| |
| |
| |
Ver Van De Menschen
Door Josef Cohen.
Twintigste hoofdstuk.
Trientje Nievelt kon ternauwernood met haar weekgeld uitkomen, en ze besloot, als ze kon, ook in Zutphen te probeeren wat te verdienen. Een mevrouw beval haar daar aan, en elken Zondag, Woensdag en Vrijdag reed ze naar de vreemde plaats, om er voor een paar groote gezinnen - 's Zondags voor een Joodsche familie - te naaien en te verstellen.
Ze was zoo moe als ze thuis-kwam, dat ze zich geheel gekleed op bed wierp, en dadelijk in-sliep. Ze volgde niet haar gewoonte, om eerst te zien, of het geld er nog was.
Eens, terwijl ze door de stad ging, merkte ze, dat een man haar volgde. Langzaam liep hij haar na, stil-staand, als zij stil-stond, en weer door-slenterend, als zij verder ging. Even bleef ze voor een winkel staan, en ze keek haastig om. Het was haar vroegere knecht, dien ze om zijn dronkenschap had ontslagen. Onder de Linden, waar het donker was, verhaastte ze haar schreden, maar ze zag, hoe zijn lange schaduw zich vlug-verplaatsend al meer en meer bij de hare aanpaste.
| |
| |
‘Wat mot-ie van mien?’ vroeg ze, terwijl ze stilstond. Hij greep haar bij den arm.
‘Begrijp je niet, dat ik van je hou!’ schreeuwde hij.
‘Ie bint dronken’, riep ze uit. ‘Loat mien lös.’
‘Ik la'je niet los’, lalde hij - ‘ik zal den ouwen man wel vermoorde - en dan kenne we same trouwe - laat mij maar begaan, hoor! Ik zal 'm de keel wel afsnije’.
Zij, met een ruk, bevrijdde zich, en ze liep hard verder. Ze hoorde, hoe hij achter haar vloekte en tierde. Toen ze thuis kwam, dreef haar angst haar naar 't kastje, waar de kous lag met de spaarduiten: het geld was er nog in, gelukkig.
Ze durfde des avonds niet meer over straat te gaan, zóó bevreesd was ze den dronkelap weer te ontmoeten. Echter een dag, dat ze nogal vroeg thuiskwam, zag ze, dat Piet Nievelt in haar huis met den man aan 't kaartspelen was. Het ging om pepernoten. Grijnzend wendde de man zich naar haar toe en wuifde met de hand.
‘Nou ben 'k d'r toch,’ lachte hij.
Ze ging in een stoel zitten en staarde voortdurend naar de twee kaartende kerels, die geen oogenblik meer hun spel staakten. De man stond ten laatste op, en zonder te groeten, vertrok hij. Zij vroeg Piet Nievelt, hoe de kerel binnen gekomen was, maar Piet Nievelt gaf geen antwoord, en lachte sluw. Eindelijk kwam het eruit, dat de buurvrouw de deur had open gelaten, en de man een kwartiertje later brutaal was binnen gestapt en hem had voorgesteld te zes-en-zestigen. Hij werd een dagelijksche gast, maar hij bleef niet lang stug tegen Trientje. Hij knipoogde telkens, en maakte dan met zijn hoofd een noodend gebaar naar de deur. Of ze er met Piet Nievelt over sprak hielp haar niet: die lachte maar en vond hem, zwijgend rookend, een oolijken klant. De gast begon gemeenzamer te worden: een avond, dat ze van Zutphen kwam wachtte hij haar op, en, toen ze langs hem heen wilde, hield hij haar ruw staande.
‘Wijs me, waar je geld is,’ fluisterde hij heesch, ‘dan gaan we same hier vandaan, we late Piet Nievelt hier
| |
| |
maar rustig zitte, en we zijn hoog en droog in Amerika, as hij nog niet weet, daw'we weg zijn. Zeg me - waar hei'j 't geld gelate?’
Ze liep snel de trappen op. Hij herhaalde telkens zijn aanzoek - en ze besloot zoodra ze een vrijen morgen kon vinden, haar spaarduiten naar de Bank te brengen. Maar ze kon zich niet aan het idee wennen, dat ze niet telkens, wanneer ze 't wilde voor 't kastje kon neerknielen, om te weten, dat ze het geld nog had.
Ze bepaalde eindelijk er een Donderdag voor, na den Woensdag, dat ze in Zutphen was. Ze zou haar mevrouw, waar ze Donderdags werkte - die altijd héél geschikt was - vragen, of ze 't even in orde mocht brengen. Ze praatte er met Piet Nievelt over, of hij het goed vond. Hij knikte met zijn hoofd, en rookte zijn pijp door.
Den Woensdag, dat ze in Zutphen geweest was, kwam ze moeder dan anders thuis. Het was al laat, maar Piet Nievelt zat nog op en rookte.
Hij bleef zitten dien nacht, en grinnikte en dampte zwaar. Eindelijk sliep hij in, de pijp geklemd in de hand. Den geheelen volgenden morgen zat hij op den stoel en grijnsde van lol. Toen ze voor 't kastje knielde, lachte hij luid, ongegeneerd uit.
‘'t Is d'r neêt meer in’, grinnikte hij. Ze zag hem aan, zóó kalm, dat hij teleurgesteld werd.
‘Hoa is 't weg-ekommen?’ vroeg ze.
‘Noe hebbe wi niks meer,’ lolde hij. ‘A'k noe dood goa, heb-ie gêen cent meer.’
‘Nee,’ zeide ze, ‘'t geld kwam mien toch neêt toa.’
‘Ie hebt gêen cent meer - ie hebt gêen cent meer,’ plaagde hij. ‘Noe kan 'k gerust mien heufd neerleggen. Noe ie gêen cent meer hebt, heb ik oe alles betaald ezet. A'k noe dood goa kan 'k tenminsten bie mienzelf denken, dat-ie oe heele lèven zorgen zölt hebben.’
‘Ie hept 'm natuurlijk ewezen, woar 't geld lag,’ zeide ze.
‘Joa, dat he 'k,’ antwoordde hij trotsch. ‘Ik heb 't eerst neêt willen doan, moar ik veule mien in den laatsten
| |
| |
tied neêt al te best en noe dacht ik, was de tied ekommen um hem 't geld te wiezen.’
‘Noe kan 'k 't neêt bie de politie angeven - noe ie zoa met mien hebt ehandeld’, zeide ze smartelijk.
De pijp was uitgegaan, hij stak ze weer aan en rookte verder.
‘Woar za 'k oe noe tabak van koopen?’ vroeg ze licht-spottend.
‘Dat he 'k d'r graag veur oaver’, lachte hij loos. ‘En ik heb nog heel völle tabak, heb ik bie mien eigen edacht - zoo lange as de tabak 't uuthöldt, hold ik 't ook uut.’
‘Ik had 't neêt van oe edacht’, riep ze uit. ‘Woarumme heb-ie 't edoan.’
‘Umda 'k 't oe betaald wol zetten en Peter Strie,’ hoonde hij. ‘Dacht ie, da 'k vergèten was. Nooit in mien lèven za 'k dat vergèten.’
Ze wist niet, wien ze raad zou vragen. Heel kalm begon ze na te rekenen, wat ze noodig had, en wat ze verdiende: ze begreep, dat ze alles zelf moest overleggen. Ze cijferde en telde op en trok af - ze zou het niet kunnen volhouden.
‘Noe motte-wi verhuzen,’ zeide ze tegen Piet Nievelt.
‘A'k mien piepe tabak moar holden kan,’ antwoordde de man.
‘Wi könt hier neêt blieven wonen’ - riep ze heel kalm. ‘Wi mot noar een groote stad - doar könne wi allichte meer verdeênen.’
‘Ie wilt zêker noar Peter Strie’, zeide hij boosaardig.
‘Da 's de êenigste vrind, deê ik op de wereld hebbe,’ antwoordde ze droevig. ‘Wi mot noar 'm toa - hi is de eênigste, deê ons an werk kan helpen.’
‘Ie wilt 't ook wel geerne, denk ik zoo,’ plaagde hij haar.
‘Wi mot,’ zeide ze eenvoudig.
