Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Een medewerker van Justus van Effen
| |
[pagina 268]
| |
als achttiende-eeuwsch, men niet als een licht van de eerste grootte pleegt te beschouwen. In het leven van v. Effen, dat als voorrede aan de 2de uitgave van den Spectator in 1756 door P.A. Verwer is toegevoegd, noemt deze onder de anonyme medewerkers ook Pieter Merkman op, ‘wiens vrolijke vertoogen den Heere van Effen altijd zeer aangenaem waren’. Deze Haarlemmer, ‘onder de Nederduitsche dichters niet onbekent’, wilde echter, toen Verwer ten behoeve zijner uitgave aan hem bekende medewerkers verzocht hunne namen te mogen noemen, zooals hij schreef ‘liefst niet bekent (staan) voor de stukjes in 't bijzonder die hij in den Spectator geplaetst had’. Verwer weet wel dat sommige, zoo niet alle, ‘vertoogen die op de stad Haerlem zien, uit zijn bevallige penne gevloeit zijn’, maar hij eerbiedigt Merkman's verlangen om zijn anonymiteit te bewaren en zwijgt er verder van. Dr. W. Bisschop zegt in zijn bekende studie over v. EffenGa naar voetnoot1) niets anders dan wat we in Verwer's voorrede lezen en betreurt het dat omtrent de samenstelling van den Spectator nog zoo veel onbekend is gebleven, dat misschien slechts door een toeval kan worden opgehelderd. Kennismaking nu met een deel der correspondentie van genoemden Merkman, op de Haarlemsche stadsbibliotheek aanwezigGa naar voetnoot2), verschaft eenig licht in het aandeel dat hij althans in het schrijven van Spectatoriale vertoogen heeft gehad; de mededeeling hiervan moge een kleine bijdrage wezen tot de kennis van het letterkundig leven onzer voorouders in de eerste helft der 18de eeuw. Pieter Merkman, in 1699 geboren, wiens vader aan de destijds zoo bloeiende Haarlemsche industrie als lintwever deelnam, legde zich van zijn jeugd af op muziek en poëzie toe en zijns vaders gastvrije woning zag menigen avond een talrijk gezelschap bijeen dat met Italiaansche | |
[pagina 269]
| |
en Fransche muziek en met voordrachten van gedichten zich den tijd kortte; onbezorgd genoot men van de gemakkelijk gewonnen verdiensten en letterkundige ontwikkeling bracht noodzakelijk tot beoefening der dichtkunst. In den kring der gegoede burgerij kregen ongeveer 1720 de namen van Pieter Merkman en zijn boezemvriend Govert van Mater een goeden klank; was de eerste geestiger en gevatter als het op 't maken van puntdichten aankwam, de laatste was fijner beschaafd en door zijn kennis van de oude talen, in een tijd toen ook Poot aan 't classicisme zijn oorspronkelijkheid offerde, was hij zijn vriend in zijn poëtischen arbeid van veel nut. Samen gaven zij godsdienstige liederen uit, maakten voor dezelfde bruiloften hun zangen, maar dweepten ook met de Engelsche wijsbegeerte, met Steele en Addison's Spectator, en met van Effen's navolgingen daarvan in de ‘Misanthrope’, die in 1711 verscheen, ‘le Bagatelle’ die in 1718 slechts een leven van één jaar kon bereiken, en eindelijk met zijn ‘Nouveau Spectateur français’ van 1724. Onze beide vrienden voelden zich nu gedrongen om aan hun landgenooten de Engelsche en Fransche denkbeelden mee te deelen en gaven in 1724 en '25 een zestal deeltjes Mengelstoffen uit, met vertalingen uit genoemde werkjes en oorspronkelijke bijdragen in proza en poëzie, van boertigen, wijsgeerigen, zedekundigen en vooral godsdienstigen aard. 't Had niet veel te beduiden en zelfs het lange betoog, dat een van Merkman's bewonderaars er in schreef over 's dichters treurspel ‘Brutus en zijne zoonen’, waarin de Romeinsche helden en heldinnen in onberispelijke verzen, wat den vorm betreft, maar in opgeschroefde en onnatuurlijke taal hunne gevoelens luchtten, kon de Mengelstoffen geen langer leven verschaffen dan een paar jaren. Voor Merkman volgde een veel bewogen tijd. Na een langdurig verblijf in Londen in 1726 in 't huwelijk getreden, stierf zijn vrouw binnen het jaar; niet lang daarna weer gehuwd moest hij ook deze vrouw weldra verliezen en in 1729 zijn vriend van Mater. In 1731 huwde hij voor de derde maal met een vrouw uit Wezel waarheen hij zich voor handelszaken meermalen be- | |
