Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Vereenigingen van ambtenaren en militairen
| |
[pagina 126]
| |
hebben handel en nijverheid, gesteund door den grooten vooruitgang der wetenschap, eene reusachtige vlucht genomen, maar de verdeeling der rijkdommen liet veel te wenschen over: onder de leuze ‘vrijheid voor allen’ werd slechts eene juridische gelijkheid voor de wet verkregen, doch van eene economische gelijkheid was geen sprake, en dus evenmin van een vrij contract tusschen werkgever en werknemer. Wat de alleenstaande niet heeft kunnen verrichten, is tot stand gebracht door de georganiseerde arbeiders, en de gunstige invloed van vereenigingen van werklieden in particulieren loondienst is bekend: wat deze voor hare leden wisten te bedingen, toont ons de geschiedenis der tradeunions, die erin slaagden vermindering van arbeidstijd, verhooging van loon, in het algemeen verbetering van arbeidsvoorwaarden te verkrijgen. Waarschijnlijk onder invloed van dit voorbeeld heeft het vereenigingsleven zich ook geopenbaard onder ambtenaren, beambten en werklieden van openbare lichamen, en evenzoo onder militairen; de bonden verrijzen in tallooze schakeeringen, en doen zóózeer van zich spreken, dat door de Regeering in de vergadering der Tweede Kamer van 26 September 1905 haar standpunt tegenover organisaties van ambtenaren moest worden aangegeven. Zij verklaarde toen, aan de vakorganisatie een goed hart toe te dragen, en deze in geen enkel opzicht te willen tegengaan of belemmeren, ook niet wanneer personen, die in dienst van den Staat zijn, daaraan deelnemen, mits dezen geen handelingen verrichten, die onvereenigbaar zijn met den eerbied aan het gezag, waaraan zij ondergeschikt zijn, of met de tucht, die in leger en vloot onmisbaar is. In 1907 komt men, mede naar aanleiding van de eenigszins vage verklaring van 1905, op deze kwestie terug, en men verzoekt de Regeering, duidelijk en beslist haar gevoelen te uiten over de vraag, welke houding door haar voortaan tegenover de vereenigingen van ambtenaren en militairen zal worden aangenomen, speciaal wat de taak en werkkring van door de Regeering erkende vereenigingen | |
[pagina 127]
| |
behoort te zijn: moeten zij zich alleen bezighouden met de arbeidsverhoudingen, of moeten zij ook gekend worden in de regeling van den dienst. Het Kabinet antwoordt, dat door het vereenigingsleven te hinderen of tegenover de uitingen daarvan zich ontoegankelijk te toonen, de goede zaak geenszins gediend wordt, en dat het dus niet voornemens is de welwillende houding, tot dusverre jegens vereenigingen van ambtenaren en militairen aangenomen, te wijzigen, maar in één adem voegt het eraan toe, dat daarbij geen oogenblik uit het oog zal worden verloren, dat de Regeering en zulk eene vereeniging niet staan op voet van gelijkheid. ‘Organen, die als zoodanig tegenover de Regeering rechten zouden kunnen doen gelden, zijn de vereenigingen van ambtenaren en militairen niet; de beslissing, of hetgeen zulk eene vereeniging in het belang harer leden wenschelijk of nuttig acht, al dan niet wordt ingewilligd, blijft aan de Regeering’. Wel is zij bereid wenken en opmerkingen van besturen der vereenigingen van ambtenaren en militairen, op gepaste wijze bij haar voorgebracht, in overweging te nemen, niet slechts als zij arbeidsverhoudingen, maar ook als zij den dienst betreffen, maar eene verplichting om de vereeniging te erkennen, dus dat aan regelingen, hetzij van de arbeidsverhouding, hetzij van den dienst, raadpleging der vereeniging zou moeten voorafgaan, erkent de Regeering niet.
De kwestie der vereenigingen van ambtenaren en militairen, door den Heer de Savornin Lohman van internationaal belang geoordeeld, en door den Heer Troelstra in 1905 genoemd een moeilijk punt, is bij ons nog in staat van gisting, en over de werking der vereenigingen is men het nog lang niet éens. Sommigen zien erin een kracht ten goede: het bestaan van zulke vereenigingen is voortgekomen uit misstanden in de takken van dienst, waartoe hare leden behooren, en de overheid zal dus op bestaande wanverhoudingen door de rechtstreeks belanghebbenden opmerkzaam gemaakt worden, wat zal kunnen leiden tot oplossing van grieven. Anderen meenen daaren- | |
[pagina 128]
| |
tegen, dat men hier te maken heeft met eene geheele omzetting van maatschappelijke toestanden, omdat bij vele dier vereenigingen een geest van verzet tegen het gezag zou bestaan, en hare leiders dikwijls bezield zouden zijn met de bedoeling, dit verzet te sterken; bovendien zou eene vereeniging van ambtenaren en militairen niet noodig zijn, aangezien tegenwoordig ten volle gelegenheid bestaat om klachten bij de overheid in te brengen. Door erkenning dezer vereenigingen zou men eigenlijk eene verplaatsing van het gezag van boven naar beneden in de hand werken, zoodat, om bijv. bij den Algemeenen Bond van Nederlandsche Marine-matrozen te blijven, de vraag gesteld zou kunnen worden - gelijk zulks dan ook geschied is in het Voorloopig Verslag over de Marine-begrooting van 1906 - of voortaan het VIe hoofdstuk der Staatsbegrooting in overleg met dezen Bond zal worden opgemaakt, en of er een scheidsgerecht zal worden ingesteld, waaraan alle kwesties omtrent loon, ontslag, bevordering, e.d. moeten worden onderworpen.
I. In de eerste plaats kunnen wij de vraag stellen, of naar ons geldend recht ambtenaren en militairen als zoodanig ter bespreking van vakbelangen als anderszins op het recht van vereeniging kunnen aanspraak maken. De materie wordt beheerscht door art. 9 der Grondwet en de wet van 22 April 1855, Staatsblad No. 32. Voor de oprichting eener vereeniging wordt geene machtiging gevorderd, zegt art. 1 der wet van 1855, en alleen de vereeniging, strijdig met de openbare orde - eene vraag, waarover slechts de rechterlijke macht kan beslissen door de leden van zoodanige vereeniging te vervolgen - is verboden. Zoolang vereenigingen dus niet door den rechter verboden zijn verklaard, zijn zij wettig bestaande lichamen, ook al werden zij niet als rechtspersoon erkend: immers, rechtspersoonlijkheid behoeven vereenigingen slechts inzooverre - art. 12 der wet van 1855 zegt het uitdrukkelijk - als zij wenschen op te treden als privaat persoon, m.a.w. slechts inzooverre zij vermogensrechtelijke betrekkingen wenschen | |
[pagina 129]
| |
aan te knoopen, als het aangaan van verbintenissen, het voeren van processen, e.d. Voor het wettig bestaan en werken van eene vereeniging is echter geen erkenning, noch door den wetgever, noch door de Kroon, noodig; ‘vereenigingen, ook al maken zij geen gebruik van de bevoegdheid om rechtspersoonlijkheid te vragen - aldus professor Buys in zijn bekend werk De Grondwet - zijn wettig bestaande lichamen’. Ook de Regeering in 1907 verklaarde uitdrukkelijk, dat, mits het doel der vereeniging niet valle onder de omschrijving van het begrip ‘strijdig met de openbare orde’, zooals art. 3 der wet van 1855 deze geeft, militairen en ambtenaren evenzeer bevoegd zijn vereenigingen op te richten. En dat het wenschelijk, ja zelfs hoogst nuttig kan zijn een dergelijk vereenigingsrecht te erkennen, blijkt zonneklaar uit het bestaan en werken van eene vereeniging als die tot beoefening der Krijgswetenschap, eene specifiek militaire, d.w.z. officierenvereeniging: niemand zal beweren, dat deze vereeniging strijdig is met eene strenge handhaving van het gezag in het leger. Maar bovendien, zelfs hem die over het vereenigingsleven van ambtenaren ongunstig denkt, zal een verbod van vereeniging niet aanbevelenswaardig lijken: werden de vereenigingen verboden, dan zou het noodwendig gevolg zijn het werken van organisaties in het geheim, en dit ware veel erger. De Regeering meende in 1907 in deze opmerking van den Heer Ruys de Beerenbrouck een reden te meer te zien, zij het dan ook geen positieve, doch een negatieve, om het vereenigingsleven gunstig gezind te zijn.