Den volgenden dag ging ze naar Teunis Scholten, om het adres van Peter Strie.
| |
| |
Na enkele dagen had ze al antwoord van hem.
Hij schreef haar eerlijk, dat de stad opgepropt werd van menschen uit 't land. Het leek, of de dorpen leeg gemalen werden. Uit de kleinste plaatsen stuwden de werkzoekenden ongebreideld in de nauwe straten der wereld-plaatsen, en torenhoog bouwde men de huizen, omdat er geen ruimte meer was beneden. De arbeiders schreeuwden om werk, en vertrapten elkaar, zonder om te zien zelfs bij de noodkreten hunner slachtoffers; de rijkeren, in wilden drang naar onnatuurlijke luxe, knelden hun medemenschen dood in hun streven voorwaarts. Het land had geen werkkrachten meer, en de stad was er van oververzadigd, omdat iedereen dacht, dat het goud er voor het oprapen lag. Je hield met moeite je evenwicht en elken dag botsten er weer nieuwe massa's tegen de oude, en zweepten ze op, dat vrouwen en zwakkeren gilden bij het wankelen, en ook sterkeren moesten bezwijken. Alles, wat laag was en bruut en gemeen, vierde in de stad hoogtij. Zonder genade waren de forscheren voor de teerderen, en met wellust konden ze zelfs zien, hoe een uitgehongerde in den laatsten doodsstrijd stuipte. Wanneer hij haar een raad mocht geven moest ze, als ze het ook maar eenigszins vol kon houden, in de provincie blijven, en daar voort blijven worstelen. Als ze het onmogelijk kon, zou hij voor haar doen, wat in zijn macht lag.
Dit las ze uit zijn brief, die kort geteekend was Peter, zonder meer. Ze rekende nog eens na. Ze kon het niet volhouden: weer hadden haar een paar klanten gezegd, dat de tijden te slecht waren, om er nog een huisnaaister op na te houden. Ze besloot het te wagen. Op den weg naar Amsterdam zag ze, hoe Peter gelijk had. In den aanvang, nog in Apeldoorn, kwam haar wagen weinigen voorbij. Hoe meer ze Amersfoort naderden, hoe dichter de drommen menschen werden. Ze zag ze komen van alle wegen, sommigen met wagens, de meesten te voet. In Amersfoort vereenigden zich allen. Je had ze van tientallen nationaliteiten, een Exodus van het land naar de stad. Maar ze zag ook, tot haar verwondering, hoe honderden terug- | |
| |
kwamen; als ze vroeg, waar ze naar toe-gingen, wezen ze moede naar den horizon. Ze trokken van de eene groote stad in de andere, zonder ophouden; den grond en de kleine steden meden ze wanhopig. Ze wisten niet waarheen ze zwierven: vèrder, dat was hun begeerte. Het leken eeuwige wisselstroomen tusschen de steden; en de uitgeworpenen waren meest de ouden van dagen, en vrouwen en kinderen. Van hen allen was de grootste en laatste hoop: Amerika. Daar verslonden de steden menschen onverzadigbaar. Amerika scheen alles te kunnen gebruiken: van de sterksten tot de afgeleefdsten. In groote karavanen golfden de zwervers voort, achter hen nieuwe zeeën, bruisend dag en nacht.
Ze had nog nooit een groote stad gezien, en toen ze van de zijde der Muiderpoort erin trad, haar man in den wagen, en zij het schichtige paard voerend aan den teugel moest ze stil-staan, zóó duizelig werd ze. Eindelijk was ze in staat zichzelf meester te worden. Aan den rand der stad stond een logement, waar ze Piet Nievelt bergen en het paard stallen kon. Zelf liep ze, nadat ze een agent den weg had gevraagd, naar den Oude Zijds Achterburgwal.
Toen ze Peter Strie weer zag, leek het haar, of ze beiden vreemden voor elkander waren geworden, al was hij vriendelijk en zocht hij middelen haar te helpen. Hij voelde zichzelf niet thuis in zijn omgeving, en het was moeilijk iets voor haar te vinden. Het was, zooals hij haar geschreven had: de menschen vermorzelden elkaar om een kleine betrekking, waarvan je ternauwernood bestaan kon. Solidariteitsgevoel was een machteloos woord, en niets anders. Doch hij wilde het haar niet moeilijk maken: hij zou naast haar staan in de zware dagen, die voor haar zouden volgen.
‘Ik bin stark,’ zeide ze overmoedig.
‘Moar mannewerk kön-ie toch neêt doan,’ antwoordde hij.
Den volgenden dag al probeerde ze overal werk te krijgen, maar men wees haar af. Na een jaar, als de handel en industrie zich hadden hersteld, zou er wellicht arbeid
| |
| |
te over zijn: nu waren over de geheele wereld menschenkrachten en machines doodgeslagen kapitaal. Ze liep van fabriek in fabriek, van werkplaats in werkplaats. Men haalde de schouders op, en schudde de hoofden. Daar viel niets aan te doen.
En in de groote stad viel het noodlot, onverhoeds, weder Peter Strie aan en zette zijn klauwen moordend in zijn vleesch. Zijn baas, die door de algemeene malaise minder te laden en te lossen kreeg, moest werklieden ontslaan, als hij niet zelf vernietigd wilde worden. Hij was menschlievender dan velen, die de sterksten behielden en de zwaksten een ander onderkomen deden zoeken: hij bedankte de arbeiders, die hij het laatst had aangenomen. Het speet hem zelf, dat hij Peter, wien hij om zijn kracht werk had gegeven, moest opzeggen; maar het moest. Hij beloofde hem, als alles zich herstelde, hem weer te zullen gebruiken. Nu stond Peter op straat en hij behoorde tot de troosteloos-velen, die arbeid zochten, zonder hoop dien te krijgen.
Piet Nievelt, dien hij met een kruier de nauwe trappen had opgesjord van hun huis in de Pijlsteeg, zat in het kleine kamertje of hij nog op het land woonde, en rookte onbezorgd zijn pijp. De kist tabak stond naast hem: hij dacht, dat hij dood zou gaan, wanneer de tabak op was. Maar toch was hij er, evenmin als vroeger met zijn geld, zuinig mee. Zonder ophouden dampte hij. Rechts zag je in de kist al den bodem. Hij bemoeide zich niet meer met aardsche dingen en hij liet zijn vrouw tobben.
Ze had al besloten - want haar zoeken was steeds vergeefsch geweest - naar het land terug te keeren. Bij iedere fabriek waar ze kwam, zag ze vóór zich en achter zich haar concurrenten, die haar aanzagen vol haat, en haar hadden kunnen doodslaan, als ze 't gedurfd hadden. En toch wisten ze allen, dat hun hoop op arbeid ijdel was. Zij ook scheen haar liefde voor de menschen te verliezen door huiveringwekkende zorg, die ze altijd bij zich droeg. Ze had altijd op het land geleefd, en haar keus van beroep was gering, daar zij alleen maar werken kon, wat iedereen kon.
Voor haar echter kwam het geluk, zoo onverwacht als
| |
| |
het geluk nu eenmaal komt. De directeur van een volkskrant, die zelfs zijn geringste personeel zelf uitzocht vond in haar gezicht het vertrouwen-wekkende, dat hij noodig had. En hij huurde haar, om bladen rond te brengen, en elken Zaterdagavond de quitanties te innen bij de abonné's in haar wijk. Overdag had ze op zijn bureau schoon te maken; met dit alles verdiende ze per week negen gulden.
Peter Strie had ze niet meer gesproken, na den dag, dat hij zijn werk had verloren. Het scheen, of hij angstig was, haar weer te ontmoeten. Hier kende hem niemand, en hij voelde zich voor zichzelf niet verantwoord. Maanden en maanden vergingen. - De tabak van Piet Nievelt slonk, en hijzelf werd zwakker. Toen kwam er bij Trientje Nievelt een zonderlinge gedachte op, die ze tevergeefs trachtte te bannen: als Piet gestorven zou zijn, was ze vrij en ze had Peter Strie lief. De dagen van malaise zouden misschien gauw geleden zijn. Dan zouden ze trouwen en blijven wonen in de stad, waar niemand wist, dat ze bestonden. Want het denkbeeld, dat hij ooit de Strie-hoeve terug zou koopen, leek haar nu, terwijl ze zoo ver was van de heide, een dwaasheid. Hij had moeite werk te vinden en de heeren, die nu in het bezit waren van de boerderij zouden er natuurlijk veel winst op willen hebben. Waarom zouden ze niet te samen gelukkig kunnen worden in de stad? Ze had nu genoeg om haar huwelijk geleden, ze dacht terug aan Piet Nievelt's ruwheid en den dag, dat hij het geld had laten stelen, om zich te wreken, terwijl er niets te wreken viel. Ben ik niet altijd een brave vrouw geweest? dacht ze.
