Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Gedichten
| |
[pagina 303]
| |
O 'k weet, gij zelf hebt droef als ik geleden,
Gij wachtte 't zelfde woord,
Ook in ùw blik heeft week verdriet gebeden
Om liefde en troost die schoort.
Kondt gij dan nòg niet naar mijn droefheid komen?
Ach, hóe mijn moede mond
Zijn innigheid zou voeren tot uw schromen,
Hoe gij ùw gloed hervondt!
Nog kan ons hart zijn teedre vreugd herwinnen
In lach die schroomt en bloost,
Nog liefde, kind, nog kunnen wij beminnen,
Elkanders leed ten troost.
| |
[pagina 304]
| |
II.
De gele vlam gaat bleek en roerloos weenen,
Een verre cel klaagt huiver-flets verdriet,
En de oude bloem, door 't venster vaal beschenen,
Geurt broos-verflenst een antwoord op haar lied.
Een trage dood, bekommerd en verlaten...
O 't sterven van deez' avond is zoo droef!
Het duister vult de grauwe geul der straten
Als 't somber zand, dat neerzinkt in de groef...
Mijn God, mijn God, moet àlles dan verzinken,
Laat nooit Uw wrok één leven onberooid,
Zal ik dan nooit den zuivren beker drinken,
Waarin Uw vloek zijn asch niet heeft gestrooid?
Mijn hand ligt stil in 't grijs-verwijdend duister,
Mijn hart bepeinst de wrangheid van zijn klacht...
En langzaam druppen kwijnend-ver gefluister,
En zieke geur, en tranen door den nacht...
| |
[pagina 305]
| |
III.
(Getijden)Ga naar voetnoot1). Zij golven hoog, die straks weer zullen glijden,
Gespreid ruischt uit, wat aanstonds dreunen zal,
Der droefheid vloed is de ebbe van 't verblijden,
Een rijzend heil brengt wrangheids tragen val.
Zoo zij dit boek van vreugde en schreiend lijden
Aan 't bruine strand een blank-gebouwde hal,
Door 't breed geluid der keerende getijden
Vervuld van klacht en wassend lach-geschal.
Haar voet in 't schuim, maar sterk de slanke wanden,
Klinkt dag na dag geruisch en beukend branden
Gelijk een stem des levens uit de zee.
De gouden gloed der eeuw'ge vredelanden
Voorbij de kim, beschijnt haar hoogste randen
Als 't roepend licht der verre, veil'ge Ree.
| |
[pagina 306]
| |
IV.
De morgen wekt de sluimer-groene pleinen,
De dauwdrup blinkt in 't parelend struweel,
Ontwaak, mijn lief, een nieuwe dag gaat schijnen,
Zijn goud omboort, doorweeft het nachtfluweel.
Een wild-gebrokte praal van grille wolken,
Hel-vlammend rood door meren rillend grauw,
Bewaasde veders druipend licht, en kolken
Van damp-ombouwd en diep verzinkend blauw.
Ontwaak, mijn lief, de schelle morgenvogel
Stijgt op en kwettert schrille trillers uit,
Hij juicht, in 't ruim, op wijd-gespreiden vlogel
Het zonlicht toe door witte wolken-ruit.
Wat was verdriet? Hoe heerlijk is het leven,
Hoe schoon dit waden door zijn gouden vloed,
Hoe klinkt uw lach om 't blank-gevleugeld streven
Naar vreugde en heil, der liefde in ons gemoed!
Ik voel mij deel van heel de luchte wereld,
Mijn ziel is als de leeuwrik, die daar zingt,
Gij zijt de zon, van warmen gloed omdwereld,
Wier glimlach mij tot blijde liedren dringt.
|
|