Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
De eenwording van Zuid-Afrika
| |
[pagina 170]
| |
in 1877, stelde de Britsche Minister van Koloniën een confederatie-schema aan de orde (1875). Uit Lord Carnarvon's eigen woorden en daden blijkt ten duidelijkste, dat zijne plannen slechte rekening hielden met de vrijheid der Republieken. Toen zijn voorstel door de soevereine Staten was afgewezen, schreef hij (Oct. '76) aan den geschiedschrijver Froude, die als zijn woordvoerder in Zuid-Afrika optrad: Een sterke hand is noodig.... ik ben voornemens mijne confederatie-politiek in Zuid-Afrika door te zetten met alle middelen, die mij ten dienste staanGa naar voetnoot1). En snel volgde op het woord de daad: een half jaar later was de Transvaal niet met de andere koloniën gefedereerd, maar formeel geannexeerd (12 April 1877) en daarmede werd ook de Vrijstaat, nu aan alle zijden door Britsch gebied ingesloten, feitelijk afhankelijk gemaakt. Nadat eenmaal de Britsche vlag te Pretoria geheschen was en dus het einddoel der gezochte federatie werd bereikt, heeft de Britsche Regeering anderhalf jaar laten voorbijgaan, zonder dat er met de federatie-politiek voortgang werd gemaakt. Maar toen de pogingen van de Transvaal om de onafhankelijkheid hersteld te krijgen allerwege in Zuid-Afrika, met name in het Parlement van de Kaap Kolonie, krachtigen steun vonden en een opstand begon te dreigen, toèn werd de federale vlag weer te voorschijn gehaald. Aan de Transvaalsche deputatie, die in Londen was, ten einde het herstel van de onafhankelijkheid af-te-smeeken, werd door Carnarvon's opvolger, Sir Michael Hicks Beach, geantwoord, dat van herroeping van de annexatie geen sprake kon zijn, maar, dat het de begeerte van Harer Majesteits Gouvernement was, dat de Transvaal een zelfstandig lid zou worden van eene confederatie, ‘waarvan het middelpunt in de Kaap Kolonie zal liggen’. Het doel, dat de Britsche Secretaris van Staat beoogde, is duidelijk. Door een federatie voor-te-stellen, waarvan, naar hij het eigenaardig uitdrukt, ‘het middelpunt in de Kaap Kolonie ligt’, hoopte hij deze kolonie afkeerig te maken van het herstel van | |
[pagina 171]
| |
de onafhankelijkheid van de Transvaal, en zoodoende aan de vrijheidsbeweging haar oogenschijnlijk grootste steunpunt te doen ontvallen. De omstandigheid, dat President Burgers, door den bouw van een spoorweg naar de Delagoabaai, de Transvaal en den Vrijstaat economisch onafhankelijk had willen maken van de Kaapsche havens, had argumenten aan de hand gegeven, die bij vele Kaapsche politici - niet zoo heel breed van opvattingen - maar al te veel effect hadden. Het gevaar, dat de Kaap Kolonie zich ten gunste van federatie en daarmede tegen een herstel van de onafhankelijkheid van de Transvaal zou verklaren, is dan ook groot geweest. Kruger en Joubert slaagden er echter in de Kaapsche vrienden te overreden getrouw te blijven. In 1880 moest de Hooge Commissaris, Sir Bartle Frere, dan ook aan den Minister rapporteeren, dat het Kaapsche Parlement voorloopig niet tot eene federatieconferentie te bewegen was. De Afrikaners hadden geweigerd er op in te gaan ‘zoolang het onrecht, der Transvaal aangedaan, niet was hersteld.’ Na 1878 stonden de Afrikaners in het Noorden niet langer absoluut vijandig tegenover de federatie of unie-idee. In het gerekte staatsstuk, dat 15 Dec. 1880, vóór den aanvang der vijandelijkheden, bij wijze van proclamatie, werd uitgevaardigd en waarin de onafhankelijkheid van de Transvaal verklaard werd hersteld te zijn, heette het: ‘De Republiek is bereid, in overleg en in overeenstemming met de Koloniën en Staten van Zuid-Afrika, op eene Confederatie in te gaan.’ Deze verklaring dankte haar ontstaan niet alleen aan overwegingen van opportunistische politiek, aan het doel den Britschen Minister Sir Michaël Hicks Beach in het gevlei te komen en ter zelfder tijd de sympathie van de Kaap Kolonie te voeden, doch ook aan een ontwakend bewustzijn, dat samenwerking van het geheel der Afrikaner bevolking een middel was, waardoor aan Engelsche overheersching paal en perk zou kunnen worden gesteld. Onder den indruk van de overwinningen, die de slecht bewapende Transvaalsche commando's in den aanvang van 1881 op de Britsche troepen behaald hadden, waren er | |
[pagina 172]
| |
Afrikaners, die reeds droomden van eene federatie... onder eigen vlag.
In de eerste jaren na den vrijheidsoorlog was er van federatieplannen geen sprake meer. De Imperiale Regeering had van gezagsuitbreiding in Zuid-Afrika te veel ellende geoogst, dan dat zij voor federatie, die er toe moest voeren, nog langer zou ijveren. Het Ministerie van Koloniën weigerde zelfs te voldoen aan het verzoek van de Kaap Kolonie om Namaqualand (het tegenwoordige Duitsch Zuid West Afrika), waarover nog geen gezag der blanken gevestigd was, te annexeeren. En wat de Afrikaners betreft, zij begrepen zeer goed, dat er voor eene federatie, de zwakke vrije Staten en Britsche Koloniën omvattend, geen veilige grondslag te vinden was. Men zag algemeen in, dat door federatie de souvereiniteit in het Noorden zou worden aangetast. Zonder zulke een band bestond evenwel de beste verstandhouding, die men zich wenschen kon. Eerst eenige jaren later zou weer op federatie worden aangedrongen, toen de Transvaal, dank de opkomst van een hoogst belangrijke goudmijnindustrie, tot welvaart begon te komen. Toen hebben Britsche politici wederom federale neigingen ontwikkeld, omdat zij hun gezag in het Noorden gevestigd wilden zien, en vele Kaapsche Afrikaners, dewijl zij het onmiddellijke materieele belang hunner kolonie hooger stelden dan het werkelijk zelfstandig volksbestaan van hunne broeders in Transvaal. Na de ontdekking van de Witwatersrandsche goudvelden werd, onder federale leuzen, de zelfstandigheid van Transvaal bedreigd op twee punten: het eene betrof de spoorweg-, het andere de douanepolitiek. Toen de Republiek de oude plannen voor den bouw van de Delagoabaai-lijn ten uitvoer wilde brengen, werd zij - met verwijzing naar hare bereidverklaring van 1880, om op eene confederatie in-tegaan - uitgenoodigd niet met de Portugeesche haven doch met Kaapstad spoorwegverbinding tot stand te brengen. Voor het politieke pleit, dat een handelsweg naar zee, via eene niet-Britsche haven, voor een land, dat bijna volkomen | |
[pagina 173]
| |
door Britsch gebied was ingesloten, eene levenskwestie moest heeten, bukte de Kaap Kolonie niet, en voor de overweging, dat Lourenço Marques slechts 562, Kaapstad daarentegen 1674 K.M. van Pretoria verwijderd was en de Delagoabaai-route dus een economische noodzakelijkheid mocht worden genoemd, boog men evenmin. In zake de douanepolitiek wilde men unie. Verlangd werd, dat de Transvaal zou toetreden tot een tolverbond, door hetwelk de Republiek, om van fiscale nadeelen maar te zwijgen, geheel afhankelijk zou worden van de koloniën, die onder Britsch gouvernement stonden. De Transvaal nu was wel bereid over een tolverbond te onderhandelen, doch stelde deze ééne voorwaarde: Engeland moest toestemmen, dat de Republiek een haven kreeg aan de Kosibaai ten O. van Swazieland, (waarover de Transvaal zich suzerein beschouwde). Aldus moest verhoed worden, dat een tolunie absoluut afhankelijk zou maken van Britsche havens. Onderhandelingen hierover leidden echter tot slecht resultaat. Eene in 1894 gesloten Conventie mocht al vooruitzicht openen, dat Transvaal voor een spoorweg en haven souvereine rechten zou krijgen o.m. over een 3 mijl breede strook gronds, van grens tot kust, door tal van bezwarende bepalingen bleef de stichting van een eigen haven in ver verschiet. Vele Kaapsche politici wilden niet begrijpen, dat de Transvaal, tot een tolunie toetredende vóórdat een eigen haven verkregen was, hare zelfstandigheid zou prijsgeven. Velen waren geheel onder den invloed van Britsche politici, die in takt en politieke ervaring hunne meerderen waren. Rhodes vooral heeft een zeer verderflijken invoed op hen geoefend. Tegen het midden der negentiger jaren was de verhouding tusschen de Transvaal en de Kaap Kolonie, waar Rhodes intusschen Eerste Minister geworden was, beslist zeer slecht. De Transvaalsche Regeering heeft onafgebroken naar samenwerking gestreefd, maar het beleid van President Kruger en den Staatssecretaris Dr. Leyds vond destijds niet overal in Z.-A. hooge waardeering. De Regeering streefde er naar vóór alles het onafhankelijk volksbestaan der Afrikaners in het Noorden te bevestigen, doch overigens hield | |
[pagina 174]
| |