Ze noemde de uren, dat ze dit bepeinsde, haar booze. Den anderen tijd, in haar goede uren dus, kon ze niet begrijpen, dat ze naar den dood van haar man kon verlangen. Haar vrede verloor ze niet in de maanden, dat geleidelijk Piet Nievelt's tabak verdween. En ook niet, nadat ze Peter Strie weder ontmoet had, en haar man haar zoo grof beleedigde, als zelden te voren. Ze kon er niets aan doen: Peter Strie had haar opgezocht, zij niet Peter Strie.
| |
| |
Hij was binnen gekomen met een brief van Teunis Scholten, dien hij haar voorlas.
Om haar voorbeeldig gedrag had Hilde Wolters gratie gekregen, en ze was onmiddellijk in vrijheid gesteld. Ze wist er nog niets van, dat zij den vreemde, die immers krankzinnig was geworden, nooit meer zou zien: het was haar onverschillig geweest, dat ze weder in vrijheid was gesteld, nu de ander nog in de cel zat. Ze kon toch het geld niet gaan graven, vóór de vreemde er was? Of ze in vrijheid of in onvrijheid was, kon haar weinig schelen. In Merloo werd haar verteld, wat er met haar medeplichtige gebeurd was. Ze haalde de schouders op, omdat ze het niet geloofde. Had ze niet jaren achtereen, dag in, dag uit, verlangd naar dat ééne, ondeelbare oogenblik, dat ze hem weer zou zien? Ze had zelfs gedacht, hoe hij misschien veranderd zou zijn. Het gezicht was misschien meer ingevallen en bleeker; dieper lagen de oogen, en op de fijne, bloedelooze handen bogen hoog de aderen. Maar de oogen, hoe diep wellicht ze lagen, hadden den vreemden, gloeienden, misdaad-zoekenden glans behouden; en zijn tanden waren gaaf en scherp, of hij bijten wou, zoo wreed.
Ze hadden haar nog een krant gebracht, waarin het stond. Toen begon ze te twijfelen. Ze schreef een brief naar den directeur van het gesticht, waar hij zijn zou en een paar dagen later had ze antwoord, dat de vreemde reddeloos krankzinnig was. Ze had zonder te aarzelen alles van hem en haar geschreven, en gevraagd om een eerlijk oordeel.
De menschen in het dorp dachten, dat zij ook gek was geworden. Ze gilde door het logement, dat ze verloren was, en ze liep tegen de muren op, en stootte er het hoofd tegen, dat het bloed tegen de kalk spatte. Iemand wilde haar vasthouden, doch ze ontwrong zich, en ze liep tegen den muur, of ze haar hoofd te pletter stooten wilde. Doch, omdat ze daarna ging zitten, 't gezicht geklemd tusschen de handen, woest-huilend, begrepen de menschen, dat haar zinneloosheid haar smart was, en in wijden kring stonden ze om haar heen, daar ze van het zeldzame schouw- | |
| |
spel wilden genieten. Lang niet gunde ze hun de voorstelling. Haar bebloed gezicht waschte ze onder de pomp af, en ze huilde niet meer na dien tijd.
Iedereen in Merloo begreep, dat ze terug was gekomen, om het geld weder op te graven.
En men bewaakte haar nauwkeurig, om te weten, waar het lag. Ze kon niet uitgaan, of een der Isfordinks - het liep de familie erg tegen - kwam langzaam achter haar, en verloor haar niet uit 't oog. Dag en nacht stond een der Isfordinks bij het logement.
Fabelachtige verhalen over het verborgen geld werden van hoeve tot hoeve verteld. Sommigen beweerden, dat er meer dan honderdduizend gulden begraven lag; en men spitte overal, vooral in den omtrek, waar zij gearresteerd was, den grond om. De schat werd niet gevonden.
De grijze Isfordink ging zóóver - alle Isfordinks zijn, zoover dat bekend is, op hun ouden dag weduwnaars geworden - dat hij een dag zijn stoutste schoenen aantrok, en haar, de misdadigster, zijn hand en hart aanbood. Ze lachte zoo luid, dat 't op straat doorklonk, en de menschen buiten verschrikt bleven staan.
Dus liep de oude Isfordink in zijn grijsheid nog een blauwtje. Hij kwam na zijn mislukte zending thuis en zeide tegen zijn oudsten zoon filosofisch:
‘'t Had toch moar noarigheid egeven, as-se mien enommen had.’
‘Joa,’ antwoordde de jongen berustend, ‘noe heb-ie d'r tenminste geên noarigheid van.’
‘Dan motte wi moar op 'n andere maniere 't geld zeên te kriegen,’ zeide de oude Isfordink. ‘Moar wi mot den veldwachter oak in de spiezen holden - want deê loart ook al.’
De Isfordinks hielden trouw de wacht; en één keer leek het zelfs den jongsten zoon, dat hij den schat wel zou ontdekken. Ze liep rakelings langs hem heen, en sloeg den weg naar Averkamp in. Hem scheen ze niet te zien, en op een afstandje volgde hij haar; ieder oogenblik verwachtte hij, dat ze zou blijven stilstaan, speuren en dan
| |
| |
graven. Er was geen mensch te zien, ver in den omtrek. En de jonge man verborg zich zoo goed hij kon in de heideholten of achter de belten. Zij ging verder. Teleurgesteld was hij, toen ze bij Tenunis Scholten binnenstapte, maar hij dacht, dat 't misschien een krijgslist van haar was, en hij verborg zich achter een huis. Het duurde korten tijd, tot ze weder buiten trad.
Ze had den meester kort goedendag geknikt, en zonder verder nog te praten, het adres van Peter Strie gevraagd. Even had Teunis Scholten geaarzeld, voor hij haar antwoordde.
‘Ik word, as-ie 't mien neêt zekt, toch gewoar, woar-e woont,’ dreigde ze. ‘Zoo eêts is toch neêt te verbargen. Ik heb eheurd, dat-e in Amsterdam zien eigen opholdt.’
Het was ook eigenlijk dwaasheid, vond Teunis Scholten, om Peter's woonplaats geheim te houden. Wanneer ze 't wilde weten kon ze het op het bureau in Amsterdam tóch wel gewaar worden. Hij gaf haar dus het adres. Zonder hem te danken zelfs ging ze heen.
De jonge Isfordink volgde haar dien dag tot Deventer. Toen ze hem lang genoeg naar haar zin had laten loopen, wandelde ze een eindje terug, en stapte op den boom toe, waarachter hij zich haastig had verscholen. Er was geen ontvluchten meer aan. Een paar menschen, nieuwsgierig, kwamen naderbij, om te hooren, wat ze zeggen wilde. Ze schaterde van het lachen.
‘Noe hoef-ie mien neêt verder noa te goan,’ spotte ze. En voor hij tijd vond te antwoorden, trok ze al weer verder, naar Amsterdam, zooals ze, nog even omkeerend, wees.
In hoofdzaak had Teunis Scholten dit alles Peter Strie geschreven. En deze was met den brief naar Trientje gegaan, om te hooren, wat ze er van zeggen zou.
Ze hadden tot diep in den nacht met elkaar gesproken, en zich in gissingen verdiept, wat Hilde Wolters eigenlijk bij hem wilde doen. Als ze in de stad kwam, zou ze de levens van rijkere jonge mannen dan hij ten verderve kunnen voeren: waarom zou ze nu juist bij hèm willen komen? Daar moest een reden voor zijn.
| |
| |
‘Als ze bi mien is,’ dreigde hij, ‘za'k haar wel doan begriepen, da'k neêt op'r gesteld bin. Ik loat mien neêt meer deur hoar beproaten. Ik hebbe van middag weer wark evonden, en ik wil hier rustig lêven en mien neêt met zukke menschen opholden.’