[pagina 270]
| |
gaf en een rustig tijdperk van zijn leven brak aan. Meer dan ooit wijdde hij zich aan studie vooral van letterkunde en muziek, waartoe het beheer zijner weverij hem genoeg vrijen tijd gaf: immers na den dood van zijn vader deelden nog twee broeders met hem de zorgen voor de zaken. Een kring van dichters en letterkundigen vormde zich, waarvan de geestige Merkman het middelpunt vormde: ds. Alberti, later hoogleeraar te Leiden en zijn vrouw, de begaafde Katharina van Ravesteyn, Westerbaen, Kops, Elisabeth Koollaert enz. en vooral zijn trouwe vriend Mattheus van Leeuwaerden, die, uitmuntend taalkenner als hij was, met Balthasar Huidekoper in het krijt trad en zijn vriend Merkman dezelfde diensten bewees als vroeger van Mater, en zijn dichtproeven vóór de bekendmaking nazag en den vorm volmaakte. Een gemoedelijk en vroolijk gezelschap maakten zij uit, godsdienstig was de toon hunner gedichten, maar wars van strenge rechtzinnigheid en onverdraagzaamheid, en hunne puntdichten waren geen scherpe hatelijkheden doch goedhartige spot op menschen en zaken, die zich noch aan wereldlijke noch aan kerkelijke autoriteit vergreep en zich met 's lands politiek weinig bemoeide: een beeld van het beschaafde publiek dier dagen, dat buiten godsdienst- en staatkundige twisten in alle richtingen naar geestelijke ontwikkeling streefde maar bovenal de poëzie vereerde. In dien kring werd de in 1731 verschijnende Spectator van van Effen met graagte ontvangen en dat was te begrijpen. Hadden niet Merkman en Alberti voor eenige jaren in de Mengelstoffen van Effen's Fransche opstellen in Misanthrope en Bagatelle opgenomen, waren zij niet bewonderaars en aanhangers der Engelsche filosofische richting die in den Engelschen Spectator mede uiting vond, moesten zij, oprechte Nederlanders als zij waren, niet ingenomen zijn met het degelijk Nederlandsch proza dat de keurige stilist hen weldra tweemaal in de week te genieten gaf? Geen wonder dat Merkman zijn ‘bevallige penne’ niet heeft willen weerhouden om van Effen te steunen met bijdragen, die volgens Verwer den uitgever zeer aan- | |
[pagina 271]
| |
genaam waren en een Haarlemsch karakter droegen. Dat Haarlemsch karakter nu komt het sterkst uit in twee stukjes, nl. No. 188, Brief van Japik Schietspoel, Haarlem 5 Juni 1733, die handelde over de zucht om door hyacinthenkweekerij fortuin te maken en No. 273, Brief van Buisman Schietspoel, Haarlem, 1 April 1734, waarin het echt Haarlemsch gebruik der ‘kloppertjes’ werd behandeld; we kunnen dus op gezag van Verwer wel aannemen dat Merkman van beiden de geestige schrijver is en misschien laat zich dat vermoeden versterken door nog enkele aanwijzingen uit bovengemelde briefwisseling en door een vergelijking met nog enkele stukjes die maar even met Haarlem in betrekking staan, maar toch blijken aan onzen Haarlemschen dichter te moeten worden toegekend. In het najaar van 1734 was Pieter Merkman te Wezel bij familie gelogeerd. Koning Friedrich Wilhelm van Pruisen hield er destijds ook verblijf en 't verwondert ons niet dat hierover in Merkman's brieven meermalen melding gemaakt wordt. De brieven werden zorgvuldig opgesteld, zooals blijkt uit de kladjes die van verscheidene epistels zijn overgebleven. Den 10den Sept. schrijft hij aan zijn vriend Mattheus van Leeuwaerden, na een inleiding: ‘Maar gans bloed, vrindlief, is mij dat kapittelen? Een speltje hierbij. Pen en inkt moet UE. weeten zijn hier contrabande: Pennen ziet men hier min zwieren
Dan wel flinten en rapieren.