hare politiek ernstig rekening met algemeen Zuid-Afrikaansche belangen en met de sociale banden, die alle Afrikaners vereenigt. Toen de Transvaal zich economisch begon te ontwikkelen, vonden honderden Kapenaars plaatsing in den Transvaalschen landsdienstGa naar voetnoot1). Het binnenlandsche penny posttarief werd ook in het verkeer met de zuster-koloniën toegepast. Telegraaf-conventies legden getuigenis af, dat de Republiek samenwerking bevorderen wilde. Onder de douane-tarieven waren de producten van landbouw en veeteelt van Zuid-Afrika bevoorrecht boven de van elders aangevoerde goederen. En nadat eenmaal de bouw van den Delagoabaai-spoorweg verzekerd was, werd ook onmiddellijk spoorwegverbinding met de Kaap en Natal toegestaan..... Geen tegemoetkoming kon echter bevredigen. Rhodes wilde in naam federeeren, in-de-daad overheerschen. Toen door de Republiek eene verdeeling van haar overzeesch goederenvervoer werd voorgesteld op den grondslag van ⅓ voor elk der drie groote routes (via de Kaap, Mozambique en Natal) eischte de Kaap minstens de helft, zoodat, daar aan Natal bereids ⅓ was toegezegd, voor de Transvaalsche hoofdlijn, via Lourenço Marques, slechts ⅙ zou overblijven. De Kaap meende door een tariefoorlog dit onevenredig deel voor zich te kunnen afdwingen en toen het Goevernement der Republiek afdoende maatregelen van verweer nam, dreigde de Imperiale Regeering met een oorlog, voor welken de Kaapsche ministers vooraf materieelen steun beloofd hadden (1895). Wel hadden zij eene zonderlinge opvatting van federale verhoudingen, voor welke zij geacht werden te ijveren! De agitatie voor maatregelen van federatie op spoorweggebied en voor unie in zake douanepolitiek culmineerde, als in 1875/'77, in eene poging om geweldadig het republikeinsche regime omver te werpen. Op den 31sten December 1895 viel Dr. Jameson met een troep van 600 man, | |
[pagina 175]
| |
voorzien van artillerie, onverwachts de Republiek binnen. Te Johannesburg zou.... de federale standaard van Zuid-Afrika geplant worden. Dit was, naar men wil weten, om redenen van praktische politiek, ook de wensch van den pseudo-Afrikaner Rhodes geweest, van denzelfden Rhodes, die in 1889 de imperiale vlag in Matabeleland geheschen had en die er ook ijverig voor gewerkt had, dat de republikeinsche vlag in Swazieland werd neergehaald zoomede, door Britsche soldaten, in de omstreeks 1884 op de Westgrens van Transvaal gestichte kleine republieken, Stellaland en Land Goossen. Onder den machtigen indruk van grof onrecht de Transvaal aangedaan, welke in 1878/'80 oorzaak was geweest, dat in den strijd met de Britsche Regeering de Kaapkolonie getrouw de Transvaalsche zijde hield, kwam ook in 1896 beweging over heel Zuid-Afrika. Onder Engelschen druk waren de nationale gevoelens weer ontwaakt. Een anti-imperiale strooming ging over het land, waardoor zelfs de Britsche bevolking van Natal werd meegesleept. Niet slechts de Kaapsche, ook de Natalsche Regeering protesteerde, toen minister Chamberlain, acht dagen na den inval van Jameson, voorstelde Britsche troepen naar Zuid-Afrika te zenden ‘om op alle eventualiteiten te zijn voorbereid’. Van de eventualiteiten, die minister Chamberlain voorzag te kunnen in het leven roepen, wilde men niets weten! - De toeleg van het kabinet Salisbury kon echter nog slechts tijdelijk worden gestuit. Nadat de geweldadige poging van 1895, om ‘federatie’ tot stand te brengen mislukt was, werd, in 1897, door de imperiale autoriteiten de diplomatieke campagne geopend, die tot den oorlog moest leiden, in welke de onafhankelijkheid der Republieken zou ondergaan.
Nadat het groote doel, toen 4000 Boeren op het veld van eer gevallen waren, ten koste van 20.000 Britsche soldaten en een paar honderd miljoen pond Sterling was bereikt, moest de Britsche Hooge Commissaris natuurlijk wel maatregelen nemen met betrekking tot de federale politiek, dank | |
[pagina 176]
| |
welker propaganda hij immers, tijdens de voorbereiding der vijandelijkheden tegen de Transvaal, van Kaapsche en Natalsche politici zooveel steun, ontvangen had. De Transvaalsche en Vrijstaatsche spoorwegadministraties werden ineengesmolten; de leeningsschuld werd den Vrijstaat en de Transvaal gemeenschappelijk opgelegd; interkoloniale spoorwegconventies kwamen tot stand; een tolunie werd in het leven geroepen, de voormalige Republieken, Natal, de Kaap en Rhodesia omvattende; aan het uniformeeren van de wetten, in de onderscheidene kolonies geldende, werd gearbeid... Doeleinden van algemeen Zuid-Afrikaansch nut mogen hierbij wel eenigszins in aanmerking zijn genomen, doch bevestiging van imperiaal gezag en bevordering van Britsch belang bleef ook nu het voornaamste oogmerk van de federale politiek. In de verhouding der voormalige Republieken tegenover de Kaap en Natal kwam, wel beschouwd, geen groote verandering - in de tolunie, welke door Lord Milner aan het land werd opgelegdGa naar voetnoot1), was echter het beginsel van bevoorrechting van Britschen handel gehuldigd, hetgeen beteekent, dat op de invoeren van Engeland eene kwijtschelding van douanerechten plaats had, welke op gemiddeld ongeveer £ 400.000 jaarlijksch verlies van inkomsten voor de Z.-A. schatkisten berekend wordt. In de Kaap Kolonie, waar voorheen Britsche vestigers eerst na verblijf van vijf jaren het kiesrecht konden verkrijgen, werd die verblijfsvoorwaarde tot een van één jaar teruggebrachtGa naar voetnoot2), quasi met het oogmerk om de wet in de Kaap Kolonie eenigszins in overeenstemming te brengen met die van den Vrijstaat en de Transvaal, waar alle 21-jarige Britten, die zes maanden in het land woonden, stemgerechtigd waren verklaard, feitelijk echter met het doel het Britsche kiezerscorps ook in de Kaap Kolonie sterker te maken. In nauw | |
[pagina 177]
| |
verband met dezen ‘maatregel van voorbereiding tot federatie’ stond ook wel het verleenen van een handgeld aan meer dan 10.000 soldaten, wier diensttijd verstreken was en die bereid waren in Zuid-Afrika te blijven, (en er het kiesrecht uit-te-oefenen) in stede van naar Engeland terug te keerenGa naar voetnoot1), zoomede de invoer uit Engeland van constables (politie-soldaten), ambtenaren, beambten, en z.g. settlers (landbouw-kolonisten) - een invoer, die aan Zuid-Afrika millioenen ponden Sterling heeft gekostGa naar voetnoot2). Nu nieuwe toestanden ontstaan waren werden echter de oude bedoelingen der federale politiek verloochend. Hadden de Britsche politici vroeger geleeraard, dat de enorme transmarine goederenaanvoer van de Transvaal, van welk het grootste deel via Lourenço Marques kwam, nadat federatie zou zijn tot stand gebracht, bijna geheel over de Kaapsche havens en Durban zou worden geleid, thans dacht niemand aan zulk een regeling en het aandeel van de Kaap in het doorvoerverkeer daalde zelfs onrustbarend ver onder het laagste cijfer, dat tijdens het bestaan der Republiek bereikt werd. Tot groote ontsteltenis van de Kaap en Natal sloot de Hooge Commissaris, in zijn machtsvolkomenheid, ten behoeve van de Transvaal zelfs met Portugal een Conventie, voorziening makende voor den bouw van een tweeden spoorweg naar DelagoabaaiGa naar voetnoot3). Zoowaar, de Portugeesche Provincie werd thans ook tot ‘federatie’ uitgenoodigd! Lourenço Marques immers biedt eene onvergelijkelijk schoone oorlogshaven en Britsche staatslieden noemden het eene fout, dat Engeland, omstreeks 1872, in eene arbitrage over het bezit van | |
[pagina 178]
| |
de Delagoabaai en het daartegenover gelegen eiland Ynyack had toegestemd, waardoor, onder Mac Mahon's uitspraak Portugal er meester geworden was. Die fout zou hersteld worden als Portugal in de federale val gevangen kon worden. De Hooge Commissaris, die het historisch woord gesproken heeft, dat hij het Afrikanerdom den nek zou breken, heeft meer dan iemand anders gedaan om federatie of unie in Z.-A. te bevorderen; hij wilde echter eene federatie welke zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk imperiale belangen zou dienen. Naar alle aanwijzingen is het zijn toeleg geweest te federeeren, nadat de Transvaal degelijk verengelscht zou zijn en dan ook Rhodesia, als kroonkolonie, in den Bond optenemen, waardoor de Rijksregeering in den Federalen Raad vertegenwoordigd en het overwicht van de Britsche stem verzekerd zou zijn. In federatie heeft hij het middel gezien waardoor het tractaatrechtelijk in vooruitzicht gestelde zelfbestuur aan Vrijstaat en Transvaal feitelijk zou kunnen worden onthouden. Sedert de dagen van Sir George Grey (1854) tot aan den val van Lord Milner (1905) hebben Britsche staatslieden de federale vlag van Zuid-Afrika voortdurend voor imperiale lading misbruikt; het federale beginsel bepleit met geen ander doel, dan om de nationale politiek der Afrikaners, die vóór den oorlog in Transvaal tot even gematigde als krachtige uiting kwam, te bestrijden. Met de gevolgen van dit groote feit is nog geenszins afgerekend. De geschiedenis heeft de neiging zich te wreken. Straks zullen de Afrikaners onder federale vaan gaan in hun strijd tegen imperiaal gezag.