‘Nee,’ zeide ze, ‘ie mot voorzichtig wèzen.’
In waarheid wisten geen van beiden, wat hij doen zou, wanneer hij haar weer zou zien. Intuïtief, al durfden ze het elkander niet bekennen, en gisten ze voor de leus, begrepen ze beiden, waarom ze Peter spreken wilde. Ze had aan hèm gedacht, nu de ander voor haar verloren was. Denzelfden nacht, toen hij de Stoofsteeg doorliep, naar zijn huis, zag hij dat een donkere schaduw op hem wachtte. Ze keerde zich haastig om bij zijn nadering, en ging op hem toe. ‘Wat mot ie’, zeide hij schor. Om zich te bedwingen haalde hij diep adem. En tegelijkertijd leek het hem, of uit haar kleeren nog de heidegeur woei.
Ze wilde zich, bewust van haar schoonheidsmacht, laten zien in het licht. Want ze wist, hoe hij de schoonheid liefhad, en er door bedwelmd werd. ‘Wat ik kom doan?’ zeide ze. ‘Ik mag oe toch wel èven spreken, zo'k zoa denken. Wi hept mekaar in zoo'n langen tied niet ezeên.’
Ze was hem gevolgd tot waar een lantaarn zijn volsten glans wierp. Haar oogen waren gesluierd door een vagen schemer, en haar gezicht was bleeker nog dan vroeger. Hij moest haar aanzien - en hij moest denken aan de heide in een weifelenden herfstavond, als schitterend-wit het zand ligt en de heide zelf over-waasd wordt door een donkeren nevel.
‘Denk-ie neêt, daw'wi samen wat te proaten hebt’, lokte ze.
‘Wat mot-ie van mien?’ vroeg hij loom.
‘Ik hebbe noar oe verlangd - zoalange as ik in de gevangenis heb ezèten, he'k noar oe verlangd.’
‘Dat leêg-ie,’ riep hij uit. ‘Ie hebt an den vremde edacht.’
Niet even sidderde smart over haar gezicht. - Ze bleef onbewogen.
| |
| |
‘Ik hebbe noar oe verlangd,’ zeide ze vast. ‘De vremde he 'k vergèten.’
‘Da 's neêt woar,’ schreeuwde hij. ‘Ik weêt, dat-ie an 't leêgen bint.’
Ze haalde licht de schouders op, en kwam dichter bij hem. Hij week terug, bang, dat ze hem zou aanraken. Dan zou zij weer macht over hem krijgen.
‘Loat mien hen-goan,’ smeekte hij. ‘Ik hebbe zoa rustig eleefd.’
‘Ik loat oe neêt lös,’ zeide ze. ‘Ik wil, dat-ie oe noar mien buugt. Dat zöl-ie.’
‘Oa-oa,’ kreunde hij. ‘Bin 'k dan zoa'n zwakkeling, dat 'k oe neêt weg-jagen kan - uut mien lèven - veur altied? Ik holde van 'n ander en ie dringt oe altied tusschen mien en hoar. Wat wil ie toch van mien - wat heb-ie d'r an?’
‘Umdat 'k van oe holde,’ hijgde ze. ‘Doarumme - doarumme.’
‘'t Kump d'r van, umda 'k in de Duvelshoak egoan bin,’ zeide hij.
‘Zolle wi noar huus goan - dan könne wi nog alles samen beproaten,’ vleide ze.
‘Joa,’ riep hij ineens. ‘De gescheêdenissen van 't land beduudt toch wat. Noe ik in de Duvelshoak egoan bin, bin ik verloren. Dat zeê ik noe wel.’
Wie het op de verre heide verteld heeft, dat Peter Strie en Hilde Wolters weer tezamen gingen, weet niemand. Of de Isfordinks het misschien in den gemeenschappelijken raad, dien ze bijeenriepen, uitmaakten... wie zal het zeggen? Maar de boeren vonden troost in de gedachte dat het ongeluk niet zonder reden over de landen was gekomen. Het was, omdat Peter Strie en Hilde Wolters naar elkander hadden verlangd, en dat had het onheil gelokt.
Teunis Scholten kreeg geen antwoord op zijn brieven: eindelijk kreeg hij er een, dien hij zelf had geschreven, terug, met het opschrift: ‘adres onbekend’. En sinds dien hoorde hij langen tijd niets van zijn jongen
| |
| |
vriend, die ook het huis van Piet Nievelt angstvallig meed.
Trientje Nievelt was ze samen tegengekomen, en hij had gedaan, of hij haar niet zag; maar Hilde was van hem afgeweken en naar haar toe-gegaan.
‘En weét-ie noe, da'k met Peter Strie zal trouwen? Heb-ie dat edacht? Ie hebt edacht as oe man dood zol wèzen, dat Peter Strie oe zol nemmen! Ik zegge oe, dat-ie Peter Strie neêt kriegt, oe heele lèven neêt - oe heele lèven neêt. Hi is van mien.’
‘Ik gun 'm oe,’ antwoordde de ander zacht. ‘Noe gun ik 'm oe.’
Woest lachte Hilde en ze zag diep in Trientje's oogen, met wellust haar smart wachtend.
‘Heurt mien nog èven toa,’ waarschuwde ze. ‘Weêt-ie wel, wa'k doan wil? Ik wil Peter Strie dwingen, heur-ie mien, dat-e van 't geld van Piet Nievelt, dat ik weêt te liggen, heur-ie, dat-e van dat geld de Strie-hoeve zol opbouwen in olden luuster.’
‘As-e dat doat,’ zeide Trientje kalm, ‘mot-ie moar denken, dat er geên zegen is op de Strie-boerderieë, as-e oneerlijk is op-ebouwd.’
En rustig ging ze verder.
Toen ze thuis kwam, zat Aaltje Klein Breukink in de kamer op haar te wachten. Peter had een avond met haar afgesproken, en ze had vergeefs gewacht. Ze was te bedeesd geweest, om naar zijn huis te gaan. Maar ook zij was hem met Hilde Wolters tegengekomen, en haar laatste hoop, dat Peter Strie ooit van haar zou houden, was nu verdwenen. Ze ging nu naar Trientje Nievelt, omdat er toch een mensch in de wereld moest zijn, met wie ze zou kunnen praten. Ze legde haar handen in die van Trientje, en begon, ongekunsteld, te vertellen, hoe ze Peter Strie liefhad.
‘Weêt-ie,’ snikte ze, ‘wi vrouwen mot 't kunnen verdroagen, as 'n man zwak is. D'r geêt 'n macht van deê Hilde Wolters uut, en doar kan-e neêt tègen vechten. Wi mot 'm dat neêt te völle ten kwoaje dujen. En ie
| |
| |
mot denken, Peter Strie is neêt de eerste de beste.’
Trientje streek haar zachtjes door heur haar.
‘En heb-ie dat allemoale motten verbargen?’ fluisterde ze medelijdend.
‘Joa, joa, Trientje, zoa'n langen tied! geên mensche weêt 't.’
‘Arme Aaltje,’ zeide Trientje. ‘Da's 'n zwoare stried.’
‘Ik hebbe altied edacht,’ snikte Aaltje, ‘dat Peter en ie op den duur man en vrouw zollen wörden. Doarumme he'k oe nooit wat ezegd - nooit in mien lèven.’
‘Hi wördt nooit mien man, wat 'r ook gebeurt,’ zeide Trientje vast.
‘Ie mot neêt zoo scharp wèzen,’ riep Aaltje uit. ‘'n Strie is neêt 'n gewoon mensche, dat is-e neêt. Dat mot ie in 't ooge holden.’
Trientje dacht eraan, hoe zij op de heide eens hetzelfde tegen Peter had gezegd, toen hij hard over zijn vader sprak.
‘Ik zol 'm neêt nemmen, in de toakomste, al was-e de braafste man van de wereld ewörden,’ zei Trientje.
Aaltje Klein Breukink stond op, en bleef even verlegen staan. Daarna, hulpeloos, borg ze haar hoofd aan Trientje's borst, neerknielend, en huilde langen tijd.
‘Arme Aaltje,’ streelde haar Trientje.
