| |
| |
| |
Economische kroniek.
Jhr. Mr. J.A. Stoop van Strijen, Referendaris bij het departement van binnenlandsche zaken. Opmerkingen over verbruik en volkswelvaart. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1910.
Een boekje dat den lezer voor zijne moeite met veel, wat tot nadenken prikkelt, beloont. De hoofdgedachte (waarvan het wel niet onbescheiden is te verklappen, dat de schrijver haar al sinds jaren met zich omdroeg en tot rijpheid liet komen) laat zich kenschetsen als de aanwijzing van een tekort in de oudere staathuishoudkunde. Men herinnert zich de woorden, waarmeê reeds Jean Baptiste Say in den titel van zijn leerboek hare taak drieledig omschreef. Hij sprak er van eene ‘simple exposition de la manière dont se forment, se distribuent et se consomment les richesses’. Welnu: het tekort, waarop dit boekje wijzen wil, is de verwaarloozing van het derde onderwerp: de leer van het verbruik, en de voorbarigheid in het trekken van practische slotsommen, die van het voorbijzien der verbruiksproblemen nu en dan het gevolg is geweest. Eene voorbarigheid, wier overhaasting te vaak deed voorbijzien, dat eene wetenschap, ‘zoodra (zij) te doen heeft met den levenden mensch’, moet ‘rekenen’ (gelijk het in den behendigen, maar niet steeds zuiveren stijl des schrijvers heet) ‘met plaats, tijd en bestemming’ en dat in haar ‘absolute leeringen’ ‘niet passen’.
Een betoog als dit heeft bovenal waarde voor hem, die bij de terechtgewezene (de oudere staathuishoudkunde) is opgevoed. Het kan hem eene aanleiding worden tot het verdiepen zijner wetenschappelijke bescheidenheid. Hij wordt aandachtig op menig voorbehoud, te stellen bij slotsommen, welken hij vroeger eene min voorwaardelijke geldigheid had toegekend. Terwijl hij, andererzijds, met de ware bedoelingen zijner opvoedster te wel is vertrouwd, om niet het zijne ervan te denken, als haar bediller wat gaat
| |
| |
doorslaan. Veel minder aanbeveling verdient zoo'n ‘aphoristisch’ boeksken, als leiddraad voor dezulken, wien ook van elders de daarin onder handen genomen partij dag in dag uit wordt afgeschilderd, als geen' knip voor den neus waard. Zij worden door de lezing allicht slechts versterkt in vooroordeelen, waarin zij toch al, dank zij de dagelijksche vóorlichting hunner partij-pers, maar al te dicht verstrikt zaten.
Want hartstochteloos voornaam is dit werkje allerminst. De schrijver offert met graagte op zekere altaren, die tegenwoordig zeer in trek zijn. Vooral: hij maakt welgaarne een onbeleefd gebaar voor andere, die sinds kort beginnen te worden verlaten. De meer en meer in zwang komende schouderbeweging bij het vermelden van Pierson's naam ontbreekt niet. Wat zegt men, bij voorbeeld, van het Italiaansch stijlbloempje in eene zinsnede (blz. 56), die ‘De Bruyn Kops, Vissering, Beaujon, Pierson e tutti quanti’ ‘door Smith, Bastiat e tutti quanti’ laat zijn voorgelicht? Niet minder kenmerkend is, twee bladzijden verder, het beweren, dat ‘in de jaren, die men ten onzent kortweg zou kunnen aanduiden als den tijd van Thorbecke’, eene extra-‘smaakverduistering’ zal zijn ingetreden. Aan de wanstaltigheid der openbare gebouwen en particuliere villa's, waarmeê men destijds mooi deed, stonden toch zeker duizend anderen eerder dan de leider der grondwetsherziening van '48 schuldig. En voorts: gaat het wel aan, van ‘verduistering’ te spreken, waar het in de voorafgaande jaren geen' grein beter was geweest? Viel er veel te verduisteren aan den glans van een' tijd, toen de gevierde schilder Pieneman verlof had gekregen om de geschonden plekken op een kunstwerk van Potter vrijmoedig over te verwen op zijne harsseerende manier, of toen koning Willem II zijne hofstad had opgeluisterd met juweelen van pseudo-gothiek in gelen baksteen en naar Engelschen trant?
De bevangenheid, die uit zulke staaltjes blijkt, heeft den schrijver parten gespeeld. Zoo heeft zij hem belet, in de ontwikkeling der staathuishoudkunde tot op heden zekere lijnen op te merken, die de haar aangewreven tekortkoming ten volle verklaren. Pierson had inderdaad geen ongelijk, toen hij die zoogenaamde ‘tekortkoming’ reeds van te voren rechtvaardigde met de stelling, dat ‘het gebruik (in gewonen zin)’ ‘geen commercieele handeling’ is. Zoomin als eenige andere wetenschap, is in hare opkomst de staathuishoudkunde ontkomen aan het noodlot, de ingewikkeldheid der door haar aangevangen taak te onderschatten en te overschatten de genoegzaamheid der hulpbegrippen en onderzoeksmanieren, waarmede
| |
| |
zij het in den beginne zocht te stellen. Aard en oorzaken na te sporen van ‘volksrijkdom’, niet minder dan dat was destijds hare eerzucht en haar toeleg. Het welbegrepen eigenbelang van den hedendaagschen zakenman, niet veel meer dan dat was de beweegkracht, waaruit zij alles op haar gebied liet voortkomen, waartoe zij alles te herleiden zocht. En zij maakte zich sterk, in dien trant een systeem te bouwen van gedragsregelen, dat den practischen staatsman tot een ‘vade mecum’ dienen kon. In éen woord: zij stond in die gelukkige kinderjaren voor niets; evenals de pas geboren natuurbespiegeling, toen zij bij monde van de vóor-Sokratische Ioniërs zich sterk maakte om ‘de wereld’ te verklaren, die verklaring beproefde met al het bestaande terug te voeren tot éen eersten vorm des zijns (water, of vuur, of een' atomenregen), en zelfs er niet voor terugdeinsde, op grond van dat weten, de wet te stellen aan openbaar en bijzonder leven.