Op het eind van 1905 kwam in Engeland de Unionistische Regeering, die voor den oorlog en het daarna in Zuid-Afrika gevoerde beleid verantwoordelijk was, ten val. Het liberale Kabinet Campbell Bannerman verleende bijna onmiddellijk zekere mate van vertegenwoordigend bestuur aan de voormalige Republieken, hiermede voldoende aan eene bij het tractaat van 1902 plechtig ondernomen verplichting, ter zake waarvan de Kabinetten Salis- | |
[pagina 179]
| |
bury en Balfour in verzuim gebleven warenGa naar voetnoot1). De nieuwe Regeering in Engeland oordeelde den toestand in Zuid-Afrika als hoogst zorgwekkend. In deze omstandigheid, en in geen andere, moet de verklaring gezocht worden, dat zij tegenover Zuid-Afrika in het algemeen en tegenover de voormalige Republieken in het bijzonder eene geheel veranderde, een bescheiden houding aannam en volkomen brak met de dwangpolitiek welke, ter zake van de federatie, als anderszins, sedert 1890 teekenend is geweest voor het optreden der imperiale autoriteiten in Zuid-Afrika. De omstandigheden noopten inderdaad wel de oude paden te verlaten en een nieuwen koers te zoeken. Het grondbeginsel der liberale koloniale staatkunde, hetwelk leerde, dat de eenige veilige waarborg voor het blijvend bezit van koloniën te zoeken is in de weigezindheid der bevolking, was in Zuid-Afrika meest grovelijk geschonden. De liberale regeering wist, dat de bevolking, Boer en Brit, als geheel genomen, hoogst ontevreden was. Door de wegzending der Chineesche arbeiders in Transvaal in haar verkiezingsprogram op te nemen, had de Britsche Regeering de machtige partij der geldmannen wel hoogst vijandig tegen zich gestemd, doch daarmede nog geenszins de arbeiders bevredigd. De arbeiderorganisaties van den Rand hadden President Kruger, toen hij begraven werd, als hun ‘besten vriend’ gehuldigd. Herhaaldelijk was op werklieden-vergaderingen verklaard, dat men naar het oude Afrikaner bestuur terug verlangde. Bij meer dan eene gelegenheid werden oproerige woorden gesproken. De eigenlijke Afrikaner bevolking was wel volkomen stil en onderworpen maar, uit den aard der zaak, toch niet in alle eventualiteiten te vertrouwen. De ‘opstand’ van veldcornet Ferreira met 8 man had de heele militaire macht van Engeland in de Kaap Kolonie op de been gebracht en allerwege in Zuid-Afrika onrust verwekt. - Men mag met groote | |
[pagina 180]
| |
waardeering gewagen van de oprecht vriendelijke gevoelens van het Kabinet Bannerman jegens de Afrikaners, want zoowel de Premier als de ministers Churchil en Lloyd George hebben herhaaldelijk in het openbaar op onmiskenbaar heuschen hoofschen toon over de oude vijanden gesproken; maar men zal toch niet de oogen mogen sluiten voor het feit, dat de liberale regeering, die in de overheerschingspolitiek geen vertrouwen had, in het eigen belang toenadering tot de Afrikaners heeft gezocht. De Unionistische Regeering had zeer critieke verhoudingen in Europa in het leven geroepen en slechts weinig minder gevaarlijken toestand in Zuid-Afrika verwekt. Minister Churchil vond aanleiding in het Lagerhuis te verklaren, dat zijn Gouvernement desnoods bereid zou zijn voor de handhaving van Britsch gezag, als in 1899-1902, wederom 400,000 man naar Zuid-Afrika te zenden en wederom £ 250 miljoen te spendeeren, maar toen hij die woorden sprak, wist hij wel, dat er voor het dempen van een opstand, die in recht en rede zijn grondslag en doel zou zoeken, geen honderd-, misschien geen tien-duizend man te vinden zouden zijn. Er scheen geen onweer aan de lucht, maar welk Britsch staatsman zou zich voor langen tijd op den politieken barometer verlaten in het land, dat zoo dikwijls onverwacht door storm was bezocht? Intusschen werd door de ‘home politics’ imperatief geeischt, dat op de uitgaven voor het leger bezuinigd zou worden. Had Gladstone in 1883, vóór de opheffing der Britsche suzereiniteit over de Transvaal (1884), in het Lagerhuis gezegd: ‘Zuid-Afrika heeft ons voortdurend groote moeilijkheden gegeven en wij zijn nooit in staat geweest die uit den weg te ruimen... aan Lord Grey heb ik reeds gezegd, dat Zuid-Afrika een probleem stelde, waarvoor ik geen kans zie eene oplossing te vinden’ - de liberale regeering van 1905 vond, na de vestiging van Britsche heerschappij in het Noorden, het oude probleem terug, slechts nog meer ingewikkeld geworden. - De volle consequenties aanvaardende van hare pessimistische opvattingen omtrent de toestanden in en met betrekking tot Zuid-Afrika, besloot de Engelsche Regeering | |
[pagina 181]
| |
aan de bevolking van Zuid-Afrika zelve het beleid van zaken over te laten. Het vertegenwoordigend bestuur, dat aanvang 1906 in de Transvaal en een half jaar later in den Vrijstaat werd ingesteld, was geenszins volle vervulling van het tractaatrechtelijk in vooruitzicht gestelde zelfbestuur, maar duidelijk bleek, uit hetgeen voorafging en uit wat volgde, dat het Kabinet te Londen niets liever begeerde, dan van verantwoordelijkheid voor de Zuid-Afrikaansche huishouding ontslagen te worden, dat het in het rijksbelang zelve er oprecht naar wilde streven Zuid-Afrika te pacificeeren door het zoover doenlijk toe-tevertrouwen de eigen zaken naar eigen inzicht te regelen. - Door hare tegenstanders is de liberale partij beschuldigd geworden alle de resultaten van den zwaren oorlog te hebben prijsgegeven. Dit moge overdreven heeten en in meer dan een opzicht onjuist, een feit is het, dat de Kabinetten Bannerman en Asquith aan Zuid-Afrika de vrijheid hebben gelaten bijna alles te-niet-te doen wat na den oorlog door de Unionistische regeering was verricht en voorbereid, met het oogmerk om de Afrikanerbevolking, door middel van ‘federatie’, voor altijd onder den duim te houden. Het Kabinet Bannerman heeft, in dien geest stelling nemende, o.m. den brutalen toeleg verijdeld om van de 15 à 20,000 soldaten, destijds nog in Zuid-Afrika vertoevende, Britsche kiezers te maken. Wanneer nauwelijks anderhalf jaar na den val van Lord Milner den jingogeest in Zuid-Afrika den kop was ingedrukt, dan dankte men zulks, niet minder dan aan Afrikaner actie, aan de omstandigheid, dat Ministers in Engeland zich ten scherpste daartegen hadden gekeerd. - Geen geloof hebbende in de bajonetten, kunnende noch willende bouwen op de invloedrijke cosmopolitische partij der geldmannen, wantrouwende de gezindheid der Britsche arbeiders en allerlei eventualiteiten en complicaties vreezende, - heeft de Liberale Regeering steun gezocht bij het Afrikaner bevolkingselement, hetwelk naar de natuur der dingen, op den langen duur toch de overhand zou moeten verkrijgen op alle andere fracties der Zuid-Afrikaansche samenleving. | |
[pagina 182]
| |