II. In de tweede plaats kunnen wij vragen, of men bij vereenigingen van ambtenaren en militairen mag spreken van eene vakorganisatie of eene vakvereeniging in den eigenlijken zin van het woord, een kwestie die bijv. door de Nieuwe Rotterdamsche Courant in haar hoofdartikel van 22 December 1905 van ondergeschikt belang geacht wordt. Naar het mij voorkomt, is al- of niet-erkenning als vak- | |
[pagina 130]
| |
vereeniging van het meeste belang met het oog op de wijze van actie-voeren dier vereenigingen: erkent men ze als vakvereeniging, dan zal men haar ook moeten toekennen de rechten, die de moderne vakvereeniging heeft. En van te meer belang is dit punt, naarmate zoowel in de litteratuur als bij de practische doorvoering van looneischen de meening opgeld heeft gedaan, als zoude met vakvereenigingsrecht tevens stakingsrecht samenhangen. Aan het denkbeeld vakvereeniging zit het denkbeeld strijd door staking vast: een vrij vakvereenigingsrecht en een onbeperkt stakingsrecht beschouwt men eigenlijk als elkaars supplement. Economisch gesproken mag dit juist zijn: wat heeft de arbeider aan een vereenigingsrecht, wanneer hij tenslotte het scherpste strijdmiddel in de maatschappelijke worsteling, de staking, moet missen? En ook uit den loop der feiten is het verklaarbaar, dat in den geest der groote menigte de gedachte post vat, als zou met vakvereenigingsrecht stakingsrecht samenhangen: immers sinds het begin van hun ontstaan speelden de vakvereenigingen eene groote rol bij stakingen, en werd de staking een dwangmiddel, door één der partijen, i.c. de arbeiders, op de andere uitgeoefend. Juridisch daarentegen kan men de samenkoppeling van deze beide begrippen eene verwarring noemen: staken toch in den eigenlijken zin van het woord is niet een recht, maar eenvoudig een feit, een stakingsrecht is dus geen rechtskundig begrip. Staken is iets, dat geheel op zichzelf staat en in geen enkel opzicht inherent aan het begrip vakvereeniging: in het algemeen gesproken zou men een recht om vakvereenigingen te stichten kunnen erkennen, maar tevens bepaaldelijk het staken verbieden. ‘Stakingsrecht of geen stakingsrecht’ moge alzoo rechtskundig gesproken een erg onbeholpen omschreven dilemma zijn, maatschappelijk houdt het ten nauwste verband met het vakvereenigingsrecht. Vooral sedert bij ons de strafbepalingen op werkstaking gesteld, zijn vervallen, is de samenkoppeling van deze begrippen inniger geworden, en wordt een ‘stakingsrecht’ - het zij hier nogmaals herhaald een juridisch verwarrend begrip - erkend. | |
[pagina 131]
| |
Dat het van groot belang is op dit punt de aandacht te vestigen, blijkt uit de jongste beweging van het personeel der posterijen, telegrafie en telefonie in Frankrijk, welke aan de samenkoppeling van deze beide begrippen niet vreemd is. Zooals men weet, bestaan daar te lande twee wetten, regelende het recht van vereeniging en vergadering: de wet van 1884 op de vakvereenigingen van patroons en arbeiders (de syndicats professionels) en de wet van 1901 op de vereenigingen in het algemeen. Deze wetten loopen over het geheel evenwijdig: de vakvereeniging heeft ipso jure rechtspersoonlijkheid, de vereeniging kan deze door eenvoudige aangifte insgelijks verkrijgen; de vakvereenigingen kunnen zich onderling aaneensluiten, de gewone evenzeer. Het eenige en niet eens zoo belangrijke verschil is dit, dat de vakvereenigingen iets vrijer zijn in het bezitten van vermogen. De hevige strijd om het al of niet vakvereeniging zijn staat nu in verband met het recht van staking: wanneer staatsbeambten vakvereenigingen mochten oprichten ingevolge de wet van 1884, dan mochten deze organisaties naar de algemeene opvatting voor de belangen der leden opkomen, zooals andere vakvereenigingen strijden voor de belangen van andere soorten arbeidersGa naar voetnoot1). Briand, tot kort geleden minister van justitie, had tot 1905, tot zijn minister worden toe, met klem volgehouden, dat postbeambten, onderwijzers, werklieden in openbaren dienst, het recht hadden ingevolge de wet van 1884 vakvereenigingen op te richten, en zelfs was het ministerie Casimir-Périer den 22sten Mei 1894 door eene motie omvergeworpen, omdat het zich verzette tegen het vakvereenigingsrecht van zekere groepen staatsbeambten. Van dezen tijd af gingen de beroepspolitici visschen in troebel water: de staatsbeambten werden aangemoedigd om, met verwijzing naar de motie | |
[pagina 132]
| |
van 1894, den strijd voor vakvereenigingsrecht en het daarmee ten onrechte samenhangend geacht stakingsrecht te gaan voeren, en de syndicats professionels verrezen in alle takken van administratie. De regeering scheen de kwestie niet aan te durven: les grèves de fonctionnaires - aldus H. Berthélemy, hoogleeraar te Parijs in eene verhandeling ‘Le droit de grève et les fonctions publiques,’ - ont été la conséquence de la faiblesse, avec laquelle on a toléré les syndicats ou les associations de fonctionnaires; de vraagstukken, die om oplossing vroegen, werden zooveel mogelijk ontweken, zelfs toen een aantal onderwijzers een syndicat professionnel gingen oprichten. Nog deden Kamers en Regeering alsof zij niets bemerkten, hoewel bijna zeker deze laatste vereeniging onwettig was. Aangemoedigd door het stilzwijgen der autoriteiten besloten de onderwijzers, gebruik makend van het artikel der wet van 1884, dat het zich onderling aaneensluiten van vakvereenigingen vergunt, toe te treden tot den algemeenen bond van den arbeid, de Confédération générale du Travail, den om zijne revolutionaire en anti-militaristische propaganda beruchten bond der roode vakvereenigingen. Zelfs vroegen zij als vakvereeniging toegang tot de arbeidsbeurzen, hiermede naar hunne opvatting wel degelijk te kennen gevende, dat zij als staatsbeambten een stakingsrecht hadden. De Regeering kon nu de oogen moeilijk langer sluiten en zij besloot last te geven tot vervolging der vakvereeniging van onderwijzers. De kwestie werd in 1906 voor de Kamer gebracht, maar het gevolg was een uitstel, eene voorzichtige bevestiging van den status quo: de regeering constateert, dat de regeling van het vereenigingsrecht en van de rechtspositie der staatsbeambten eene zeer dringende kwestie is, en binnen kort voor het parlement gebracht zal worden. De eenmaal bestaande vakvereenigingen mochten blijven bestaan, maar nieuwe zouden niet meer mogen worden opgericht: aldus omzeilde men de moeilijkheid, maar erkende als het ware officieel den samenhang tusschen vakvereenigingsrecht en stakingsrecht. Drie jaar ondertusschen verliepen, maar de beloofde regeling liet op zich | |
[pagina 133]
| |
wachten; het personeel der posterijen, telegrafie en telefonie beroept zich ook op zijn vermeend stakingsrecht, krachtens de wet van 1884, en de groote staking van 1909 breekt uit. Tot ingrijpen verplicht door den drang der omstandigheden, verklaart het ministerie Clémenceau-Briand, dat eene vakvereeniging van postbeambten ingevolge de wet van 1884 onwettig is, m.a.w. het recht van staking wordt aan de staatsbeambten ontzegd. Onder dit licht beschouwd, is de kwestie ‘vakvereeniging of niet’ er eene van het meeste belang; merkwaardig dan ook te constateeren - hier keeren wij terug tot ons land - dat in de regeeringsverklaring van 1907 het woord vakvereeniging of vakorganisatie niet voorkomt, maar neutraal gesproken wordt van vereenigingen van ambtenaren of militairen. Waar dan ook de Bond van Nederlandsche Onderwijzers zich bij voorkeur vakvereeniging noemt, en evenzeer het Nederlandsche Onderwijzers Genootschap van zichzelf gaarne als van de algemeene vakvereeniging spreekt, daar komt mij deze benaming minder juist voor, en uiterst geschikt om de verwarring van vakvereenigingsrecht met stakingsrecht ook op het terrein van het publieke leven over te brengen. Wel heeft de wet van 11 April 1903 voor ambtenaren in sommige gevallen de staking strafbaar gesteld, de overweging echter, dat het begrip ‘ambtenaar’ in geenen deele omlijnd is, maakt het wenschelijk hierop nog eens uitdrukkelijk de aandacht te vestigenGa naar voetnoot1). Is er nu voor de vereeniging van ambtenaren en militairen emplooi als strijdvereeniging, wat de vakvereeniging in de eerste plaats is? Immers, deze laatste heeft tot werkkring vnl. het optreden tegenover de patroons, ten einde betere arbeidsvoorwaarden te bedingen: practisch hebben ook de werklieden leeren inzien, dat het loonvraagstuk onderworpen is aan de wetten van vraag en aanbod, en dat, binnen de algemeen aan te geven maximum- en minimum-grenzen, de loonstandaard bepaald wordt door de kracht, waarmede | |
[pagina 134]
| |
de contracteerende partijen weten op te komen voor hunne belangen. In het vrije bedrijf staan werknemer en werkgever tegenover elkaar, en in dezen economischen strijd is machtsoefening, desnoods door staking, eene historische noodzakelijkheid voor de vakvereeniging. Geheel anders ligt dit alles in den publieken dienst: de ambtenaar, burgerlijke of militaire, dient niet de overheid, het gezag, den staat, hij bevindt zich niet tegenover deze zooals de arbeider zich bevindt tegenover zijn patroon, maar hij dient, zoogoed als de overheid zelve, de gemeenschap. In het corps ambtenaren openbaart zich in levende lijve het gezag, en aan dit gezag dankt de gemeenschap het organisch karakter, hetwelk haar als zoodanig ontbreekt. Deze georganiseerde gemeenschap bepaalt den omvang van de werkzaamheden harer dienaren en stelt het bedrag van hunne belooning vast bij wet of reglement, met de vooropgezette bedoeling, den gang van den publieken dienst zoo goed mogelijk te verzekeren: voor overwegingen van economischen aard omtrent loonstandaard e.d. is hier geen plaats. Van een strijd tusschen den ambtenaar, zelf met gezag bekleed, dragende een deel der overheidsfunctiën, en de overheid kan dus geen sprake zijn, en evenmin van eene strijdbare vakvereeniging. Allerminst is er emplooi voor de vakorganisatie naar de omschrijving die Polak, de bekende Amsterdamsche organisator, van haar geeft; volgens hem moet ‘eene vakvereeniging in alle opzichten eene organisatie zijn, d.w.z. een lichaam als dat van een mensch, bestaande uit tal van onderdeelen, welker verband onverbrekelijk is, die harmonisch samenwerken, bestuurd van uit één centraal punt, vanwaar alles wordt beheerd en overzien, vanwaar alle actie uitgaat’: eene dergelijke organisatie is strijdig met de meest fundamenteele begrippen van ambtelijke ondergeschiktheid. Maar bovendien, het middel, waardoor de arbeidersvereenigingen hare eischen ingewilligd trachten te krijgen als onderhandelingen niet baten, is de werkstaking, welker economische beteekenis vooral zit in den dwang, op de patroons geoefend: op wie echter zouden de ambtenaren, | |
[pagina 135]
| |
bij analogie geredeneerd, dwang moeten oefenen? Op den meerdere, den chef van den ondergeschikte? Maar deze is evenzeer machteloos als de mindere. Op Staat, Provincie of Gemeente? Maar dit is geen physiek persoon. Nauwkeuriger beschouwd, blijkt, dat men op den wetgever indruk wil maken, en dan ook tot dezen zijne bezwaren en wenschen richt. Maar - zegt de Fransche Hoogleeraar Berthélemy terecht - user de violence pour intimider le législateur, c'est accomplir un acte révolutionnaire, ce n'est pas exercer un droit. Om al deze redenen komt mij de benaming vakvereeniging of vakorganisatie van ambtenaren onjuist voor.