Natuurlijk, liep dat spaak. Het ging evenmin aan, ‘volksrijkdom’ in zijn' ganschen omvang te laten opkomen uit niets dan de algemeene heerschappij der koopmanswijsheid: ‘de laagste prijs voor de kostelijkste waar’, als het heelal, den mensch, die het kent, ‘incluis’, uit water, uit vuur, of uit een' onbegonnen atomenval. Wat dan te doen? Eenvoudig dit: de twee begane fouten inzien en herstellen. Was vroeger onderschat de ingewikkeldheid der wereld, die het te begrijpen gold, dan moest voortaan met eene te voren niet gedroomde nauwgezetheid haar samengestelde bouw, haar rijke leven worden nagespeurd. Dat bracht de staathuishoudkunde op de banen van geschiedvorsching en statistisch onderzoek. En andererzijds: was eertijds overschat de algenoegzaamheid van het hulpbegrip: ‘het economische motief’, als den toereikenden grond, die heel den rijkdom van een volk teweegbracht en begrijpelijk maakte, dan diende in het vervolg het kunstige gedachte-beeld, dat men met aanwending van dat begrip had uitgesponnen (het beeld eener maatschappij, slechts door voorzienige eigenbaat in gang gehouden), niet langer te worden beschouwd als zich dekkend met de werkelijkheid, maar gebruikt als eene abstraheerende arbeidshypothese, die van de tallooze, in het echte leven zich dooréenslingerende drijfkrachten eene enkele denkend afzondert, om hare beteekenis in en voor het geheel zoo zuiver mogelijk te bepalen. Dat leidde die beoefenaars van het vak, die bleven in de banen der ‘classieken’, tot scherper kenschetsing hunner bedoelingen. De ‘abstracte oeconomie’ werd met steeds klaardere bewustheid studie van wat het economische motief in de samenleving te be- | |
| |
duiden heeft. Kortom: de staathuishoudkunde redde, na de eerste overijlingen, hare toekomst, door precies te doen wat de natuurvorschers hadden gedaan, toen zij de aanvankelijke natuurbespiegeling verhieven tot natuurwetenschap.
Verscherpte observatie, verveelvoudigd experiment, dat werd ter éene haar program; en ter andere steeds fijner doorgevoerde abstraheering. Eene tweeledigheid echter, slechts vruchtbaar onder het beding, dat tusschen beide werkwijzen (waarnemen en ontleden) de wederzijdsche voeling nimmer ophoudt. Want ook voor deze wetenschap is het woord geschreven, dat ervaring zonder begrippen blind, begrippen zonder ervaring ledig noemde.
Wat er dan ten slotte werd van het eertijds gekoesterde vertrouwen op een ‘vademecum’ voor de practische staatskunst, saam te stellen door de economie? Hier valt te onderscheiden, verschil te maken tusschen uitéenliggende levensterreinen, waarop zich staatskunst kan begeven. Voorop sta, dat op geen gebied een leidsman van zijn volk er genoeg aan heeft, economist-alléen te wezen. Mr. Stoop, die er kennelijk van houdt, de tegenwoordig in de lucht zittende neiging tot jolijt op kosten van geleerdheid en geleerden paradoxaal aan te punten, waagt zich op blz. 84 aan de stelling: ‘Er behoorden mogelijk geen leerboeken der staathuishoudkunde te verschijnen, evenmin als er leerboeken der staatkunde zijn.’ Daargelaten, dat onder de persproducten van vroegeren tijd leerboeken der staatkunde zonder moeite zouden zijn te vinden, maakt zulk eene ‘boutade’ gelijken indruk van overdrijving, als een veroordeelend vonnis over handboeken der compositieleer, of der operative heelkunde zou teweegbrengen. Maar waar is daarin dit, dat, gelijk geen componist en geen chirurg, om het ver op zijn gebied te brengen, volstaan kan met kennis van de regelen, waaraan zijne kunst zich bindt, zoo ook volledige kennis der staathuishoudkunde nog niet den staatsman maakt. Zij moge voor de richtige oplossing van vraagstukken der welvaartspolitiek niet onverschillig zijn, haar nut hebben, veeltijds onmisbaar wezen, algenoegzaam is zij nooit en zij maakt daarop geen aanspraak. Intusschen is de maat harer ongenoegzaamheid bij het ontwarren van verschillende, hier te pas komende, problemengroepen niet dezelfde. Het minst bescheiden behoeft zij met opzicht tot die deelen in het organisme der volkswelvaart te zijn waar de drijfveeren, die de daarbij betrokken menschen voortbewegen, het zwakst met overwegingen van andere orde vermengd, als asymptotisch naderen tot de ongereptheid van het louter commercieele
| |
| |
motief. Dat zijn, wel niet uitsluitend, maar vooral, de handelingen in het ruilverkeer en meer bijzonder in het verkeer op ruimere schaal. Daarentegen is voorzichtige ingetogenheid haar plicht, zoo vaak een vraagstuk van regeeringsbeleid maatschappelijke verschijnselen betreft, waar het motief, dat het meest hare aandacht heeft, nu ja, wel niet geheel ontbreekt, maar dan toch tusschen duizend andere geenszins naar voren treedt. En daaronder behoort zeer zeker het geheel der zeden en gewoonten op het stuk van goederenverbruik. Ziedaar, in eenigszins gewijzigde bewoordingen, wat Pierson op zijne wijze uitdrukte, als hij de stellingen neêrschreef, die Mr. Stoop zoo'n aanstoot geven: vooreerst, ‘dat de staathuishoudkunde geen wetenschap is van goederen, of rijkdommen, maar van handelingen in het ruilverkeer en van de werking dezer handelingen op de waardeverhoudingen’, (blz. 1); en voorts, (blz. 57) dat ‘het verbruik (in gewonen zin).. geen commercieele handeling is.’ Niemand, zelfs onder Pierson's getrouwste vereerders, heeft ooit in zulke methodologische uitéenzettingen des meesters kracht gezocht. Zijne schitterendste gaven blonken elders. Wie echter niet tot critisch napluizen van zwakkere steeën in zijn' arbeid zich bepaalt, maar zulke teksten leest in het licht, dat andere, op dit punt sterkere, vertoogen, dat bovenal de boeken van zijne grootste medearbeiders (Marshall, bijvoorbeeld, en von Böhm Bawerk) erop doen vallen, hij krijgt toch wel op hetgeen ons Mr. Stoop als schuldige nalatigheid van de staathuishoudkunde voorstelt een' iet of wat gewijzigden kijk; hem dunkt haar zwijgen over zaken, waarin de aard van hare werkzaamheid haar een bijzonder recht van spreken niet verleent, een staaltje van wijze zelfkennis en terughouding,.. waaraan velen zich
mogen spiegelen.