‘Joa, joa,’ snikte de ander, ‘en noe heb ik edacht um 't land uut te goan, en noar 't butenland te trekken. Hier hold ik 't toch neêt uut.’
‘Ie könt nog heel gelukkig worden, Aaltje,’ troostte Trientje.
‘Joa, misscheên wel,’ zeide Aaltje, en ze hief zich weer rechtop. ‘Noe zölle wi mekoar in een langen tied neêt zeên, nooit misscheên veur ons heele lèven, Trientje.’
Ze bleven elkaar aanzien, de handen inéén. Zonder te spreken nog ging Aaltje Klein Breukink heen. Haar voetstappen klonken even nog vaag na op straat. Trientje wierp het raam open en zag haar na. Bij den hoek der steeg wendde zij zich nog eenmaal om, en wuifde
| |
| |
met haar hand. Moede liep ze verder. Maar Trientje Nievelt wist, dat Aaltje Klein Breukink het geluk nog zou kunnen vinden. Want ze droeg moedig haar leed. Aaltje Klein Breukink dacht in haar verder leven, dat zij zooveel vreugde leerde kennen, daar zij eens tot troost voor een Strie geweest was. Ze is heel gelukkig geworden, dat stille eenvoudige meisje, van wie zoo weinig te vertellen is. In Melbourne leerde haar een man kennen, die zijn farm had diep in de wildernis. Bij Teunis Scholten hangt het portret van hem en haar en hun kinderen, zes in getal, een lust voor de oogen. De man is 'n stevige reus met een lange baard, en op 't portret kun je nog zien, wat voor durvende, trouwe kijkers dìe in zijn hoofd heeft.
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
De tabak van Piet Nievelt raakte op, en hij-zelf begon bang te worden voor den dood. Doch hij rookte niet minder, en hij tuurde stil de wolkjes na, die vaagblauwer dan beneden, waar ze pas de pijp verlieten, tegen de zoldering nevelden, strijkend tegen 't plafond. Piet Nievelt tuurde ze na, en begon te filosofeeren. Eerst diep van kleur was 't menschenleven, maar dan werd het onduidelijk van tint, en als je heel oud was, bestond er geen kleur meer - dan was alles eentonig van toonloosheid. Het was een koude Decemberdag, dat het restje tabak in 't kistje lag. Langzaam stopte Piet zijn neuswarmer, en streek een lucifer aan.
Trientje Nievelt was naar haar werk. De laatste damp slingerde in de kamer, en hij had zijn oogen wijd geopend, om elke smalle rookgolf met zijn blik te volgen. Telkens klopte hij de asch uit, tot er in zijn pijp niet meer was dan een weinigje Maryland. En toen rookte hij heel langzaam, en wachtte minuut op minuut bij iederen trek. Eindelijk was er niets meer over; alleen in de kist waren nog wat korrelige blaadjes, die hij zorgzaam bijeen-snip- | |
| |
perde, en ze precies, zonder te morsen, in den neuswarmer wierp. Ten tweede male tikte hij de pijp tegen de vurenhouten tafel. Rustig zonk zijn hoofd op de borst.
Toen Trientje binnen-kwam, was Piet Nievelt dood. Op de tafel lag een papier, waarop met bevende letters geschreven stond: ‘ik heb 't je betaald gezet’. Ze haalde den dokter, die constateerde, wat ze wist. Hij zei, dat Piet aan verval van krachten gestorven was en hij noemde het een wonder, dat de dood niet lang eerder was ingetreden.
Trientje besloot naar haar geboortegrond terug te keeren, nu zij alleen voor zichzelf te zorgen had. Ze vond het niet noodig Peter Strie vaarwel te zeggen. Hilde Wolters had hem nu geheel in haar macht, en die had haar redenen hem aan zich te binden.
Peter Strie's leven werd door eenzelfde macht gedreven als op het land; 't werd hem onverschillig, wat er van hem terecht zou komen. De Strie-legende trad weder donker in zijn stads-kamer, nu hij Hilde Wolters' lokstem volgde; hij begroette het weder-dreigende noodlot als een ouden kameraad, wiens opdringerig gezelschap hij zonder morren droeg. Zij zette hem aan tot drinken; en ze spotte met hem, als hij werken wilde.
‘Trientje nemt oe neêt meer,’ hoonde ze, want ze wist, wat hem nog altijd van haar scheidde. ‘Ze zal noe wel 'n ander nemmen.’
En weder begon zijn verval. Hilde Wolters loerde, en wachtte geduldig, tot de dag kwam, dat hij zich geheel verloren zou voelen.
Die dag kwam in den grijzen herfst, toen ze lusteloos tegenover elkander zaten.
‘Noe is 't uut met mien,’ kreunde hij.
‘Goat hier dan moar weer vandan,’ fluisterde ze. ‘Met mien weerumme.’
‘Ik,’ lachte hij, ‘ik noar de heide weerumme - ze hept doar manieren um eêmand weg te kriegen, deê oe nooit meer weerumme döt verlangen.’
‘Ie verlangt noar oe land, Peter Strie,’ zeide ze
| |
| |
diep. ‘En dat kan neêt anders. 'n Strie mót noar zien land verlangen. Zol-ie oe boerderieë neêt weer in zien olden doan willen brengen?’
‘Wat wil ie van mien?’ schreeuwde hij schor.
Zij stond op en ging van hem af-staan. Doch haar adem, als den zoelen geur der thijm, voelde hij warm, dat het bloed hem begon te tintelen. Hij wilde haar grijpen, maar zij ontweek hem: zooals de heide, moest hij denken, was ze van hem verwijderd; maar op een afstand lokkend, en, haar aroma prikkelend, zijn ziel wekkend tot heimwee.
‘Wat wil-ie van mien?’ vroeg hij nog eens.
‘Wil ie de Strie-boerderiëe weer hebben?’ lokte ze.
‘Joa - joa -’ hijgde hij. ‘Dat wi'k. Ie weêt 'n middel, da'k 't weerumme kriege.’
‘Joa,’ zei ze, ‘ik weêt geld te liggen, woarveur ie de boerderieë weerumme kunt koapen.’
‘Da's 't geld van Trientje Nievelt,’ schreeuwde hij.
‘Joa,’ antwoordde ze eenvoudig. ‘Dat is 't ook. 't Is 't geld van Trientje.’
‘Oa,’ riep hij willoos. ‘Wat mot 't ver met mien ekommen wèzen, da'k noar oe luusteren kan. Dan was an al mien stried en meujte 'n end. De boerderieë van de Strie's en mien land - mien land,’ rilde hij hartstochtelijk. ‘Ie bint een duvelin.’
‘Wa 'k bin, dat bin'k,’ haalde ze haar schouders op. ‘Moar ie mot d'r 'ns oaver denken.’
En weer kwam ze bij hem zitten, en praatte over onverschillige dingen, of ze weinig voor deze zaak voelde, die ze maanden-lang listig had overdacht. Ze kreeg al spoedig hulp. Want Peter's baas was hem een paar maal dronken tegengekomen, en had hem ernstig gewaarschuwd. Nu liep het de spuigaten uit. En eenige dagen later kwam hij moedeloos binnen, en zei, dat hij gedaan had gekregen. Ze spraken geen van beiden over het verborgen geld: doch beiden dachten er aan, zonder ophouden. Dus begreep ze hem dadelijk toen hij zei: ‘'t Kan wel gebeuren, da'k met oe mee-goa.’
‘Wanneer?’ vroeg ze gretig.
| |
| |
Hij antwoordde niet dadelijk, maar liep de kamer heen en weer.
Eindelijk stond hij stil.
‘Woarumme wil ie hebben, dat ik 't doa, en woarumme doa ie 't zelf neêt?’ riep hij.
‘Umdat ik 't neêt doan kan,’ antwoordde ze eenvoudig. ‘A'k in Overiesel kom, loat ze mien gien oogenblik met ruste. Doarumme kan ik 't neêt doan.’
‘En woarumme ik dan?’ riep hij uit.