Al meermalen heb ik de pen opgevat, maar die telkens door dezen of genen verrast, aan een kant moeten gooien. Nu wilt ge dat ik UE. vertellen zal al wat ik UE. te vertellen weet, maar neen mijn vriend, dat spaar ik voor 't Spaare. Wat zou 't ook zijn of ik UE. al schreef dat ik hier de Koning verscheide maalen gezien heb. Dat hij wel zoo dik is als KajanusGa naar voetnoot1) lang was. Dat hij zoo zwart in zijn tronazie is als een schoorsteenveger. Dat er ook hartlijk aan zijn lang leven getwijfeld wordt. Dat ik hem de revu | |
[pagina 272]
| |
heb zien doen over drie regimenten zijnde omstreeks 5000 man, dat al een mooi hoopje volks was en zoo handig in 't doen van hun exersitie dat hij er na quijlen moest die wat mal soldaats was. Dat Zijn Majesteit zoo weinig schijnt op te hebben met de grootheid dezer wereld, vorstlijke hofhouding en koninklijke verquisting, dat ik hem op 't hof zittende aan een kaarsje een papiertje heb zien ontsteken daar hij zijn pijpje bij aanstak? Of vertel ik UE. liever hoe ons de Hr. Bibe, Med. Dr., hier met andere vrinden getracteerd heeft op zijn vermaaklijk maar onkostlijk landgoed, daar 't niet minder als met onze Hollandse poppenkramerij en kermisfranje opgesmukt, maar recht eenvoudig, boers en natuurlijk was, den landheer meer in dan uit de beurs jaagende. Ook sloegen onze uitspanningen hier vrij wel op de beschrijving die ik UE. van de plaats gedaan heb, kegelen, derdemannetje, handjeplak, vossejagen etc. waaren er onze spelletjes en alle de genoodigden op een na gehuwd, daaronder twee Med. Dren. De welmeenendheid van onzen lustigen, schoon ouden gastheer, die onder al deze vroolijkheid niet slim bijspeelde, de eenvoudige genoeglijkheid van heel 't gezelschap en de onkunstige kunstovertreffende sieraaden die de milde natuur deze plaats bijzette, verlustigden mij niet weinig.’ In dezen trant, die aan den Spectator doet denken, gaat onze briefschrijver nog een poosje voort, en eindigt aldus: ‘Al papier genoeg beklad! 't Is tijd UE. goeden nacht te wensen. De groote kaars gaat uit. Apropos evenwel nog een woordje. Wat hebben de Spectator en 't Pour et Contre nieuws? Heeft de laatste het raadsel van den gierigaard opgelost en de eerste zich bedient van de geleerde o.n.'s aanmerkingen? Immers ja, denk ik, zo neen, dan zijn die messieurs by lo niet waard dat we ooit Pour of contre hen de pen weer opvatten. Dan hiervan nader op uwe beurt,’ enz. Uit deze intieme correspondentie hooren we dus dat Merkman medewerker is van twee letterkundige periodiekenGa naar voetnoot1) en dat hij den Spectator iets toegezonden heeft, | |
[pagina 273]
| |
maar niet weet of het is opgenomen. Van Leeuwaerden is van zijn geschrijf volkomen op de hoogte, hij verbetert zijn dichtproeven, zoodat zijn vriend in een puntdichtje erkent: 'k Help u, mijn vrind, gij mij aan werk
Maar zo ik 't recht bemerk
Ik vind er vrij wat scheel in:
Als werk hebt gij er 't grootste deel in;
Wij varen in een jagt of schuit
Saam om een lustig speelreisje uit,
Maar mag ik het zo doopen,
Ik speel voor 't heerschap en laat u in 't lijntje loopen.
