Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Het ontstaan van Rome
| |
[pagina 231]
| |
meenen te mogen meespreken waar het de kennis van lang vervlogen tijden geldt, zijn nog niet ontmoedigd en willen beproeven met de spade in de vrije lucht uit te maken, wat de pen op de studeerkamer niet tot klaarheid brengen kon. Zoo kwam 't, dat op den 14den April 1907 twee arbeiders onder deskundig toezicht begonnen op den Westhoek van den Palatijn de aardlaag weg te nemen, die in den loop der eeuwen zich gevormd heeft boven de overblijfselen van den klassieken tijd, boven de wieg der Urbs. Dat men op dezen heuvel de oudste sporen van de Romeinsche ontwikkeling meent te moeten zoeken, ligt voor de hand. Alle geschiedbronnen - ook het werk bij de lamp mag den man van het houweel niet vreemd zijn - immers melden eenstemmig, dat het oudste Rome dáár werd gebouwd. En zulk een overlevering mòet waarheid bevatten. Ten allen tijde hebben stedelingen geweten waar de ‘bakermat’ van hun woonplaats stond. Was dus de heuvel onder de zeven, waarop Rome oorspronkelijk heet gebouwd te zijn, aangewezen, dat was ook het geval met de plek, waar men de onderzoekingen diende aan te vangen. Nagenoeg het geheele plateau van den Palatijn toch is door tempels of paleizen, die beide herhaaldelijk zijn hersteld en vernieuwd, overdekt. De latere keizers hadden voor hun bouwlust zelfs niet genoeg aan de oorspronkelijke oppervlakte. Aan twee kanten, het Noorden en Zuiden, verbreedden ze die door gedurfde boogconstructies, welke het verhoogde bouwvlak kunstmatig vergrootten. Toch raakte nooit een onder hen aan den Westelijken hoek. 't Was anders wèl een uitgezocht plekje. Beschut tegen de Noorderwinden en gekoesterd door de middag- en avondzon heeft het een vrij uitzicht over de groote renbaan en den Tiber naar de heuvelreeks van den rechteroever en de Campagna. Het moeten wel heel afdoende redenen geweest zijn, die de keizers - en vóór hen de millionairs van de republiek - beletten zich daar te nestelen. En die redenen kunnen moeilijk in iets anders gezocht worden dan in zeer oude en eerbiedwaardige overleveringen, welke zich vast- | |
[pagina 232]
| |
knoopten juist aan dat stukje grond. Overleveringen, waarvan de nagalm ons nog ter oore komt uit de plaatsen der geschiedschrijvers, die spreken van de ‘hut van Romulus’. Steeds wijzen ze allen de Westelijke helling van den Palatijn aan als woonplaats van den stichter. Bovendien vertellen ons niet-Romeinen, zelfs nog een paar honderd jaar na Christus, dat ze de van hout en riet gebouwde vorstenwoning als bezienswaardigheid bezocht hebben. Deze getuigenissen zijn jonger dan de paleizen en tempels, waarvan de bouwvallen het overwegend grootste deel van het heuvelvlak geheel bedekken. Dus kan geen keizerlijk bouwsel het aandenken van den eersten koning verdrongen hebben en blijft er niets anders over dan de ‘casa Romuli’ te zoeken op de plaats, die alleen van latere bebouwing verschoond bleef. Het ‘eerste huis’ was blijkbaar de stedelingen zoo lief, dat zelfs de keizers het moesten eerbiedigen. - Anders gaven die nu niet direkt blijk van overdreven piëteit. De opgravingen op het Forum Romanum b.v. hebben ons getoond, hoe Agrippa, toen hij volgens de plannen van Julius Caesar het marktplein ‘systematiseerde’ 'n zeer oud heiligdom, naar 't heette 't graf van den stadsstichter zelf, dat hem in den weg stond, eenvoudig raseerde, en onder het nieuwe plaveisel de resten deed verdwijnen. Het mag dus wel als zeker worden aangenomen, dat op de plek, waar men in 1907 de nasporingen begon, te eeniger tijd de ‘hut van Romulus’ gestaan heeft. 't Schijnt de geheime hoop der gravers geweest te zijn het oeroude monument zelf of tenminste de grondvesten er van te vinden. Uit de gepubliceerde verslagen van het werk blijkt zelfs, dat zij 'n oogenblik, - toen ze in de ‘maagdelijke’ rots na het wegruimen van de aarde allerlei blijkbaar door menschenhand gemaakte gleuven en gaten zagen - gemeend hebben werkelijk de ‘casa Romuli’ ter plaats te hebben geconstateerd. Deze ontdekking zou ongetwijfeld even curieus als belangrijk geweest zijn, maar ongelukkigerwijze is slechts een enkele opmerking noodig om de ongegrondheid der | |
[pagina 233]
| |
identificatie te bewijzen. De ronde gaten immers, die er werkelijk precies naar uitzien alsof er palen in gestaan hebben en de kanaaltjes, die wel zullen gediend hebben om er boven staande woningen droog te houden, waren bedekt met een dikke laag humus, waarin men alleen potscherven - en wel in groote hoeveelheid - vond uit zeer ouden tijd, zeker eenige eeuwen vóór Christus. Nu vertellen ons echter de geschiedschrijvers, dat de hut van Romulus herhaalde malen, nà Christus' geboorte, hersteld is, en Christenpelgrims hebben ze, blijkens hun reisverhalen, nog na Constantijn als merkwaardigheid bezocht. Hoe kan nu een humuslaag met louter overblijfselen uit vóór-Christelijke tijden komen te liggen bóven de fundamenten van een hut, die na Christus nog stond? Dus de ‘casa Romuli’ werd niet teruggevonden. Toch was het ontdekken van gaten, waarin blijkbaar palen gestaan hebben, niet van belang ontbloot. We zullen zien, dat die heel goed passen bij de voorstelling, welke we ons te maken hebben van de nederzetting der eerste bewoners van Rome's stadgebied. Het vinden dier gaten echter had pas later plaats. De eerste ontdekking - reeds na een paar uur graven - was die van een muur, zeer goed geconstrueerd uit drie rijen blokken ‘tufsteen’, waarvan de maten in meters 1.20 bij 0.60 en 0.60 zijn. De soort van materiaal - 'n bizondere geologische formatie, vulkanische asch, in water vast geworden, waaruit de bodem der Romeinsche Campagna voor een groot deel bestaat - en de afmetingen zijn dezelfde als men aantreft in de nog bewaarde brokken van den zoogenaamden Servius-muur, de oudste omwalling van Rome. Volgens de gangbare overlevering zou deze bevestiging om de stad zijn gelegd door den koning Servius Tullius, meer dan vijfhonderd jaar vóór onze tijdrekening. Ze omvatte - haar loop is door de overgebleven resten in hoofdzaken bepaald - een zeer groote oppervlakte en al was ze wat ruim berekend, omdat ze bij een vijandelijken inval ook bescherming verleenen moest aan al het omwonende landvolk en zijn vee, toch moet zij gebouwd zijn in een | |
[pagina 234]
| |
tijd, waarin Rome al groot en rijk was. Wat in de periode vóór 500, toen de stad - volgens dezelfde schrijvers, die ons vertellen, dat de muur al zoo oud is - nog met heel onbeteekenende plaatsjes in Latium gevaarlijken strijd voeren moest, nauwelijks aan te nemen is. Deze overweging heeft de critici al lang doen twijfelen aan de juistheid van de dateering vóór 500. Maar ze was niet de eenige. De achterdocht werd door andere bezwaren versterkt; voornamelijk door het feit, dat in geen van de berichten over de vele oorlogen, die Rome toentertijd heet gevoerd te hebben, ooit sprake is van verdediging van den Servius-wal. Zelfs nog bij den bekenden inval der Galliërs, die omsteeks 400 gesteld wordt en waarschijnlijk werkelijk plaats gehad heeft, vluchtten de bewoners dadelijk, voor een deel over den Tiber, voor 'n ander deel op het Kapitool, zonder aan een verdediging van de zoo prachtige fortificatie ook maar te denken. Toen men op deze gronden er toe gekomen was den muurbouw veel later dan 500 te stellen, vond men ook in de schriftelijke overlevering plaatsen, die in dit nieuwe licht bezien duidelijk bewezen, dat men werkelijk na 400 - in 389, 377, 354 zelfs - nog bouwde aan den ‘Serviusmuur’. Dat het sluiten van de uitgestrekte versterkingen langen tijd in beslag genomen heeft, komen de archaeologen van hun kant bevestigen door te wijzen op 't verschil in bouw en ‘metselaarsmerken’ van de verschillende stukken, die men vond. Maar meer dan waarschijnlijkheidsgronden had men tot voor 'n paar jaar niet. Het volstrekte bewijs te leveren van den betrekkelijk laten bouw der ‘Servius’-enceinte bleef voorbehouden aan de opgravingen van April 1907. Zooals we zagen vertoonde de muur, die al op den eersten dag ontdekt werd, alle kenmerken van de constructie eigen aan den ringmuur, die Rome's eenige bleef tot keizer Aurelianus (c. 250 n. Chr.). Omdat de manier van muren bouwen in den loop der tijden steeds verandert en nooit tot vroegere techniek terugkeert, kan men, wanneer men | |
[pagina 235]
| |