Nog andere strikken heeft den schrijver zijne boven aangeduide bevangenheid gespannen. Hier zij slechts op een' enkelen gewezen, maar een' zeer tragischen; want het geldt die meer bijzondere slotsom, waaraan klaarblijkelijk Mr. Stoop de meeste waarde hecht: zijne bankroetverklaring der oude ‘economie’ op het stuk harer vóorkeur jegens vrijen handel boven bescherming.
Nergens geeft zijn op aanvalssignalen gestemde klaroen een beslister geluid. Eén aanhaling zij genoeg. ‘Mochten’ (dus leest men op blz. 56) ‘mochten eerlang Engeland en Nederland op het voetspoor van alle andere beschaafde staten den rug hebben toegekeerd aan de door’ (Smith, Bastiat, Pierson enzoovoort) ‘opgebouwde leer, aan “that great edifice of false and sophistical
| |
| |
theory”, dan zal na 70 jarige praktijk.. eene van de schromelijkste menschelijke dwalingen ten grave zijn gedaald, wedergekeerd tot het stof van ter vergetelheid gedoemde boeken.’
Niet waar? dat klinkt. De trouwe lezer van de persproducten der ‘Tariefvereeniging’ haalt, bij het genieten van zoo'n zinsneê, ruimer adem en voelt zijne borst van overwinningsweelde zwellen. Maar de aanhanger van ‘Het vrije ruilverkeer’? Moet hij aan het betoog, waarbij die zegekreet als de ‘finale’ klinkt, zich in zijn hart gewonnen geven? Wij vreezen voor den geachten schrijver met groote vreeze van neen.
Van de scherpzinnigheid des schrijvers liet zich niet anders verwachten, dan dat hij de hoofdsterkte der pleidooien tegen beschermende invoerrechten zou zoeken in tweeërlei betoog: het ‘inen-uitvoerargument’, dat den handel tusschen ieder land en de buitenwereld, waarmeê het in verkeer staat, ten slotte laat neêrkomen op ruil, in andere woorden: goederen met goederen laat betalen, en het argument der ‘internationale arbeidsdeeling’, de voorstelling, waarnaar opheffing aller tolliniën de strekking heeft om ieder volk alleen op dien economischen arbeid zich te doen toeleggen, waarvoor ten zijnent de omstandigheden het gunstigst staan. Nu put zich verder Mr. Stoop uit in onderstellingen ten bewijze, dat de verwaarloozing der factoren tijd en plaats en bestemming de gebruikers dier twee argumenten zeer ernstige gebeurlijkheden over het hoofd doet zien en alzoo hen verleidt, hun' slotsommen eene algemeene geldigheid toe te kennen, die inderdaad moet worden ingeperkt door menigerlei vóorbehoud. Zoo, wat betreft den factor tijd. ‘Wanneer’, vraagt Schrijver op blz. 41, ‘is het geruilde vervaardigd? Indien alle uitvoer van nieuw voortgebrachte goederen ophield, zou toch de invoer van nieuw voortgebrachte goederen kunnen doorgaan, zoolang niet alle fondsen en kostbaarheden, als vruchten van vroeger krachtsbetoon, allengs in een land vergaard, daaruit wêer verdwenen zijn.’ ‘En wat’, daarmeê springt onze auteur naar een' anderen, zoogenaamd ‘verwaarloosden’ ‘factor’ over, ‘wat is de bestemming van hetgeen men ruilt? Zijn het duurzame en te apprecieeren zaken? Zal een voogd het lijdelijk aanzien, dat zijn pupil sieraden, meubelen en obligaties “ruilt” tegen dranken, spijzen en
kleeren?’ En eindelijk de uitschakeling van het begrip plaats. Getroost men zich deze, ja, ‘dan’ (lezen wij op blz. 45) ‘komt het er niet op aan, of Nederland's welvaart ten doode zou zijn opgeschreven, zoo maar een ander land daar zijde bij spint. Van plaatselijk nationaal standpunt kunnen wij vrede
| |
| |
hebben bij het doodbloeden van de doode steden der Zuiderzee, vergoed door de verlevendiging van Amsterdam. Doch het is ons niet om het even, of gansch Nederland zoude zieltogen.’
Dus gaat het voort met knagen aan de twee genoemde vrijhandelaars-argumenten in hare algemeenheid door de onderstelling-in-het-afgetrokkene van mogelijkheden, die, deden zij ‘pro hoc et nunc’ zich vóor, wellicht als ‘negative instantiën’ tegen die algemeenheid zouden dienst doen. Gaat dat, intusschen, wel aan? Is het, vooreerst, eene zuivere wisseling van gedachten, wanneer men stellingen als deze, die uit haar' aard slechts strekkingen onder woorden willen brengen en dus het voorbehoud van tegengestelde motiveeringen stilzwijgend in zich sluiten, op zulk eene wijze acht te wederleggen? Doet dat niet denken aan de ‘logica’ van hem, die de algemeene geldigheid der valwet ging bestrijden met een verwijzing naar de leeuwerik, die omhoog stijgt, het schip, dat op het water drijft, of naar de geslaagde tochten van Zeppelin en Blériot? Maar bovendien en bovenal: eer Mr. Stoop uit zijne schrikwekkende denkbaarheden het besluit mocht trekken, dat dus voor het Britsche rijk en voor het Nederland onzer dagen de bekeering tot een beschermend tarief gelijk zou staan met het neerhalen eener pyramide van drogredenen, moest - dezen eisch is men toch waarlijk wel gerechtigd, den kampioen voor ‘de factoren plaats en tijd’ met alle klem te stellen - het door hem vooraf waarschijnlijk zijn gemaakt, dat, zeg: in het tegenwoordig Nederland, zijne schrik aanjagende denkbaarheden ‘pro hoc et nunc’ ook werkelijkheden moeten heeten. Zijn, mag men vragen, zijn wij dan hier zoover, dat een belangrijk deel van onzen invoer sinds jaar en dag geregeld wordt betaald met het wegvloeien van eertijds opgegaarde fondsen, of met verkwanseling naar den vreemde van kunstschatten uit de 17e en kostbare trap- en kamerbetimmeringen uit de
18e eeuw? Zijn wij dan met ons klimmende export van zuivel- en tuinbouw-producten en onze slechts langzaam uitslijtende vóorliefde voor uitheemsche meubelen en sieraden te vergelijken met dien pupil, die louter blijvende dingen in ruil gaf voor louter vergankelijke? Zijn wij dan in ons jongst verleden, onzen vrijhandelstijd, die de Twentsche nijverheid tot bloei zag komen, de haven Rotterdam geduchte mededingster worden voor Antwerpen en Hamburg, den land- en tuinbouw en den veeteelt volledig zich herstellen na ernstige inzinking, ons middenduin vergraven worden tot bollenvelden, onze heivlakten zich bedekken met naaldhout, zijn wij dan in dien tijd en door het vrijheidsstelsel naast onze in wel- | |
| |
stand toenemende buren de helling afgezeuld, als eertijds Stavoren en Enkhuizen omlaag gesukkeld zijn naast het zich ‘verlevendigend’ Amsterdam? Het trof voor Mr. Stoop wel ongelukkig, dat de verschijning van zijn geestrijk boekje moest samenvallen met de uitgave van een aan stof zoo overrijk verzamelwerk als het bekende lijvige deel, tot welks opbouw Mr. Smissaert een' breeden staf van deskundigen bijéenbracht. Het laatste kwam zoo ter snede aanvullen, wat aan het eerste te zeer ontbrak. Hier feiten zonder veel betoog; daar betoog en niets anders. De lezing van dat andere boek zij Mr. Stoop beleefdelijk aanbevolen. Of zij hem echter smaken zal? Het andere ‘vult’ het zijne ‘aan’, zoo ongeveer als de vuist het oog.