De verkiezingen van 1906 in Transvaal en Vrijstaat brachten de Afrikaner partij aan het bewind. Deze kon toen tot op groote hoogte naar eigen wijsheid handelen. Het eerste, wat zij ter zake van het federatie- of unievraagstuk heeft gedaan, was afbreken hetgeen Lord Milner had opgebouwd. De Transvaalsch-Vrijstaatsche spoorwegunie werd ontbonden en eene scheiding der financiën tot stand gebracht. Het tolverbond zou niet worden vernieuwd. Leiders in den Vrijstaat, als President Steyn, verklaarden onomwonden niet aan eene federatie of unie met de Kaap en Natal te denken en ook elders in Zuid-Afrika, buiten de Kaap, uitten invloedrijke Afrikaners zich in denzelfden geest. Dit was de natuurlijke reactie op het misbruik, dat Britsche autoriteiten van de federale politiek hadden gemaakt. Nadat echter aan den spontanen drang was voldaan, zooveel mogelijk ongedaan te maken al wat in willekeur, niet in de eerste plaats in het Zuid-Afrikaansche belang, was tot stand gebracht, is in de houding der Afrikaner leiders, ten opzichte van het vraagstuk der aaneensluiting, eene algeheele verandering gekomen. Een machtig complex van overwegingen heeft zich ten gunste van vereeniging geldend gemaakt. Het principieele bezwaar van vroeger, dat door federatie de souvereiniteit der republieken in gevaar zou komen, bestond niet langer, daar de Britsche opperhoogheid in het Noorden werd erkend; oude oorzaken voor samenwerking deden zich daarentegen met nieuwe kracht gevoelen. Het was vooral de voormalige Zuid-Afrikaansche Republiek, van welke al de andere kolonies afhankelijk waren, die voor ineensmelting ijverde. De houding der Transvalers moet tot op groote hoogte worden aangemerkt als een gevolg van de vrees, dat de partij der geldmannen er op den langen duur in zou slagen in hunne kolonie de bovenhand te krijgen. Men heeft gemeend dit gevaar tot elken prijs te moeten keeren en geoordeeld, dat in een Vereenigd Zuid-Afrika de invloed van de plutocraten nimmer overheerschend zal kunnen worden. Het zijn evenwel voornamelijk overwegingen van meer algemeen Zuid-Afrikaansch belang geweest, | |
[pagina 183]
| |
die den doorslag hebben gegeven. De geschiedenis leerde dat de imperiale autoriteiten voor hunne heillooze bemoeiingen met de zaken van Zuid-Afrika bijna onveranderlijk een voornaam steunpunt gevonden hadden in de tijdelijk uiteenloopende of oppervlakkig tegenstrijdige belangen der onderscheidene Afrikaner Landen. Met zekerheid kon worden voorzien, dat in de toekomst Britsche Regeeringen in die verdeeldheid telkens weder aanleiding zouden vinden tot inmenging. Bemoeiing op dien grond moest en kon nu gestuit worden door eene federatie of unie. Australië en Canada zijn trekkende voorbeelden geweest - Canada vooral, dat eene raskwestie heeft niet ongelijk aan die welke in Zuid-Afrika bestaat en welks regeering, kort te voren, den Britschen legerbevelhebber, Lord Dundonald, eenvoudig naar huis had gezonden, omdat hij zich niet naar den wil van den kolonialen minister, die zich zijn chef achtte, gedragen had. Met het oog op deze en meer dergelijke voorbeelden vestigde zich de overtuiging, dat op geen enkel gebied eene imperiale regeering het zou wagen haar wil op-te-dringen aan een Vereenigd Zuid-Afrika. Het besef is doorgedrongen, dat er van een Afrikaansche Natie, waarvan de weinige zangers en de vele would-be politici, die Zuid-Afrika rijk is, steeds den mond vol hadden, in waarheid toch ook geen sprake kon zijn, zoolang men onder verschillende gouvernementen leefde en krakeelde en nu de eene dan de andere kolonie de hulp van Engeland inriep. Het denkbeeld van vereeniging is mede sterk gevoed geworden door de overweging, dat niet in elke kolonie afzonderlijk maar wel in het geheel van Zuid-Afrika, de bevolking, die in het land geboren is, de numerieke meerderheid heeft en dat de Engelsche minderheid zich wel in Afrikaanschen geest zou laten opvoeden, wanneer de vele onderling twistende regeeringen zouden zijn vervangen door ééne, die uit naam van heel Zuid-Afrika handelen kon..... De meening, dat vereeniging, als elders, zeer bevorderlijk zou blijken aan economische ontwikkeling hunner Landen, heeft op de Afrikaner leiders, als op alle partijen, zonder onderscheid, ook wel grooten invloed geoefend, doch het | |
[pagina 184]
| |
allesbeheerschende motief, waardoor zij het denkbeeld van de zwakkere federatie hebben prijsgegeven en de unie aanvaard, is de overtuiging, dat deze gelegenheid zal schenken om meester te worden in het eigen land, vrij van imperiale voogdij. - Aan de Britsche autoriteiten is het niet geheim gebleven, dat aan de unie-gezindheid van vele Afrikaners anti-imperiale gevoelens ten grondslag lagen. De liberale regeering heeft zich echter door deze omstandigheid niet uit den eenmaal gekozen koers laten drijven. Zij heeft die gevoelens gebillijkt als een onvermijdelijk gevolg van den onrechtvaardigen oorlog en wat daarop volgde. Afgescheiden daarvan, heeft zij het streven naar losscheuring erkend als een natuurlijken drang, welke zich ook in andere kolonies openbaarde en die geëerbiedigd moest worden. Aan de beginselen harer nieuwe Zuid-Afrikaansche politiek getrouw, heeft zij geen direct deel genomen aan de Unie-Conferentie. Daarbij waren geen imperiale vertegenwoordigers aanwezig, al namen deze natuurlijk van de verhandelingen kennis: het gold eene Zuid-Afrikaansche aangelegenheid met welke de imperiale regeering zich niet onmiddellijk wilde inlaten. En nadat het uit de beraadslagingen ter conferentie, als anderszins, zeer duidelijk geworden was, dat het er op werd toegelegd de zeggingsmacht van een Unie Parlement zoo groot mogelijk te maken ten koste van de zeggingsmacht, die de Rijksregeering tot dusverre in de verschillende kolonies uitoefende, ook toen heeft het Gouvernement te Londen het hoofd gebogen, ofschoon het haar - elkeen, die de kaart van Zuid-Afrika eenigszins kent, zal dit toestemmen - zeer gemakkelijk zou zijn geweest in Zuid-Afrika krachtige stemming te maken tegen aaneensluiting met zulk eene strekking. De liberale regeering heeft een zeer breed en hoog standpunt ingenomen. - Engeland verlaat zich voor hare toekomst in Zuid-Afrika hoofdzakelijk op de trouw, op de patriotische gezindheid en op de economische kracht en de, veronderstelde, intellectueele superioriteit der Britsche vestigers - dan ook op het Afrikaner volkskarakter, dat zeer meegaande is. | |
[pagina 185]
| |
Toen in 1908 de uit de verschillende partijen gekozen gedelegeerden van de Zuid-Afrikaansche Parlementen bijeenkwamen, om op de groote conferentie over het al of niet tot stand komen van federatie of unie in eerste instantie te beslissen, was van alle partijen een groote meerderheid tot aaneensluiting bereid. Want ook de meeste vertegenwoordigers der Britsche inwoners wilden de éénwording van Zuid-Afrika helpen bevorderen, eensdeels omdat zij, evenals de Afrikaners, meer zelfstandigheid voor Zuid-Afrika wenschten, anderdeels omdat zij, op het voorbeeld der imperiale autoriteiten, tot samenwerking met de oude bevolking geneigd waren. Zelfs de machtige partij der geldmannen werkte niet tegen. Zij begreep niet tegen den stroom op te kunnen. De goudmagnaten maakten dus bonne mine à mauvais jeu. Zij hebben tot op het laatst gehoopt, door samenwerking te veinzen, macht te zullen verkrijgen. Die zoete waan is door de Afrikaner leiders niet verstoord, dan nadat de Unie onherroepelijk feit geworden was. Toen hebben deze pas de idee van een coalitie-kabinet verworpen. Aldus heeft men kunnen waarnemen het oogenschijnlijk zoo wonderbare verschijnsel, dat zes jaar na den vrede de bitterste vijanden van voorheen samenwerkten om de eenheid van Zuid-Afrika tot stand te brengen. Hoezeer nu echter ook algemeene en bizondere verhoudingen het tot stand komen van eene federatie of unie begunstigden, onoplosbaar scheen toch de vraag, op welke wijze in de groote kwesties, over welke de regeeringen der verschillende kolonies of de beide groote bevolkingselementen onderling verdeeld waren, overeenstemming verkregen zou kunnen worden. Twee zaken schenen onoverkomelijke moeilijkheden op te leveren, te weten de taalkwestie en het vraagstuk betreffende de staatsburgerlijke status der naturellen en gekleurden. - In de Kaap Kolonie waren naturellen en gekleurden tot de stembus toegelaten tijdens het ministerschap van Rhodes, die daarmede zijn aanhang in de Kaap te versterken had gezocht en terzelfder tijd de negrophilisten in Engeland op zijne hand had gekregen, wier medewerking hij voor zijn financieel-staatkundige operaties in Matabele- | |