III. In de vergadering van de Tweede Kamer van 13 November 1907 is de Heer Troelstra in verzet gekomen tegen de door de Regeering uitgesproken meening, als zouden de vereenigingen van ambtenaren of militairen geen organen zijn, die tegenover de Regeering rechten kunnen doen gelden. Constateerende, dat er is een Rijkswerkliedenbond, waarbij zijn aangesloten werklieden, ressorteerende onder verschillende departementen, merkt de afgevaardigde voor Amsterdam III het volgende op: ‘Wanneer nu het bestuur van den bond met den Minister van Oorlog wil spreken over de belangen van de werklieden, die tot zijn Departement behooren, dan staat de Minister niet tegenover zijne ondergeschikten, want in den bond zijn ook elementen, die buiten zijn Departement vallen. De bond is een lichaam, dat absoluut niet past in de hierarchie: hij is eene zaak uit de vrije maatschappij, en daarom is, wil men de zaak redelijk beschouwen, eigenlijk niet de eisch te stellen, dat de Minister zal doen alsof het bestuur van dien bond tot zijne ondergeschikten behoort. Zij staan feitelijk op voet van gelijkheid tegenover elkaar, en het meest redelijke is, dat de Minister onderhandelt met het bestuur.’ Gaarne beken ik, dat de logica van deze redeneering mij ontsnapt: wanneer iemand zich tot den Minister kan | |
[pagina 136]
| |
wenden, en met dezen op voet van gelijkheid zich onderhouden over dienstaangelegenheden op grond hiervan, dat hijzelf niet behoort tot eene ambtelijke organisatie, maar afgevaardigde is van eene vereeniging van ambtenaren of beambten, dan zou de Minister verplicht zijn zich in onderhandeling te begeven met ieder, die, in opdracht van eene dergelijke vereeniging, hem over de belangen van deze staatsdienaren kwam spreken. Practisch denkbaar zou dit nog zijn, wanneer er eene algemeen erkende groepsvertegenwoordiging was, omvattende alle beambten van ongeveer gelijken werkkring, maar beslist niet te verwezenlijken zijn deze wenschen, waar - gelijk bij ons te lande - allerlei soorten van vereenigingen en bonden bestaan: de Minister, onderhandelende met het bestuur van één vereeniging, zou allicht eene overeenkomst treffen, waarin aan de verlangens van andere vereenigingen niet werd voldaan. Bovendien, wat zou er worden van des Ministers verantwoordelijkheid tegenover de Volksvertegenwoordiging? De Heer Troelstra erkent zelf, dat aan de Hoofden der Departementen de lang niet gemakkelijke taak is opgedragen, het algemeen belang en het belang van den dienst zooveel mogelijk in overéenstemming te brengen met de belangen van het personeel: vooronderstel nu eens, dat de Minister en de bondsbesturen, met elkaar onderhandelende, niet tot overéenstemming kunnen komen, wat dan? Moet de ‘publieke zaak’ dan maar stop worden gezet, tot het partijen gelieft na tijd en wijle tot elkaar te komen? Juist omdat wij hier, in het openbare leven, met geheel andere toestanden te maken hebben dan in het vrije bedrijf, is die theorie van onderhandelen in den publieken dienst zoo gevaarlijk, en weêr uiterst geschikt om gedachten aan rechten en bevoegdheden te wekken, die nu éenmaal in een geordenden staat aan zijne dienaren niet kunnen worden toegekend. De Heer Troelstra zelf acht het voor een land een groot gevaar, wanneer men daar zou komen in een systeem van groepspolitiek, omdat boven alles moet staan het belang van het geheel: de vraag is gewettigd, of men vooral door een onderhandelen in den staatsdienst, | |
[pagina 137]
| |
niet zou krijgen een ambtenaarsstaat in dezen zin, dat de ambtenaarsvereenigingen er regeerden, en de ambtenaren zich op de plaats der overheid of ook maar naast de overheid stelden. De afgevaardigde voor Amsterdam III is daar niet bezorgd voor, en hij koestert in het geheel geen vrees, als men de zaken maar langs den natuurlijken weg zich laat ontwikkelen, dat speciale, private beambten- of ambtenaarsbelangen de algemeene politiek zullen overheerschen. ‘Ik heb daarvoor deze goede reden - aldus Troelstra - dat natuurlijk de ambtenaren, rijkswerklieden, gemeentewerklieden en dergelijke, wel een zeker contingent der bevolking vormen, maar toch slechts een klein contingent, en tot welke partij men nu ook behoort, en tot welke sociale groep van het volk, dit weet men, dat, wanneer zij onmogelijke eischen stellen, eischen, waardoor de dienst niet behoorlijk zou worden vervuld, of eischen, die een onevenredigen last zouden leggen op de schatkist, ten slotte het geheele volk, alle sociale groepen, daar nadeel van zouden hebben. Waar dit het geval is, daar kan men gerustelijk aan de vrije beweging der sociale krachten overlaten, dat deze zaak haar beslag zal krijgen.’ Ik merk alleen op dat, in het licht der spoorwegstaking van 1903, deze ontboezeming in 1907 een gansch eigenaardig cachet krijgt! Leerzaam in dit verband is ook de kennisneming van een verdienstelijk opstel in de Vragen des Tijds van 1908 van den Heer van Hettinga Tromp, onder den titel ‘Vakvereenigingen van ambtenaren’. Ook hier vindt men de meening verkondigd, dat voor een steeds grooter deel de regeling der inwendige dienstverhoudingen en ook der arbeidsvoorwaarden aan het onderling overleg en overeenkomen van de hoofdambtenaren der regeering met de organisatie van het personeel moet worden overgelaten: de overheid, het centrale gezag, zal dan slechts het geheel beheeren, met de millioenen werken, latende de inwendige regeling der diensttakken in hoofdzaak over aan de daarbij betrokkenen en belanghebbenden. Hoever ook in de toekomst, aldus de Heer van Hettinga Tromp, de vraag | |
[pagina 138]
| |
of het VIe hoofdstuk der staatsbegrooting in overleg met den matrozenbond zal worden ontworpen, zal op den duur niet meer als ironie mogen worden opgevat. Deze conclusie lijkt mij averechtsch; in hoeverre men kan of wil erkennen medezeggenschap der vakvereenigingen van werklieden bij de uitoefening van het bedrijf, naar mijn inzien is het eene besliste onjuistheid deze theorie der economische gelijkheid over te brengen op het gebied van den staat: een maatschappij zonder organisme, zonder gezag, zou geboren worden, wanneer de uitoefening van de staatstaak afhankelijk werd gesteld van onderling overleg en overeenkomen met het betrokken ambtenaarspersoneel. Wie zal beslissen en wat zal geschieden, wanneer deze overeenstemming niet wordt verkregen? Vraag van het meeste belang zoowel voor de huidige, als voor eene sociaal-democratische maatschappij, en misschien zelfs voor de laatstgenoemde, met hare overal ingrijpende staats- en overheidszorg, met hare gecentraliseerde productie en haar ontelbaar heir ambtenaren en beambten van nog veel meer beteekenis dan voor de tegenwoordige orde van zaken. De theorie van onderhandelen, door den Heer Troelstra in 1907 den Minister van Oorlog zoo sterk aanbevolen, schijnt echter voor den afgevaardigde van Amsterdam III ook maar eene zeer betrekkelijke waarde te hebben, ten minste oordeelende naar de feiten. Op grond van de hierboven aangehaalde woorden zou men allicht gaan denken, dat de Heer Troelstra aan het onderhandelen eene groote beteekenis hecht, en dat hij voor zijn persoon wars zou zijn van alle gezagsoefening; allerminst zou men verwachten, dat op eene vergadering van geestverwanten hij zich aan deze bourgeois-ondeugd bij uitnemendheid zou schuldig maken. Het is echter een feit, dat niet is tegen te spreken: in geen enkele partij bestaat een zoo strenge tucht als in de sociaal-democratische, en de Minister van Financiën merkte het scherp op in 1907, juist de Heer Troelstra weet dit gezag in eigen kring zoo uitnemend met kracht te handhaven. Ook de Heeren Drucker en Kolkman meenden op dit punt de aandacht te moeten | |
[pagina 139]
| |
vestigen, de eerste, die den Heer Troelstra verweet, dat deze allerminst de man was, geroepen om over terrorisme te spreken, de tweede, die zich onder meer beriep op den fellen strijd tusschen van der Goes en Troelstra zelf. En wanneer men een laatste staaltje van sociaal-democratisch ‘onderhandelen’ wenscht, dan denke men aan de Deventersche excommunicatie van Februari 1909, waar aan de Marxisten, die in ‘De Tribune’ het woord voerden, de keuze werd gelaten tusschen: zwijgen òf de partij uit. Merkwaardige inconsequentie, en men zou met reden kunnen vragen, waarom het recept ‘onderhandelen op voet van gelijkheid’ niet door den Heer Troelstra zelf is toegepast, waar hij het in 1907 onder zulke schoonschijnende redenen aan de regeering had voorgeschreven? Of zou de afgevaardigde van Amsterdam III ook voor zichzelf tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat zonder orde en tucht geen enkele maatschappij bestaanbaar is, en dat voornamelijk in eene sociaal-democratische gemeenschap, waar van uit één middelpunt het geheele leven geregeld wordt, een streng doorgevoerde discipline noodzakelijk is, zoodat hij zijne partijgenooten maar van den beginne af op dit punt van vrijheid niet verwent? Het heeft er allen schijn van, maar dan past het den Heer Troelstra niet der regeering te verwijten, dat zij de gezagsquestie stelt, en er als het ware uit een gezagsidee behagen in zou scheppen, haar macht te toonen. Te onbillijker is deze uitspraak, wanneer wij in ‘Het Volk’ van 3 en 5 September 1907 het oordeel van den Heer Troelstra vernemen over de vakorganisatie, welke organisatie z.i. eene zekere mate van politiek gezag (!) met dwingende kracht over minderheden moet bezitten. Heeft de vraag niet eenige reden van bestaan, of de Troelstra in de Tweede Kamer een andere is dan de Troelstra in ‘Het Volk’?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 140]
| |
Eene dergelijke opmerking zou gemaakt kunnen worden in zake de opvatting, door vele sociaal-democraten gehuldigd ten aanzien van het stakingsrecht; zoo vaak toch hoort men de leuze aanheffen: volkomen vrijheid van beweging in organisatie en politiek voor ambtenaren en werklieden. En zelfs zien wij in art. 2 van het strijdprogram der Sociaal-Democratische partij een stakingsrecht opgenomen voor allen, zonder onderscheid tusschen arbeiders in vrije bedrijven en ambtenaren of arbeiders in publieken dienst. Zoo ook meent de Heer van Hinte, de man van den Nederlandschen Bond van gemeentewerklieden, in ‘Het Volk’ van 14 Nov. 1908, dat de gemeente-arbeiders hun recht van staking niet zullen prijs geven, maar er gebruik van zullen maken wanneer tegenstanders er hen toe dwingen. Vakorganisatie en werkstaking zijn van sociaal-democratische zijde de strijdmiddelen, aangewend tegen de huidige orde van zaken, en van eene beperking van de hierop betrekking hebbende rechten willen zij niets weten: ook het georganiseerde ‘staatsproletariaat’ moet staan op het standpunt van den klassenstrijd. Maar hoe zal het met deze rechten gesteld zijn, wanneer eens de toekomststaat van Marx geboren is? wanneer - zie ‘Het Volk’ van 5 Sept. 1907 - de voornaamste taak van het sociaaldemocratisch régime is verwezenlijkt, en de staat van thans geleidelijk is omgezet in eene organisatie der maatschappij, waarbij steeds de vakorganisatie sterk op den voorgrond is getreden? Zal een ongebreidelde uitoefening van het vereenigings- en stakingsrecht den gemeente- of staatsambtenaar dan zijn gewaarborgd? Ik geloof van neen, en in deze meening word ik versterkt, wanneer ik let op een antwoord van den Heer van der Goes, vóór de bekende staking van 1903 gegeven aan den Heer van Hettinga Tromp, toen deze laatste den Amsterdamschen privaat-docent eenige vragen stelde omtrent de leiding van | |