En nu werd nog gezwegen over zoo menig argument van anderen dan economischen aard, dat de advokaat voor vrij ruilverkeer ten onzent in vóorrraad pleegt te houden, maar waarvoor Mr. Stoop geen aandacht heeft: over de verzoeking tot corruptie, tot het koopen van politieken steun, tot het betaald zetten van politieke tegenwerking, tot het begunstigen der vrienden, tot het deuken der anderen, waaraan de, terwille eener ‘doeltreffende’ tarief-tactiek verhoogde, regeermacht hare bezitters zoo lichtelijk blootstelt; - een gevaar, des te ernstiger te duchten, naarmate (als bij ons) de idee van meerderheidsbewind vollediger zich verwezenlijkt; - ook over het gevaar van een zich spannen der verhoudingen tot den vreemde, dat voor eene groote mogendheid geringe, maar voor een' kleinen staat licht ernstige beteekenis heeft. Het gezegde zij genoeg om het boven uitgesproken oordeel toe te lichten: een boekje, blijk gevend van te bevangen zin, dan dat het niet menigen geestverwant des schrijvers bedenkelijk stijven zou in eigene bevangenheid.
Maar dan daarnaast toch veelszins nuttig, leerzaam voor wie bij de zoo kras terechtgewezene (de oudere staathuishoudkunde) is opgevoed. En nu mag verder het verdrietig werk van bedillen plaats maken voor de zooveel aangenamer taak der waardeering. De deugd van het aangekondigd werkje is wel deze: het schudt den ouderwètschen voedsterling der oudere economie ter dege wakker, naardien het hem dwingt zich nog eens te bedenken op het gehalte van sommige dooddoeners, waarbij hij licht wat te gerust zich éens voor goed kon hebben nêergelegd. In hoever de eerste vondst van menige heilzaam-prikkelende gedachte op rekening komt van Mr. Stoop? dan wel hetzelfde vóor hem reeds door anderen is gezegd? valt niet gemakkelijk te beslissen, en doet ook
| |
| |
weinig tot de zaak. Een inval, die niet telkens wordt herhaald, kon evengoed zijn achterwege gebleven. Om die reden is de herhaler, mits hij herhale met pakkenden zwier, een te nauwernood min verdienstelijk wezen, dan de uitvinder.
Gelukkig is de schrijver bovenal in zijn veelvuldig oproeien tegen den stroom der gelijkmakerij in vermogenstoestanden. Daar hebt ge al terstond op blz. 6 zijn in ons land zoo kettersch klinkend woord ten gunste van het Britsche majoraat. Als verklaring der diepte van aarde, die dat gebruik heeft in de gevoelens van den gemiddelden Brit, zal de gissing des schrijvers wel niet minder gebrekkig zijn, dan het vermoeden van Mr. Pierson, dat zij bestemd is te vervangen. Men heeft hier waarschijnlijk te doen met een zeer samengesteld stukje volksziel, welks veelzijdigheid even weinig tot haar recht komt, waar de éen slechts van de door ‘entails’ gebate belangen der voortbrenging gewaagt, als waar de ander spreekt van ‘een - wellicht instinctief aangegrepen - middel om het sloopen van kasteelen en buitenplaatsen, het te niet gaan van parken en collecties te voorkomen’. Ook is de tweesprong wat te haastig geteekend in het beweren, dat ‘het Rijksmuseum, het Mauritshuis, het Haagsche Bosch op den duur slechts in stand kunnen blijven, zoo zij òf aan den staat behooren, òf deel (kunnen) uitmaken van een “majoraat”’. Een derde laat zich denken. De schatten van Teyler's stichting te Haarlem verkeeren noch in het éene noch in het andere geval. Doch onmiskenbaar schijnt in het gezegde dit, dat, voorzoover er reden is tot klagen over verleelijking, of versjofeling van ons nationaal bezit, - het vandaalsche plathakken van lommerrijke dreven voor ‘bouwterrein’, het leegplunderen van patricische stadswoningen en hare ontluistering tot ‘kantoorruimten’, of belastingbureelen, het naar alle windstreken verstrooien van inboedels, waaronder menige een ‘museum’ vormde in het klein, - de schuld der ellende wel grootendeels te wijten valt, niet aan ‘den vrijen handel’, als de schrijver elders te verstaan geeft, maar aan den bitteren
ernst dien onze zeden met de ‘verplichte’ gelijkheid der kindsgedeelten hebben gemaakt. De groote kwaaddoenster in dezen is nog niet ééns de wet; want, trots het wettelijk erfdeel, zou een wijs gebruik der bevoegdheid tot beschikking over de daarbuiten vallende rest nog heel wat kostbaars kunnen samenhouden; om niet te spreken van de talrijke nalatenschappen, waar niemand aanspraak op een wettelijk erfdeel mag doen gelden. Het euvel schuilt in een zeer hecht en zeer verbreid vooroordeel, waardoor aan het zoogenaamd ‘gelijk recht’ der
| |
| |
kinderen-niet-alleen, neen, veeltijds ook der neven en der nichten, de vermogensstaat der familie, het ongerept voortbestaan van goederen en schatten, die luister gaven aan haar' naam, enghartiglijk ten offer wordt gebracht. Het moge een weinig hoop gevend beginnen zijn, verdiepten familiezin te prediken aan zulk een koppig individualisme; naarmate gruwelstukken als de vernieuwerwetschte Velperweg talrijker worden en sprekender, heeft het zeker zijne verdiensten, de oogen van wie niet blind slaan willen voor eene van de hoofdoorzaken dier barbaarschheden te openen.