[pagina 186]
| |
land niet kon ontberen. Aldus waren er tal van parlementsleden, ook in Afrikaner kringen, voor het behoud hunner zetels van de stem der gekleurden afhankelijk geworden. De Kaapsche afgevaardigden wilden daarom van de opheffing van het naturellenstemrecht niet hooren. In de andere kolonies was daarentegen aan de inboorlingen en gekleurden practisch het stemrecht ontzegd en daar wilde men van andere dan blanke kiezers niets weten. Velen wenschten zelfs liefst niets gemeen hebben met een kolonie, waar de stem der zwarten invloed had op de keuze der volksvertegenwoordigers. Het eerste doel van federatie of unie moest zijn het scheppen van een uniforme naturellenpolitiek voor Zuid-Afrika, doch eene regeering, welke zou voorstellen autoriteit in deze over te dragen op een federalen raad, zou daarmede haar eigen doodvonnis onderteekenen. Ter zake van het taalvraagstuk hadden Afrikaner leiders - met name President Steyn en Hertzog - bereids den eisch van absoluut gelijke taalrechten gesteld; maar tegen zulke gelijkstelling zouden zich in de praktijk onoverkomelijk schijnende bezwaren opdoen terwijl, afgescheiden daarvan, de vertegenwoordigers van Natal, dat voor ⅔ deel alleen Engelsch sprekend is, toch nooit in het ‘verhollandschen’ van hunne kolonie, gevolg van gelijkstelling der beide talen, zouden toestemmen. Ook te dezen opzichte scheen geen basis voor toenadering te vinden. Naast deze groote verschillen deden zich andere kwesties op, als die voortvloeiende uit de ongelijke welvaart der onderscheidene koloniën. - Langen tijd scheen het, dat de pogingen om tot innige aaneensluiting te geraken, zouden mislukken. Ter zake van het taalvraagstuk was de Afrikaner partij sterk genoeg om ter conferentie het beginsel van gelijkstelling bij meerderheid van stemmen te doen aanvaarden en zij kon hetzelve vervolgens door drie parlementen (in de Kaap, Vrijstaat en Transvaal) doen bekrachtigen. Met betrekking tot de naturellenkwestie was de groepeering echter weer eene andere - als staatkundige eenheden stonden Vrijstaat, Transvaal en Natal vereenigd tegenover de Kaap Kolonie verbonden met de imperiale regeering, die met de negro- | |
[pagina 187]
| |
philisten in Engeland rekening moest houden. De groote massa der Afrikaners allerwege, ook in de Kaap, zoomede de Engelsche bevolking van Natal, was wel ten gunste van opheffing van het Kaapsche naturellenstemrecht, maar men kon deze zaak toch niet doordrijven, daar de imperiale autoriteit daarvoor haar veto zoude uitspreken en alsdan, bij toekomstige verkiezingen, de Kaapsche gekleurde kiezers zich tegen de Afrikaner partij zouden richten. Men stond voor uiterst gecompliceerde problemen. - De Conferentie heeft den Gordiaanschen knoop ten slotte doorgehakt met te besluiten, dat aanvankelijk niets aan de in verschillende kolonies geldende wetten en gebruiken veranderd zal worden, maar dat een Parlement, gekozen door het gansche Volk van Zuid-Afrika, volle macht zal hebben om in de onderscheidene deelen van het land verschillende wet te laten voortbestaan, of wel, met eerbiediging van gevestigde rechten, de wet te maken, die overal gelden zal. De Afrikaner partij, die over de meerderheid beschikte heeft op geen enkel punt haar wil absoluut kunnen doordrijven, daar zulks er toe zou hebben geleid, dat de Britsche elementen zich zouden hebben vereenigd en de liberale regeering, wier actieve medewerking, voor het tot stand komen van de Unie, toch noodig was, tot stilzitten zou kunnen zijn bewogen. De houding der Afrikaners stond in het teeken van Matiging en Geduld. Dank zulke houding hebben zij de Britsche partijen verdeeld gehouden en konden zij alle de beslissingen der Conferentie in meer of minder sterke mate in hun geest beïnvloeden; - dank zulk een tact zijn de koloniën, de Transvaal, de Vrijstaat, de Kaapkolonie en Natal, tot een grooten ondeelbaren Kolonialen Staat vereenigd, onder een grondwet, die het einde van imperiaal gezag in ‘Zuid-Afrika’ in dadelijk vooruitzicht stelt.
Het ligt buiten het bestek van dit artikel eene schets te geven van de Grondwet van de Z.-A.-Unie, welke nadat zij door de verschillende koloniale parlementen, en in Natal | |
[pagina 188]
| |
door middel van een referendum, was goedgekeurd geworden, in den vorm van eene wet, in 1909 door het Britsche Parlement gepasseerd, den 31sten Mei 1910 bij proclamatie, onder handteekening van Koning George V, werd afgekondigd. Uit enkele aanteekeningen moge echter het karakter van de nieuwe constitutie blijken, zoomede de strekking van de voornaamste harer bepalingen: - Het parlement van ‘Zuid-Afrika’ bestaat uit Lagerhuis (Volksraad geheeten) en Hoogerhuis (Senaat). - De mannelijke bevolking boven de 21 jaar is de grondslag waarop de zetels in het Lagerhuis - met geringe afwijking voor de eerste verkiezing(en) - verdeeld worden. De zittingstijd der leden is 5 jaar. Zij worden, totdat een nieuwe kieswet zal zijn gepasseerd, verkozen onder de in de voormalige koloniën vigeerende wetten. De Kaap vaardigt 51 leden af, de Transvaal 36, Natal en Vrijstaat elk 17. - De Senaat bestaat uit 40 leden, die voor 10 jaar zitting nemen. Het Unie-ministerie benoemt 8 leden, terwijl van wege elke voormalige kolonie 8 leden worden afgevaardigd, die voor de eerste maal verkozen worden door de beide Huizen van het koloniaal parlement in eene (hunne laatste) vereenigde zitting. Later worden de leden van den Senaat verkozen door de volksvertegenwoordigers der Provincie in het Unie-parlement en de leden van den Provincialen Raad. Opheffing van den Senaat of verandering in wijze van constitueering is vóór 1920 alleen mogelijk wanneer 2/3 van het totaal der leden van beide Huizen in vereenigde zitting daartoe besluit. - Indien het Hoogerhuis zijne goedkeuring aan een door Lagerhuis gepasseerde wet onthoudt, heeft eene vereenigde zitting van beide Huizen plaats, waarin, behoudens hierna te noemen gevallen, de volstrekte meerderheid van het aantal aanwezige leden beslist. Ten opzichte van financieele wetten is de bemoeiing van den Senaat beperkt. [De Afrikaner partij had het zielental der bevolking als grondslag der verkiezingen gewenscht. Dit zou aan de vertegenwoordiging van het platteland zijn ten goede gekomen. Het Britsche bevolkingselement was hier natuurlijk | |
[pagina 189]
| |
sterk tegen. De Afrikaners hebben hun wensch geen effect kunnen geven. Zij hebben ook bestreden de instelling van den Senaat. De imperiale regeering heeft echter haar invloed ten gunste van het instituut geldend gemaakt. Naar de in Zuid-Afrika overheerschende opvatting is de samenstelling van den Senaat, ofschoon geenszins zuiver vertegenwoordigend, evenwel toch niet van dien aard om te vreezen, dat zijne inzichten scherp van die van den Volksraad zullen afwijken. Men beschouwt de instelling meer een last dan een gevaar. De ondervinding opgedaan met de Hoogerhuizen van de Transvaal en Oranje Rivier Kolonie, waarvan de meerderheid der leden feitelijk buiten de volkskeus zitting kreeg, steunt deze opvatting. De nieuwe staatsorde te dezer zake is, althans voor wat Transvaal en Vrijstaat betreft, in elk opzicht toch eene groote verbetering op de oude.] Alleen personen van Europeesche afstamming kunnen zitting nemen in het Lagerhuis. Tot lid van het Hooger- of Lagerhuis is alleen hij verkiesbaar, die vijf jaar in het gebied der Unie gewoond heeft. [Eerstgenoemde bepaling breekt met het stelsel der volkomen gelijkstelling tusschen blanken en gekleurden, hetwelk in de Kaap Kolonie door minister Rhodes, met het oog op zijn partijbelang, zoomede voor financieele en imperiale doeleinden, werd ingevoerd, doch dat door de overgroote meerderheid der Afrikaners als hoogst gevaarlijk wordt veroordeeld. - Met laatstgemeld voorschrift wordt het beginsel gehuldigd, dat de oudere bevolking, meer dan de nieuwe vestiger, geschikt en gerechtigd is in Zuid-Afrika de wet te maken. Hoezeer het gemaakte onderscheid ook slechts voldoet aan meest elementairen eisch van gezonde staatsregeling, zoo werd het tot dusverre toch in geen Zuid-Afrikaansche constitutie gemaakt. - Indien de gevestigde bevolking in het Unie-parlement de leiding verkrijgt, zal de bevoorrechting der oudere bevolking, boven de nieuwe vestigers, in de kieswet verder kunnen worden doorgevoerd.] De wetgevende macht van het Unie-parlement is aan geen enkele van de beperkingen onderworpen, die aan de parlementen van Vrijstaat en Transvaal gesteld waren. | |