van één stuk zekerheid heeft omtrent de periode, waarin het gebouwd werd, rustig daaruit zijn conclusies trekken voor precies op dezelfde wijze samengestelde andere fragmenten. En die zekerheid kreeg men op den Palatijn. - Wat immers wilde het geval? Onder de zich nog op hun oorspronkelijke plaats in den muur bevindende blokken - voor een deel er door bedekt - werd een graf gevonden. De omstandigheid, dat dit graf nog gesloten was met zijn oorspronkelijke zerk en op deze de muur rustte, bewees voldingend, dat het graf ouder moest zijn dan de muur. En alles wat er in gevonden werd dus ook. Nu vond men er niet zoo heel veel in. Blijkbaar hebben de bouwlieden het graf geopend - men ziet nog duidelijk de sporen van het aanzetten van den hefboom, dien ze gebruikten om den zwaren deksteen te lichten - en alles, wat van hun gading was, weggehaald. Ze lieten niets anders achter dan door elkaar liggende menschenbeenderen en een napje van terracotta. Een slecht gemaakt en leelijk napje. Zelfs voor een opperman van 2300 jaar geleden 't meenemen niet waard. Voor ons daarentegen van zeer hoog belang. Zooals men weet zijn potjes en pannetjes, of scherven daarvan, de heul en troost van iederen archaeoloog, die uitgaat op 't vaststellen van een beschavingsperiode en daardoor tijdsbepaling. Want in geen voortbrengsel van menschelijke nijverheid is zoo'n verschil naarmate van het volk en den tijd, die het voortbrachten als juist in aardewerk. Niet alleen voor lang vervlogen tijden geldt dat; 't is nog altijd zoo. Ieder, die weleens geprobeerd heeft een servies, dat eenige jaren oud is, aan te vullen, weet hoe moeilijk zoo iets valt. De mode wisselt en het oude keert niet licht weer. Geldt dit voor ònzen tijd, die, arm aan zelfstandige kunst, zich meest tevreden stelt met naar vaste modellen gemaakt fabrieksgoed, modellen maar al te vaak ontleend aan vroegere scheppingen, 't klemt nog veel meer van de ontwikkeling van het antieke vaatwerk. Vooral van het Grieksche, dat overal de basis vormt van de tijdsbepaling. In Griekenland immers was ieder stuk, dat kwam uit de handen van een werkman iets eenigs. Nooit werd | |
[pagina 236]
| |
het precies nagebootst. Imitatie liet de Helleen aan andere volken over, die nog niet tot eigen voortbrenging van kunst in staat, dankbaar aannamen, wat de hooger ontwikkelden gaven. Zooals onze aardewerkfabrikanten langen tijd de vormen en kleuren van hun porselein aan de Chineesche en Japansche kunst ontleenden, volgden ook de pottebakkers in Italië nà, wat de Grieksche import hun bracht. Tot zelfstandige schepping van nieuwe vormen, mooier dan wat de handelaars uit het Oosten hun toonden, voelden ze zich niet in staat. - Nu spreekt het van zelf, dat nabootsing het origineel nooit vooraf gaan kan; en wij dus, wanneer we in Italië aardewerk vinden, dat blijkbaar geinspireerd is op 'n Grieksch voorbeeld, zonder vrees voor vergissing kunnen zeggen, dat het Grieksche eerder gemaakt is. Het geluk wilde, dat het ònder den muur gevonden napje zeer duidelijk voor ieder, die maar eenige kennis heeft van Grieksch en Italiaansch aardewerk, naar vorm en techniek de kenmerken vertoont van imitatie. En van imitatie naar een model, dat in Griekenland niet vroeger gevonden werd dan 't einde van de 5e eeuw. - Zelfs wanneer men dus de meest bezwarende omstandigheden aanneemt en veronderstelt, dat de nabootsing bijna terzelfder tijd in Italië plaats vond als de schepping van het oorspronkelijke in Griekenland en dat het napje eerst bij het openen van het graf er in geraakt is, dan nog kan men den bouw van den muur uit tufblokken niet vroeger dateeren dan het eind van de vijfde eeuw. Veel grootere kans echter is er, dat de nabootsing langer werk gehad heeft en het pannetje wèl vóór den bouw in het graf lag. - En men dus in deze vondst een bevestiging mag zien van de juistheid der stelling, dat de vermelde schriftelijke berichten doelen op den bouw, niet op herstelling der omwalling, en dat men daarmee na vierhonderd pas begòn. Heeft dus het vinden van het leelijke, kleine product van Italiaansche pottebakkerskunst het bewijs geleverd, dat muren, die dezelfde bouwwijze vertoonen als de ‘Servius’-muur, niet ouder kunnen zijn dan het begin van de vierde | |
[pagina 237]
| |
eeuw; het vinden op deze plaats van een deel der vestingwallen heeft ook een andere kwestie, die in verband staat met de uitbreiding van Rome, opgerakeld. Hoe was toch eigenlijk de loop van die oude bevestiging aan den Zuid-Westkant van de stad? Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, dat dit geen vraag kan zijn. Men vindt immers juist dáár zooveel stukken muur, die er technisch toe behooren, dat de omvang en richting als vaststaand kan worden aangemerkt. Op het Kapitool ziet men een fragment en aan den rand van den Aventijn - den heuvel die ten Z.W. van den Palatijn ligt - nog veel meer. Dus - zoo hebben verreweg de meeste autoriteiten beslist - liep de versterking van den Capitolinus naar den Tiber, liet daar een stuk van den oever vrij voor het aanleggen van de schepen, en begon weer op de plaats, waar de Aventijn de rivier nadert. Om den Aventijn heen bereikte ze dan het dal tusschen Palatijn en Coelius, waar de porta Capena aan het begin van de Via Appia stond. De stukken muur, die men op verscheidene punten vond, pasten in het schema; dus hield men de kwestie voor uitgemaakt. Op alle nieuwere kaarten van het oude Rome vindt men dan ook den Serviuswal zóó geteekend. Toch zijn er tegen het aannemen van dat tracé zeer zwaar wegende bezwaren, waarop in den laatsten tijd weer de aandacht gevestigd is. Ik zou te veel ruimte noodig hebben en te veel détails moeten vermelden, als ik alle gronden voor dien twijfel wilde aanvoeren. Maar 'n enkelen, geloof ik, dat men ook zonder uitvoerige kaarten en speciale terreinkennis begrijpen zal. - Op het stuk tusschen den steilen Capitolinus en den even steilen Aventinus, die beide den Tiber vrij dicht naderen, zou de stad volgens de topografen voldoende verdedigd geweest zijn door den snellen stroom. - Nu wil echter het geval, dat juist op die plaats de kracht van de rivier gebroken is door een eilandje, dat er eventjes hoogerop midden in ligt. Reden, waarom de oudste brug, die den Tiber overspande, en in de vroegste legenden reeds een rol speelt, hier geslagen was en de schepen, die | |
[pagina 238]
| |
tot Rome opvoeren, er aanlegden. Wanneer we gesproken vinden over de ‘haven’ van Rome, blijkt steeds, dat die op deze plaats is geweest. Veronderstelt men dus, dat de omwalling hier onderbroken was, dan blijft niets anders over dan aan te nemen, dat Rome de bemanning van ieder vreemd schip - ook die van een over zee komenden vijand - zonder formaliteiten binnen haar vesting heeft opgenomen. - Afgezien van andere argumenten, die in verband staan met godsdienstige kwesties en met het groot aantal poorten, waarvoor men volgens de overlevering plaats moet vinden tusschen Kapitool en Aventijn, schijnt mij vooral éen van heel verschillenden aard zeer zwaar te wegen. Praktische menschen hebben er op gewezen, dat de Tiber 'n groote neiging vertoont (en blijkens oude schrijvers steeds vertoond heeft) in den winter buiten zijn oevers te treden en het stadsgebied gedeeltelijk onder water te zetten. Dit vonden de Romeinen natuurlijk ten allen tijde heel onaangenaam en daarom werd elke overstrooming nauwkeurig geboekt. Toch zwijgt de historie over dergelijke voorvallen tot het jaar 193 voor Christus. Hetgeen wel als een bewijs mag worden aangenomen, dat vóór dien datum de stad zoo lag, dat ze geen last had van het water. Dus dat het havenkwartier, het Forum Boarium en de Navalia, er nog niet toe behoorde. Die laaggelegen wijk immers was altijd 't eerst aan de beurt, wanneer het rivierpeil wies. Er is echter meer. Stel, dat de muren werkelijk van Kapitool en Aventijn recht op den Tiber toegeloopen hebben, hoe is men er dan in geslaagd ze zóó sterk te bouwen, dat zij den loodrechten druk van de geweldige watermassa's van den gezwollen stroom konden tegenhouden? Dat men over de kracht van zulk een piena niet te gering moet denken, werd o.a. nog in 1900 bewezen. Toen ondermijnde de Tiber op enkele plaatsen den machtigen kaaimuur, dien waterbouwkundige ingenieurs na 1870 langs zijn oevers hebben opgetrokken, zoodat bij het afloopen van het water één stuk inviel, andere verzakten. Toch was de constructie daarvan ongetwijfeld beter dan de arbeiders van de vierde eeuw voor Christus konden leveren | |
[pagina 239]
| |
en was de aanval slechts zijdelings, niet in het front. - Maar al hebben we nu waarschijnlijk trachten te maken, dat de ‘Servius-muur’ in de streek van de stadshaven niet liep, zooals gewoonlijk wordt aangenomen, en veeleer meer binnenwaarts te denken is, dit heldert niet het vinden van een stuk versterking uit denzelfden tijd aan de Noordwest-punt van den Palatijn op. Zelfs schijnt 't aannemen van een fortificatie-linie dáár onlogisch. Het valt immers niet te ontkennen, dat in de bevestiging ook de Aventijnsche heuvel was opgenomen. Juist dáár zijn de best bewaarde fragmenten gevonden. En wanneer om die verder van het centrum afgelegen gemakkelijk te verdedigen hoogte al een wal liep, lijkt een tweede verdedigingslijn vrij wel overbodig. Toch was dat misschien niet heelemaal het geval. De Aventijn neemt in Rome 'n bizondere positie in. Eigenlijk behoort hij in juridischen en religieuzen zin niet tot de stad. Want ofschoon bij binnen den wal ligt, de kring van het pomerium sluit hem buiten. Dit pomerium was de ideale lijn, die de grens aangeeft van het stadsgebied. Er binnen was Rome, dadelijk er buiten begon de ager Romanus. Tusschen Rome en den ager nu bestonden belangrijke verschillen ten opzichte van de rechtspositie en den godsdienst. Zoo was b.v. ieder, die zich binnen het pomerium bevond, onderworpen aan de rechtspraak volgens Romeinsche wet en verloren generaals de buitengewone macht, die hun beschikking gaf over leven en dood van hun ondergeschikten, zoodra ze de stad betraden, werden binnen 't pomerium slechts om zeer bizondere redenen vreemde goden toegelaten. Aangezien nu blijkt, dat juist op den Aventijn en het Forum Boarium veel vreemde goden hun huis hadden, en veel niet-Romeinen - meest kooplui - woonden ligt het voor de hand te vermoeden, dat ook in strategisch opzicht 'n scheiding bestond tusschen ‘Rome’ en den ‘ager’. Van dezen binnenmuur zouden dan de twee fragmenten op den Palatijn een overblijfsel zijn. Twèè fragmenten. Een er van is dat, waarvan ik de | |