Van bijzondere waarde echter schijnen in dit verband twee onderling samenhangende gedachtenreeksen waarbij de schrijver met kennelijke vóorliefde heeft stilgestaan; in de eerste plaats: het bij herhaling gevoerd betoog nopens de heilzame rol, die welgekozen weelde vervullen kan ter geleidelijke omhoogheffing van het algemeene levenspeil; en dan: de fijn doordachte waarschuwing, toch niet maar onvoorwaardelijk van de prijsverlaging der algemeen gezochte benoodigdheden zoodanige omhoogheffing te verwachten. Nauwlettende behartiging verdienen (om daarmeê te beginnen) gedachten als deze (blz. 60): ‘Het klinkt hard, dat de lust tot gezonde en helaas ook ongezonde weelde op elk gebied van menschelijk begeeren is botgevierd, terwijl menig sterveling aan nijpenden nood ten prooi was. En inderdaad kan individueel en plaatselijk het toegeven aan de ingeboren of aangekweekte neiging tot hooger verbruik, onderwijl schrikkelijk gebrek wordt geleden, afkeurenswaardig, ja schandelijk zijn. Maar in de op het oog zoo wreede tegenstelling: weelde naast gebrek, ligt, als algemeen verschijnsel, niets betreurenswaardigs.’ ‘De sprookjesachtige weelde,’ - zóo weinig verder (blz. 62) de gelukkige toelichting - ‘door een' Oostersch Radjah ten toon gespreid, vermag den levensstandaard zijner onderdanen niet op te schroeven. Doch het hooge levenspeil (bij voorbeeld) der Engelsche aristocratie heeft dat der middelklassen, en dit op zijne beurt het levenspeil van den gezeten werkman omhoog gevoerd.’ Ook was het van Mr. Stoop een goede inval zijne landgenooten op blzz. 81-83 nog eens aan de veelzeggende bewoordingen te herinneren, waarmede George d'Avenel in de ‘Revue des deux Mondes’ van 1 Mei 1909 de historische ontwikkeling van het verbruik tot dusver had gekenschetst als ‘gelijkmaking der middelen tot
levensgenot’. Aardig waren de daarbij door den Franschman gekozen voorbeelden: ‘Er is minder verschil tusschen een' man die truffels of druiven eet van een' rijksdaalder het pond, en een' die zijn maal doet met varkenslapjes en een'
| |
| |
sinaasappel, dan tusschen dezen en hem die zich van droog brood geneert... en de ondergrondsche spoorweg zal weldra iederen proletariër geven wat (een bekende) roman van 1840 voorstelde als ongehoorde overdaad van graaf De Monte Christo: een rijtuig, te allen tijde aangespannen te zijner beschikking.’ Zoodat men inderdaad met den Franschman mag besluiten: dat, in weêrwil van verbreeding der vermogensafstanden, de afstanden op het stuk van levensvoering geringer worden, en met Mr. Stoop (blz. 8): ‘dat schier alle heilzame weelde... is opgekomen en tot behoefte geworden in de bevoorrechte elementen der samenleving, om vervolgens steeds verder door te dringen... Zonder de kasteelen en parken uit vroeger tijden zouden wij thans geen “trotsche” openbare gebouwen en geene publieke parken hebben... Zonder de bibliotheken der aanzienlijken thans geene voor ieder toegankelijke boekerijen...’
Voor de hand liggend verband houdt met dat pleiten voor gezonde weelde het uitgewerkt vermaan tegen overschatting der maatschappelijke beteekenis van prijsdaling op de bestaansmiddelenmarkt. Ja zeker: àls daardoor het levenspeil van wie ermeê gebaat zijn steeds onbetwistbaar werd verhoogd, wie zou haar dan niet zonder vóorbehoud toejuichen en bevorderen? Maar in een welgeslaagd betoog toont Mr. Stoop ons nog eens aan, hoeveel er gebeuren kan, waardoor dat wenschelijke gevolg niet intreedt. Dat allereerst zoo'n prijsverlaging kan verloopen in roekeloozen bevolkingsaanwas, dat wisten wij sinds lang. Te prijzen echter valt reeds hier des schrijvers pogen, om te dien aanzien tusschen den loop der dingen in verschillende bevolkingslagen onderscheidingen te maken, die vroeger werden verwaarloosd (blzz. 66, 67). En in elk geval slaat hij minder begane paden in met eene opmerking, die terstond daarop volgt: ‘Niet zelden,’ zoo lezen wij daar, ‘geeft prijsverlaging aanleiding tot onnut verbruik, tot vertering, welke het levenspeil in geen enkel opzicht verbetert. Indien, bij voorbeeld, de verlaging teweegbrengt, dat iemand minder “op de kleintjes past”, in (hooger) mate aan zucht tot navolging van de “mode” toegeeft, drie borrels in plaats van twee gaat drinken, zes sigaren (rookt) in stede van vier, dan is voor zijn' levensstandaard niets gewonnen.’ En dan volgt nog wat verder (blz. 69) eene tegenstelling, die den schrijver dezer regelen verraste, zoo door hare nieuwheid als hare aannemelijkheid: ‘Van de beide tegenstroomingen tegen den heilzamen invloed, dien prijsverlaging kan hebben: aanwas van bevolking en toeneming van onnut verbruik,
| |
| |
is wellicht de eerste het sterkst, waar de prijsverlaging een aantal levensbehoeften omvat, betrekkelijk snel en op groote schaal zich doet gevoelen; de tweede het sterkst daar, waar de prijsverlaging... ten naastenbij ongemerkt en in geringe mate intreedt.’ Als dan ten derde de schrijver nog heeft stilgestaan bij wat veelal ‘de tusschenhand’ van het effect der prijsverlaging doet te loor gaan, besluit hij op blz. 70 met deze, inderdaad, gulden woorden: ‘Door te vermijden hetgeen den levensstandaard der hoogere klasse, die’ (of beter ook in den geest des auteurs ‘voor zoover deze’) ‘op het levenspeil van alle klassen nawerkt, nederdrukt, door aan te moedigen al hetgeen wel is waar geen rechtstreeksch gewin voor Jan, Piet of Klaas oplevert, maar inprent, hoogere eischen aan het leven te stellen, - wordt ten slotte de volkswelvaart meer gebaat, dan door te ver gedreven meêwarigheid, door afstand van elke weelde ter wille van de leniging van elken nood, door voortgezette verlichting van het lot der oeconomisch zwakken onder het levend geslacht ten koste van den levensstandaard der meer bevoorrechten.’ Zoo is wel alles wat de schrijver ter aanbeveling van gezonde weelde en ter bestrijding van een ziekelijk beklag der minbedeelden in het midden brengt, gezette nabetrachting overwaard. Inzonderheid, vermits hij niet verzuimt, de bovenste tienduizend, behalve op zulke streelende muziek, ook op gestrengere wijzen te onthalen. Bijvoorbeeld, waar hij, in het gevolg van Dr. Jelgersma, herhaaldelijk (op blzz. 33-35) den duren, maar steeds ten onzent veel te veel verzuimden plicht hun op het hart bindt, de belegging hunner overschotten bij vóorkeur te doen strekken ten bate van inlandschen ondernemingsgeest en inlandschen arbeid.