[pagina 190]
| |
De voorwaarden waarop het kiesrecht in het geheel der Unie zal worden uitgeoefend kunnen bij gewone wet worden vastgesteld, indien slechts niet aan Kaapsche gekleurden het kiesrecht ontnomen en niemand op grond van zijn ras of kleur alleen uitgesloten wordt. [Geldt thans in Transvaal en Vrijstaat nog de Milnersche wet, waaronder elke Brit, die zes maanden in het land is, het kiesrecht kan verkrijgen, het Unie-Parlement mag nu, met inachtneming der gestelde beperking, vrijelijk zwaarder verblijfsvoorwaarden stellen, zoomede condities van welstand, opvoeding enz. - De imperiale autoriteit, die ongeveer vijf jaar geleden, buiten medewerking van het parlement nog eene verandering in het Kaapsche kiesrecht kon proclameeren, heeft onder de Unie-grondwet alle zeggingsmacht verloren. Wel is natuurlijk voor een kieswet, als voor elke andere wet, de formeele handteekening van den Gouverneur-Generaal noodig, doch deze, in strijd met den wensch der ministers te onthouden aan eene behoorlijk door het Parlement gepasseerde wet, zou onder Engelsch koloniaal staatsrecht onconstitutioneel zijn, met een staatsgreep gelijk staan.] De band, welken de grondwetgever tusschen de verschillende kolonies heeft gelegd, mag onverbreekbaar genoemd worden. Op den dag zelven, waarop de Constitutie werd afgekondigd, hadden de kolonies opgehouden te bestaan en waren zij volkomen opgegaan in den nieuwen Staat. De kolonies zijn provincies geworden. Alle bevoegdheden, autoriteiten en functies, gevestigd geweest in de koloniale regeeringen, zijn overgegaan op het Unie-Gouvernement; en alle de bezittingen en inkomsten der koloniën zijn bezittingen en inkomsten der Unie geworden, die daarover onbeperkt beschikkingsrecht heeft verkregen. Het Unie-Gouvernement heeft volledige bevoegdheid wetten te maken voor de orde, den vrede en goed gouvernement in eenig deel of het geheel der Unie. De autoriteit der Provinciale Raden is streng tot huishoudelijke aangelegenheden beperkt: controle over stedelijke aangelegenheden; beheer van wegen; jacht en visscherij; hospitaal | |
[pagina 191]
| |
zaken; liefdadigheids-instellingen.... Met haven en spoorwegzaken mogen zij zich niet inlaten; met landbouwaangelegenheden en publieke werken alleen in zooverre het Unie-Gouvernement niet zelve handelen wil. Voor hunne geldmiddelen zijn zij absoluut van de Unie afhankelijk: zonder medewerking van de Unie kunnen geen belastingen worden uitgeschreven en overigens toch slechts alleen directe heffingen. Voor provinciale ordonnanties is de goedkeuring van de Unie-Regeering vereischt; en zij blijven niet van kracht, wanneer zij met een Unie-wet in conflict komen. De ambtenaren der voormalige Kolonies zijn ambtenaren van het Unie-Gouvernement geworden, dat hen van de eene naar de andere provincie verplaatsen kan. De wetten van het Unie-Parlement op den Civielen dienst zijn bindend voor de aanstelling van provinciale ambtenaren. De Administrateurs, die aan het hoofd van het Uitvoerend Gezag in de Provincies (Uitvoerende Comités genaamd) zijn geplaatst, worden benoemd door het Unie-Kabinet, hetwelk ook hun salaris vaststelt. De Unie-Regeering bepaalt de toelage aan de leden van de Provinciale Raden, wier verkiezing door eene Unie-wet geregeld wordt. Zelfs het Reglement van Orde van de Prov. Raden zal door het Unie-ministerie worden goed of afgekeurd. - Zoo sterk is de autoriteit van het Centraal Gezag bevestigd, dat het ondenkbaar mag heeten, dat de Provinciën ooit, langs constitutioneelen weg, een schaduw van zelfstandigheid zullen kunnen herkrijgen, welke zij, kolonies zijnde, gehad hebben. Als hooge administratieve colleges zullen de Provinciale Raden echter, althans gedurende de eerste jaren, nog een zeer gewichtige rol kunnen vervullen: want tijdelijk, gedurende de eerste vijf jaren, is hun de administratie van Lager en Middelbaar onderwijs toebetrouwd geworden. De Parlementen der verschillende Kolonies zouden natuurlijk nooit in de volkomen opheffing der zelfstandigheid hebben toegestemd, wanneer niet zekere waarborgen gegeven waren, dat het Unie-Parlement goede rekening zal moeten houden met de inzichten van eventueele minderheden, speciaal ten opzichte van de taalkwestie en het | |
[pagina 192]
| |
(Kaapsche) naturellenkiesrecht, dan ook met betrekking tot de materieele belangen eener kolonie, die niet noodwendig identiek geacht zullen worden met de belangen der Unie als geheel. Waarborgen nu zijn gegeven, waarvan de beteekenis niet gering geacht kan worden; doch de grondwetgever is er in geslaagd den weg toch open te houden voor het passeeren van wetten, waardoor, in verloop van tijd, wellicht zeer spoedig, alle verschillen mogen verdwijnen, welke geacht kunnen worden gevaar op te leveren voor de binnenlandsche rust of schadelijk te zijn aan algemeene tevredenheid en aan de kracht, die de Unie naar buiten ontwikkelen kan, met name tegen eventueele imperiale bemoeiingen. Ten opzichte van het economisch belang, dat de Transvaal heeft bij eene krachtige bevordering van het verkeer via Lourenço Marques is vastgesteld, dat de modus vivendi tusschen Transvaal en Portugal, die dit verkeer begunstigt, bindend zal zijn op de Unie. Hiermede is wederom vastgesteld, dat de verkeerspolitiek der Republikeinsche Regeering zeer wel bestaanbaar was met het algemeen Zuid-Afrikaansch belang. Overigens heeft de grondwetgever, in breede opvatting van zaken, ondanks de omstandigheid, dat de financieele toestand van de Koloniën zeer verschillend was, besloten, dat de eenheid op economisch gebied onmiddellijk volkomen zal zijn. Ter zake van financieele wetgeving zijn aan het Unie-Parlement geenerlei banden aangelegd. Het Lagerhuis stelt de begrooting van gewone en buitengewone inkomsten en uitgaven vast, zonder in het minst gebonden te zijn aan aanspraken van de een of de andere voormalige kolonie op speciale consideratie. Alle de schulden der Koloniale Gouvernementen, in totaal ongeveer £ 125,000,000, worden schulden der Unie. Het handelsverkeer in de Unie is geheel vrij. [Plannen zijn bereids in studie voor eene conversie der koloniale leeningen van verschillend rente-type in een 3½% Unie-leening, waardoor eene bezuiniging verkregen zou worden van ongeveer £ 200,000 rente per jaar. - De Grondwet legt geenerlei verplichting op voor het handhaven van de | |
[pagina 193]
| |
