opzicht tot de maatschappelijke vraagstukken. Immers: achter den veel ruimeren en daardoor, onbedoeld, eenigermate misleidenden titel steekt inderdaad slechts een ‘sociaal partij-program’, aanbevolen, behalve door de ontvouwing zijner eigen verdiensten, door vrij breedvoerige uitmeting van de tekortkomingen der anderen. Als zoodanig, is het boek leerzaam zelfs voor wie geen vreemdeling is b.v. in de geschriften van Pesch en Cathrein en Rickaby, zoo ver zijne slotsommen meer dan die der genoemde vreemdelingen op Nederlandsche toestanden en Nederlandsche vraagstukken doelen.
Vraagt eindelijk iemand, of dan niet verdiepte zelfkennis te leeren valt uit het beeld, dat deze ‘predikheer’ ons van ons zelven vóorhoudt, dan moet daarop de recensent tot zijn leedwezen antwoorden met neen. Het portret is daarvoor te zeer gestereotypeerd, en nog wel naar het van ouds bekende misteekende ‘cliché’. De ‘liberaal’ van thans herkent in deze, niet éens met zorg genomen, afbeelding van, laat ons zeggen: het type-Tellegen zich zelven heelemaal niet meer. En als hij beurt om beurt tegenover den ‘socialist’ en tegenover den ‘anarchist’ voor weerloos zich ziet uitgemaakt, dan kan hij een' glimlach niet onderdrukken bij de gedachte aan wie het arsenaal hebben voorzien, waar, in haar' strijd
| |
| |
met die geduchte dwaalleeraren, de kerkelijke wetenschap de beste stukken harer wapenrusting vindt.
Doch daarbij lang te toeven ware verloren moeite. Niet geheel ijdel, daarentegen, behoeft eene kleine samenlezing te zijn van onnauwkeurigheden in ‘détails’, gelijk zij ieder onzer kunnen overkomen.
Blz. 29 wordt gesproken van een' ‘Pruisische(n) keurvorst Frederik de(n) Groote’. Bij eenig nadenken zal zijn hooggeleerde toestemmen, dat hier bij den lezer twijfel kan rijzen, of met die woorden de groote keurvorst van Brandenburg, dan wel de groote koning van Pruisen is bedoeld.
Blz. 43 laat in den ideaalstaat van Plato gemeenschap van goederen heerschen. De schrijver dezer regelen heeft steeds den indruk ontvangen, dat die gemeenschap slechts voor de twee hoogere standen: wijzen en krijgslieden, werd verlangd.
Blz. 177 leert, dat in den tijd der gilden ‘handwerkslieden van dezelfde stad en de beoefenaars van een zelfde vak.. elkander geen concurrentie (mochten) aandoen’. De gilde-statuten waakten slechts en konden slechts waken tegen mededinging tot het uiterste. Met inachtneming dier temperingen was een heilzame wedijver (hoe, trouwens, ware het tegendeel mogelijk geweest?) niet uitgesloten.
Blz. 409 verwijt aan de kapitaalrente-theorie van Von Böhm Bawerk eene cirkelredeneering, daar het waardeverschil tusschen voorhanden en toekomstig geld, waaruit zij de rente verklaart, zelf slechts in de mogelijkheid eener vruchtbare geldbesteding (eener rente-opbrengst dus) zijne verklaring vindt. Hier moet den Heer Aengenent zijn geheugen in den steek hebben gelaten. Een belangrijk betoog immers in het eerste deel van Von Böhm's hoofdwerk ‘Kapital und Kapitalzins’ strekt om geheel het begrip der vruchtdragendheid van geld uit het spraakgebruik der wetenschap te verbannen; terwijl de hoofdstrekking van het tweede deel deze is: voor het uitgebannen begrip in de plaats te stellen de ervaring, hoe het voortbrengingsproces bij toeneming rijker den ondernemer loont, naar gelang deze het leidt op allengs verder uithalende, doeltreffende omwegen. Wie met die gedachten geen rekening houdt, mag zich niet wijs maken, Von Böhm te hebben weêrlegd.
Misschien acht de schrijver het de moeite waard, van bovenstaande opmerkingen gebruik te maken voor eene tweede uitgave, die, met het oog op de diensten, welke het boek bewijzen kan aan hen, voor wie het is bestemd, allicht niet lang op zich zal laten wachten.
V. |
|