Min onverdeeld geslaagd, maar toch ten deele even lezenswaardig mag men ook nog de vele ideeën noemen, die de schrijver door geheel zijn werkje heenstrooit nopens belastingwezen. Zijne vóorkeur voor indirecte boven rechtstreeksche heffingen, die reeds in het ijveren ten gunste van een beschermend tarief aan het licht trad, verloochent zich hier nergens, en.. brengt hem meer dan éens aan het struikelen. Zoo vindt het denkbeeld van belasting, geëvenredigd aan persoonlijke draagkracht, hier levendigen tegenstand. ‘Waar’, heet het op blz. 73, ‘niet meer het object wordt belast, doch de persoon, zeilt de fiscale wetgever op het kompas der wisselende, meer of minder radicale begrippen omtrent de vraag, hoeveel men van een “klein” of “groot” inkomen wel kan missen.’ En zoo raakt hij ‘uit een' vasten koers’. Het zal wel
| |
| |
waar wezen! Maar welken vóorslag brengt, eene bladzij verder, de Schrijver zelf? Hij breekt er ‘uit een oogpunt van gezond conservatisme en tevens van weldadig radicalisme’ (kan het mooier?) eene lans voor ‘hooge belasting van werkelijke “verteringen”, die op den levensstandaard geenszins gunstig werken’. ‘Men kan’, dus gaat hij voort, ‘daarbij zeer progressief ageeren; het bier zwaar belasten, maar de champagne naar evenredigheid veel en veel zwaarder; “blazers” een beetje duurder maken en “afterdinners” aanzienlijk duurder.’ Het is klaarblijkelijk een lievelingsdenkbeeld van Mr. Stoop. Reeds op blz. 19 was America geprezen, omdat het tabak duur hield en wijn zwaar, ja, Parijs'sche toiletten, parfums en andere snelverbruikte weeldevoorwerpen ‘exorbitant hoog’ belastte. Geen kwaad idée zeer zeker! Maar de practijk? Wordt hier niet eenigszins met dubbele maat gemeten? Te voren viel alle nadruk op het wisselende karakter der in een min of meer radicaal parlement heerschende begrippen omtrent de vraag, hoeveel er van een gegeven inkomen af kon. Daar dus: getrouwelijk rekening gehouden met ‘plaats’ en ‘tijd’; met zorg gelet op wie ‘pro hoc et nunc’ ‘de wetgever’ is. Hier, daarentegen, op éens van ‘plaats’ en ‘tijd’ geabstraheerd en aan de wet een eigen oordeel toevertrouwd over welke ‘verteringen’ ‘op den levensstandaard gunstig inwerken’? welke niet? als leefden wij nog onder het landsvaderlijk bewind der oude regenten, of van koning Willem I! Is dat in den haak? Nu Mr. Stoop zich eene samenstelling der vertegenwoordigende lichamen kan denken, derwijze gekleurd, dat hij hunne beslissing over wat hij en anderen wel van hunne revenuen voor staatsdoeleinden
te missen hebben niet recht vertrouwt, als zonder vasten koers, zal nu, zoo mag men vragen, zal nu voor dezelfde lichamen de koers veel vaster wezen, wanneer zij hebben uit te maken, of ‘doodgewone voorwerpen van zilver’ ‘in koper of nikkel even bruikbaar zouden zijn’? kortom: welke ‘dingen’ ‘het menschelijk leven noch zedelijk, noch geestelijk, noch artistiek verbeteren’ en mitsdien, als ‘overtollige luxe’, ‘duchtig’ mogen worden ‘belast’? Ook op het stuk van overdaad of niet? kon Jan Kiezer wel eens begrippen blijken toegedaan, die nu niet bepaald overéenstemden met de begrippen van den Heer referendaris. Het valt niet te loochenen: geheel onbekend is in onze belasting-wetgeving het denkbeeld van heffingen, toe te laten, of te vermijden uit nationaal-paedagogische gezichtspunten evenmin als in geschriften over het onderwerp. Onze schrijver noemt, als voorbeelden, terecht den hoogen alcohol-accijns en
| |
| |
het, met reden door hem onderhanden genomen, betoog van Mr. Cort van der Linden voor het onbelast laten van voorwerpen der plaat- of drukkunst. Nogtans: zoo éen, dan behoort wel de gedachte aan een belastingwezen-hulpmiddel-ter-volksopvoeding onder de zoodanige, die het zeer onraadzaam ware, practisch uit te spinnen, zelfs tot hare nabijliggende gevolgen.