oude tolunie clausule, betreffende de bevoorrechting van den Britschen handel onder de douane tarieven, tengevolge waarvan, naar half officieele becijfering, Zuid-Afrika per jaar £ 400,000 aan inkomende rechten opoffert, die het thans zal kunnen hernemen. - De verwachting is, dat door de vrijheid van verkeer in het gebied der Unie handel en binnenlandsche nijverheid zeer bevorderd zullen worden.] Met betrekking tot het stemrecht van gekleurden schrijft de Grondwet voor, dat als een Unie-kiesrechtwet wordt ontworpen, door welke het Kaapsche naturellen stemrecht zou worden opgeheven of personen alleen op grond van ras of kleur van het kiesrecht zouden worden uitgesloten, het Parlement alleen dan de wet kan passeeren, indien 2/3 van het totaal van de leden van de beide Huizen, in eene vereenigde zitting daartoe besluit. - Daar op een totaal van 161 leden, van welke velen op twee dagreizen afstands wonen van de vergaderplaats, door ziekte als anderszins, steeds een zeker aantal afwezig zal zijn, moet de vereischte meerderheid, nominaal 66⅔%, in de buurt van 70 à 75% van het aantal der aanwezige leden gezocht worden. Er is aldus voldoende tegen het gevaar gewaakt, dat een toevallige, niet groote meerderheid het stemrecht aan de gekleurden zal ontnemen. Eenig gevaar is nu echter wel ontstaan, dat het Unie-Parlement op dit hoogst belangrijk gebied van wetgeving steriel zal blijken. - De strekking van de grondwetsbepalingen is ongetwijfeld, om wetgeving ter uitsluiting van gekleurde kiezers te bemoeilijken. En er is wel reden te vreezen, dat de imperiale regeering de naturellen-territoriën, thans onder het direct bestuur van de Kroon staande (Swazieland, Basutoland), welker inlijving absoluut noodzakelijk is, om de eenheid van Britsch Zuid-Afrika te voltooien, ook niet aan de Unie zal willen overdragen, voor en aleer er een kieswet gegeven is, welke haar bevredigt voor wat de staatsburgerlijke bevoegdheden betreft van de ingeboren en gëimmigreerde gekleurde onderdanen van den Koning van Engeland. De meerderheid van de Afrikaner politici neemt echter aan, dat zij in staat zullen zijn gezag over de naturellen-territoriën | |
[pagina 194]
| |
te verkrijgen en toch een kiesrecht-wetgeving tot stand te brengen, waardoor datgene, wat het zwarte gevaar aan de stembus genoemd is, zal worden gekeerd. Zoodra zij weten niet langer afhankelijk te zullen blijven van de stem der naturellen, zullen ook bijna alle Kaapsche leiders wel medewerken - meenen zij. Van de instemming van Engelsch Natal is men zeker, dewijl in die Provincie de gekleurde bevolking, zich tegenover de blanken verhoudt als ongeveer 10 tot 1 en volmaakt gelijk recht er heel spoedig tot den ondergang van het gezag der blanken zou kunnen leiden. Ter zake van het uiterst moeielijke en voor het Afrikaner volksbestaan zoo hoogst gewichtige taal-probleem heeft de grondwetgever eene zeer gelukkige oplossing gevonden. Hij heeft erkend, dat volkomen gelijkstelling van de Hollandsche en Engelsche talen een onafwijsbare eisch was van rechtvaardig gouvernement in Zuid-Afrika en daarom met groote duidelijkheid gedecreteerd: ‘Hollandsch en Engelsch zullen beide officieele talen van de Unie zijn en behandeld worden op voet van gelijkheid; zij zullen beide gelijke vrijheden, rechten en voorrechten hebben en genieten; alle rapporten, journalen en handelingen van het Parlement zullen in beide talen gesteld worden en alle Besluiten, Wetten en Kennisgevingen van algemeen publiek belang of beteekenis, uitgaande van het Gouvernement der Unie zullen in beide talen worden gesteld’. Aldus werd voor den nieuwen Staat het tweetalig stelsel, met al zijn lusten en lasten, aanvaard. - De grondwetgever vond echter in verschillende deelen der Unie en ten opzichte van bepaalde zaken een zeer ongelijke behandeling der beide talen diepgeworteld. Natal b.v., welks bevolking voor 't grootste deel Engelsch sprekend is, had een zuiver Engelsche administratie. De havens en spoorwegen werden, sedert de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij verdween, allerwege in Zuid-Afrika door Engelschen bestuurd met gebruikmaking van bijna uitsluitend de Engelsche taal. In de school, overal buiten den Vrijstaat, was het Hollandsch achtergesteld. Verder moest gerekend worden met het feit, dat eenige duizenden ambtenaren, die geen | |
[pagina 195]
| |
Hollandsch kenden, reeds in den staatsdienst waren opgenomen. - Het was eenvoudig onmogelijk deze toestanden van ongelijkheid met een pennestreek te veranderen. Hadde de grondwetgever beproefd den hervormer te spelen, dan zou hij de Unie-beweging hebben doen mislukken òf voorschriften gemaakt hebben, die een doode letter zouden zijn gebleven. Er kon b.v. niet aan gedacht worden op eenmaal eenige duizende (Engelsche) ambtenaren, onderwijzers, beambten en politiedienaren te ontslaan of te ‘dupliceeren’. Met de historisch geworden wanverhoudingen, moest goede rekening gemaakt worden. - Uitdrukkelijk is nu in de Grondwet vastgesteld, dat geen ambtenaar, in dienst bij het tot stand komen der Unie, kan worden ontslagen op grond dat hij slechts eene der beide talen kent. De moeielijkheid met betrekking tot de administratie van havens en spoorwegen is ondervangen, doordien, uit hoofde van verschillende overwegingen, bepaald is, dat deze door eene Commissie, benoemd voor vijf jaar, onder voorzitterschap van een Minister, op ‘zakengrondslag’ zullen worden beheerd. Die grondslag ontheft van de noodzakelijkheid om in dezen tak van staatsbemoeiing onmiddellijk het kostbare stelsel van tweetalige administratie, waartegen ook bezwaren van praktischen aard bestaan, in uiterste gestrengheid door te voeren. - Verder heeft de grondwetgever in onthouding uitkomst gezocht. Hij heeft geen voorschriften gemaakt ter zake van de taalpolitiek der Provinciale BesturenGa naar voetnoot1) en aan hen heeft hij dan ook tijdelijk, gedurende vijf jaar, de administratie en organisatie van het lager en middelbaar onderwijs onder de bestaande wetten overgelaten. De ontwerper van de constitutie is zeker wel uitgegaan van de verwachting, dat het voorbeeld van gelijke taalrechten, hetwelk de Unie geeft, een machtigen invloed zal oefenen op de lagere colleges van staat; doch op die verwachting heeft hij zich niet verlaten. Zouden toch de Provinciale Raden geen goede rekening houden met de taalbelangen van een der beide groote bevolkingselementen, dan | |
[pagina 196]
| |
kan het Unie-Kabinet, bij voorbeeld door goedkeuring aan ordonnanties te onthouden, zeer veel invloed oefenen, terwijl het Parlement bovendien ook bevoegd blijft ten allen tijde, door eene wet, aan de provinciale besturen eene taalpolitiek voor te schrijven. Wat de administratie van het onderwijs betreft, deze is wel tot 1915 uit handen van het Centraal Gezag; maar toch kan de Unie, indien in een of andere provincie b.v. de billijke aanspraken der Hollandsch sprekenden in de school ernstig verwaarloosd zouden worden, te hulp komen. Het Unie-Parlement houdt de koorden van de beurs en kan, door het toestaan of weigeren van meer geld, dan grondwettig voor onderwijsdoeleinden is toegezegd - zijnde het bedrag der begrooting van 1908/'09 - zooal niet dwingend dan toch dringend optreden. Terwijl de grondwetgever zich onthouden heeft van zelf te hervormen, heeft hij zeer ruime gelegenheid geschonken om hervorming tot stand te brengen. - Het tweetalig stelsel is voor de Unie deugdelijk vastgelegd: wijziging van het voorschrift betreffende de gelijke taalrechten is alleen mogelijk wanneer ⅔ deel van het totaal van de leden van beide Huizen, in vereenigde zitting vergaderd, aldus beslist. Het stelsel, in zijn uiterste consequentie doorgevoerd, beteekent, dat de bestuursmacht in Zuid-Afrika in zeer overwegende mate zal toevallen aan de geboren Afrikaners. Zij leeren in school en daarbuiten, de beide talen. Zij leveren, in volstrekten en betrekkelijken zin, een veel grooter aantal ‘tweetaligen’, dan de klasse der nieuwe vestigers; en alleen zij, die de beide talen spreken, zullen dan in aanmerking kunnen komen voor benoemingen als officieren, ambtenaren, politiedienaren, beambten. De grondwetgever heeft al gedaan, wat hij doen mocht en doen kon. Hij heeft gewaakt tegen een voortschrijden van het onrecht de landstaal en daarmede den Afrikaners in het verleden aangedaan, en terzelfder tijd heeft hij ruime, zeer ruime middelen geboden, waardoor het kwaad, dat geworden is, kan worden bestreden. Het is thans aan de leiders van het Volk om door een gematigde maar rustelooze actie te toonen, dat zij begrijpen, dat de taalkwestie voor | |