[pagina 240]
| |
opgraving in 1907 vermeldde, het andere bevindt zich ook aan den N.W.-hoek, aan den anderen kant van den Cybeletempel. Het is reeds veel langer bekend, maar werd tot nog toe slechts vaag gedefinieerd als ‘wal van Roma quadrata’ of zoo iets. Men zou desnoods een anderen uitleg van de aanwezigheid dier brokken vestingmuur kunnen geven en het bestaan aannemen van een afzonderlijke citadel op den Palatijn of alleen op de westelijke helft daarvan. De Palatinus immers bestond oorspronkelijk uit twee ongeveer even hooge heuvels, die slechts in het midden samen hingen. Eerst de geweldige bouwwerken van de keizers hebben van de twee kopjes één plateau gemaakt. Zèkere gegevens om deze tweede oplossing van het probleem voor onaannemelijk te verklaren, hebben we voorloopig niet. Misschien zullen latere onderzoekingen rondom den heuvelrand uitsluitsel geven. Maar 't is ook heel goed mogelijk, dat de architecten der latere eeuwen ieder spoor hebben uitgewischt. De omstandigheid, dat de in 1907 ontdekte muur, ongeveer rechthoekig ombuigt en nog over 'n vrij groote lengte in Noordelijke richting te vervolgen is, behoeft niet als bewijs te gelden, dat alleen de Westelijke heuveltop bevestigd was, want in ieder geval was het uit vestingbouwkundig oogpunt aan te raden de hier diep insnijdende vallei tusschen de beide hoogten buiten den muur te laten. | |
II.De ontdekking van het stuk muur, dat zich zoo zeker dateeren liet door het vinden van den ‘skyphos’ in het graf er onder, is niet de eenige, welke uitsluitsel geeft over de geschiedenis van de beginselen der in historischen tijd zoo machtig geworden stad. Op het terrein, dat de latere bouwlust ongedeerd liet, vindt men nog meer leerrijke souvenirs. Onder andere twee regenputten. Een er van was al sedert lang bekend, de tweede werd in 1907 ontdekt. De eerste is de kleinste en naar alle waarschijnlijkheid oudste, te oordeelen naar de wijze van aanleg. Hij bestaat. n.l. | |
[pagina 241]
| |
uit ringen van tufblokken, die op elkander liggen met de breedste kanten. De steenen nemen naar boven in breedte toe en zijn zoo geplaatst, dat de buitenkanten gelijk komen. Op die manier wordt aan de binnenzijde de opening steeds nauwer. Deze methode om een soort van gewelf te maken, treft men in zeer vroege tijden aan, vooral in de koepelgraven van Mycene, ze geeft echter slechts een zeer vage dateering en de put is nog niet heelemaal onderzocht, zoodat we er verder maar 't zwijgen toe zullen doen. De tweede, grootere put is van kunstiger structuur. Hier houden twee ringen van steenen (het materiaal is overal de tuf van de Romeinsche heuvels zelf) een band van waterkeerenden leem vast. Een trap met breede treden maakt het afdalen om water te scheppen gemakkelijk. De bouwtijd van dezen put is beter vast te stellen. In den leem toch werden een paar Grieksche vazen gevonden, die er waarschijnlijk bij den bouw opzettelijk in gedaan zijn. Het motief hiervan ligt in 't duister, maar in ieder geval moeten de potten dateeren van de optrekking van het waterreservoir. En ook zij behooren tot een soort, die men in den loop der tijden bij benadering 'n plaats in de chronologie heeft weten aan te wijzen. Ze zijn namelijk wat men noemt ‘protocorinthisch’, een aardewerk, dat in Griekenland werd vervaardigd in de zesde eeuw voor onze jaartelling. - Zij bewijzen dus, dat zich zoo vroeg reeds op den Palatijn 'n ommuurde nederzetting bevond. Waterreservoirs zijn in aan rivieren gelegen plaatsen slechts noodig, wanneer de mogelijkheid van insluiting bestaat. Was dit ‘Roma quadrata’, de vierkante stad, waarvan de vage roep tot op de late geschiedschrijvers is overgeleverd? Misschien wel, maar dat kunnen opgravingen op dit plekje ons ongelukkigerwijze niet leeren. 't Zij opgemerkt, dat zoowel de oudere als de nieuwe put niet volledig over zijn: aan beide ontbreekt het bovenste gedeelte. Toch moeten ze nog voor 'n aanmerkelijk stuk boven dat, wat behouden gebleven is, met aarde bedekt geweest zijn. Omdat 't nu als 'n axioma mag gelden, dat 'n bewoonde heuvel wel geleidelijk in hoogte toeneemt, maar niet | |
[pagina 242]
| |
lager wordt, hebben we hier een opzettelijke afgraving aan te nemen. Bij gelegenheid van deze nu moeten de bovenste lagen, waarin de met den put gelijktijdige overblijfselen zouden te vinden geweest zijn, verdwenen zijn. Daar er geen reden is te veronderstellen, dat deze afgraving niet plaats had gelijk met den bouw van den muur, kon men slechts verwachten resten te vinden, 't zij jonger dan het begin van de vierde eeuw, 't zij ouder dan de zesde. En dit is ook werkelijk uitgekomen. Op den Palatijn zelf dus kunnen we, tenminste niet op dèze plek, motieven vinden om ons 'n voorstelling te maken, hoe de ‘stad van Romulus’ er wel mag hebben uitgezien. Maar het toeval heeft ons 'n tegenhanger van wat we in gunstiger condities zouden hebben kunnen vaststellen, bewaard in de reminiscenties van het plaatsje Antemnae, 'n paar kilometer ten noorden van Rome gelegen, waar toevallige opgravingen in 1882 en '83 een zeer oude nederzetting blootlegden (maar ook voorgoed deden verdwijnen), die wat omwalling en watervoorziening aangaat, treffende overeenkomst vertoonde met wat het oude Rome moet geweest zijn. 't Spijt me, dat ik den lezer voor bizonderheden naar de desbetreffende litteratuur moet verwijzen. | |
III.Onder de bij de jongste opgravingen in 't terrein bij groote massa's gevonden potscherven van ouderen datum dan de tweede regenput, zijn enkele oortjes, die 'n deukje hebben, of een paar uitsteeksels, zoodat het lijkt of er 'n halve maan is uitgesneden of dat op 't oortje twee hoorntjes gezeten hebben. Dit schijnbaar nietig détail geeft toch 'n vrij betrouwbare aanwijzing omtrent de afkomst van het volk, dat eens de potten, waaraan oorspronkelijk de hoornoortjes zaten, gebruikte. Men treft het n.l. slechts aan in die deelen van Italië en de Donaulanden, waar een complex van stammen heen kwam, dat als verdere karakteristieke beschavingstrekken had, dat het zijn dooden verbrandde en zijn woningen op palen bouwde. | |
[pagina 243]
| |
Deze paalbouwers vinden we in het tweede steenen tijdperk slechts in Midden-Europa - van Wurtemberg tot de Italiaansche meren en in de Donau-landen - maar juist wanneer in het Westen 't in 't Oosten uitgevonden brons overal begint door te dringen en de koperen werktuigen, waarmee men zich eenigen tijd - ook al op voorbeeld van het Oosten - had beholpen, in onbruik doet geraken, wordt over hen een expansie-lust vaardig. Zij breiden zich, de Alpen passeerend, in Noord-Italië uit, waar ze deels nog onbewoonde terreinen bezetten, deels de oorspronkelijke bevolking vervangen. Aan het einde van den koper-tijd - naar schatting wat meer dan duizend jaar vóór Christus - vindt men in Noord-Italië de eerste brachycephale dooden, hetgeen duidt op immigratie van paalbouwers. Het over de Alpen komende volk immers had een veel korteren en breederen schedel, dan de neolithiërs, die Italië vóór hen bewoonden. Omstreeks 1000 zien we de geheele Po-vlakte bedekt met paaldorpen, ten deele, zooals de bekende Zwitsersche, in meren geconstrueerd, ten deele ook eenvoudig op het land gezet, zooals men dat tegenwoordig nog vaak aantreft in Nieuw-Guinea. Deze laatste soort van vestigingen bereikte vooral in de hedendaagsche provincie Emilia - waar Parma ligt - 'n zeer hooge ontwikkeling. En het is noodig daarop wat dieper in te gaan, omdat deze zoogenaamde ‘terremare’ wellicht opheldering kunnen geven over den bouw van het oudste Rome. Een terramara dan werd zoo mogelijk daar aangelegd, waar een beek of rivier stroomde. Men begon een gracht te graven in den vorm van een trapezium, waarin men het water zóó leidde, dat de stroom gebroken werd door een scherpe landpunt en beide zijden van den vierhoek gelijken toevoer kregen. Aan den binnenkant wierp men een wal op, die stevigheid kreeg van met palen bevestigde, uit twijgen gevlochten horden. Het zoo afgesloten trapezium werd in vieren verdeeld door twee elkaar in een rechten hoek snijdende opgehoogde wegen. Wanneer de terramara zeer uitgestrekt was, had men meer evenwijdige straten in beide | |
[pagina 244]
| |