Ze boog haar hoofd. ‘A'j 't wèten wilt,’ zeide ze smartelijk, ‘umda'k oe neudig heb in mien lèven. Den vremden kan 'k neêt vergeten, moar ie könt mien helpen, da'k zoo min meugelijk verdreêt hebbe. Doarumme is 't.’ Ze trok hem naar zich toe, en vatte zijn handen. Met verwondering zag hij, dat ze tranen in de oogen had, en hij begreep haar niet.
‘'t Is misscheên neêt goed van mien, da'k oe zoa dwinge,’ huiverde ze.
‘Ie mot doen, wat ik wil en ik breng oe in 't ongeluk, arme jongen. Umdat ik den vremden man wil vergèten vroag ik oe - um mien te helpen.’
Ze rilde wild en dreigend.
‘En Trientje zal oe neêt hebben, deê zal oe neêt kriegen. Ie zölt met mien goan trouwen, heur-ie, en wi zölt samen de Strie-boerderiëe weer veur de Strie's maken. De name Strie zal luud klinken in 't land - en dat zal deur mien kommen.’
‘Zol dat meugelijk wèzen,’ riep hij uit. ‘As dat meugelijk zol wèzen.’
‘As-ie mien moar volgen wilt,’ beloofde ze, ‘dan zöl-ie de Strie-boerderiëe weerumme hebben.’
Als koortsen leken hem de dagen, die nu volgden. Elk oogenblik wachtte hij, dat ze hem zou zeggen, waar het geld verborgen lag, en hij stelde zich voor, hoe hij in het land zou komen, als een duistere nacht, die der menschen herinnering voorbijglijdt, stil en roerloos. Op een donkeren avond, als niemand over de wegen ging, zou hij kruipen tot op de plaats, waar het goud was, en graven,
| |
| |
tot zijn handen het niet meer konden dragen. En dan zouden de hamers slaan op het Strie-land, en schuren en stallen zouden rijzen naast de hoeve. En rechtop zou hij gaan: de menschen zouden hem aanzien, maar hij zou niet groeten; en door zijn trots zou hij zijn eer herwinnen.
Maar de gedachte kwelde hem, dat hij niet rechtop zou kùnnen gaan, en het terugwinnen van zijn land niet beteekende het terugwinnen van zijn naam. Al zou niemand het hem kunnen bewijzen, toch zou iedereen weten, dat hij niet eerlijk aan zijn boerderij was gekomen; en wat heeft een Strie aan geld, als hij geen eer heeft? Honderden menschen hadden geld en geen eer. Hij zou even ver zijn als nu, wanneer ieder op de heide hem zou verachten. Doch tegelijkertijd striemde heimwee zijn ziel tot hevige smart, die hij niet kon dragen. Hij wilde weder naar het land terug, en luisteren naar den zang van den gouden vogel, waarvan de legende vertelt, dat hij 't verloren paradijs terug-lokt. Hij wilde droomen met wijd-open oogen, als de zon ondergaat - en dan hooren naar zijn eigen lied, dat hij alleen maar scheen te vinden op de heide.
Enkele weken later, zonder dat hij er weder van had gesproken, begon zij er plotseling weer over. Ze praatte met licht-sidderende stem, of ze moeite had woorden te vinden. Ze legde hem uit, dat ze eigenlijk niet alléén recht op het geld had. Van den vreemde, dien ze onmogelijk kon vergeten, was het even goed. En ze kon zich niet aan de gedachte wennen, dat nu een andere man het geld in handen zou krijgen.
‘Moar ie hebt d'r mien toa an-ezet,’ riep hij uit.
‘Neê, neê,’ zeide ze bang, ‘ik kan 't neêt doan. Ie mot 't mien neêt kwoalijk nemmen, moar ik kan neêt anders - 't is mien onmeugelijk.’
Hij werd bang en moedeloos; nooit zou hij dus de Strie-hoeve in bezit krijgen. Zou hij zijn heele leven moeten zwerven met het onbevredigde verlangen naar zijn land in de ziel? Zij had haar hoofd gebogen, en durfde hem niet aanzien.
‘Ie bint een leêve jongen,’ droomde ze, ‘moar ik kan
| |
| |
den vremde neêt vergèten. Ik kan neêt van zien geld met oe gelukkig lèven.’
‘Zien geld,’ spotte hij, ‘zien geld?’
‘En is-e doar dan neêt ongelukkig veur ewörden,’ huiverde ze woest. ‘Wi hept d'r joaren van onze vrieheid veur oaver ehad. D'r bint menschen, deê d'r gemakkelijker an-ekommen bint.’
‘'t Geld heurt Trientje,’ zeide hij.
‘Joa,’ lachte ze, ‘zi hef d'r haar eigen veur verkocht an 'n olden man.’
‘Ie hebt geliek,’ zeide hij somber.
‘Arme Peter,’ riep ze uit, en ze streelde hem. ‘Oe lèven he'k verwoest.’
‘Neê,’ schreeuwde hij schor, ‘dat he'k zelf edoan. Ik bin neêt meer weerd, nooit meer in mien lèven, dat Trientje mien ankiekt. Ik kan noe neêt weerumme.’
‘Ie zölt Trientje neêt nemmen,’ waarschuwde ze heftig. ‘Ik haat hoar en ik gun haar 't geluk neêt. Dat doa ik neêt - dat doa ik neêt.
‘'t Is alles mien eigen schuld,’ riep hij. ‘'t Is neêt de straf van de Strie-legende. As 'n mensche misdut, kump 't ongeluk oaver zien lèven. Da's bie ieder mensche, neêt allenig bie de Strie's.’
Hij had 't gevoel of hij zou kunnen huilen. Hij sprong op, en sloeg met de vuist op de tafel.
‘En toch wi'k 't probeeren,’ riep hij uit. ‘Toch wi'k 't nog eênmoal probeeren, of 't mien lukken kan. Ik wil d'r kommen, zeg ik oe.’
‘As-ie mien beloaven wilt, dat ie neêt met Trientje Willink zölt trouwen,’ smeekte ze, ‘goa ik veur altied uut oe oogen, en ie zölt gien last meer van mien hebben.’
‘Ie hept neêt meer te willen,’ triumfeerde hij. ‘Noe bin ik 't, deê wat te zeggen hef. Noe goa ik hier hen, en ie komt nooit weerumme. Ik wil probeeren, weê starker is - 'n Strie of 't ongeluk. Dat zölle wi zeên.’
Toen boog ze haar hoofd nog dieper. Haar stem klonk heesch, in onderdrukte drift.
‘Noe joag-ie mien weg,’ zeide ze.
| |
| |
‘Joa,’ zeide hij, ‘as mien kwoad geweten.’
‘Dan goa ik hen,’ siste ze. De deur dreunde bij he dichtslaan.
Het leek Peter in de volgende dagen, of hij iets, dat lief voor hem was, uit zijn leven had gebannen. Hij kende de eenzaamheid, die hem omknelde, de eenzaamheid van een mensch, die alleen in een stormnacht op een donkere vlakte zijn vriend heeft verloren.
Hij had lust om te drinken, en zijn laatst-overgebleven geld, wanneer hij het na-telde, deed zijn vingers tintelen, of hij ze met ijs had gewreven. Hij huiverde, en dacht aan de jenever, hoe die zijn radeloozen harteslag rustiger zou stemmen en zijn bloed zou verkoelen. Maar hij streed, zooals het een dapper mensch past. En na enkele weken vond hij weder werk. Hij was naar een karwei, toen Klein Breukink, die hem na zijn vertrek uit 't dorp wat gunstiger gezind was, zijn adres gewaar werd van zijn vroegeren baas, hem opzocht, en van de juffrouw tweehoog hoorde, dat Hilde Wolters Peter Strie al meer dan twee weken geleden had verlaten. Dat bericht bracht hij in zijn dorp. De menschen wisten niet, wat ze ervan denken moesten, maar gauw al beweerde men, dat de schat bij den Duivelshoek zijn moest, waar een groote, donkere hond om middernacht had gehuild.