Wat daarvan zij, weldadig doet de frissche cordaatheid aan, waarmeê in de, aan belastingvragen gewijde, paragrafen te keer gegaan wordt tegen sommige mode-artikelen, zoo rusteloos tegenwoordig aangeprezen, dat velen licht verzuimen, zich te vergewissen van de keur. Slechts zou men somtijds wenschen Mr. Stoop nog verder te zien gaan. Dus schijnt het, onder andere, niet genoeg, in zake: het belasten der waardevermeerdering van grondstukken, slechts te pleiten voor ongemoeidlating van den eigenaar die niet ‘realiseert’. Het tegendeel is in practijk nog nergens zelfs beproefd. Men moet, ook bij het ‘fiat’ op eene heffing van gerealiseerde winst, zich hoeden voor elke kniebuiging jegens afgoden van den dag, zijn spraakgebruik vrijhouden van het dieven-latijn, waarin op hunne altaren het offer pleegt te worden aangeboden. Daarom misstaan (op blz. 75) die groote woorden: ‘slapend rijk worden’ door ‘conjunctuur’ en afstand aan ‘de gemeenschap’ van ‘“the unearned increment”’ voor ‘een deel, een groot deel zelfs’. Die termen geven onvoorzichtig voet aan het wanbegrip, als had de overheid ‘orgaan der gemeenschap’, een recht op alle voordeelen, door ‘conjunctuur’, gelukkig samentreffende omstandigheden in het gemeenschapsleven, teweeggebracht. Men kan tegen dat woordenspel niet te dikwijls herhalen het protest, dat onlangs in ‘De Tijdspiegel’ Mr. Van Idsinga deed hooren. Het praatje klinkt zoo fraai, maar is zoo voos. Heeft dan, dus moet men steeds van nieuws aan blijven vragen, heeft dan ‘de gemeenschap’ die ‘conjunctuur’ gemaakt, dat men haar de verdienste ervan toekent, immers haar ‘orgaan’, als zoodanig, de winsten ervan geeft op te strijken? Ja? Nu, zoo treffe haar evenzeer de schúld, wanneer ik door dezelfde
‘conjunctuur’, ditmaal niet ‘slapend’ neen, wakker mijn best doend, ben verarmd, en worde zij verplicht, mij dan ook schadeloos te stellen. Zoolang aan die niet af te wijzen gevolgtrekking geen schepsel denkt, zoolang de staat mij, eigenaar van eene verloopen zaak in eene sinds kort doodbloedende stad, of stadswijk, laat zitten met mijn uitgedroogd gedoetje, zoolang kunnen misschien redenen van fiscale politiek eene matige heffing, als hier ter sprake, aanbevelen, maar nimmer redenen van recht goedpraten
| |
| |
eene geheele of gedeeltelijke ontneming der gemaakte winst.
Er is, daar dicht bij, nog zoo'n hinderlijke kniebuiging. Bedoeld wordt op blz. 74 de zinsneê, waar nog éens ‘uit het oogpunt van gezond censervatisme en tevens (van) weldadig radicalisme’ een goed woord wordt gedaan voor hooge successierechten. Ook hier valt het te betreuren, dat de Schrijver, eer hij zijn boekje ter perse legde, geen' blik heeft kunnen slaan in de goudmijn van wetenswaardigheden betreffende onze volkswelvaart, die voor den belangstellende door Mr. Smissaert en zijne medewerkers is ontsloten. Had hij daar tijdig kunnen kennis nemen van hetgeen tegen het slot een man van gezag, als Mr. Verrijn Stuart onthuld heeft nopens den te zwakken aanwas van Nederland's kapitaalkracht, hij zou, gedachtig aan zijn' eigen wenk om in zulk werk als het zijne steeds te letten op tijd en plaats, allicht ‘pro hoc et nunc’ zich tien maal hebben bedacht, eer hij den woordvoerders in het gevlei kwam voor krasser aanschroeving van de belastingpers juist dáar waar zij rechtstreeks 's lands kapitaal in druk brengt, gelijk hij ook in dat geval waarschijnlijk minder waarde had gehecht aan Dr. Jelgersma's vermaan tegen te ver gedreven spaarzaamheid. (blz. 33-35). Van het schoolvoorbeeld, door den doctor tot verplettering van de lofredenaars dier deugd uitgedacht: - geen enkel Nederlander meer bestedend dan f 1000 's jaars, - zijn onze hedendaagsche landgenooten niet slechts mijlen ver verwijderd; meer nog: zij zijn steeds bezig zich ervan te verwijderen in allengs toenemende bedenkelijke vaart.
Waar echter meer dan ergens elders Mr. Stoop het hart van schrijver dezer regelen heeft gestolen, het is bij het aanwijzen eener maze in het net onzer verteringsbelasting, waarvan het slechts bevreemding wekt, dat niet op haar al lang geleden de vinger is gelegd. Verwezen zij naar een paar zinsneden op blz. 21 en 22. In het algemeen blijkt onze advokaat voor het voeren van een deftigen levensstaat slecht te spreken over eene heffing, als ‘het personeel’. ‘Zoo licht’, schrijft hij, niet zonder reden, trouwens! op blz. 96, ‘leidt overbelasting ter zake van verbruik of gebruik tot een resultaat, waarmede niemand, de overheid noch wie ook, is gebaat.’ En dat, naar Mr. Stoop's inzicht, die ‘overbelasting’ ten onzent reeds een feit is, mag men afleiden uit eene, twee blzz. verder voorkomende verzuchting, waar het heet: ‘onze personeele belasting van 1896 brengt voor het gros der gefortuneerden den nekslag toe aan een' train de vie, die bij onze zuidelijke stamgenooten onder menschen van “gelijke beweging” doodgewoon is’. Tusschen twee haakjes gezegd, gaat van dat ‘train de vie’ voor den schrijver
| |
| |