De bescheiden Mattheus was met de rol van 't jagertje best tevreden en zijn vriend, wien, met al zijn beminnelijkheid, de lof zijner bewonderaars lang niet ongevallig was, voelde zich in 't roefje heel goed thuis. Zien we wat Mattheus antwoordt:
‘Mijn Heer en waarde Vrint
Ten uiterste welkom waren me de letters, in den aanvang deezer weeke van uw gunstige hand ontvangen. Lang had ik na zulk een geschenk verlangd; dan de gulheid in deezen doorstralende en 't bezondere leven waar mede uw fraai vernuft ze bezield heeft, doen me die smart gantslijk vergeeten.’ Op dien toon gaat hij nog eenigen tijd door en vervolgt dan: ‘Wat voorts den Spectator aanbelangt, tegen de vermaaningen der Christelijke Synodus schijnt hij den nek te verharden. In een van de eersten naa uw vertrek durft hij zeggen dat de woorden vervloekte afgoderij op de Mis toegepast wel uit den Heidelbergschen Catechismus mogten uitgeschrapt worden, in landen daar de gereformeerden leeven onder Roomsgezinde Souverainen en in een laater bestaat hij op nieuw van de verdraagzaamheid te spreeken, bijna of hij Doops- of Remonstrantsgezind was, ja, te oordeelen dat, die een bewijs gebruikt dat Spinosa ook gebruikt heeft, daarom nog geen Spi- | |
[pagina 274]
| |
nosistisch bewijs heeft gebezigd. - Gruwelijke dingen!’ Men hoort uit den toon van dit schrijven, hoezeer van Leeuwaerden het met van Effen eens is, in 't geen deze over verdraagzaamheid betoogt in Nos. 282, 290 en 296 van zijn Spectator, maar tevens dat zijne beginselen bij de toongevers der gereformeerde Kerk alles behalve instemming vonden. Het is dan ook niet te verwonderen dat v. Effen's medewerkers slechts onder een schuilnaam hunne bijdragen lieten verschijnen: niet iedereen bezat den moed en de onafhankelijkheid van geest als van Effen om de nog zoo machtige staatskerk zich tot vijand te durven maken. - Een weinig verder zegt dan van Leeuwarden: ‘Dan van de on ons aanmerkingen met haar gevolg niet een woord. Nu weet ik geen raad of Grietje Kenou moest hem nog eens helder achter de vodden met al de welspreekendheid van vrouwen van haar karakter. Maar heel ligt lei hij 't bij de rest. Vader HoefnagelGa naar voetnoot1) heeft al gegist dat hij zelf dien eersten psalm gemaakt heeft; dit is zeker dat hij weinig oordeel heeft in 't stuk van dichtkunde, gelijk zijn ongezoute klap daarover ons lang deed merken en niet alleen ons, maar ook een der grootste lichten van geleerdheid en keurigste tongen om zulke lekkernijen recht te proeven, van heel ons vaderland; die mij onlangs met zijn gedachten over hem gewaardigde. Dit trooste u. Ja, weet ik waarlijk niet of ik mij niet bedroefde, indien in de kragt natuurlijkheid en verheven majesteit uwer stoute dichten smaak vond een, die dwaas genoeg is om zulke zotte verzen in zijn werk te plaatsen, als we voor weinig dagen een Herderskout daarin gezien hebben.’ Zóó hoog stond Merkman's poëzie bij zijn vrienden aangeschreven, zóó laag stelden diezelfden des Spectators bevoegdheid om over poëzie mee te spreken, te meer nu hij dien onnoozelen Herderskout (No. 299) een plaats gegund had! Maar het blijkt tevens dat dit oordeel was versterkt door de verontwaardiging over het feit dat v. Effen een stuk van Merkman niet | |
[pagina 275]
| |
had opgenomen. Dit stuk nu bevindt zich in afschrift onder de correspondentie der beide vrienden. Wat was het geval? In het 158ste vertoog plaatst van Effen een brief door hem van een Koopman ontvangen, waarin deze de nog steeds gebruikelijke psalmberijming van Datheen afkeurt en als proeve van verbetering een nieuwe berijming van psalm 100 ten beste geeft. Het begin was aldus: Gij gansche aarde juich den Heer.
Dien hem met vreugd, verbrei zijn eer,
Kom voor zijn aanzigt met gekweel,
Verheugt u met de harp en keel.
Het slotcouplet is: Want God die dus ons 't hart verbleid,
Is goed tot in alle eeuwigheid
Zijn trouw, gelijk zijn oppermagt
Duurt van geslagte tot geslagt.
Hetzij van Effen zelf achter den Koopman schuil ging, zooals Hoefnagel vermoedde, hetzij de dichter werkelijk een correspondent van hem was, in elk geval gevoelde hij wel dat er op deze verzen aanmerkingen te maken waren; in een noot raadt hij dan ook den schrijver aan, als hij iets heeft opgesteld, ‘'t zelve aan een geletterd oprecht vriend mede te deelen, die hem wel haast op den rechten weg zal helpen’. Trouwens, de schrijver zelf bood nederig genoeg zijn eigen dichtproeve aan en hoopt dat de ‘deftigste dichters hunne geesten als 't zamen (zouden) smelten’ om de kerkgezangen te verbeteren. Maar het letterkundig geweten van Merkman liet zich door al dit voorbehoud niet verbidden en de volgende brief werd verzonden:
‘Heer Spectator.