[pagina 141]
| |
industrieele ondernemingen in den toekomststaat. ‘Ik stel mij voor - aldus de Heer van der Goes - dat wij b.v. zullen krijgen één broodfabriek voor Nederland en België.’ Wanneer nu de bakkersknechts in deze reuzen-onderneming meenen gegronde redenen tot klachten te hebben, hebben zij dan ook volkomen vrijheid van beweging in organisatie en politiek, m.a.w. mogen zij ook het werk staken? Maar een ieder gevoelt, dat bij bevestigende beantwoording men zou krijgen eene onduldbare bakkerstyrannie, en daarom te klemmender, omdat er nu éenmaal geen ander brood te verkrijgen zou zijn, dan wat in de staatsfabriek gebakken was. Maar niet alleen de bakkers, evenzeer de slagers, kruideniers - allen beambten in dienst van en ondergeschikt aan het Bestuur - zouden over het middel beschikken om hunne eischen ingewilligd te zien, en bij de gecentraliseerde productie, zooals de socialisten zich deze zoo gaarne voorstellen, zou voor onderlinge afspraak en actie een prachtig veld open liggen. Bestaansvoorwaarde voor eene sociaal-democratische gemeenschap moet m.i. zijn eene absolute onthouding van het stakingsrecht, niet alleen aan de ambtenaren, maar evenzeer aan beambten en werklieden in de eertijds vrije bedrijven. Waar echter, naar de woorden van de Kerstrede van 1906, de staat, overeenkomstig sociaal-democratische opvatting, niet uitsluitend een bureaucratisch-mechaniek is, maar op den duur de leiding zal moeten hebben van alle voortbrenging en verdeeling, daar zal men zich in die nieuwe orde van zaken heel wat meer vrijheidsbeperkingen moeten getroosten dan eene (daarbij vergeleken, simpele) beknotting van het stakingsrecht. Ik zou geneigd zijn te vragen, of de Heer Troelstra ook niet de consequentie van deze redeneering voelt, wanneer ik zie, hoe gereserveerd hij zich uitlaat omtrent dit stakingsrecht: ‘hoe men in onze kringen denkt over de werkstaking van onderwijzers, post- en telegraafbeambten, rijks- en gemeentewerklieden en anderen, wier patroon feitelijk het publiek is, dat hunne diensten gebruikt, dient nog te worden uitgemaakt’, - aldus Het Volk van 8 | |
[pagina 142]
| |
November 1908. Nu is in de sociaal-democratische gemeenschap iedereen beambte, en ieders patroon is alzoo feitelijk het publiek: wanneer dus Troelstra op grond van dit argument een stakingsrecht ontzegd wil zien aan wie in onze maatschappij beambten zijn, dan zal in de sociaal-democratische toekomstgemeenschap een absoluut verbod van staken uitgevaardigd moeten worden. Waar dan ook de Amsterdamsche Raadsleden Vliegen en Oudegeest, naar aanleiding van hun voorstel om de gemeentewerklieden, die in 1903 wegens de staking ontslagen, maar later weer in dienst genomen zijn, te beschouwen als in onafgebroken dienst, onlangs schreven ‘geenerlei straffen te billijken, toegepast op menschen, die hunne rechten verdedigen, en van het recht om over eigen arbeidskracht te beschikken, naar eigen goedvinden, i.c. door staking gebruik maken’, daar geloof ik, dat zij de verre strekking van dezen passus niet beseffen. Zeker, de ambtenaren-organisatie met het daarmee zoo vaak ten onrechte samenhangend geachte stakingsrecht moge een wapen zijn tegen de huidige maatschappelijke ordening; men vergete niet dat zij wel eens zou kunnen blijken te zijn een tweesnijdend zwaard, welks scherpste kant gericht is tegen de toekomstige sociaal-democratische gemeenschap.
IV. Eene vereeniging van ambtenaren en militairen, mits niet strijdig met de openbare orde, zal dus als wettig lichaam ook aanspraak kunnen maken op het recht van petitie, tenminste voor zoover het betreft onderwerpen, tot haar bepaalden werkkring behoorende; men bedenke echter, dat bij de uitoefening van dit recht geen handelingen mogen worden gepleegd onbestaanbaar met een goede tucht. Ook de Regeering vestigde in 1907 op dit punt de aandacht, en uitdrukkelijk verklaarde zij niet blind te zijn voor de verschijnselen, die er op wijzen, dat sommige vereenigingen zich niet voldoende doordrongen betoonen van de verhouding van ondergeschiktheid, welke tusschen den Staat en ambtenaren of militairen bestaat, en beslist dient te worden gehandhaafd. Bij de oefening van het | |
[pagina 143]
| |
petitie-recht komt deze uitwas van het vereenigingsleven - aldus de heer Drucker - sterk aan het licht, en in het grondwettige van dit recht schijnen de besturen der vereenigingen het moment te ontdekken, dat hun eene ongebreidelde toepassing van dit recht verzekert, eene toepassing, die door wetten of reglementen niet zou kunnen worden omschreven. Zoo bijv. de vereeniging ‘Ons Belang’, eene vereeniging van onderofficieren en militaire geëmployeerden in den rang van onderofficier behoorende tot de Nederlandsche Landmacht. Art. 2 der statuten verklaart, dat o.m. het doel der vereeniging is het aankweeken van militaire en maatschappelijke deugden, en het behartigen van de belangen der leden door billijke verzoeken aan betrokken autoriteiten of lichamen. Als wettig bestaand lichaam maakt de vereeniging een vrij druk gebruik van haar petitie-recht, en zoo wendde zij zich in October 1905 tot den Minister van Oorlog met een verzoekschrift, waarin zij opmerkte, dat ‘de wijze, waarop in den laatsten tijd de werving plaats vindt, van dien aard is, dat zoodanige elementen voor het leger verkregen worden, waarvan zelfs onder de gunstigste omstandigheden geen goede onderofficieren zijn te vormen.’ De vereeniging ontving geen aanmoedigend antwoord: Zijne Excellentie vertrouwde, ‘dat men zich voortaan zou onthouden van bemoeiing inzake legerformatie, oefeningen in groot verband en verdere hervormingen, als in de overgelegde memorie bedoeld’. In November 1905 verlaat dit antwoord, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, het Departement; in Augustus 1906 vindt de vereeniging aanleiding, een nieuw request aan den Minister van Oorlog in te dienen, waarin het bestuur opmerkt de overtuiging te bezitten, dat de werving grooten invloed oefent op het gehalte van het onderofficierskader, en mitsdien verzoekt de werving zoodanig te regelen, dat de mogelijkheid bestaat, een goed onderofficierskader te verkrijgen. Bezwaarlijk zal naar mijne meening ontkend kunnen worden, dat dit zoo spoedig terugkomen op eene quaestie, waarin de Minister kortweg de inmenging van ‘Ons Belang’ heeft afgewezen, getuigt van weinig eerbied | |
[pagina 144]
| |
voor den hoogsten militairen chef. Ik had mij best kunnen voorstellen, dat een Minister, zelfs indien hij zeer welwillend gestemd was ten aanzien van deze vereeniging, en met alle waardeering voor het gezonde standsgevoel der onderofficieren, haar bestuur een ‘Tot hiertoe en niet verder!’ had toegeroepen: een verzoek als het laatst ingediende had meer het karakter van een dwanggeschrift dan van een request, en van het inprenten der militaire deugd bij uitnemendheid, gehoorzaamheid aan de bevelen der meerderen, - blijkens de statuten het doel der vereeniging - is het bestuur dan toch wel zeer ver gebleven, om geen sterker uitdrukking te gebruiken. Ongetwijfeld verdient het bestuur waardeering voor de ruiterlijk uitgesproken meening, dat het beroepskader beneden peil is, en dit bewijs van zelfkennis toont, dat het de vereeniging ernst is met haar streven; de vraag kan echter gesteld worden of de wijze, waarop het bestuur gemeend heeft de belangen zijner leden te moeten voorstaan, te rijmen is met de eischen van de militaire tucht. Ik geloof, dat wij hier te maken hebben met groeistuipen in het vereenigingsleven van militairen, verklaarbaar door de jeugd dier vereenigingen, en dat ‘Ons Belang’, zij het te goeder trouw, heeft misgetast op den weg om tot verbetering te komen van wat in haar oog misstanden zijn: de vereeniging heeft, bij de behartiging van een overigens lofwaardig doel, zich zelve voorbijgeloopen. Met vaste maar tactvolle hand dit vereenigingsleven in nieuwe banen te leiden, zoodat het strekken kan tot heil der militaire maatschappij, lijkt mij de belangrijke maar moeilijke taak van het Departement van Oorlog. In dit verband is het van belang uitdrukkelijk te constateeren, dat de ambtenaar, beambte of militair, welke functie hij ook moge bekleeden in eene vereeniging van collega's, in de eerste plaats ambtenaar, beambte of militair blijft, en als zoodanig in alle opzichten ondergeschikt aan het wettig boven hem gestelde gezag. En dat het zijn nut kan hebben op dit punt nader de aandacht te vestigen, blijkt uit eene dispositie van het Hoog Militair Gerechtshof | |
[pagina 145]
| |
van 7 April 1903: een matroos 1e klasse was, als voorzitter van eene vergadering der afdeeling Hellevoetsluis van den Algemeenen Bond van Nederlandsche Marinematrozen, krijgstuchtelijk gestraft wegens het plegen van handelingen, onbestaanbaar met de instandhouding eener goede krijgstucht. De matroos beklaagde zich bij het Hoog Militair Gerechtshof: hij meende onwettig gestraft te zijn, omdat hij als lid eener vereeniging naar zijne overtuiging niet onderworpen is aan de militaire wetten. Het Hof overwoog, dat klagers opvatting berustte op verkeerd begrip van de gevolgen, die de samenwerking van personen tot en in een wettig bestaande vereeniging voor elk dier personen heeft, en dat speciaal de leden, zoodra zij als zoodanig bijeen zijn, niet ontheven worden van eenige op hen, als ambtenaar of als militair rustende verplichting. En zoo ook verklaarde de Regeering in 1907 zeer afdoende, dat, geven leden eener vereeniging door hunne wijze van optreden blijk, dat zij den aan het gezag verschuldigden eerbied uit het oog verliezen, of de voor leger en vloot onmisbare tucht trachten te ondermijnen, alsdan de Minister, wien het aangaat, zal weten te handelen.