dezer bladen een geur uit van opzichtigen rompslomp met een' tros bedienden, hemelsbreed verschillend van het oud-Nederlandsch ‘cossu’, waar werkelijk opvoedende kracht in steken kon. Hoe het zij, wij hebben éenmaal onze verteringsbelasting, onze directe heffing naar den uiterlijken staat; zij zal wel blijven ook, en heeft, trouwens, naast eene heffing naar het inkomen, gesplitst of ongesplitst, hare reden van bestaan. Mits zij volledig blijve, dat wil zeggen: onder de gronden en maatstaven voor den aanslag opneme al de hoofdzakelijke vormen van vertering, die voor den gevoerden staat kenmerkend zijn. En bovenal: mits zij niet onvolledig zij in dezen zin, dat zij door het onbelast laten van volkshuishoudkundig min-gewenschte uitgaven op deze eene premie stelt en daarentegen eene boete op andere wijzen van inkomstenbesteding, die onaanstootelijk, ja, gezond zijn te achten. Voldoet nu aan dien eisch ons ‘personeel’? Neen; en met name niet, sinds onze wetgever verzuimde rekening te houden met de opkomst van een nieuw en kostbaar gebruik, welks eenvoud of weelderigheid steeds meer beteekenis krijgt, steeds min ontbeerlijk wordt, als aanduiding, nevens de oudere, van den gevoerden levensstaat-in-zijn-geheel; te weten: de jaarlijksche zomerreis naar den vreemde. Of een gezin leeft op bescheiden, op ruimen, dan wel op weelderigen voet, valt tegenwoordig niet meer uit te maken door hem, die niet de vraag zich stelt, of het, en, zoo ja, hoe het in ‘de groote vacantie’ reist. Dat onze schatkist bij de heffing van het ‘personeel’ aan het stellen van die vraag niet denkt, is een verzuim, waardoor de druk van den last bij toeneming onredelijker zich verdeelt. Onredelijker én ongezonder. Want hieraan valt wel niet te twijfelen: als het aankomt op de keuze, welke inkomsten-besteding uit het oogpunt van maatschappelijk welzijn in alle opzichten de aanbevelenswaardigste zij: de
oud-vaderlandsche- (en nog altijd die van de Britsche ‘gentry’), die het buitenzijn geniet op eigen grond, te midden van het eigen volk, of de nieuw-modische, die zich verbeeldt natuurgenot te smaken in de overdadige ‘touristenphalanstères’ en op de platgetreden ‘touristen’-paden van ‘Oberland’ of ‘Engadin’, dan kan die keus geen oogenblik onzeker wezen. Doch zie nu, wat onze belastingwetgever doet. Daar valt, zoo neme men aan, een' onzer eene erfenis toe, voor een belangrijk deel bestaande in een, uit den aard der zaak weinig rentegevend, familiegoed. Met tal van banden, alle nobel, alle eerbiedwaardig, voelt hij zich aan dat goed gehecht. Hij zou er zielsgraag in zijn' vrijen zomertijd gaan wonen, de week gaan slijten tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, ook een geregeld ‘pied à terre’ openhouden voor
| |
| |
‘the weeks end’. Maar hij gaat cijferen, en onder de figuren, waarmede hij, als rekenaar, krijgt te doen, treft hij al spoedig de te wachten verhooging van zijn' belastingaanslag: huurwaarde zooveel, meubilair zooveel, haardsteden zooveel, koetsier en paard (gerij, hoe simpel ook, is daar onmisbaar) nog zooveel meer. Ongerekend de kans, dat, als het zomerverblijf wat wordt gerekt, hij bovendien nog krijgt te doen met den ontvanger van de landelijke gemeente. Zoo kan een goed deel van het meêgeërfde effecten-inkomen aan meergevergde belastingpenningen heengaan. Het is te hopen, dat, ten spijt van alles, het familiegoed blijft aangehouden en de verhoogde bijdrage aan ‘de gemeenschap’ zelfs nog met geestdrift wordt betaald. Want jammer ware het om honderd redenen, zoo ook weêr dit stukje mooi Nederland, tot hier gelukkig ontkomen aan de gevaren der ‘legitime portie’, nog ten slotte in sloopershanden kwam, als offer van de ‘legale fiscaliteit’. Maar zal het voor de geestdrift van onzen belastingschuldige geen domper zijn, als hij bedenkt, hoe ginds zijn buurman jaar in jaar uit duizenden geeft te verdienen aan ondernemingen van ‘sleeping cars’ en ‘palacehôtels’ en andere ‘internationale’ vindingen der weelde, zonder dat onze ‘fiscus’ er ook maar aan denkt, hem die brooddronkenheden in den vreemde aan te rekenen, als kenteekenen voor de ruimte van zijn' levensstaat? Is dan, zoo moet hij wel gaan vragen, het verteren van mijne overschotten onder landgenooten eene misdaad, het verteren van zijn' overvloed onder vreemden een verdienstelijk werk, dat ik voor mijne vertering moet cyns betalen, en hij voor de zijne vrij uitgaat?
Van iemand, die sinds lang de kort hier saamgevatte bedenkingen had gekoesterd, is het begrijpelijk, met hoeveel instemming hij in Mr. Stoop's betoog zinsneden las, als deze: ‘Het laat zich denken, dat niet alleen de uittocht (van gegoeden) voor goed, maar ook de chronische uittocht van hen, die louter voor hun genoegen tijdelijk op reis gaan, niet langer van staats wege ongemoeid wordt gelaten’... ‘Aan het verlies, dat de uitteraard steeds stijgende vertering aan gene zijde der grenzen berokkent, (zou) eenigermate tegemoet kunnen worden gekomen door een surtaxe, geheven van wie, - anders dan in bedrijf, of beroep, om aperte gezondheids-, of om verdere, nader te specificeeren redenen, - de landgrens overschrijden’. Voor de practische moeilijkheden, die bij het zoeken naar eene uitvoerbare regeling te dezer zake zich ongetwijfeld zouden voordoen, kan niemand blind zijn. Waar echter de ontstentenis dier regeling bij toeneming tot
| |
| |
wantoestanden leidt, als boven werden geschetst, mogen al die bezwaren der practijk geene redenen worden van ontmoediging, veeleer slechts spoorslagen om met te grooteren ijver een bruikbare oplossing te zoeken.
Jammer alleen, dat in een, hierboven weggelaten, zinsdeel Mr. Stoop zijn' gelukkigen inval vastknoopte aan zijne voorkeur voor een beschermend tarief, die, daarmeê niet te maken had. Nogtans: zelfs op dit punt behoeft bij het scheiden verzoening niet geheel te worden uitgesloten. Van eene tollinie aan de grenzen is ook de schrijver dezer regelen geen onvoorwaardelijke vijand. Zoo hij dat ding al bedenkelijk acht op economisch gebied, hij is er in zake ons taalgebruik een warm voorstander van. Wat zou dan zijn begaafde oud-leerling ervan denken, op dat terrein den invoer - met name uit het Oosten - zonder genade te verbieden, en een volstrekt prohibitief recht te heffen, bij voorbeeld, van zulke woordvormen, als ‘middels’ (blz. 43, 72, 95, 117) of ‘noodgedwongen’ (blz. 61)? Ware op dien voet tusschen ‘protectionisme’ en vrijen handel een vergelijk te treffen, met dubbele belangstelling zouden dan zeker velen uitzien naar de verdere persproducten van een' man, die zijne heldere gedachten zoo puntig weet in te kleeden.
W.V. |
|