Ik heb met veel genoegen uw aanmerkingen over mijn voorige zwaarigheden gelezen. De troost en opbeuring daardoor genooten, vervrijmoedigen mij u weder, doch over een geheel ander onderwerp lastig te vallen. Mijnheer gelieve te weten dat ik in mijne jonkheid ook wat heb leeren | |
[pagina 276]
| |
rijmen. Hierdoor zie ik met het uiterste vermaak uw werkje hier en daar met fraaie dichtstukjes doorzaaid waarover ik u ondertusschen mijne gedachten, doch onder verbetering, wel wil mede deelen. Voor het tegenwoordig lees ik in uw 158ste vertoog den honderdsten psalm door uw correspondent den Koopman gedicht; een uitmuntend stuk waarlijk en waarop ik niets dan de volgende niet noemenswaardige beuzelingen zal aanmerken. Vooreerst dunkt mij dat er weinig poezij in zit. Ten andere is mij geleerd dat als de laatste lettergreep van een woord met een zagte e eindigt en de eerste van het volgende met eenigen klinkletter begint, dat men dan die twee lettergreepen in één moet smelten of dat anders het vers gaapt als een oven. Deeze les zie ik van onze eerste dichters ook vrij stipt waargenomen. Zoo zegt b.v. Jan van Gijzen op Herodes' kindermoord: Wat had ge o laffe beul, eenjaarig kind te vreezen
en op de Hemelvaart Christi Mijn oogen zien twee blinkende englen staan.
Zie ook mijn nevensgaand gedicht op verscheidene plaatsen. Dit vastgesteld zou de eerste regel van uw correspondent nog wel eenige verbetering noodig hebben. Eindelijk zie ik dat de rijmwoorden van den zevenden en dertienden regel gespeld zijn bevreid en verbleid. Hierover heb ik mijn zoontjes o n on eens naagezien en daaruit zooveel lichts bekomen dat ik schier zou durven vaststellen dat het bevrijd en verblijd moet zijn. Maar dan zou het op leid en op eeuwigheid niet rijmen en zoo 't mij voorkomt sluiten, om een uitdrukking te gebruiken waarvan mijn professor zaliger zig in diergelijke gelegenheden wel eens plag te bedienen, als een tang op een varken. Om nu te toonen, Mijnheer, hoever ik in de rijmkunst al gevorderd ben, zend ik hiernevens tot een proef den brief van Hypermnestra aan Lynceus, het Frans van de Misanthrope zo wat gevolgd enz. Uw confrater Manshoofd Kenou geboren Nagibuscantoprocara. Koekstad, 1734 in den April. | |
[pagina 277]
| |
P.S. Mogelijk zal ik u wel eens een nadere beschrijving toezenden, zo van mij en mijn gemeenzaamste vrinden als van hunne verscheidene gedagten over uw werkje, die niet altoos even streelend voor uw eigenliefde zijn, doch ik zal uwenthalve de kwaa woorden wel wat overslaan en vooral zorg dragen dat mijn inkt nooit met gal vermengd zij.’ Dat van Effen dezen wel wat meesterachtigen brief niet opnam in zijn Spectator en hem onbeantwoord liet, is niet te verwonderen. Intusschen blijkt er uit dat ‘o n on’ in van Leeuwaerden's brief de aanduiding is van een spelboekje uit dien tijd en bovendien verraadt ons de zonderlinge schuilnaam welke stukken Merkman reeds vroeger in den Spectator had doen opnemen, gelijk we straks zullen zien. Eenigen tijd later liet hij op dezen brief een anderen volgen:
‘Mijnheer Spectator.
Al in den April heb ik u den brief van Hypermnestra aan Lynceus toegezonden met eenige taal- en dichtkundige aanmerkingen op den psalm van uw correspondent, den Koopman, berijmd. Van week tot week heb ik verlangd te zien wat u er van dogt; om te weeten of 't voor mij geraden zou zijn in die kunst voort te gaan en of er naar gedagten ook kans voor mij is om mij mijnen grooten naam eerlang waardig te maaken of dat ik er mijn muts wel na mag gooyen. Zeg nu maar ruiterlijk of ge er mee gediend zijt of niet dat ik u van tijd tot tijd wat gerijmds of ongerijmds toezende en of ge mij mans genoeg kent om zoowel uw correspondent te zijn als confratertje, gelijk het u geliefd heeft mij met dien naam te vereeren en als uit het stof op te beuren. U zal wel bekent zijn dat de kleine lui wat kort van stof vallen en derhalve zult ge niet kwaalijk nemen dat ik maar kort en goed antwoord verzoeke. Manshoofd Kenou, geboren Nagibuscantoprocara. Op mijn buitenplaats buiten Rotterdam. Daags voor morgen. P.S. Vermits naar mijn gedagten een brief zonder | |