V. Eene groote moeilijkheid, die zich bij het vraagstuk der vereenigingen van ambtenaren en militairen voordoet, is deze: te bepalen, wie ambtenaar en militair zijn, een vraagstuk, waarvan - gelijk bekend - de oplossing door ons positieve recht niet gegeven wordt. Deze moeilijkheid klemt te meer, naarmate de overheidsexploitatie zich uitbreidt, en staat en gemeente allerlei bedrijven in eigen beheer nemen. Het is zeker, dat een rechter een ambtenaar, een officier van het leger een militair is; minder eenstemmig is men reeds over de qualificatie, die moet worden gegeven aan bijv. een schrijver bij een departement, of een geëmployeerde op het bureau van een regimentscommandant; maar de groote vraag is, of een ambtelijk karakter moet worden toegekend aan de betrekking van werkman bij de gemeentelijke gasfabriek of van arbeider aan 's Rijks marine-werven of artillerie-inrichtingen. Zal | |
[pagina 146]
| |
men deze ambtenaren, beambten en werklieden allen onder één categorie, die der burgerlijke of militaire ambtenaren rangschikken, en dus aan hun vereenigingsleven, wat de hoofdzaken betreft, dezelfde voorwaarden stellen? Vooral ten aanzien van de rijks- en gemeentewerklieden is dit vraagstuk belangrijk: moet een principieel verschil gemaakt worden tusschen den timmerman, werkzaam in particulieren loondienst, en den timmerman, verbonden aan de gemeentelijke centrale, tusschen den smid, in dienst bij een kleinen baas, en den smid, werkzaam aan de Constructie-werkplaatsen? De lezer begrijpt reeds het practisch belang van deze vraag: wanneer men de werklieden van Staat, provincie of gemeente als ambtenaar beschouwt, zal men aan hen, evenmin als aan hunne vereenigingen, het recht van staking kunnen toekennen. Naar den aard hunner bezigheden valt zeker niet te onderscheiden, en de door hen gepraesteerde diensten bij het timmer- en smidswerk kunnen geen aanleiding geven verschillende rechten en verplichtingen vast te stellen; hier staat echter tegenover, dat de positie der rijks- en gemeentewerklieden veel vóor heeft boven die van in particulieren dienst zijnde arbeiders: stabiliteit van betrekking, geen ongemotiveerd ontslag, pensioen, nauwkeurige kennis hunner vooruitzichten en waarborg van parlementaire contrôle, al die voordeelen geven aan hunne dienstbetrekking een meer ambtelijk karakter, maken haar principieel verschillend van het vrije beroep. Van belang lijkt het mij, na te gaan, wat hieromtrent de leer in Frankrijk is, tegenwoordig het land bij uitnemendheid van de vereenigingen van ambtenaren en militairen, van de ‘syndicats’ en de ‘associations de fonctionnaires’. Gelijk bekend, onderscheidt het Fransche administratieve recht de werkzaamheden van den Staat in Les actes d'autorité tegenover Les actes de gestionGa naar voetnoot1), alnaarmate aan deze handelingen het karakter van dwang- | |
[pagina 147]
| |
maatregel ja dan neen ten grondslag ligt: ‘d'une part - zooals Leroy zegt in “Les Transformations de la puissance publique, Les Syndicats de Fonctionnaires”Ga naar voetnoot1) - des fonctions de police et d'ordre, assurées par des moyens de coercition et de contrainte; d'autre part, des fonctions de nature technique, commerciale et industrielle, comme les routes, les tabacs, les postes, l'enseignement.’ In overeenstemming hiermee onderscheidt men de fonctionnaires d'autorité, de gezagsambtenaren, als de leden van de rechterlijke macht, de gouverneurs der koloniën, al diegenen, wien de wet eene dwingende machtsuitoefening heeft toevertrouwd (tous ceux qui ont le privilège de l'imperium et de la jurisdictio), tegenover de fonctionnaires de gestion, de opzichters van bruggen en wegen, het personeel van lager, middelbaar en hooger onderwijs, van posterijen, telefonie en telegrafie, van spoorwegen, kortom al diegenen, qui mettent simplement leur temps et leur intelligence au service de l'Etat dans des conditions identiques à celles dans lesquelles le font les employés des particuliers. Het is duidelijk volgens deze onderscheiding - ‘il est de doctrine, en fait unanime’, zegt zelfs Leroy op blz. 127 van zijn hierboven aangehaald boek -, dat de fonctionnaires de gestion geen ambtenaren zijn in den eigenlijken zin van het woord, geen agents de la puissance publique: zij zouden tegenover den Staat niet verbonden zijn door eene eenzijdige overheidshandeling, maar slechts door eene privaatrechtelijke overeenkomst van huur en verhuur van diensten. De Staat, in zijne betrekking tegenover deze dienaren, is slechts een gewone werkgever, en als zoodanig onderworpen aan de voorschriften van het burgerlijk recht gelijk deze gelden voor den particulier, terwijl de fonctionnaires de gestion hunnerzijds aanspraak kunnen maken op al die vrijheden en rechten, die aan hunne medeburgers, niet-ambtenaren, zijn toegekend. Geheel anders daarentegen is de verhouding tusschen den Staat en den fonctionnaire d'autorité: behoudens eenige voorschriften | |
[pagina 148]
| |
van formeelen aard kan dezen zijn ambt naar willekeur worden ontnomen door eene éenzijdige overheidshandeling, gelijk aan die, krachtens welke het ambt hem is opgedragen. De fonctionnaire d'autorité, de gezagsambtenaar, staat in eene verhouding van ondergeschiktheid tegenover de overheid, hij is een der organen, door middel waarvan het gezag zich openbaart, en als zoodanig onderworpen aan wat de meerdere, binnen de grenzen van zijne bevoegdheidssfeer, goed vindt hem op te dragen: aanspraak op rechten en bevoegdheden zal hij dus slechts kunnen doen gelden inzooverre dit met het karakter van zijn ambt overéenkomt. ‘Le domaine de la gestion - aldus Henry Nézard, Hoogleeraar te Nancy op blz. 461 van zijn werk: Théorie juridique de la Fonction publique - c'est le domaine des intérêts particuliers ou généraux, c'est celui de l'égalité de droit entre les parties, c'est celui du droit privé. Le domaine de la puissance publique, c'est celui des actes de commandement et des rapports de puissance, de subordination, de l'inégalité de droit: c'est celui de droit public.’ In dezen gedachtengang voortredeneerende begrijpt men reeds, wat de verhouding zal worden van de werklieden, de eigenlijk gezegde arbeiders, in dienst van openbare lichamen tegenover de overheid: les ouvriers des arsenaux ne sont détenteurs d'aucune puissance publique, ils ne sont même pas des fonctionnaires de gestionGa naar voetnoot1) - aldus Leroy op blz. 233 -, maar zij zijn werklieden, tegenover den Staat verbonden door een contract van huur en verhuur van diensten, en hunne positie tegenover de overheid, gelijk die van de overheid tegenover hen, wordt geheel en al beheerscht door privaat-rechtelijke beschouwingen. ‘De werklieden aan de fabrieken van Creusot zijn tegenover hunnen werkgever, fabrikant van kanonnen en pantseringen van forten, in dezelfde verhouding van burgerlijk recht, als de werklieden van den Staat-werkgever, fabrikant van oorlogsschepen.’ Kent men dus een recht van staking toe aan de fonc- | |
[pagina 149]
| |
tionnaires de gestion - en onder verwijzing naar wat hierboven is medegedeeld op blz. 132 blijkt, dat, tenminste tot Mei 1909, tot de groote poststaking, naar veler meening dit recht hun wel degelijk toekwam -, dan zal deze bevoegdheid des te eerder moeten worden erkend voor de werklieden en arbeiders in dienst van openbare lichamen. Vooral de Confédération générale du Travail heeft zich op dit gebied eene merkwaardige reputatie verworven door het propageeren voor de algemeene werkstaking, niet alleen in de vrije bedrijven, maar evenzeer in de werkplaatsen van staat, provincie of gemeente. Aldus construeert de Fransche rechtslitteratuur een stakingsrecht voor allen, die niet zijn gezagsambtenaar, een stakingsrecht, welks toepassing geleid heeft tot wat men tegenwoordig noemt la crise du fonctionnarisme, en tot den wantoestand in vele publieke bedrijven, met name in die, welke ressorteeren onder het Departement van Marine. Treffende staaltjes van de hier heerschende anarchie worden medegedeeld door M.G. Blanchon in een artikel ‘Le bilan de la Marine’ in de ‘Revue des deux mondes’; van 1909; na geconstateerd te hebben: ‘notre marine est en faillite’, merkt hij op, dat men de syndicaten der marine-ambtenaren vrij laat in het propageeren van anti-militarisme en sabotage en het beleedigen der meerderen, zelfs van den minister. De weinig intensieve arbeid en de ‘zee’ van administratieve formaliteiten hebben den duur van herstelling van een torpedo van 15 tot 123 dagen verlengd! Het arsenaal van Toulon, waaraan 6500 werklieden verbonden zijn, a l'air d'une ville morte ou d'une usine en grève. Le désordre, la paresse, l'incurie s'y étalent. Les hommes allongés au soleil l'hiver, à l'ombre l'été, causent, fument, jouent aux cartes, lisent le journal. Werkplaatsen, waar in 1902 127 torpedo's werden gemaakt, produceerden er in 1905 hoogstens 69! Zelfs is op eene vergadering in Toulon van 23 December 1908 met algemeene stemmen het besluit aangenomen, dat een werkman, die de hem opgelegde taak afwerkt, uit het syndicaat gestooten en voor goed geweerd zal worden. | |
[pagina 150]
| |