richtingen. In de zoo gevormde kleinere rechthoeken werden op palen houten vloeren gelegd en daarop - op gelijk niveau met de straten - de vierkante hutten gebouwd. Aan den eenen kant werd binnen een speciale gracht een verhoogd terrein gemaakt, dat blijkbaar als middelpunt van verkeer, wellicht ook als citadel diende. Het is opmerkelijk, dat men deze geheele indeeling precies eender terugvindt in de latere legerplaatsen van het Romeinsche volk. De elkaar rechthoekig snijdende wegen heeten daar cardo en decumanus, de plaats van de markt der terremare neemt het praetorium in. Deze overeenkomst kan echter zeer goed toevallig zijn. Maar er is meer ontdekt, dat zeer sterk herinnert aan oud-Romeinsche instellingen. In verscheidene der op 't vasteland gebouwde paaldorpen vond men midden op het stuk, dat overeenkomt met het praetorium der Romeinsche castra, eenige diep gegraven putten, waaruit vaatwerk en schelpen te voorschijn kwamen, die er blijkbaar met ritueele bedoelingen in gezet waren. Ook vond men in een enkel geval - waar de terramara op een heuvel lag en de gracht dus ver van den wal af was - onder den hordensteun van dezen laatsten een voor, getrokken in het maagdelijk terrein en gevuld met stoffen, die identiek bleken met die in de putten op de markt. Het is bijna onmogelijk hier zich niet te laten verleiden tot 'n vergelijking met twee van de alleroudste overleveringen uit de geschiedenis der Romeinsche godsdienstgebruiken, voorzoover ze in verband staan met stadstichting. De putten op het forum der terramara, dat gelegen was midden in de zijde van het trapezium tegenover de scherpe punt, die den stroom van de gracht deelt, herinneren sterk aan den ‘mundus’, die zich bevond in of bij het zeer oude heiligdommetje der ‘Roma quadrata’, dat men kan localiseeren op den Noord-Oostkant van den Palatijn. Wanneer we ons dus de oorspronkelijke nederzetting daar denken in den trapeziumvorm van een der op een heuvel gelegen terremare, beantwoordt de ligging van de Roma quadrata precies aan het ‘praetorium’. Nu zijn we ongelukkigerwijze niet geïnformeerd omtrent de voorwerpen, die de ‘mundus’ | |
[pagina 245]
| |
bevatte. We hooren slechts, dat het een put was, waarin de Romeinen de eerstelingen van ieder jaar wierpen, dat het onderste gedeelte met een steen was bedekt en daarin de geesten der afgestorvenen opgesloten zaten. Maar van potten of urnen vernemen we niets, wanneer we ten minste niet een plaats bij Juvenalis met Roma quadrata en den mundus in verband willen brengen. De dichter roept namelijk, waar hij spreekt van de vroomheid der oude tijden, uit: ‘Wie zou het toen gewaagd hebben te lachen om het simpuvium van Numa en zijn zwarte potjes?’ Dat het aardewerk van Numa Pompilius (wat simpuvium is, weten we niet) hier zwart genoemd wordt, is een bewijs, dat het werkelijk heel oud was, later gebruikt men slechts gele of bruine potten en buchero, dat ook wel zwart is, maar zoo mooi, dat niemand zelfs honderd jaar na Chr. het belachelijk vinden kon. Wat nu de ritueele voor rondom het stadsgebied betreft, die bij de heuvel-terramara werd aangetroffen, herinnert ieder zich hoe Romulus om zijn stad, vóór hij die ging bouwen, een vore trok met een ploeg, bespannen met een stier en een koe en hoe die vore blijkbaar even heilig was als later het pomerium, zoodat Remus, toen hij er over sprong, den dood verdiend had. Geven zulke overeenstemmingen - die van de hoornoortjes en de gelijke gebruiken bij de stichting - voldoende aanduiding, dat de terremare van de Po-vlakte en Rome vestigingen zijn van een zelfde volk, zij laten onverklaard, hoe die stammen er toe kwamen de eerst gekozen woonplaatsen te verlaten en wáár hun kern zich vestigde. Want de ééne heuvel van den Palatijn - slechts een 1700 vk. M. groot - kan toch onmogelijk alle bewoners van de honderden ieder voor zich meer uitgebreide terremare hebben opgenomen. Eerst dus moeten we trachten de aanleiding te vinden van de verhuizing der reeds volmaakt sedentaire stammen uit het hun ongetwijfeld lief geworden Po-gebied. Nu is bijna altijd van zulk een uittocht de komst van nieuwe volkeren de oorzaak. En die kunnen we ook in | |
[pagina 246]
| |
tijden, waarover geen geschreven geschiedenis bestaat, vaststellen, wanneer we een zoogenaamde ‘breuk’ kunnen constateeren tusschen twee beschavingen op één terrein. Uit den vreemde komende stammen immers brengen eigen gebruiken en gereedschappen mee en voordat een samensmelting plaats heeft, is er een scherpe tegenstelling. Dit voor het geval slechts dat er sprake is van verovering. Wanneer de nieuwkomers de oudere bewoners verjagen, verdwijnt de beschaving van deze natuurlijk voorgoed. Zulk een ‘unvermittelte’ opeenvolging van verschillende beschavingsphasen nu schijnt me in de Po-vlakte werkelijk aangetoond te zijn en wel zóó, dat de ‘terremaricoli’ daar vrijwel geheel verdwenen. Ze zijn dus verhuisd. Nu konden ze nergens anders heen dan naar het Zuiden, hetzij over de tusschen Bologna en Florence gemakkelijk te passeeren Apennijnen naar Toskane en Latium, hetzij langs de Adriatische Zee naar Apulië. Daar toch alleen konden ze in Italië streken vinden beantwoordend aan hun levensgewoonten van het land bebouwende vlaktebewoners. - Den weg langs de kust hebben weinigen ingeslagen. Men vond alleen bij Tarente de overblijfselen van twee hunner nederzettingen. De meerderheid trok dus over het gebergte, maar werd blijkbaar noch in Toskane, noch in Umbrië met rust gelaten. In die streken immers vinden we slechts sporen van de beschaving, die nà hen kwam. Zoo bleef hun niets over dan het gebied van het oude Latium, de tegenwoordige Campagna Romana; juist het terrein, waar we de hen kenmerkende hoornoortjes aantroffen. Waar vond nu echter de voornaamste vestiging plaats in de Romeinsche vlakte? Zeker niet op de heuvelen, waar later Rome verrees. Dan immers zouden we in den geheelen omtrek reusachtige urnenvelden moeten aantreffen, zooals in de Po-vlakte. En die zijn niet gevonden, ofschoon de bodem in wijden kring rondom den Palatijn, vooral na 1870 voor het bouwen van nieuwe stadswijken, tot op groote diepte is doorwoeld. Men heeft wel is waar op den Esquilijn een tweehonderdtal graven ontdekt en bij | |
[pagina 247]
| |
onderzoekingen op het Forum nog een vijftig, maar wanneer men in aanmerking neemt, dat deze blijkens de er in gevonden voorwerpen honderden jaren in ouderdom verschillen, wijst hun klein aantal eerder op een zeer schaarsche, dan op een dichte bevolking. Bovendien - een zeer opmerkelijke omstandigheid - in het meerendeel vond men niet asch van beenderen in urnen geborgen, maar de ongedeerde skeletten, in uitgeholde boomstammen of tusschen naast elkaar gezette steenen. Nu verbrandden zoowel de bewoners der terremare als hun opvolgers in de Po-vlakte, die een dubbelkegelvormige urn gebruikten (men betitelt die urnen en de geheele er mee gepaard gaande beschaving met den naam ‘Villanova’, naar de eerste plaats, waar ze gevonden werd) altijd hun dooden. Begraven kwam in Italië slechts voor bij de voorafgegane ‘neolithische’ bevolking. Ook dient hier vermeld, dat de overgroote meerderheid der op Esquilijn en Forum aangetroffen geraamten dolichocephaal zijn. Waarmee dus vrij afdoende is uitgemaakt, dat de levenden behoorden tot het neolithische ras, niet tot dat der brachycephale paalbouwers. Vermoedden we op grond van den veronderstelden vorm der nederzetting op den Palatijn en de gebruiken, in verband staande met Roma quadrata en den mundus, dat die heuvel 't eerst door terremaricoli werd bevestigd, dan moeten we nu toch concludeeren, dat dezen weinig talrijk waren en dus de plaatsruimte zeker toereikend was. Treft men langs den Tiber geen noemenswaarde doodensteden aan van het terremare-volk, des te talrijker zijn hun overblijfselen op de Albaansche bergen. Waar zich nog een krans van dorpen om den ouden vulkaan slingert, leverden toevallige onderzoekingen honderdtallen van urnen en potten. Daar door alle eeuwen heen hier de bewoning constant bleef en de beschaving steeds toenam - niet alleen door invloed van buiten, maar ook door eigen ontwikkeling -, komt natuurlijk niet alles, wat men vindt, ook niet wanneer het eigen fabrikaat is, overeen met de producten der oude tijden, toen zij, die in de geschiedenis Latijnen heeten, nog in de Emilia woonden. Men treft b.v. in de Albaansche | |
[pagina 248]
| |
kerkhoven voor 't eerst de bekende urn in hutvorm. Maar nergens vinden we een breuk, als men kon vaststellen in de Po-vlakte, en Villanova komt in 't geheel niet voor. Op de Albaansche bergen dus wijzen de necropolen als op één van de bevoorrechte streken. De afwezigheid van graven toont het verlaten-blijven der Tiber-oevers bij Rome aan. Hoe stond het echter met het meer Zuidelijk gelegen gedeelte der vlakte, de rijk besproeide ‘regio Pontina’? Tegenwoordig wordt die streek door de malaria volkomen onbewoonbaar gemaakt en zij was dat in den tijd der Romeinsche keizers blijkbaar ook reeds. Anders zouden op dien toch zeer waterrijken en vruchtbaren grond, doorsneden van de Via Appia, de ‘koningin der wegen’, den uitstekenden direkten verbindingsweg van Rome met het Zuiden, ongetwijfeld bloeiende steden en dorpen gelegen hebben, waarvan we de namen zouden kennen. Nu hooren we nooit van iets anders in die streek dan van herbergen, die als pleisterplaatsen noodzakelijk waren. Men denke slechts aan de uit de geschiedenis van Paulus bekende Tres Tabernae. Daarentegen vernemen we wel telkens van plannen tot drooglegging van moerassen in die buurt. Plannen, die in den loop der eeuwen ontelbare malen opduiken en toch nooit tot uitvoering komen. - Hebben we grond te vermoeden, dat de toestand in deze sleuf - zoo verradelijk ingesloten tusschen de bronnenrijke Volscische bergen en de waterkeerende duinenrij van het Tyrrheensche strand - anders was in de onzekere tijden vóór dat de grootheid van Rome ons door Grieksche geschiedschrijvers begint te worden verkondigd? In de eerste plaats is natuurlijk het terrein zelf te ondervragen. Daar ontdekten 'n twintig jaar geleden moedige onderzoekers - tot algemeene verbazing - een net van afwateringskanalen uit zeer ouden tijd, dat zich onder groote deelen der Campagna uitstrekt en talrijke met basaltlava geplaveide wegen, die in alle richtingen door nu volstrekt onbewoonbare terreinen loopen naar punten, waar reeds lang geen spoor van menschelijk leven meer is te vinden. | |