[pagina 278]
| |
postcriptum zijn behoorlijk beslag niet heeft, zoo dunkt mij moet ik hier nog zeggen dat gij 't evenwel niet verantwoorden kunt, 't gemeen zulke fraaie stukken zoo lang te onthouden. (N.B. Deze is 17 Juli 1734 verzonden.)’ Ook op dezen brief werd geen acht geslagen en weldra hield alle betrekking tot den Spectator van zelf op, daar van Effen in het begin van 1735 de uitgave staakte en nog in hetzelfde jaar overleed. Ook het afschrift van Merkman's dichtproeve, naar het Fransch van van Effen, die op zijn beurt Ovidius' gedicht onder dien titel had nagevolgd, bleef met copiën zijner brieven onder zijn papieren bewaard en moge daar blijven rusten. Die zorg evenwel voor zijn letterkundige produkten heeft gemaakt dat we hem leeren kennen als den schrijver van een paar Spectatoriale brieven, waarvan althans ééne onze nadere aandacht verdient. In het 42ste vertoog beschrijft iemand hoe een jong echtgenoot zijn driftige huisvrouw de ongepaste uitingen van haar humeur weet af te leeren, en een achttiende-eeuwsche snibbe wordt getemd. Dit verhaal had de aandacht getrokken en de uitgever deelt in het 58ste vertoog mede dat hem eenige brieven waren toegezonden met opmerkingen daarover. Een er van neemt hij in zijn geheel op en zegt er van: - ‘den volgenden brief die kwansuis mij van een vrouw is toegezonden en in welken ik, ten minste in schijn, geen kleintje op de lappen krijg.... komt mij in 't algemeen voor als een natuurlijke en wel opgevolgde nabootsing van onzer vrouwen grillige wijze van spreken en denken en alle diergelijke imitatiën, hoe laag en gering hun onderwerp mag wezen, missen nooit behaaglijk te zijn. 't Is er mee gelegen als met een schilderstukje, daar dronke en vegtende boeren levendig en volgens de natuur verbeeld worden en daar dikwijls geen minder kunst en bevalligheid in steekt, als in de verhevenste schilderijen der grootste meesters’. Dan volgt de werkelijk hoogst vermakelijke brief, waarvan hier slechts een fragment moge volgen. De verontwaardigde schrijfster voegt den Spectator o.a. toe: ‘Ik zal je dan maar vooreerst zeggen | |
[pagina 279]
| |
wat j'er omtrent mijn man bij winnen zult (ze bedoelt n.l. de mannen tegen hunne vrouwen op te zetten); dat is, dat ik al aan zijn boekverkooper heb laten weten dat hij die malle Spectator niet meer aan ons huis hoeft te stueren, dat ik dit niet uit verlegendheid voor mijn man, of voor mijn zelf gedaan heb, zulje zelf moeten bekennen, als ik je zeg, dat ik het met mijn man al zoo ver gebracht heb, dat hij 't hart niet zou gehad hebben, mij een van uwe Spectators voor te lezen, zonder die alvorens bij zijn zelve overzien te hebben, of er ook in 't geniep van je knepen in kwamen. Maar dan is 't een sul, zul je zeggen. Neen geen sul, maar een man die zijn verstand moet ik zeggen, zoo wel en al beter heeft als jij, geloof ik, met al je spectakelachtige wijsheid. Maar je moest er eens zoo eentje voor hebben als mij, ik geloof, je zoud almee zulk een baasje niet zijn.’ Zoo gaat het voort en ze eindigt aldus: ‘Wat dunkt je nu, Sinjeur Spectator, heb ik jou malle blaadjes tweemaal 's weeks of jij mijn grillig hooft en spitse tong alle daag te vreezen; doet hier in tijds je voordeel mee en handel voortaan de zwakke vaatjes, je eigen niet te vergeten, wat zagter en met wat meer eerbied of wagt de ongena van mij, Grietje Kenouil.’ De Spectator is met dezen vermakelijken brief van ‘het gewaande Amsterdamsche wijfje’ terecht zeer ingenomen, de onderteekening echter had hij veranderd en het Amsterdamsche wijfje is niemand anders dan Piete Merkman uit Haarlem. ‘Grietje Kenou’ had er onder gestaan. Kende van Effen dien naam niet, die zoo goed overeenkomt met den inhoud van den brief? en waarom dien uitgang er bij die er een nietszeggend fransch quenouille, spinrokken, van maakt? Het 249ste vertoog van 15 Maart 1734 geeft voor de laatste vraag niet veel licht, maar doet ons Merkman als den schrijver van Grietjes brief kennen. Immers hierin komt een brief voor met denzelfden dwazen naam, Manshooft Kenou, enz. onderteekend, die, zooals we zagen, Merkman's onverklaarbare pseudoniem is. De brief op zich zelf is niet heel aardig, een beetje gewild geestig, maar bewijst weer dat de schrijver | |