De oorzaak van dit kwaad schijnt echter nog dieper te zitten dan in deze vereenigingen alleen: ‘ons ambtenarencorps - zegt Roger Bonnard in eene verhandeling, getiteld: “La crise du fonctionnarisme, ses causes et ses remèdes” - maakt eene crisis door, waarvan de actualiteit wordt aangetoond door de feiten van den dag. Deze crisis openbaart zich in het streven naar de vorming van vakvereenigingen met, als voornaamste oorzaak, het favoritisme, het nepotisme, dat in de administratie bestaat, en dat ik zou willen omschrijven als het stellen van politieke of andere overwegingen in de plaats van overwegingen, ontleend aan het publieke belang’Ga naar voetnoot1). Als gevolg hiervan ontstond bij de staatsdienaren een groot gevoel van onzekerheid ten aanzien van hunne positie, bevordering, salarieering, dat hen tot onderlinge vereeniging drong, ten einde aan dit favoritisme scandaleux paal en perk te stellen. En werkelijk, wanneer men de feiten nagaat, was er tot onderlinge aaneensluiting aanleiding te over. De Fransche ministers schijnen er ‘attachés’ op na te houden, die, après avoir fait le gracieux ornement de l'antichambre ministérielle, de beste posten in administratie en prefectuur gaan bezetten met voorbijgaan van de in den staatsdienst oud geworden ambtenaren. Een enkel voorbeeld: in de Kamervergadering van 9 Mei 1907 heeft de afgevaardigde Steeg het geval gememoreerd, dat aan het ministerie van Koloniën een reglement voor den tijd van één maand geschorst werd; men heeft toen een ander gemaakt, waardoor de gelegenheid ontstond den candidaat te benoemen, dien men wilde hebben, en toen die candidaat eenmaal benoemd was, heeft men het oude reglement weer in eere hersteld. Aldus werd aangesteld tot sécrétaire des colonies een jonge man van nog geen dertig jaar. Een tweede voorbeeld: in het ‘Journal officiel’ van 5 Juni 1906 staan twee decreten; één wijzigt de voorwaarden van benoeming tot inspecteur général des services administratifs, het andere benoemt tot dit ambt iemand, die onder | |
[pagina 151]
| |
vigeur van het oude decreet nog niet benoemd kon worden. ‘J'ajoute - aldus de heer Steeg - que eet inspecteur général des services administratifs était chef-adjoint du cabinet d'un ancien président de conseil.’ Wanneer men dergelijke zaken leest, behoeft het in het geheel geen verbazing te wekken, zoo de vereenigingen van ambtenaren getoond hebben, zulk eene enorme levensvatbaarheid te bezitten, dat er tegenwoordig bijna geen tak van administratie bestaat, waarin de associations de fonctionnaires niet worden aangetroffen! - Te verklaren en te billijken is het dan ook dat, waar dergelijke corrupte toestanden in den publieken dienst bestaan, de belanghebbenden alle pogingen aanwenden om zich daartegen te weer te stellen en gretig naar elk juridisch argument luisteren, dat hunne actie ook voor de rechtbank der wetenschap rechtvaardigt. En nu moge het waar zijn, dat dit verderfelijke favoritisme en nepotisme niet de eenige oorzaak is van den groei dezer strijdbare organisaties, en dat hiertoe ook wel bijgedragen zal hebben de zucht der ambtenaren of beambten om door middel van hunne vereenigingen pressie uit te oefenen op afgevaardigden en regeering ter betering van de arbeidsvoorwaarden, niet licht zal het ontkend kunnen worden, dat het gevoel van onzekerheid en ontevredenheid een vruchtbare bodem is, waarop het zaad van radicalisme en socialisme welig is opgeschoten. Intusschen, de onderscheiding tusschen fonctionnaire d'autorité en fonctionnaire de gestion is ook niet onaangetast gebleven, en niemand minder dan Duguit in zijn boek ‘l'Etat, le Gouvernement et les agents’ verwerpt ze als t'eenenmale valsch en onhoudbaar. Hij tast de onderscheiding in het hart aan en ontkent, dat er een scherpe grenslijn te trekken is tusschen actes d'autorité en actes de gestion, en dat mitsdien de hoedanigheid van ambtenaar in den engen zin van het woord alleen toegekend zou mogen worden aan den gezagsambtenaar: volgens hem hangt de qualificatie van ambtenaar niet af van den aard der door hem te verrichten handeling, maar houdt zij rechtstreeks | |
[pagina 152]
| |
verband met het dwingende karakter van den geheelen tak van staatsdienst, waaraan de ambtenaar meewerkt. Vele ambtenaren verrichten dan ook tegelijkertijd actes de gestion en actes d'autorité, als b.v. de prefecten en de burgemeesters: dezen zijn wel degelijk ‘agenten van het publiek gezag’, inzoover als zij handelingen verrichten, waaraan door de overheid kracht kan worden bijgezet, maar evenzeer zijn zij fonctionnaires de gestion, inzoover zij de algemeene belangen behartigen van de aan hunne zorg toevertrouwde departementen of gemeenten. Omgekeerd: de opzichters van bruggen en wegen, de ambtenaren der posterijen, enz., die naar de bovenvermelde onderscheiding zijn fonctionnaires de gestion, verrichten evenzeer actes d'autorité, wanneer zij gebruik maken van hunne bevoegdheid om proces-verbaal van strafbare feiten op te makenGa naar voetnoot1). Zonder nu in deze juridische kwestie dieper te treden, geloof ik dat het niet wel mogelijk is in den staatsdienst een onderscheid te maken, dat gegrond is op het verschil van den staat als overheid of den staat als ondernemer; ‘of in sommige deelen der staatstaak - aldus Professor Krabbe op blz. 11 van zijn proefschrift - het bevelend karakter van den staat op den achtergrond treedt en de staat dus, evenals bijzondere personen, eene administratie waarneemt, kan geen reden zijn om onderscheidingen te maken, in elk geval niet om aan die onderscheidingen eenig rechtsgevolg vast te knoopen. Zoowel van den volksvertegenwoordiger als van den ontvanger, rechter, soldaat, postbeambte, onderwijzer enz. kan men getuigen, dat zij een ambt bekleeden.’ En evenzoo, zou ik er bij willen voegen, van de werklieden in dienst van openbare lichamen: al moge het volkomen juist zijn, dat er naar den aard hunner bezigheden geen verschil bestaat met de werklieden in de | |
[pagina 153]
| |
particuliere industrie, het karakter van hunnen werkgever, de overheid, maakt hunne positie tot eene geheele bijzondere, geeft daaraan een ambtelijk stempel. Trouwens, in deze oplossing ligt m.i. niets vreemds, en zij laat zich verklaren uit het verschil tusschen de opvatting omtrent de taak van den Staat, zooals die vroeger werd en zooals die tegenwoordig wordt gehuldigd. De leer van de volstrekte staatsonthouding, welke de staatstaak uitsluitend bepaalt tot de zorg voor de uit- en inwendige veiligheid, m.a.w. tot de handhaving van de onafhankelijkheid van den staat en tot de rechtspleging in burgerlijke- en strafzaken, en welke haar hoogtij vierde in het midden der 19de eeuw, heeft langzamerhand plaats moeten maken voor opvattingen, die voor de werkzaamheid van den Staat een heel wat ruimer gebied opeischten. Behalve op het terrein der diplomatie, der justitie en der defensie, ook nu nog omnium consensu behoorende tot het gebied der staatswerkzaamheid, zien wij de overheid tegenwoordig tusschenbeide komen zoowel ter bevordering van de hygiënische belangen der menschheid, als ter regeling van verschillende economische verhoudingen of ter bevrediging van ethische behoeften. Wanneer de Staat aanleiding had om op te treden tot ver in het midden van de vorige eeuw, geschiedde dit dus steeds in volle wapenrusting, n.l. om te zorgen voor orde en rust, rechtszekerheid en veiligheid: geen wonder alzoo, dat men in den staatsdienaar, den ambtenaar, in de allereerste plaats iemand zag bekleed met overheidsmacht, met dwingend gezag, ‘auquel la loi a confié une puissance coercitive.’ Ambtenaar, orgaan van den Staat, was alleen de gezagsambtenaar, de fonctionnaire d'autorité, en de Staat zelf was een zuivere Etat gendarme. Hoe hemelsbreed verschilt de tegenwoordige staatswerkzaamheid van de hierboven geschetste, zooals zij in praktijk werd gebracht door het doctrinaire liberalisme en de Manchesterschool! De aanraking van de overheid met de burgers is heel wat veelvuldiger geworden dan een vijftig, zestig jaar geleden; en waar de gewone burger eertijds | |
[pagina 154]
| |