[pagina 249]
| |
Van die wegen vertelt de laatste man, die ze naging - en zijn waarnemingen wereldkundig maakte - dat ze door de wijnbouwers der heuvelen gaandeweg worden opgebroken om 't materiaal te gebruiken als afscheiding van hun steeds meer het vlakke land naderende ‘vigne’. Omdat in de twintig jaar, sedert dien verloopen, de ontginning zich snel heeft uitgebreid, zullen de bestratingen nu wel tot op den rand der moerassen zijn verdwenen. Dáár bedekt ze de snel aangroeiende veenlaag en de weelderige plantengroei. Men zou dan ook geneigd zijn weinig geloof te slaan aan die zoo merkwaardige ontdekkingen, wanneer ze niet licht wierpen op verscheiden plaatsen uit klassieke schrijvers en vice versa door deze bevestigd worden, Ons worden b.v. een heele reeks namen van Latijnsche steden opgesomd, waarmede in den eersten tijd van haar bestaan Rome strijd zou hebben gevoerd of verbonden gesloten, en waarvan de ligging ook den geschiedschrijvers, die ze vermelden, al onbekend was. Bergsteden kunnen dit onmogelijk geweest zijn, want de plaats daarvan is door de natuur zoo vast aangewezen, dat ze zeker van den eersten dag van hun bestaan af, dáár gelegen hebben, waar ze nu nòg liggen. Bovendien zijn ze alle terug te vinden in de hedendaagsche dorpen. De namen zijn zelfs bijna niet veranderd. Wat de raadselachtige wegen der regio Pontina betreft, die leidden naar de verzonken steden, wil ik herinneren aan een plaats uit een van de alleroudste voortbrengselen der Grieksche litteratuur, het lied van de zwerftochten van Odysseus, de dichterlijke omwerking en verheerlijking der oudste ontdekkingsreizen ter zee, waarin meer betrouwbare aardrijkskundige waarnemingen verborgen liggen, dan men gewoonlijk meent. Wanneer Odysseus met zijn makkers aanlandt in het gebied van Circe - nog heet de als een eiland uit de Pontijnsche moerassen opstekende kaap: Circei - en hij een hoogte beklimt om te zien welke ontvangst de streek hem zou kunnen bereiden, ziet hij vóór zich een vlakte ‘met breede wegen’, waaruit hier en daar rook opstijgt, de woonplaatsen van menschen verradend. | |
[pagina 250]
| |
Heeft de koene zeevaarder, die den dichter vertelde van het verre en vreemde, dat hij opmerkte en beleefde, werkelijk nog het Pontijnsche laagland voor oogen gehad, dicht bezet met de terremare van het Latijnsche volk, dat hier zijn Po-vlakte terugvond en zijn wegen bouwde tusschen dorp en dorp? - Is het zelfs misschien niet mogelijk, dat juist Grieksche kolonisten de kiemen der malaria, die in hun eigen land reeds in Homerischen tijd endemisch schijnt geweest te zijn, naar Italië hebben overgebracht en dat daardoor de bevolking gedwongen werd in de bergen te vluchten? -
De voorstelling, die we ons te maken hebben van den toestand in Noord- en Midden-Italië vóór die streek ontdekt wordt door de reeds sedert meer dan duizend jaren op hooge trap van beschaving staande volken om het Oostelijk bekken der Middellandsche Zee en door hen in de geschiedenis wordt ingeleid, is dus in groote trekken deze. De Po-vlakte is bezet met volksstammen, die door de Villanova-beschaving worden gekenmerkt. Het middelpunt van hun gebied ligt ongeveer in Bologna. Ook aan den Zuidkant van de Apennijnen echter, in het oude Etrurië, het tegenwoordig Toskane, hebben ze vasten voet gewonnen. Aan den overkant van den Tiber wonen de vroegere bezitters der Noord-Italiaansche terremare, wier beschaving wordt gekarakteriseerd door de gehoornde potoortjes. Hun steden bedekken dicht de Albaansche heuvelen en waarschijnlijk een groot deel der Romeinsche Campagna. Het overige, zeer bergachtige land behoort nog aan het neolithische ras. De woonplaatsen daarvan worden duidelijk aangewezen door het vinden van kerkhoven, waar de dooden begraven zijn, niet na verbranding in urnen bijgezet. Zulk een begraafplaats vindt men b.v. in Aufidena (Alfidena) in het land van het uit de oudste Romeinsche legenden zoo goed bekende Sabijnsche volk. We hebben gezien, dat men zelfs op het latere stadsgebied van Rome onverbrand bijgezette lijken aantrof. Wat dus bewijst, dat de traditie | |
[pagina 251]
| |
niet heel ver van de waarheid was, toen ze de stad liet stichten door Latijnen en Sabijnen samen. We zouden met meer nauwkeurigheid kunnen vaststellen in welke provinciën van Italië het ‘neolithische’ ras de overhand behield, wanneer het niet overal onder den invloed van de hoogere cultuur der paalbouwers afstand had gedaan van zijn taal, tenminste van de niet-Indo-Germaansche structuur daarvan. Wat de woordstammen betreft van de oud-Italiaansche dialecten, hoe vreemd het schijne voor ons, die de Latijnsche taal als een echt Indo-Germaansche hebben leeren beschouwen, men vindt ze slechts tot een zeer klein getal terug bij andere volken van de groote taal-familie, waartoe ook wij behooren. Zooals ik zeide: de structuur van zijn eigen taal gaf het oervolk op. Anders zouden we zeker in Italië iets moeten vinden, dat denken doet aan Baskisch, het eenig overblijfsel van het ‘Ligurisch’, dat eens over heel Europa werd gesproken. Daar dit niet het geval is, kunnen we vaststellen, dat vóór de Italianen zoo ver waren gekomen, dat ze schrijven gingen, allen de taal, zoo al niet de gebruiken van de terremare- en Villanova-menschen hebben overgenomen. Het is hier de geschikte plaats op te merken, dat de terremaricoli, die we aan 't begin van de geschreven historie treffen in Latium en de Villanova-stammen van het overig Noord-Italië ook in hun taal onderscheiden waren en die verschillen nòg zijn te constateeren in de overblijfselen hunner tongvallen. In de streken immers, waar we de dubbelkegelvormige grafurn (het specifieke kenmerk der Villanova-beschaving) vinden, treffen we tevens steeds het ‘Umbrische’ dialect, waarvan 't genoeg zij één typische karaktertrek te memoreeren. Waar het Latijn een q schrijft, die als k wordt uitgesproken, heeft het Umbrisch doorgaans een p. In dit opzicht kan men zeggen, dat het laatste nog dichter staat bij het Grieksch. Terloops wil ik hier opmerken, dat de bergvolken, die volgens hun doodenbehandeling en schedels van ‘neolithisch’ ras moeten geweest zijn, bij het overnemen van de Arische taal, den voorkeur hebben gegeven aan het ‘Umbrisch.’ Vandaar dat de | |
[pagina 252]
| |
taalgeleerden de Umbrische en ‘Sabellische’ tongvallen onder één rubriek vereenigen. Dit is almede een bewijs, dat in de tiende en negende eeuw - zoo ongeveer het tijdvak, waarover we hier spreken - de stammen der Villanova-beschaving het domineerend bestanddeel der Italiaansche bevolking vormden. En we behoeven nu niet meer te aarzelen ze met hun geschiedkundigen naam ‘Umbriërs’ te noemen. Te minder, omdat we ook in de geschreven overleveringen der Grieken herhaaldelijk de Umbriërs genoemd vinden als het volk, dat oudtijds het machtigste was in Oenotria, Ausonia, Hesperia of hoe de Grieken het het Apennijnen-Schiereiland noemden. Om maar een paar voorbeelden te geven. De vader der geschiedenis, Herodotos, vertelt, dat de Etruriërs, na Lydië verlaten te hebben, zich vestigden in 't land der Umbriërs, waar ze vele steden stichtten en nog tot op zijn tijd woonden. En op een tweede plaats, waar hij den loop van den Donau beschrijft, laat hij twee van diens zijrivieren in het gebied der Umbriërs ontspringen. Andere schrijvers stellen vast, dat de Umbriërs de kust van de Tyrrheensche zee bewoonden en dat de steden Hadria en Spina aan den mond van den Po door hen gesticht waren. De door deze schriftelijke getuigenissen aangewezen grenzen van het Umbrische land stemmen zoo opmerkelijk overeen met die, welke worden aangewezen door de vindplaatsen van het ‘Villanova,’ dat we veilig mogen zeggen dat het de Umbriërs waren, die deze beschaving bezaten. | |
IV.Zoo woonden dus een negenhonderd jaar vóór Christus' geboorte in Italië volksstammen van vóór-Arische en Arische afkomst naast elkander. Op de bergen waarschijnlijk levend als herders, de weinige vlakten daarentegen intens bebouwend. Nog maar zeer oppervlakkig waren ze beroerd door den invloed der in het Oostelijk bekken der Middellandsche Zee en in Vóór-Azië in vollen bloei staande beschavingen. 't Is noodig, dat we daarheen nu onze aandacht wen- | |
[pagina 253]
| |