[pagina 280]
| |
die bij voorkeur zich als een burgermannetje voordoet en wel eens misbruik maakt van het spellen van vreemde woorden naar de uitspraak, uitstekend van zijn moedertaal op de hoogte is en zijn pen gemakkelijk hanteert. In een postscriptum - we zagen al hoeveel hij daarvan houdt - zegt hij dan: ‘Mijn huisvrouw, Grietje Kenou, doet u groeten en verzoekt onder uw misstellingen haar naam te verbeteren met er de twee laatste letters af te doen’ enz. De uitgever merkt naar aanleiding hiervan op: ‘Wat aangaat, Heer Confrater, UE. vrouw of gemalinne, Juffrouw of Mevrouw Kenou, ik herstel haar, gelijk gij ziet, in de volle bezitting van haar naam, dien ik eenigszins vergroot had, waarlijk, om besten wil, waarover ik nogtans excuus verzoek.’ Merkman had het in zijn brief druk gehad over den reus Cajanus, een oud pruisisch grenadier die met een pensioentje zich in zijn geboorteplaats Haarlem ophield en zijn inkomsten vermeerderde met op de kermis zijn geweldig lichaam te laten bewonderen: een aanwijzing dat de brief uit de stad van Kenou Hasselaer afkomstig was. Uit v. Effen's antwoord zien we opgehelderd waarom Merkman zich in den vroeger meegedeelden brief diens confrater mocht noemen. Maar de reden der verbastering van Grietjes naam blijft duister. Dat hij Grietje voor een Amsterdamsche houdt, bewijst dat Merkman zijn eigen naam niet aan v. Effen had meegedeeld en ook in de latere brieven zal hij dat niet gedaan hebben; dat gebeurde meer, zooals b.v. de bekende medewerker van den Spectator Mennophilus eerst later onder zijn werkelijken naam Verwer aan v. Effen bekend en daarop met hem bevriend raakte. Intusschen zegt deze Verwer in de vroeger aangehaalde voorrede der 2de uitgave dat Merkman's vroolijke vertoogen v. Effen zeer aangenaam waren. Heeft hij dan misschien in het echtpaar Kenou den Haarlemmer niet herkend, dan moet Merkman hem toch als den schrijver der brieven met ‘Schietspoel’ onderteekend bekend zijn geweest; immers dit zijn echt Haarlemsche stukjes en aangezien ze verder de eenige zijn die hun afkomst uit de Spaarnestad onmiskenbaar vertoonen, zoo mogen wij ze veilig | |
[pagina 281]
| |
op gezag van Verwer aan Merkman toeschrijven. Taal en stijl bevestigen die gissing. ‘Ik bin maer een slegte wevertje,’ zoo begint de brief van Japik Schietspoel, vertoog No. 188, die verder vertelt dat hij een schoonzoon heeft, een oppassende borst, tot nog toe ook bij hem op 't werk, maar die nu een lapje grond gekocht heeft en er hyacinthen op kweekt, om daarmee fortuin te maken. Zooals voor een honderd jaar met de tulpen, zoo wordt nu met hyacinthen windhandel gedreven en sommige bollen voor duizenden verkocht. Dat stijgt den jongen man naar 't hoofd, hij is ongeschikt voor 't weversbedrijf en dag en nacht vervuld van zijn ‘blommen’. ‘Ik vrees dat het 'em in de harssens sel slaen’, klaagt de oude man en vraagt raad aan den Spectator, wat hij tegen dezen grootheidswaan moet doen. Een ander soort van hoogmoed komt uit in een brief van Buisman Schietspoel, neef van Japik, te vinden in vertoog 273. Ook Buisman is ‘maer een wevertje’, maar niet zoo dat hij ‘voor een knegt op een winkel uit weeven’ gaat, neen, hij heeft zelf een aantal werklui op zijn zolder, wier baas hij is. ‘En mijn heerschop of baas, daar ik voor in 't fesoen werk, of wiens loonbaas ik ben, zo als wij dat hier noemen, rijd zo wel als de beste burgemiester in een kros met drie of vier paarden: zo dat je moet weeten dat we 't nog al wel stellen kunnen.’ Nu is zijn vrouw bevallen en het oud-Haarlemsche ‘kloppertje’ is buiten aan de deur bevestigd; zij hebben er maar één, de rijke lui twee of drie en van fijner en kostbaarder kant, dat spreekt van zelf. Maar nu wil zijn vrouw dat hij de heugelijke gebeurtenis nog laat rondzeggen door een knecht en dat lijkt hem verkeerd; immers hij kan zijn knecht niet missen en wil de groote lui niet nadoen, en bovendien, 't gevolg zou zijn een aanhoudend bellen of kloppen, om te vragen naar de gezondheid van moeder en kind, en waar dient het kloppertje nu anders voor dan om dit te voorkomen; ‘want zo lang die vlag uitsteekt, mag niemand aan mijn huis, zo min als aan dat van een burgemiester, komen maanen; geen stadsbode eenige insenewasie doen; | |