slechts met de overheid te doen kreeg als gedingvoerende, als loteling, als schutter, als ambtenaar, als verstoorder van de openbare orde en rust, of als belastingschuldige, daar komt hij nu met haar in contact bij de eenvoudigste huislijke verrichtingen, als het drinken van een glas water, het gebruik maken van de telefoon en van ‘stedelijk’ gas of ‘stedelijke’ electriciteit! Mag men nu, naar gelang dit bevelend karakter van den Staat op den achtergrond treedt, onderscheidingen maken, waaraan verschil in rechtsgevolg wordt vastgeknoopt? Ik vestigde er hierboven reeds de aandacht op: m.i. in geenen deele; dezelfde redenen toch, die pleiten voor den ongestoorden gang van den dienst des staats, inzooverre deze als gezagsorgaan optreedt, gelden ook voor den staat-ondernemer. Eene ongestoorde voortzetting van het maatschappelijk leven werd, naar vroeger inzicht, verkregen door den staat de zorg van justitie, defensie en diplomatie op te dragen: welnu, naar meer moderne inzichten beperkt de taak van den Staat zich niet meer tot deze enge bevoegdheid. Maar dan gelden hier dezelfde overwegingen als bij den staat-gezagsinstelling: de meeste bedrijven toch betreffen diensten van zeer groot belang voor het maatschappelijk leven. Hoofdmotief voor de overheid is er steeds: ongestoorde voortzetting van het bedrijf. Onder het licht van deze beschouwingen kan men dus niet meer volstaan met uitsluitend diegenen als ambtenaren te qualificeeren, die met dwingend gezag bekleed zijn tegenover hunne medeburgers, maar bestaat er zeker aanleiding om al diegenen ambtenaren te noemen, die in dienst van de gemeenschap, tegen een zeker vooruitbedongen loon, belast zijn met de uitvoering der werkzaamheden, welke de overheid goedvindt hun op te dragen, binnen den kring hunner aanstelling. Maar dit zou dan tevens beteekenen, dat aan alle deze van overheidswege aangestelde beambten of werklieden het stakingsrecht ontnomen zou zijn, eene gevolgtrekking, waartegen m.i. te minder bezwaar kan bestaan, wanneer hunne dienstbetrekking tot eene zuiver ambtelijke wordt gemaakt door ze geheel bij wet of verordering te regelen. Deze | |
[pagina 155]
| |
regeling van de rechtspositie zou niet meer dan billijk zijn: immers de Staat, de vrijheid van de ambtenaren tegenover zijn eigen gezag beperkende, moet daartegenover den ambtenaren zooveel mogelijk waarborgen, dat hunne rechten en bevoegdheden tegenover den Staat ook door dezen zullen geëerbiedigd worden. Voor wat, hoort wat! In eene alleszins lezenswaardige brochure, getiteld ‘Van Maatschappij, Overheid en Ambtenaar,’ tracht de Heer W.F. Detiger te onderscheiden tusschen den productie-ambtenaar en den gezags-ambtenaar, en op grond hiervan bepleit hij een verschil in rechtspositie. ‘Voor den man, onverschillig of hij administratieven- of handenarbeid verricht, die der Overheid dient in hare tijdelijke functie van producente, komt mij (D) de titel van productieambtenaar juist voor ter onderscheiding van den ambtenaar, wiens verhouding meer zuiver publiek-rechtelijk is, die van het samenstellend deel der Overheid, wien ik daarom den titel van gezagsambtenaar zou willen geven.’ De Heer Detiger geeft zelf toe, dat op deze titels heel wat is af te dingen, ‘doch het zijn slechts hulpmiddelen om bij voortduring aan het groote onderscheid in beider rechtspositie te herinneren.’ Wij vragen met de Gemeentestem van 14 November 1908, of de mogelijkheid van zoodanige scheidingslijn wel bestaat? Welk verschil b.v. kan men aantoonen tusschen de functie der gemeente, waar zij in het algemeen belang de zorg voor de veiligheid behartigt door de inrichting harer politie, en daar, waar zij evenzeer in het algemeen belang voor eene goede verlichting zorg draagt door het produceeren van gas en electriciteit? En zoo ook zegt Mr. M.W.F. Treub in de Vragen des Tijds van December 1908 in een artikel ‘Naar aanleiding van het Amsterdamsch ontslag’ het volgende: ‘Als regel zullen dus ook de ambtenaren bij staats- en gemeentebedrijven, uit overwegingen van algemeen belang wat het hoofdpunt betreft, met de ambtenaren in engeren zin (d.z. de oude gezagsambtenaren) moeten worden gelijkgesteld’. De eigenlijk gezegde ambtenaren en militairen, de beambten in burgerlijken en militairen staatsdienst, en even- | |
[pagina 156]
| |
zeer de burgerlijke en militaire werklieden of arbeiders zou ik dus allen als ambtenaren of militairen willen beschouwen, aan wie het stakingsrecht is ontzegd, maar ik voeg er aan toe, dat dan ook hunne rechtspositie wettelijk worde geregeld, en te meer lijkt deze opvatting mij gewenscht bij de moeielijkheid om practisch de grenslijn aan te geven tusschen ambtenaren en beambten, tusschen beambten en werklieden. Zeer sterk doet zich dit bezwaar gelden bij art. 358bis van het Wetboek van Strafrecht, hetwelk strafbaar stelt den ambtenaar of eenig in het openbaar spoorwegverkeer werkzaam gesteld persoon, die onder zekere voorwaarden nalaat of weigert werkzaamheden te verrichten, waartoe hij zich uitdrukkelijk of uit kracht van zijne dienstbetrekking heeft verbonden. De vraag is nu, of een werkman b.v. bij de gemeentelijke gasfabriek ambtenaar is? Uitvoerig is dit punt ter sprake geweest in de Tweede Kamer, en te dezer plaatse vermeld ik alleen, dat onder ambt, naar de algemeene omschrijving van dit begrip gegeven, moet worden verstaan de door het uitvoerend gezag opgedragen openbare betrekking, waarin hij, die ze bekleedt, tot den staat of een zijner publiekrechtelijke onderdeelen in eene verhouding van ondergeschiktheid staat, terwijl zijne functies en de voorwaarden van aanstelling, ontslag en bezoldiging publiekrechtelijk geregeld zijnGa naar voetnoot1). Verschil in opvatting is echter niet buitengesloten, en als een sterk voorbeeld, waaruit blijkt, hoe weinig in deze nog van een communis opinio sprake is, vermeld ik het volgende. Noyon, de bekende commentator van het Wetboek van Strafrecht, zegt in den eersten druk van zijn werk (I blz. 115), dat ‘iemand, door het gemeentebestuur aangesteld in eenige functie, betrekking hebbende op private aangelegenheden der gemeente, als een geëmploieerde der gemeentelijke gasfabriek, geen ambtenaar zal kunnen zijn’, doch in den 2den druk (I pag. 126) merkt hij op, dat ‘gemeentewerklieden, zoo ook andere geëmploieerden b.v. in private gemeentebedrijven als eene gasfabriek, in het algemeen geen ambtenaren zullen zijn, | |
[pagina 157]
| |
ofschoon aanstelling en regeling van positie hen dat kunnen maken’Ga naar voetnoot1). Ik meen, dat, bij de nawerking van het oude begrip gezagsambtenaar, het eenige middel om aan deze twijfelingen te ontkomen dit is: allen als ambtenaar te beschouwen, die in eenigen bezoldigden tak van overheidsdienst werkzaam zijn, aldus in den geest van het eerste ontwerp van wet, dat art. 358 bis in het strafwetboek inlaschte. Met een beroep op den loop der zaken in Frankrijk kan ik mijn betoog versterken: onder den druk der omstandigheden is door de Regeering na de poststaking van 1909 een wetsontwerp ingediend tot regeling van den rechtstoestand der ambtenaren. In dit ontwerp worden als ambtenaren beschouwd allen, die in hoedanigheid van vertegenwoordigers van het openbaar gezag, van beambten, van werklieden, eene voortdurende bediening uitoefenen in den staatsdienst, en die eene maandelijksche bezoldiging genieten of aanspraak hebben op vergoeding of eventueel pensioen. Behalve voorschriften omtrent benoeming, bevordering, straffen, instelling van een raad van tucht, enz., bevat het wetsontwerp een verbod aan vereenigingen om de ambtenaren aan te zetten tot staking van den dienst. -
VI. In een slot-gedeelte wensch ik kort te handelen over de vraag, wat de werkkring kan zijn van vereenigingen van ambtenaren en militairen. Of zal men wellicht op grond van het bovenstaande tot de gevolgtrekking moeten komen, dat dit vereenigingsleven, in tegenstelling met het vereenigingsleven, zooals het zich geopenbaard heeft in de vrije maatschappij, voor de staatsdienaren weinig practische resultaten kan opleveren? Immers, dwingend optreden mag de vereeniging niet, en het scherpste strijdmiddel der spontane vak-organisatie, de werkstaking, staat niet tot hare beschikking; het recht van petitie is haar wel toegekend, maar de overheid zal te beslissen hebben òf en in hoeverre zij op deze verzoeken zal ingaan, dan wel | |
[pagina 158]
| |
ze zal wijzen van de hand. De vraag lijkt gewettigd, of deze vereenigingen reden van bestaan hebben. Toch geloof ik, dat de bonden practisch van de meeste beteekenis kunnen zijn ook voor de materieele positie hunner leden, al zal men m.i. onmiddellijk moeten toegeven, dat de werking van eene zoodanige vereeniging meer eene indirecte dan eene directe kan zijn. Bij de beantwoording van de gestelde vraag vergete men vooral niet, dat wij ons op het oogenblik in een overgangsstadium bevinden, en dat de wijze, waarop de vereenigingen van ambtenaren goedvinden zich soms te doen gelden, niet bevorderlijk is aan het wekken van algemeene sympathie voor dit nieuwe maatschappelijke verschijnsel. Te vaak nog ageert zij als strijdbare vakorganisatie, maar wanneer dit stadium achter den rug is, en zij tot een zuiver inzicht is gekomen van hare verhouding tegenover de overheid - wanneer zij door de kinderjaren heen is, zooals de Heer Drucker opmerkte -, dan kan men wel degelijk in het vereenigingsleven van ambtenaren meer dan één gunstig element ontdekken. ‘Ook ik - aldus de Minister van Financiën in 1907 - beschouw sommige verschijnselen als uitwassen, als onvolkomenheden, maar ik wil daarom niet vergeten, dat het vereenigingsleven nog jong is. In de jeugd moet, wat men noemt, worden gepokt en gemazeld. Il faut que jeunesse passe. Men moet die uitwassen voorloopig op den koop toe nemen, en ik voor mij zou zelfs willen zeggen: liever hier en daar een teeken van wat opbruisend leven dan de stilte van den dood.’ Een van de bedenkelijkste verschijnselen is wel dit, dat vele van die vereenigingen tot over de ooren in de politiek zitten en, zich plaatsende op het standpunt van den klasse-strijd, aansluiting gaan zoeken bij de meer moderne vakvereenigingen, wier leiders in het algemeen de sociaal-democratische opvattingen huldigen: het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen is zonder twijfel de grootste aantrekkingskracht gaan oefenen ook op het arbeiderspersoneel in dienst van staat, provincie of gemeente. De toetreding van den Bond van gemeente-werk- | |