den, want uit die verre streken zullen we de volkeren zien komen, die Italië dwingen een rol te spelen in den geweldigen aan peripetieën zoo rijken strijd der beurt om beurt door expansie-lust en imperialisme bevangen Zuidervolken. Eerst zal daarbij Italië de inzet zijn, maar later, wanneer de andere wolven elkaar zullen hebben verscheurd, valt aan haar geheel de buit toe. Het is werkelijk jammer, dat het bestek van dit opstel niet toelaat, uitvoerig dien grooten fakkelloop der volken te schilderen. Er zijn weinige verhalen zoo boeiend en geene, waarop onderzoekingen van de laatste jaren zooveel nieuw licht hebben geworpen. De beide groote rijken van niet-Arischen oorsprong in het Oosten, Egypte en Sinear (Babylonië) waren gedurende den geheelen tijd hunner schitterende ontwikkeling landstaten, die binnen eigen grenzen vrij wel alles vonden, wat voor hun bloei noodig was. Zoo kwamen ze er niet toe vloten te bouwen om de Middellandsche Zee te bevaren. Evenmin als zij wendde zich het Hethietenrijk in Klein-Azië naar het Westen. Het groote vasteland-wereld-deel sloot zich toen, zooals nu nòg, tegen de zee af. De volken echter, die Griekenland bewoonden en de eilanden er rondom, vooral Kreta, werden door de natuurlijke gesteldheid van hun woonplaatsen, alle in 't gezicht van de kalme tot varen uitlokkende Aegaeische Zee van zelf tot matrozen. Zoo hadden zich de mannen van Kreta en Mykenae langs den weg over de blauwe wateren, de voortbrengselen van Egyptische en Babylonische beschaving verworven, zoo o.a. Troje gekoloniseerd. Maar eerst na het jaar 1000 begint de stelselmatige vestiging langs de oostelijke kust van de Aegaeische Zee, die eenige eeuwen lang voortduurt, totdat op 't achtergelegen plateau, na een door barbaren-invallen veroorzaakte wanorde, zich 'n nieuw groot rijk, het Lydische, vormt. Het voortdringen der Lydiërs en een vernieuwde overstrooming van ‘Kimmeriërs’ (omstreeks 650) zullen wel de oorzaken geweest zijn, die de Grieken er toe brachten in grooten getale veiliger woonplaatsen op te zoeken, welke ze vonden aan de kusten van Sicilië en Zuid-Italië. Geheel | |
[pagina 254]
| |
onbekend waren hun deze landen niet meer, want reeds zeer vroeg, zeker veel vóór 700 hadden stamverwante uitwijkelingen van het eiland Euboea in Campanië de stad Kyme gesticht. Zij dreven daar een levendigen handel in Grieksche producten met de inlanders, zoover die koopkrachtig waren, maar vooral met de Etruriërs. De Etruriërs. Hier treffen we voor 't eerst op Italiaanschen bodem dit nieuwe volk, dat eenige eeuwen lang den hoogsten toon zal voeren in de Noordelijke helft van het schiereiland. Om dan snel te verzinken. Waar komt het vandaan? En wanneer nam het zijn plaats in het tegenwoordig Toskane in? Deze vragen kunnen tot nog toe slechts op ééne wijze worden behandeld, n.l. door een vergelijkende studie van de Etrurische beschaving met die van andere volken. Het beste criterium immers ter vaststelling van de afstamming van een volk, de vergelijkende taalstudie, vermag men niet toe te passen. Al zijn ons zeer talrijke teksten in het Etrurisch idioom bewaard gebleven en zijn deze geschreven met aan de Grieksche nauw verwante letters, dus volkomen leesbaar, al komen vele Etrurische eigennamen voor in de Romeinsche geschiedenis, toch is, ondanks een verbazende hoeveelheid studie, de taal ons zoo vreemd gebleven, dat men zelfs niet heeft kunnen vaststellen of ze behoort tot de Arische groep of tot een andere. Bleven dus de philologische resultaten uit, toch is men langs andere wegen er in geslaagd met tamelijke zekerheid vast te stellen, dat de Etruriërs uit Klein-Azië stammen en ter zee niet veel vroeger dan de negende eeuw naar Italië zijn overgestoken. De gronden, waarop deze nu vrij wel algemeen gedeelde opvatting steunt, kan ik hier niet aangeven. Men moet me maar op m'n woord gelooven, dat het waarschijnlijk is dat de Etruriërs eerst vrij lang nà 1000 v. Chr. zich hebben gevestigd in de toen, zooals wij zagen, van uit de Po-vlakte door de Umbriërs bevolkte landstreken tusschen den Arno en den Tiber. Ze zullen wel niet zoo talrijk geweest zijn, dat ze in staat waren voor zich alléén dat heele gebied te reserveeren. Een verhuizing in massa van een zeer | |
[pagina 255]
| |
groot volk over zoo'n afstand ter zee is nauwelijks gelooflijk. Dus hebben we ons het Etrurië der geschiedenis voor te stellen als bevolkt met Umbriërs, maar beheerscht door een krijgshaftigen adel van Aziaten. Deze suppositie doet ook een verklaring aan de hand, waarom zij later zoo spoorloos uit Italië verdwijnen. Dat de Umbriërs zich zoo goedschiks lieten beheerschen en later - omstreeks 600 - zelfs hun talrijke steden om Bologna den Etruriërs in handen vielen, zou men bijna geneigd zijn in verband te brengen met het hedendaagsch karakter der bevolking van die streken, dat uiterst zachtmoedig en vredelievend is. In de achtste en zevende eeuw vinden we dus dezen toestand. In de Po-vlakte de Umbriërs, in Toskane ook Umbriërs, maar beheerscht door de Etruriërs, in Latium de Latijnen, vooral gevestigd op de Albaansche hoogten en wellicht ook in de Pontijnsche moerassen. In Campanië de Grieksche stad Kyme, groote stapelplaats voor de producten van het Oosten op hun weg naar het koopkrachtig Etrurië. In Sicilië een begin van Grieksche vestiging, die, naar het zich aanzien laat, veel kans heeft in vereeniging met de oudere Campaansche zuster geheel den handel in het Westen aan zich te trekken. | |
V.In de zesde eeuw echter zien we in de Tyrrheensche Zee plotseling een hevige handelsconcurrentie ontbranden. Hierbij treden de Grieken van de kust van Klein-Azië, met name de Phocaeërs, en de Pheniciërs op den voorgrond. Wat bracht deze beide volken er toe hun oude woonplaatsen, die toch zeer rijke hulpbronnen boden, te verlaten en hun energie zoo sterk te concentreeren op het nieuwe terrein, waarvan de toekomst onzeker was? Geen volk geeft uit louter drang naar avonturen zijn vaderland op. Een uittocht in massa begint eerst dan, wanneer ter plaatse het bestaan, materieel of ideëel onmogelijk wordt. Hier was zoowel voor Phocaeërs als voor Pheniciërs, naar 't schijnt, de beweegreden van ideëelen aard. Beiden | |
[pagina 256]
| |
wenschten een eigen, onafhankelijk volksbestaan te be houden, wat hun in het Oosten onmogelijk werd gemaakt. De Phocaeërs worden door de Perzen in 545 uit hun moederstad verdreven. En masse bestijgen ze hunne schepen en varen naar het Westen, waar reeds sedert meer dan een eeuw hun eigen pioniers het Spaansche zilverland voorbij de zuilen van Hercules ontdekten, en, Massilia stichtend, het Gallisch land voor den Griekschen handel ontsloten. Daarheen zeilen ze en grondvesten op Corsica de stad Alalia. Maar het Tyrrheensche bekken was nu niet meer het onontgonnen goudland voor den Griekschen handel, dat het vroeger heeten mocht. Vlak tegenover Corsica woonden de Etruriërs. Dezen hadden reeds door hun verren tocht bewezen de golven niet te vreezen en waren er heelemaal de menschen niet naar het kalm aan te zien, dat ‘hun’ zee werd bevaren door anderen. Ze toonden dan ook al dadelijk, dat ze niet van zins waren zulk een vermetelheid ongestraft te laten; alléén echter schijnen ze zich niet sterk genoeg gevoeld te hebben. Daarom verbonden ze zich met een tweeden zeestaat, voor wien het even goed een levenskwestie was niet méér van de allesaandurvende Grieken op de Tyrrheensche Zee te zien komen. Deze staat was Karthago, de dochter van het Phenicische Tyrus, die later door een, in de wereldgeschiedenis slechts eenmaal - ook door een volk van Syrischen stam, de Arabieren - geëvenaarde krachtsinspanning op het punt heeft gestaan het Arisch Europa tot een Semietisch wingewest te maken. Hadden zich in den eersten tijd van hun uitzwermen langs alle kusten de handelaars van Tyrus en Sidon, die de middelaars waren tusschen het hoog-ontwikkeld Oosten en het barbaarsche Westen, beperkt tot het ruilhandeldrijven op 'n slechts voor korten tijd gehuurd stukje grond, hadden ze hoogstens 'n factorij gesticht op de plaatsen, waar ze het meest landden - begeerig als ze waren ten spoedigste terug te keeren naar de steden, waar om de wondere tempels van Baal en Astarte de korte zinnenroes hun het op gewaagde tochten verdiende geld door de vingers | |
[pagina 257]
| |
zou doen druipen als water - hadden ze, kortom, ‘gekoloniseerd’ als de Portugeezen en Hollanders der 16e eeuw in Voor-Indië, hun taktiek verandert plotseling volkomen, zoodra Karthago van het moederland de leiding overneemt. Waarschijnlijk had 'n aanval der Assyriërs 'n groot deel van de Syrische kustbevolking gedwongen, om haar onafhankelijkheid te behouden (men denke aan de legende van Dido), over zee te trekken en vaste volksplantingen te stichten, zooals de onvruchtbaarheid van Hellas de Grieken noodzaakte te doen. Hoe dit zij, zoodra Karthago de leiding neemt, ziet men de Semieten zich overal door gewapende verovering of hechte verbonden tot diep in 't land en vooral op strategisch sterke punten vastzetten en met onverdroten hardnekkigheid van het eenmaal gegrepene iedere vreemde hand afweren. Etrurië dan en Karthago, door eenzelfde belang vereenigd, vielen met een dubbele overmacht de Phocaeërs bij hun nieuwe stad Alalia aan en versloegen hen. - Wat overschoot van de overwonnenen vond ergens in Zuid-Italië een nog onbezet plaatsje. - De zeeslag bij Alalia maakt opeens een einde aan de expansie der Grieken naar het Westen. Hunne relaties in Spanje worden door de Karthagers overgenomen en alleen Massalia, dat hoofdzakelijk leefde van den handel met en in Gallië, waar noch Karthago noch Etrurië belangen hadden, blijft aan de Phocaeërs. Traden zóó, in 540 ongeveer, de Etruriërs met aplomb op ter zee, reeds van te voren waren ze begonnen te land zich te doen gelden. Omstreeke 600 slaagden ze er in op de Umbriërs Bologna en omgeving te vermeesteren en de Latijnen tot aan de grenzen van Campanië toe onder hun oppergezag te brengen. Ze bouwden in dien tijd waarschijnlijk de naar hen genoemde vesting Tusculum om de steden der Albaansche bergen in bedwang te houden. Als direkt vervolg op de actie tegen de Phocaeërs van Corsica, doen ze nu, in 524, een aanval op Kyme. Ofschoon dit zich met hulp van omwonende bergstammen weet staande te houden, kan men toch zeggen, dat omstreeks 500 de | |