[pagina 282]
| |
noch minder de schout of een van zijn rakkers den voet over mijn drempel zetten tot het doen van het minste exploot.’ 't Is maar ijdelheid van zijn vrouw en Spectator zal hem genoegen doen die te helpen bestrijden bij haar en anderen door zijn gewaardeerde meening er over te zeggen. Dat de brieven der neven Schietspoel uit dezelfde pen gevloeid zijn als die van het echtpaar Kenou kan moeilijk betwijfeld worden: in alle brieven, behalve van Grietje, doet de schrijver zich voor als de eenvoudige burgerman die over grootheidswaan, ijdelheid, zoowel als over de eischen der poëzie zeer besliste denkbeelden heeft maar deze toch met niet geheel te vertrouwen nederigheid aan het oordeel van den Spectator onderwerpt. Hij bedient zich daarbij van de taal die hij afluisterde van de lieden, met wie hij dagelijks in aanraking kwam als hoofd eener weverij en vermeit zich bijna overal in het gebruik van vreemde woorden, naar de verbasterde uitspraak gespeld: antepatie, outeriteit, priodes, enz. Bijna overal, want de brief van Grietje Kenou vormt in dit opzicht een uitzondering; die is van 't begin tot het einde in goed Hollandsch de uitval eener diep gekrenkte maar goedhartige vrouw, die met de handen uitdagend op de breede heupen gelegd haar verbluften beleediger eens vierkant in 't gezicht wil zeggen waar het op staat. Ook in de andere brieven maar vooral in dezen komen aardige uitdrukkingen uit de volkstaal voor; zoo zegt zij: ‘Ja 't volk zo wel buiten als binnens huis in onzen dienst staat alleen in mijn genade; want krijg ik een pik op een van allen of merk ik dat ze 't op mijn krijgen, en dat ze mij niet veel smouten, en mijn knepen in 't neusje krijgen, straks moeten ze voort, enz.’ ‘Zoo slaat de wildzang door’ zou de schoolmeester zeggen. Hoe degelijk ook van taal, hoe juist ook van waarneming, de andere brieven van Merkman staan achter bij de eerste; overal zien we als 't ware den schrijver achter den persoon dien hij laat spreken, den man die het wel beter weet dan zijn eenvoudige briefschrijver en die de vreemde woorden behoorlijk weet te spellen, als hij ze ten minste gebruikt; alleen | |
[pagina 283]
| |
Grietje Kenou is van 't begin tot het eind natuurlijk en waar. Onder de talrijke brieven die van Effen als tot hem gericht in zijn Spectator opneemt zijn er vele van hem zelf en moeilijk is het uit te maken welke aan anderen toe te schrijven zijn. Vergelijkt men echter Merkman's brieven met b.v. de bekende Burgervrijaadje van Agnietje, dan mag men in beiden de zorgvuldige ‘kopie des dagelijkschen levens’ waardeeren, maar men voelt dat van Effen zijn hart gaf aan zijn schetsen en zijn personen liefheeft, Merkman nooit vergeet dat hij zijn sujetten in beschaving vooruit is. Al valt de vergelijking met van Effen dan ook in dit opzicht ongunstig voor hem uit, als prozaïst mag hij onder diens beste medewerkers genoemd worden, in zijn liefde voor zuiver kernachtig Nederlandsch en in zijn echt nationalen zin voor het schilderen van het burgerlijk leven. Niet ten onrechte vergeleek v. Effen zijn schets met schilderijtjes van een Brouwer en Ostade. Of Merkman tot het 'schrijven van proza in den letterkundigen kring waarin hij verkeerde werd aangemoedigd, is twijfelachtig; in elk geval werd die arbeid niet zoo algemeen bekend en gewaardeerd als zijn poëtische voortbrengselen omdat zijn anonymiteit als briefschrijver volgens zijn eigen verlangen vrijwel bewaard bleef. En toen de Spectator ophield te verschijnen staakte ook Merkman zijn vertoogen en bleef zich aan de poëzie wijden als middelmatig dichter. Als zoodanig is hij met zoovelen zijner tijdgenooten vergeten, onder betere omstandigheden had hij als prozaschrijver van beteekenis kunnen worden. |
|