Wat niemand wist, behalve Isfordink, was, dat Hilde Wolters op de heide was teruggekeerd. Overdag sliep ze in een vervallen schuur, 's nachts trok ze erop uit, om haar voeding te rooven, en om aan haar spiedende vervolgers te ontkomen. Wanneer ze de Isfordink's ontsnappen kon, zou ze het geld opgraven. De Isfordink's, leep, hielden het geheim, dat ze haar gezien hadden. Ze zocht een donkeren, stormachtigen nacht uit, om haar slag te slaan. De wind joeg wolk op wolk voort aan de jachtende lucht, en geen streep licht boorde zich door het fel-bewogen duister. Maar ze voelde den weg, en ze struikelde niet eenmaal. Telkens zag ze om, en stond stil, of men haar op het spoor zou zijn. Er was niets. De wind sloeg haar wild tegen, en ze moest zich voorover buigen, om er
| |
| |
tegen te worstelen: ze kon geen adem krijgen, bijkans, en de kracht van den zweependen storm sloot zich als een nauwe ring om haar hals. Toch verloor ze nimmer het instinct van de richting, die zij te gaan had. Elk oogenblik wist ze, waar ze was. Bij het overdenken in de gevangenis, hoe zij en de vreemde man het geld zouden opgraven, had ze precies zich in herinnering gebracht elk slootje, elken mijlpaal, elken boom van de buurt.
Bij de boerderij, waar ze inderhaast het gestolene hadden verborgen, stond ze stil. Nog eens zag ze omzichtig om zich heen. Er scheen geen mensch te zijn. In het duister berekende ze en ze knielde neer op den grond. Plotseling voelde ze, dat er iemand achter haar stond. Ze zag hem niet, hoorde hem niet.
Zij, met een ruk, stond op, en riep wat. De ander riep nu wat terug. Ze konden elkander niet verstaan. Ze kwam, tastend, dichterbij, en ze bemerkte, dat de ander, toen ze nog maar enkele centimeters van hem af was, de hand sloeg in de zak, waar sommige boerenjongens hun geopende messen dragen. Ze week terug, en aarzelde. Toen besloot ze terug te gaan. Nu hoorde ze, hoe de man haar op enkele meters afstands volgde. Zijn voetstappen schenen luider te zijn dan het huilen van den storm. Zijn adem zelfs vervolgde haar. Voor het eerst van haar leven was ze waanzinnig van angst. Ze dacht, dat het de vreemde was, die haar volgde, om haar te vragen, waarom ze aan zijn geld komen wilde, en niet op hem gewacht had, zooals ze 't had beloofd. Ze kon snel loopen of langzaam, ze wist, dat hij nabij was. Ze sloeg de deur der schuur, waar ze huisde, hard dicht. Ze liet zich vallen op den harden grond; het bloed klopte in haar hoofd, of het haar verstand wilde verbrijzelen.
De man was haar in de schuur niet gevolgd, en ze sliep langzamerhand in, terwijl buiten de storm gierde. Doch ineens werd ze met een schrik wakker; ze betastte het klamme voorhoofd, en probeerde er zich rekenschap van te geven, waarom ze eigenlijk zoo angstig was. Ze wilde haar vrees door haar nuchter denken verjagen. Ze
| |
| |
dacht na: er was iemand, die haar vervolgd had. Dat kon de vreemde niet zijn, want die zat veilig bewaard en had zich, zoo hij het geweest was, natuurlijk bij haar gevoegd. Het was natuurlijk een van de Isfordinks: waarom moest ze zich dan zoo bang maken? Ze rilde van schrik. Want ze voelde, dat de man buiten stond, ze voelde het door het hout én de steenen der schuur heen; ze voelde het, of hij naast haar was. Ze meende, dat ze het zou kunnen zeggen, nu ook, wáár hij stond; ze dacht, dat ze ieder zijner bewegingen volgen kon. En zoo bleef ze den nacht door-waken, tot de morgen haar van haar angst bevrijdde, en ze besloot er dien avond weer op uit te gaan. Misschien zou ze Isfordink kunnen ontloopen. Het was een helle avond: de kleinste schakeeringen van schaduw, gedoezeld in den afglans van het maanlicht kon je zien op de évenglanzende landwegen. Er was een weinig sneeuw gevallen dien dag; en de weiden, terzijde der landpaadjes, waren schitterend-wit en dreven vredig-onbewogen blankheid door de stille lucht. Het leek Hilde, of ze wel rustiger gestemd moest wezen dan den vorigen nacht. Ze zag geen mensch, zoover haar blik reikte; niet bij de knotwilgen, die hun vacht sneeuw zacht-klagend afschudden, ook niet bij de kleine belt, waar in oude tijden een gehucht was gebouwd, beveiligd tegen de woede der nabijë rivier. Ze ging omzichtig, en soms in wijde bochten, zich telkens verschuilend, verder. Eindelijk, omdat ze altijd door niemand was bespeurd, geloofde ze, dat nu niemand haar was gevolgd.
Voor ze neerknielde, spiedde ze nog eens in den lichten nacht. Ze zou erop kunnen zweren, dat er geen mensch in de nabijheid was, uren in den omtrek. Ze groef de sneeuw weg. Toen, als in den vervlogen nacht, schrok ze terug. Ze stond op. - Geen drie meter van haar af wachtte, ietwat spottend, een der jonge Isfordinks.
‘Wat mot ie hier?’ riep ze uit.
‘Ik wol 'ns noar oe kieken,’ zeide hij, ‘wat ie hier komt uuthalen.’
‘Bin 'k dan neêt vrie um te kommen, woar ik wille,’ schreeuwde ze. ‘Wat heb ie veur recht hier te kommen.
| |
| |
Woarumme loat ie mien neêt met ruste, vroag ik oe?’
‘Umda'k 'ns wol weten, wat ie hier eigelijk uutvoert,’ lachte hij.
Terwijl ze hem aanzag, leek het, of een namelooze angst, wegend op haar borst haar langzaam aan achterover drong, om haar op den grond te dwingen. Met moeite verzette ze zich - en bleef ze staan, maar even-wankelend. Want voor haar gesluierden blik werd de gestalte en het gezicht van den jongen Isfordink vervormd, zijn oogen kregen den zonderlingen, diepen gloed, als van een kat, die zich op haar buit zal springen. Het leek haar, of de vreemde voor haar stond, en sidderend sloeg ze de handen voor het gelaat. Toen hij weer sprak, hoorde ze de stem van den vreemde, en zonder zich verder te bedenken holde ze over 't vlakke land, wèg.
Is het daarom misschien, dat er nu na zooveel jaren nog altijd op den grond der uiterwaarden de sage gaat, dat in een der winternachten een licht-spreidende vrouw met donkere haren door de lucht vliegt, om den gestolen schat tegen schennende handen te bewaren? De Isfordinks hebben gezwegen, hoewel ze beter wisten. Alleen den jongsten Isfordink lukte het niet zijn mondhoeken in bedwang te houden; en in de dorpen wordt in dezen tijd verteld, dat hij er méér van heeft geweten.
Peter Strie zat rustig te studeeren, de oude boeken voor zich, toen de deur werd geopend en Hilde Wolters binnentrad. Ze nam een stoel, zonder iets te zeggen, en zag hem aan. Hij schoof onrustig de boeken op zij, en wilde haar zeggen, dat ze heen zou gaan. Op hetzelfde oogenblik echter, dat hij spreken wilde, scheen 't hem, of ze hem bedwelmd had. Wanneer hij zou gaan praten, zou het zijn, of hij in een droom klanken uitte: hij zou niet weten, wat hij eigenlijk vertelde. Hij had de gedachte, dat zij zijn eeuwig verlangen naar zijn land kon bevredigen: als zij bij hem was, haar borst hijgend tegen de zijne, zou 't hem zijn, of hij op den grond ging, waar hij geleefd had. Of ze alle booze lusten in hem wekte - wat deed het er toe! Ze dreef althans het wilde heimwee uit zijn
| |
| |
bloed. Ze wist, welk een strijd hij te voeren had, en ze wachtte haar overwinning, terwijl ze dichterbij schoof, dat haar adem zich met den zijnen mengde en haar oogen vlak bij de zijne lokten. Hij stootte haar van zich af - maar zij liet zich niet verjagen. Ze werd zijn heimwee zelf. Hij kon haar niet van zich afschudden, en zwijgend bleef ze bij hem en hij voelde haar branden als een vuur.
‘Ie zölt 't geld opgraven,’ zeide ze eindelijk, haar stem snikkend van verwachting.
‘Neê, neê,’ riep hij schor. ‘Ik kan 't neêt doan.’