[pagina 258]
| |
Grieken geen kans meer hebben hun veroveringsplannen in het Westelijk bekken der Middellandsche Zee te verwezenlijken. Niet alleen de Phocaeërs waren hardhandig afgeweerd, ook de Spartanen, die zich onder Dorieus - omstreeks 515 - eerst in Afrika tusschen de beide Syrten, daarna zelfs in het hartje van het Karthaagsch gebied bij den berg Eryx op de N.W. punt van Sicilië hadden willen vastzetten, werden genoodzaakt te wijken. Niet-Arische volken geboden dus aan het begin der vijfde eeuw westelijk van een lijn, die men zich van Kyme getrokken denken kan naar het Midden van Sicilië en Kyrene op de kust van Afrika. Zij waren volkomen bereid, in geval zich een gunstige gelegenheid bood ook uit de oude koloniën op Sicilië de Grieken te verwijderen, die kans zich niet te doen ontgaan. De mogelijkheid zagen ze zich spoedig geboden. In het Oosten immers rustte zich het Perzische rijk, na de Klein-Aziatische kust onderworpen te hebben ten strijde tegen het Grieksche moederland. Om den aanslag tegen het zelfstandig volksbestaan der Hellenen nog meer kans van welslagen te bezorgen, verzocht Xerxes Karthago juist op hetzelfde moment een actie tegen Sicilië te beginnen, als hij tegen Griekenland zou oprukken. Zoo zouden de Atheners de Sicilianen niet te hulp kunnen komen en dezen de Atheners niet. Karthago greep natuurlijk met beide handen het voorstel aan. Dus bedreigden van twee kanten Oostersche machten het Griekendom, dat in de Middellandsche Zee het Europeesche, uit het Noorden gekomen, element vormde. Maar beide werden teruggeworpen. In hetzelfde jaar, dat bij Plataeae Athene en Sparta Mardonius' leger tot wijken dwongen, brak Gelon van Syrakuze bij Himera den aanval der Karthagers. Het Grieksche volk handhaafde zijn stellingen over de geheele linie. En zoo nadrukkelijk, dat gedurende honderd jaar de buitenlandsche vijand het met rust liet; waarvan het slechts gebruik maakte om in broederstrijd zich zelf den doodsteek toe te brengen. We behoeven hier niet verder zijn lotgevallen en die van het Perzische rijk na te gaan. De innerlijke verzwakking van | |
[pagina 259]
| |
beide maakt later Rome het stichten van haar wereldmacht gemakkelijker. Als eenigen gevaarlijken mededinger vindt zij Karthago tegenover zich. | |
VI.Omdat, zooals we zagen, omstreeks 500 de Grieken vrijwel geheel verdreven werden uit de Tyrrheensche Zee valt weer een sluier over de geschiedenis van Italië. ‘De Karthagers boorden ieder schip, dat naar Sardinië of de zuilen van Herakles varen wilde, in den grond. Daarom vonden de berichten over het Westen meestal weinig geloof,’ schrijft de Alexandrijnsche aardrijkskundige Eratosthenes in de derde eeuw voor Christus. Het eerste feit, waarvan we weer kennis dragen - en dat nog alleen in de zeer troebele traditie der Romeinsche historie - is een inval van Noordelijke barbaren, Galliërs, die minstens tot den Tiber doordrongen. We kunnen slechts raden, dat zij het geweest zijn, die een einde maakten aan de macht der Etruriërs. Mogelijkerwijze ging het grootste deel van den strijdbaren adel onder bij de verdediging van het beheerschte gebied. In ieder geval is het zeker, dat in geschiedkundigen tijd de Latijnen, gegroepeerd om hun nieuw hoofd, Rome, geen zwaren strijd te voeren hebben tegen het land, dat de Aziaten tot zoo hoogen bloei hadden gebracht. Hun aanval wendt zich dadelijk tegen de Oostelijke en Zuidelijke bergstammen, die van de verzwakking der Etruriërs gebruik gemaakt hadden om zich in de vlakte te vestigen. Naar het Noorden toe vinden ze eerst veel later een sterken tegenstander in de Galliërs, die dan de Po-vlakte bewonen. - Na dezen barbarenaanval groeit opeens aan den Tiber een machtige handelsstad, in staat enorme muren op te trekken en een ruime wijk - den Aventijn - te reserveeren voor buitenlandsche kooplui. Op een terrein, waar we in de heele ontwikkeling van de geschiedenis der Middellandsche Zee, zooals we die hebben vervolgd, nooit iets van gehoord hebben en waar opgravingen uit oudere tijden niets anders | |
[pagina 260]
| |
te voorschijn brachten dan de sporen van een kleine terramara, 'n paar regenputten, nauwelijks voor 'n ferme boerenplaats voldoende, en een tweehonderd graven, van arme luitjes. We zouden, wanneer we in boeken vermeld vonden, dat Rome nooit klein geweest is, maar dat het in volle kracht te voorschijn sprong, als Pallas Athene uit het hoofd van Zeus, om terstond te beginnen Italië en de wereld te veroveren, minachtend de schouders ophalen en de ‘bronnen’ voor erg troebel uitmaken. Nu we echter èn door de geschiedenis èn door de archaeologie voor het feit zijn gesteld, dat de Tiberstad vóór den bouw van den Servius-muur in Italië zoo goed als niets was en daarna op eens alles, blijft ons niet anders over dan een verklaring te zoeken voor het ongelooflijke. Een verklaring, die ik meen te kunnen vinden langs een tot nog toe bij mijn weten onbetreden weg. Rome had voor de Latijnen van de terremare geen beteekenis gehad. Zij bouwden hun steden op de Albaansche bergen en in de Pontijnsche moerassen. Hun nationaal heiligdom bevond zich op den top van den Monte Cavo, den hoogsten der Albaansche heuvels. Handelaars waren ze niet, de weinige Grieksche producten, die in hun graven werden gevonden, zullen wel langs den landweg uit Kyme zijn gekomen. Wel waren dit de Etruriërs. De Grieken noemden hen gewetenlooze zeeroovers. Slechts één stad vormde volgens hen 'n gunstige uitzondering, de zuidelijkste, Caere. Die probeerde blijkbaar Kyme een beentje te lichten en den zeer belangrijken import uit het Oosten aan zich te trekken. Toch waren de Eturiërs niet zulke ongeregelde piraten, als de Hellenen wel wilden doen gelooven (waarschijnlijk beschouwden die de verdediging van een hun erg hinderlijk handelsmonopolie als zeeschuimerij). Met de Karthagers immers sloten ze reeds (omstreeks 500) handelsverdragen, waarvan ons één in Grieksche vertaling is overgeleverd... omdat het met Rome gesloten werd. We zagen, dat Etrurië zich sedert de zesde eeuw, zèker in 524, tot Campanië uitstrekte. Dus behoorde Rome mee er toe. Nu zijn handels- | |
[pagina 261]
| |
overeenkomsten van de eene stad met de andere op zich zelf geen bewijs, dat er belangrijk verkeer bestaat en in dit geval zullen we dan ook wel mogen aannemen, dat Rome alleen daarom ook bedacht werd, omdat àlle havens werden genoemd. Voor Rome immers was toen in Eturië geen plaats als groot emporium. Iedere dicht bij zee gelegen stad had een eigen scalo (‘havenplaats,’ 't Fransche échelle). Zooals ook de Albaansche steden die hadden in Ardea, Laurentum enz. Scali, waarvan de namen alle op eens uit de historie van het verkeer verdwijnen, wanneer Rome op 't tooneel verschijnt. Wat mag de reden geweest zijn, dat het de nieuwe concurrente omstreeks het einde der vijfde eeuw gelukte plotseling al haar mededingsters de baas te worden? Wat bracht de schepen er toe opeens de oude wegen te verlaten - de scheepvaart is altijd erg conservatief en was 't vooral, toen nog geen nauwkeurige zeekaarten bestonden, - de geheele kust van Etrurië en Latium te vermijden en zich de moeilijke vaart den Tiber op te getroosten? Ik voor mij zou geneigd zijn de verklaring, waarvoor de politieke geschiedenis ons zelfs niet de minste aanduiding geeft, te zoeken op scheepsbouwkundig gebied. Herhaalde malen kan men vaststellen, dat de handelswegen zich in den loop der tijden verleggen, alleen omdat de oude havens niet meer voldoen aan de eischen, die de nieuwe vaartuigen stellen. We zien voor onze eigen oogen dergelijke veranderingen plaats vinden. Worden b.v. niet de dokken van Londen al meer en meer verlaten voor die van Southampton en andere plaatsen, waar schepen met grooteren diepgang kunnen binnenkomen? Wat voor onze dagen geldt moet mutatis mutandis ook voor de oudheid opgaan. Wanneer we dus in een bepaalden tijd een zekere categorie van bloeiende havens zien ten gronde gaan en nieuwe opkomen, waarvan we vroeger niet vernamen, is het geraden, het technisch karakter van die beide soorten nauwkeurig na te gaan en te onderzoeken of er ook verschil bestond in den vorm der schepen, die de eerste bezochten of de tweede bevoorrechten | |
[pagina 262]
| |