[pagina 197]
| |
het volk een brood- en voor de Natie een levenskwestie is. Hoezeer de regeling van het taalvraagstuk ook van groote matiging aan Afrikaansche zijde doet blijken en volle recht doet aan alle redelijke eischen van het Engelsche bevolkingselement, - zij is door Britsche politici natuurlijk toch bitter bestreden. Hun tegenstand was echter vruchteloos, daar zij in de Parlementen van de Kaap, Vrijstaat en Transvaal niet over eene meerderheid beschikten. Alleen in Natal overwoog de Britsche stem. Tot op het einde heeft eenig gevaar gedreigd, dat Natal met de regeling der taalkwestie geen genoegen zou nemen. De grondwet stelde echter zeer tactisch vast, dat een Unie tot stand gekomen zou zijn, indien slechts twee (of meer) Koloniën de nieuwe staatsorde hadden aanvaard. Indien Natal niet ware toegetreden, zou het, in economischen zin, door de Unie zijn doodgedrukt. Uit meerdere bepalingen van de constitutie blijkt nog, dat de Afrikaner politici begeerig zijn geweest zich grooter mate van waarachtig zelfbestuur toe te eigenen, dan voorheen, in de onderscheidene kolonies, hun deel was, en dat de liberale regeering in Engeland aan dat streven geen weerstand heeft kunnen bieden. - Het recht van appèl van de beslissingen van de hoogste rechtscolleges der Koloniën op den Privy Council, is komen te vervallen. Een Zuid-Afrikaansch Hof van Appel is ingesteld. Ter zake van zijne beslissingen bestaat geen recht van appel. Wel is de Kroon nog bevoegd beroep op den Privy Council toe te staan, doch van die bevoegdheid gebruik te maken kan gevaarlijk zijn voor het gezag van de Kroon. Het salaris van den Gouverneur-Generaal zal niet, als vroeger dat van den Hoogen Commissaris, door den Koning, doch door het Parlement van Zuid-Afrika worden vastgesteld. Wijziging van de Grondwet wordt tot stand gebracht bij gewone wet en alleen in de hiervoren genoemde gevallen bij speciale meerderheid van ⅔ van de leden van beide Huizen....
Onder de Unie-grondwet is aan Zuid-Afrika een zeer groote mate van zelfstandigheid gewaarborgd. Men mag | |
[pagina 198]
| |
zelfs zeggen, dat, in zooverre het land niet in zichzelf ernstig verdeeld is, het rijksgezag in de praktijk opgeheven is en een toestand geboren werd, welke, als in Canada, feitelijk niet te onderscheiden is van onafhankelijkheidGa naar voetnoot1). Hoe machtig nu echter de invloed mag zijn, dien een wetgever vermag uit-te-oefenen op de ontwikkeling der gebeurtenissen in zijn land, de toekomst van een Volk kan niet door wetten worden beheerscht. Ware zulks wel het geval, dan zou het nationale bewustzijn der Afrikaners zeker gedood zijn tijdens het regiment van Lord Milner! In geenen deele vermag dus een gunstig oordeel over de constitutie ook het antwoord te geven op de vraag, die op aller lippen is, wanneer over Zuid-Afrika gesproken wordt: of nu onder de nieuwe staatsorde eene Natie zal opgroeien, die de idealen in eere houdt, voor welke, een tiental jaar geleden, zoovelen der besten en der sterksten het leven geofferd hebben. Op die vraag kan alleen de toekomst het antwoord brengen. Omstandigheden kunnen zich voordoen, die spotten met alle berekeningen en beschouwingen, hoezeer die voor het tegenwoordige ook juist en plausible zouden mogen schijnen. Er is intusschen reden zoo niet voor vast vertrouwen, dan toch voor geloof en hoop. Ontwijfelbaar is het dat mannen als Steyn, Botha, Fischer, Hertzog, Smuts, Malan..., die de grondvesters der Unie moeten worden genoemd, bij hun werk bijna allen alleen geleid zijn geworden door liefde voor hun Volk en dat zij er in geslaagd zijn de Unie tot stand te brengen onder eene grondwet, die aan de eigenlijke Afrikaner bevolking, die de meerderheid vormt, uitzicht schenkt om ten allen tijde de leiding te voeren in den Staat.
De grondwet maakt voorziening voor de toetreding van het geheel of van een deel van Rhodesia als vijfde | |
[pagina 199]
| |
provincie van de Unie. Zoodra de directie van de British South Africa Co., die onder het charter van 1889 het hooge gezag in het land verwierf, met het Unie-gouvernement zal zijn overeengekomen omtrent de regeling der geldkwestie, kan de toetreding van Zuid-Rhodesia worden verwacht, waardoor het gebied der Unie zal worden uitgebreid met een landstreek als Frankrijk zoo groot. De sedert 1889 opgeloopen te-korten op de gouvernementsrekening, welke aan de maatschappij wel zullen moeten worden gerestitueerd, worden op ong. £ 10 miljoen begroot; voor eventueele overname der spoorwegen zal een verdere £ 12 miljoen noodig zijn; met den zeer noodzakelijken geheelen of gedeeltelijken afkoop van mijnrechten kunnen mede hooge bedragen zijn gemoeid. De aanhechting van Rhodesia is echter heel gewenscht. Bleef op de grenzen der Unie een Engelsche Koloniale Staat voortleven met andere idealen, bestuurd naar andere beginselen, dan die naar welke de Unie mag worden geleid, dan zou zulks aan eene harmonieuse ontwikkeling der verhoudingen in Zuid-Afrika in het algemeen en binnen de Unie in het bizonder zeer schadelijk kunnen zijn. Er zou wederom oorzaak van voortdurend contact zijn met de rijksregeering, van wrijving, die men juist zooveel mogelijk wil vermijden. Het schijnt jammer, dat de aanhechting niet onmiddellijk een feit geworden is. Zooals de zaken thans staan zou de opname van Rhodesia in de Unie het bestaande overwicht van de eigenlijke Afrikaner bevolking, op het nog niet aan haar geassimileerde Engelsche element, niet in gevaar brengen. Het zielental der blanken in Rhodesia is nog onder de 25000, op een groot totaal van omtrent 1.000.000 in de Unie een onbeduidend cijfer. Ook al hield men nu ruime rekening met bizondere omstandigheden, dan zou het aantal parlementsleden, aan de nieuwe Provincie te worden toegekend, toch nooit zóó talrijk zijn, dat de verhoudingen in het Unie Parlement er ernstig door zouden worden beïnvloed. Van de blanke bevolking van Rhodesia, dat over zeer groote uitgestrektheden geschikt is voor landbouw en veeteelt, is ongeveer 30 percent in Zuid-Afrika geboren. | |
[pagina 200]
| |
Niet onwaarschijnlijk zal eerlang een Gouvernement waarin de Afrikaners de leiding hebben, gezag voeren van Tafelbaai tot aan de Zambesie. De volksmannen meenen er zeker van te zijn, dat de eerste verkiezingen voor het Unie Parlement aan hunne partij een sterke meerderheid zullen schenken. Waar eene nieuwe indeeling in kiesdistricten heeft plaats gehad op grondslagen, die eenigszins afwijken van die naar welke voorheen de zetels verdeeld werden, zou het gevaarlijk zijn zich aan voorspellingen te wagen. De Afrikaners kennen echter wel de kaart van hun land en toonden zich in hunne verkiezingsprograms tot dusverre goede tactici. Men mag dus het beste hopen. |
|