‘Dan zöl-ie mien hebben, altied,’ beloofde ze.
Peter Strie wist, dat hij, zoo hij één seconde slechts bezweek voor de verleiding, verloren zou zijn, hij wist het in volbewustheid, wanneer hij zwakker was dan zij. Ze zou hem dan kunnen dwingen tot de misdaad: dat hij de Strie-hoeve niet door eigen kracht terugwon, maar met gestolen geld; en dat niemand hem zou onderscheiden van de anderen, doch iedereen hem zou bespotten.
‘As-ie 't geld neêt op-graaft, döt Isfordink 't,’ riep ze uit. ‘Ie hebt nog tied, want hi zal 't neêt dörven te doan, as 't buten 'n lichte nacht is. Ie mot oe hoasten en as-ie 't geld op wilt graven....’ Ze huiverde. Hij zag haar aan, ontzet.
‘Ie wilt de misdoad van mien,’ riep hij uit.
‘Ie mot 'r 'n misdoad veur oaver hebben, um de Strie-boerderieë weerumme te winnen,’ zeide zij.
‘Ik zol d'r mien lèven veur oaver hebben,’ schreeuwde hij schor.
‘As ie d'r zoovölle veur oaver hebt,’ zeide ze, ‘doat 't dan. Ie verlangt noar oe land, Peter Strie.’
‘Neê, neê,’ riep hij uit. ‘Zoa wi'k de Strie-hoave neêt weer hebben - ik wil 'm weer hebben, dat alle menschen mien eeren könt. Zoa! en neêt anders.’
‘Dan krieg-ie 'm nooit weerumme,’ spotte ze. ‘Nooit!’
Ze sloeg haar armen om hem heen, en kuste hem. Hij kon zich niet verweren, één kort oogenblik, tegen haar ongebreidelde macht van schoonheid. Duizelig wilde hij zeggen, dat hem alles goed was, wat ze ook maar besliste.
| |
| |
En ze wist in die lange seconde, dat hij dat dacht. Haar mond drong zich op den zijnen en hij dronk heimwee en de bevrediging ervan tegelijk met gretige teugen. Toen verloor ze haar invloed. Trotsch stootte hij haar van zich af.
‘Goa noe hen,’ waarschuwde hij. ‘Ik wil mien lèven weer opbouwen, zoa-as 't 'n Strie dat toa-kump. Met oe heb ik in d'r eeuwigheid niks te maken.’
‘Ik roaj oe an, hen te goan,’ dreigde hij. Ze aarzelde even, haar handen gesteund tegen den muur. Ze bracht heel haar schoonheid in haar oogen, en zag hem aan. Hij had nog even lust naar haar toe te gaan en haar terug te kussen. Toen was zijn strijd uit. Hij liep nu naar de plaats, waar ze stond. Ze week langzaam achteruit, en hij opende de deur voor haar...
Hij greep weer zijn boeken, of er niets gebeurd was. In het begin was het, of blauw-lichtende hoepels voor zijn oogen draaiden, die hem het lezen beletten. Met forschen wil dwong hij zichzelf tot den arbeid, en geleidelijk werkte hij door, of hij Hilde Wolters was vergeten.
Langen tijd daarna hoorde hij, hoe de Isfordink's in aanzien waren gestegen. Zij hadden hun boerderij hernieuwd, en koeien gekocht tegen grove bedragen op de veemarkt. Er liepen allerlei geruchten, hoe ze geld hadden gekregen. De onfantastische beschouwing was, dat ze een prijs in de loterij hadden gewonnen; verder beweerde men, dat de Duivel er ten laatste in had toegestemd, om den schat van Piet Nievelt voor de Isfordink's op te graven. Klein Breukink had Jansje Greuve gevraagd, of dit waar was, en ze had ‘ja’ geknikt. Ook de justitie bemoeide zich met het geval; doch de oude Isfordink zeide, dat hij het geld al lang bezeten had; er viel hem niets te bewijzen. Er scheen zegen te rusten op het land der Isfordink's. En in het dorp voorspelde men, dat dit alleen maar was, om de boerenfamilie het toekomstig onheil des te sterker te doen voelen. Als een rijk man ging de oude Isfordink door het dorp, en een schitterende gouden horlogeketting, die op zijn kleurig vest bungelde, verblindde iedereen. Ten laatste begon men er
| |
| |
vrede mee te hebben, dat ze zoo in welstand waren toegenomen, en men begon geloof te hechten aan de onschuldige lezing, dat een loterij gelukkig voor de Isfordink's geweest was.
Je kon toch zien: wanneer ergens een vloek rustte, mislukte alles. 't Kleinste kind kon je vertellen, dat de Strie-boerderij bijna niets opleverde. Zoo goed als nu de Nievelt-hoeve in Terwolde ging, zoo slecht rendeerde het land der combinatie in Merloo. Terwijl het een lust was te wandelen over den grond der Isfordink's.
Neen! ze moesten er op een eerlijke manier aangekomen zijn. Dat was zeker. Toen dat jaar het graan binnengehaald was van hun land, sprak iedereen van den rijken oogst. De stallen stonden vol koeien, zooals in geen heide-hoeve na de veepest. Als een Isfordink één gulden waagde, won hij er tien. Schuur stond naast schuur en op het land bouwde men huisjes voor de vaste daglooners. Geen oogenblik luierden ze, de Isfordink's. Ze bepraatten onder elkander, dat dit jaar het beste was, dat ze zich ooit hadden kunnen denken. Ze waren nog van den ouderwetschen stempel, en ze dachten er niet aan, hun huis tegen brand te verzekeren, of het geld naar een Bank te brengen; wat ze hadden, propten ze in de lade der antieke kast; ook voerden ze geen nieuw-modische middelen in ter bebouwing van hun land: daar deden ze niet aan, verkondigden ze overal en daarbij bleef het. In de lauwe dagen, dat ze het koren binnenhaalden, lachten ze tegen mekaar, dat 't óók alles nog op de antieke manier ging. Ze waren gereed met hun arbeid, en ze spotten met de mogelijkheid, dat ook het noodlot hen zou kunnen treffen.
Het was een avond, dat de hitte groeven gebrand had in de heide, en het zand fijn-droog was en verzengde lang nog, nadat de zon was ondergegaan. De geluidlooze, onverbreekbare stilte hing als een doffe wolk over de velden. In de binnenkamers zwegen de boeren. Hier en daar in het dorp klapte een ruitje, omdat men het onweer wachtte.
| |
| |
Dat kwam ineens, zonder nadere voorbereiding van stroomenden regen. Je hoorde den bliksem knetteren langs de takken der boomen. Het vee loeide. De menschen in de huizen prevelden gebeden, of ze luisterden naar de eentonige stem van den oudste, die een haastig-opgeslagen kapittel van den Bijbel murmelde. Alleen als een donderslag de lucht brak en de daken vaneen scheen te splijten kropen allen bij elkander: dan hernam de stem, die het Boek tot troost las, haar oude rust en men volgde weer aandachtig.
Maar plotseling zag ieder, dat de bliksem ergens ingeslagen moest zijn. Vuurgloed barstte de duisterheid van den hemel aan stukken en rossige rook zwol dicht en smookerig door de lucht. Niemand kon vermoeden waar het onweer insloeg. Onbestreden woedde het voort, en liet de menschen geen rust om te denken.
Eindelijk bedaarde het. Frissche koelte sloeg over de heide en geur van regen was op allen grond, waar de walm van den brand niet was doorgedrongen.
De bliksem had het eigendom der Isfordink's getroffen en met den grond gelijk gemaakt.
Nooit heeft iemand in Salland meer iets van Hilde Wolters gehoord. Waar zij gegaan is, kan men niet vermoeden. Er mogen er zijn, die beweren, dat zij in San-Francisco door een vroegeren bewoner van Ootmarsum is herkend. Of dat haar lijk door Parijsche medische studenten is gesneden. Of dat ze rijk getrouwd is met een Engelschen baron, dien ze op het eiland Wight had leeren kennen. Of dat ze ten onder is gegaan in een Zuid-Amerikaansch circus, en op een droevige wijze gestorven.
Niemand weet het. En de wereld is groot.
(Slot volgt). |
|