moesten. Nog leerzamer zal het zijn, wanneer we kunnen vaststellen, dat op een zeker oogenblik een landstad een ander punt van de zeekust gaat opzoeken om er haar ‘scalo’ van te maken. Van het verlaten worden van druk bezochte havens hebben we in de oudheid honderde voorbeelden, waarvan echter slechts die in aanmerking komen, om te dienen als middel de opkomst van Rome te verklaren, welke ongeveer in de vijfde eeuw vallen. Ook deze nog zijn te talrijk, om ze alle te bespreken. Ik wil slechts 'n paar gevallen noemen. In de eerste plaats constateeren we ongeveer in dezen tijd een totaal vereenzamen van de havens aan de Zuidkust van de Zwarte Zee en daartegenover een snellen opbloei van Byzantium, het latere Konstantinopol. Dan zien we op Sicilië de steden Akragas en Segesta zoo plotseling arm worden, dat ze de tempels, die ze bezig waren te bouwen, half voltooid moesten laten. Aan politieke oorzaken kan hier niet gedacht worden, want Segesta was met Karthago verbonden, Akragas Grieksch. Bovendien begint na den val van deze steden eerst de ware opkomst van Syrakuze en Messina als Grieksche, van Panormos en Drepanon als Karthaagsche emporia. Van het verplaatsen van den scalo zien we een zeer teekenend voorbeeld in Athene. Hier wordt op initiatief van Themistokles plotseling Phaleron vervangen door den Piraeeus. Nog duidelijker aanwijzing geven ons de Kymaeërs. Die verlaten op een gegeven oogenblik de vesting, waarin ze zich zoo vele honderden jaren lang gehandhaafd hadden en verhuizen naar Napels. Zoo vinden we op vier ver uiteen liggende punten van de Middellandsche Zee, zonder dat we in de politieke of handelsgeschiedenis een oorzaak kunnen ontdekken een tamelijk plotselinge verlegging der scheepsrouten, die belangrijke verschuivingen van economische welvaart tengevolge heeft. En dat ongeveer terzelfder tijd, ruim genomen de vijfde eeuw vóór onze jaartelling. Natuurlijk kan men niet een nauwkeurig jaartal geven, want het vervangen van het oud model schepen door een nieuw ging, zooals | |
[pagina 263]
| |
van zelf spreekt, zeer langzaam en het verval van de steden nog langzamer. Het inrichten van de nieuwe Atheensche haven in den Piraeeus is het eenige vaste punt, dat we hebben, en dit wijst ons waarschijnlijk het begin der technische omwenteling aan. Van dat oogenblik toch dagteekent ook de schepping van de Atheensche zeemacht, die weldra alle andere overtreft. Wel een bewijs, dat het nieuw ingevoerde scheepstype aanzienlijke voordeelen gehad moet hebben. Vóór we echter daarover een paar woorden zeggen, moeten we nagaan, wat het essentieele verschil is tusschen de havens, die hun vaart zien verloopen en die, welke òf blijven bestaan, òf nieuw worden in gebruik gesteld. Dan blijken alle eerstbedoelde geen haven gehad te hebben in den modernen zin van het woord, doch slechts een open reede met een vlak strand; de overlevende steden daarentegen boden aan de schepen gelegenheid te lossen zonder het water te verlaten. In den loop der vijfde eeuw voor Christus moet dus de vorm van het doelmatigste en meest gebruikte schip begonnen zijn zich in dien zin te veranderen, dat het nieuwe type niet meer geschikt was op het strand gezet te worden. We zijn omtrent ontwikkeling van den scheepsbouw in de oudheid niet bijster goed ingelicht. Afbeeldingen en beschrijvingen ontbreken vrij wel geheel, voornamelijk die van oud-model-koopvaardijschepen. We kunnen echter uit toevallige aanduidingen ons daarvan een benaderende voorstelling maken. We hebben ze ons blijkbaar te denken als een soort van visschersbom, geweldig breed in verhouding van de lengte. De Grieken noemden ze ronde schepen in tegenstelling met de lange oorlogsgaleien. Ze waren zoo plomp, dat het onmogelijk was ze met riemen voort te bewegen. Wel bezaten ze een aantal roeispanen, maar die dienden slechts om kleine manoeuvres uit te voeren, zooals b.v. 't omkeeren dicht bij het strand om daarop met den achtersteven terecht te kunnen komen. Dat manoeuvreeren ging zoo onbeholpen in zijn werk, dat Aristoteles, wanneer hij het vliegen van een hommel wil karakteriseeren zegt, | |
[pagina 264]
| |
dat 't lijkt op 't geroeid worden van een vrachtschip. De oorlogschepen zijn ten alle tijden meer langwerpig geweest. Al op oude Egyptische bas-reliefs, die zeeslagen voorstellen, zien we ze door riemen voortgestuwd. Wat ook, omdat ze voornamelijk met den ram aanvielen, niet anders kon. Toch waren ze nog niet zoo smal als de beroemde Atheensche trieeren. De galei van Aeneas, die in Rome als relikwie werd bewaard en dus natuurlijk 'n sedert eeuwen verouderd model weergaf, mat 120 bij 25 voet. De antieke dokken bij Zea in den Piraeeus daarentegen bewijzen, dat bij de Atheensche oorlogsbodems de breedte niet meer dan twee vijftienden van de lengte bedroeg. De vrachtvaarders nu schijnen tot aan den tijd van de Atheensche thalassokratie den ouden ronden vorm bewaard te hebben. Voor hen kwam het er toen nog niet op aan snel het doel te bereiken. Maar juist in de vijfde eeuw begint men blijkbaar het voordeel in te zien, eveneens de koopvaardijvloot met riemen uit te rusten en zoodoende in staat te stellen ook bij stilte en tegenwind vooruit te komen Dan gaat de ontwikkeling in dat opzicht voortdurend verder, totdat men komt tot de groote maar tevens smalle korenschepen van den Romeinschen keizertijd, die in iets meer dan een week van Alexandrië naar Rome voeren. Zoodra de koopvaardijschepen smaller worden, wordt het gevaarlijk ze op de van oudsher gebruikelijke manier op het vlakke strand te doen loopen. Een lang schip heeft altijd een smallen bodem en dus een klein steunvlak, waardoor het, als 't op 't zand gezet wordt, kantelt. Wat een bom ongestraft kan doen, zal 'n trawler wel laten. - Dit is tusschen twee haakjes de reden, waarom de vischvangst op onze kust zich gestadig verplaatst van de oude visschersdorpen naar Vlaardingen en IJmuiden. - Toen dus het open strand gevaarlijk begon te worden, kwamen de nieuwe schepen er toe slechts die havens aan te doen, waar ze aan de kaai konden lossen en laden, en verliep de handel der open scali, waar nog slechts kustvaarders en visschers kwamen. Het verkeer had in snelheid gewonnen, maar werd meer beperkt in de keus van zijn afzetmarkten. Dit | |
[pagina 265]
| |
had een onvermijdelijke concentratie ten gevolge, die weer leiden moest tot het ontstaan van groote handelsmetropolen: Athene, Syrakuze, Alexandrië, Rhodos. Ook Rome. Want als men, met den nieuwen eisch van het groote verkeer, een haven, waar men aanleggen kan, in de gedachte de kansen van verschillende punten aan de kust der Tyrrheensche Zee weegt, ziet men reeds bij den eersten oogopslag, dat van Napels af noordelijk slechts de Tiber in aanmerking komt. En wel niet vlak bij zijn mond - hier zijn de oevers zeer vlak en kan het, vooral wanneer de voor het binnenzeilen zoo gunstige Z.W. wind het zeewater tegen dat van de rivier instuwt, leelijk spoken - maar juist op de plaats, waar Rome ligt. Daar immers heeft men het voordeel, dat het Tiber-eiland den krachtigen stroom breekt en de schepen een tamelijk veilige ligplaats bezorgt aan den linkeroever. Een omstandigheid, die ook wel zal veroorzaakt hebben, dat de eerste brug vlak onder het eiland geslagen werd. Een brug, die reeds in de oudste legenden van Rome, b.v. die van Horatius Cocles, een rol speelt, en die - niet te verwerpen voordeel voor de schippers - een deel vormt van den grooten landweg, die van Campanië noordwaarts leidt. Is werkelijk Rome ontstaan uit de noodwendigheid aan de Italiaansche Westkust een haven te vinden, die de voor de nieuwe smalle schepen onbruikbare reeden van Tarquinii, Caere, Laurentum en hoe de vele vroegere scali heeten mogen, vervangen kon, en heeft deze haven zich dadelijk vrij opengesteld voor iederen koopman, ook voor de Grieken, die zoolang ver gehouden waren van de Tyrrheensche Zee, dan is verklaard, waarom de nieuwe stad zich in zulk een snelle opkomst mocht verheugen. Dan is ook opgehelderd, waar Rome 't geld vandaan haalde, dat het in staat stelde Italië en de wereld te veroveren. De beminnaars van poëzie in de historie zullen wellicht liever blijven gelooven aan de scheppende macht van een door 'n wolvin gezoogd vondelingenpaar en de gebiedsuitbreiding door het krijgskundig talent van in 'n asyl gevluchte misdadigers, dan aan een bloei, waartoe de | |
[pagina 266]
| |
grond gelegd werd door den prozaïschen strijd tusschen 'n trage bom en 'n snelle galei. Het staat hun vrij in de paalgaten aan den voet van den muur van Servius (den slavenzoon, die het tot koning bracht) zich de stijlen van de Romulus-hut opgetrokken voor te stellen, om Roma quadrata een spinneweb van glanzende legenden te weven, wij zijn op al die punten van een ongeloof als dat van den Romeinschen keizertijd, wanneer Stygio ranas in gurgite nigras....
Nec pueri credunt nisi qui nondum aere lavantur.
Verwijzingen: Voor bl. 231 zie: Notizie degli Scavi 1907 - slechts als publicatie van materiaal te gebruiken. Bl. 233: Classical Philology, October 1909, p. 433-438. Bl. 236: Mélanges de l'école française 1909, p. 1-86. Bl. 238: A. Merlin, L'Aventin, Paris 1906. Bl. 241: Lanciani, Ruins and excavations p. 110 sqq. Bl. 247: Litteratuur bij Bérard, Les Phéniciens et l'Odyssée II p. 267 en T. Ashby, Papers of the British School I 135. Bl. 248: W.H.S. Jones, Malaria in Greek History. Manchester, 1909. Bl. 259 vlgg.: Vgl. C. Torr, Ancient Ships en ‘navis’ in Daremberg et Saglio. |
|