[pagina 159]
| |
lieden en van den Nieuwen Nederlandschen Postbond is een feit geworden; zelfs deden zich al stemmen hooren om eene aansluiting van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers met deze uit het vrije bedrijf opgekomen vakorganisatie te verkrijgen, terwijl het ‘Prinsenhof’, orgaan van een Amsterdamschen Bond van Gemeente-ambtenaren, betoogt, dat een medezeggenschap in de uitoefening der gemeente-bedrijven verworven zal moeten worden door den steun der arbeidersbeweging, ‘waartoe ook wij behooren’, en dat ‘de regeling der rechtspositie met volledige vrijheid voor de ambtenarenGa naar voetnoot1) verkregen moet worden door een innig samenwerken met onze vrienden, de arbeiders’Ga naar voetnoot2). Zelfs in de militaire maatschappij heeft dit verschijnsel niet nagelaten indruk te maken en, al is het niet met zoovele woorden gezegd, inderdaad blijkt, dat men daar toch ook wel iets voelt voor deze moderne vakbeweging. De hierboven reeds vermelde onder-officiersvereeniging ‘Ons Belang’ n.l. streefde naar het bezit van fondsen, en stuurde aan op samensmelting met eene militaire verzekeringsmaatschappij ‘Onderlinge Voorzorg’. In eene circulaire dd. 12 Maart 1908, oorspronkelijk strikt vertrouwelijk, maar waarvan later de geheimhouding is opgeheven, en namens het Hoofdbestuur van ‘Ons Belang’ door den tweeden secretaris onderteekend, lezen wij o.m. dat, wanneer de vereeniging fondsen bezit, en de Minister iets onaangenaams zegt ‘het onze koude kleeren nog niet raakt’. ‘Met die fondsen - in de eerste plaats geen wapen, wel een schild - is de vereeniging een fort met kanonnen, terwijl kapitaal benoodigd is om mettertijd onze invalide leden aan betrekkingen te helpen.’ Dit is eene bloemlezing uit deze circulaire: de opsteller van den brief moet zich ‘Ons Belang’ gedacht hebben als eene zuivere strijdvereeniging, met eene zoo goed mogelijk gevulde weerstandskas om op de partij ter andere zijde, | |
[pagina 160]
| |
Minister, meerderen, officieren, een zekeren druk te kunnen oefenen: blijkens de laatst geciteerde zinsnede moeten ‘vrienden’, (de circulaire begint met den aanhef ‘Beste vriend’, en wordt ook evenzoo kameraadschappelijk onderteekend) die in den maatschappelijken strijd het onderspit gedolven hebben, door de vereeniging worden gesteund: de meest typische wijze van ageeren der vrije vakorganisatie. Dat bij eene dergelijke verhouding geen sprake kan zijn van vast vertrouwen op geregelde dienstvervulling, springt dadelijk in het oog: de vereeniging van ambtenaren, beambten of werklieden zet zich schrap in het aangezicht der overheid, en terecht vestigt de Heer de Vries in ‘de Gids’ van Juni 1909 er o.m. de aandacht op, dat het van geen lands- of stadsregeering gevergd kan worden, zich in onderhandelingen in te laten met vereenigingen, die eene politieke kleur hebben, om van den klasse-strijd niet eens te spreken. Evenmin als het van de overheid kan worden verwacht, dat zij zich om ‘consideratiën en advies’ zou wenden tot de besturen der kiesvereenigingen, evenmin ligt het op haar weg contact te zoeken met vereenigingen, die, in naam vereenigingen van ambtenaren en militairen, inderdaad niets anders dan fractiën der diverse politieke partijen zijn. Van toenadering tegenover deze vereenigingen, die meedoen aan den strijd om de macht, kan, ja mag zelfs voor de overheid geen sprake zijn; voor een vruchtbaar werken en streven der ambtelijke organisatie lijkt mij dan ook aansluiting bij de vakvereenigingen uit het vrije bedrijf, die bijna alle op politieken of politiek-godsdienstigen grondslag gevestigd zijn, uit den booze. Maar wanneer de vereenigingen hare verhouding tegenover de overheid goed begrijpen - welke verhouding, zoowel in eene kapitalistische als in eene socialistische maatschappij, eigenlijk in geen enkel opzicht verschilt van die van het in dividu -, dan geloof ik, dat voor deze organisaties eene ernstige en belangrijke taak is weggelegd. Wanneer als gevolg van de verhoogde belangstelling bij de leden in ambtelijke aangelegenheden, de aandacht gevestigd wordt op misstanden | |
[pagina 161]
| |
in de verschillende takken van dienst, en met degelijke argumenten namens het corps ambtenaren de geopperde bezwaren worden toegelicht, dan kan het dunkt mij niet anders, of van deze vereenigingen zal eene heilzame werking uitgaan. Te meer - en hierop vestigde de Regeering zelve in 1907 de aandacht - omdat de belangen in eigen kring, de behoeften en nooden het best gekend worden door hen, die daartoe behooren: kan een minister uit dien kring inlichting en voorlichting krijgen, dan is dit dikwijls voor hem zeer leerzaam en nuttig. Maar dan moet hij verder uit eigen oogen kijken, dan moet hij weten te onderscheiden tusschen hetgeen werkelijk kan worden toegestaan, en hetgeen op dit oogenblik niet noodig is, en op eigen verantwoordelijkheid eene beslissing nemen. Teekenend in dit verband is het feit, dat door de Regeering reeds meermalen officieele vertegenwoordigers gezonden zijn naar vergaderingen van ambtenaren, terwijl onlangs door den Minister van Arbeid aan de vereenigingen van ambtenaren bij de Rijksverzekeringsbank advies is gevraagd over de regeling van hunne arbeidsvoorwaarden: maatregelen, zeer doeltreffend om eene gezonde verhouding tusschen overheid en dienaren te verkrijgen. Al mag het nu juist zijn, dat eene tegemoetkomende en welwillende houding der Regeering zich aanbeveelt, omdat zij het vertrouwen vestigt of versterkt, en de Regeering de gelegenheid schenkt volledig te worden ingelicht; al mag men het volkomen eens zijn met den Heer Drucker, die in die vereenigingen, wanneer zij door de kinderjaren heen zijn, eene opvoedende kracht ziet voor de ontwikkeling van de leden zelf; men vergete niet, dat de Regeering voorloopig eene krachtdadige houding heeft aan te nemen tegenover deze, in werkelijkheid, politieke vereenigingen: zwakheid ware eene onvergefelijke fout, maar verkeerd ware evenzeer eene uiterste gestrengheid, juist omdat het hier een fout der kinderjaren is: door paardenmiddelen is zoo menig jeugdig gemoed tot in het uiterste verhard, en voor goed voor de maatschappij verloren gegaan. De taak der Regeering is in dezen geenszins gemakkelijk: nu eens | |
[pagina 162]
| |
gevende, dan weer nemende, staat zij eigenlijk als opvoedster tegenover deze jeugdige corporaties, en van het tactvolle van hare houding zal het voor een goed deel afhangen, of deze verandering in het maatschappelijk leven geleidelijk dan wel met horten en stooten zal plaats hebben. En wanneer de overheid blijken geeft van op prijs te stellen het werken en streven der ambtenaren, wier genootschappen inderdaad zijn vereenigingen van ambtenaren of militairen ter behartiging van dienstbelangen, wanneer zij met deze neutrale corporaties zich misschien in officieel onderhoud zal begeven, dan kan de Regeering, zij het indirect, er ook wel ter dege toe bijdragen, dat de politiek bij vele vereenigingen buitengesloten wordt. In hoever deze bemoeiingen zich kunnen uitstrekken tot de arbeidsverhoudingen of de regeling van den dienst zelven, zal geheel bepaald moeten worden door den aard van den dienst, waartoe de betrokken ambtenaren behooren. Ik zou mij voor kunnen stellen, om met van Hettinga Tromp te spreken, dat een directeur van gemeente-werken tot eene organisatie van zijn personeel zegt: ‘wanneer gij zorg draagt, dat eene zekere hoeveelheid arbeid naar behooren wordt uitgevoerd, dan kan de dagelijksche werkzaamheid worden bekort, of meer vacantie worden verleend’; een dergelijk standpunt echter zal in al die takken van staatsdienst, waar het vooral op de éénheid van uitvoering aankomt, bezwaarlijk kunnen worden ingenomen. Bij leger en vloot geloof ik, juist omdat alle kracht in de centralisatie schuilt, dat er voor eene inmenging in dienstaangelegenheden minder aanleiding zal zijn dan ergens elders. Ieder bijzonder geval worde echter op zich zelf beoordeeld. Van het vereenigingsleven, aldus opgevat, en vertrouwen opwekkende ter eene, inlichtingen verschaffende ter andere zijde, zal een heilzame invloed uitgaan op den ontwikkelingsgang der maatschappij. Vooral bij de regeling der rechtspositie - eisch des tijds - zal er voor eene vereeniging van ambtenaren nuttig werk te verrichten zijn: zie ik wel, dan is juist het gevoel van onzekerheid tegen- | |
[pagina 163]
| |
over de overheid, van gemis aan eene administratieve rechtspraak, hoofdoorzaak van het vereenigingsleven der ambtenaren. In tegenstelling met het privaat- en strafrecht heeft de Staat tot op dezen dag zich niet laten verdringen van het terrein, hetwelk door hem bij uitstek als het zijne beschouwd wordt, het terrein des bestuurs: terwijl het individu, de ambtenaar of beambte, de burger, gebonden is tegenover hem, Staat, gaat hij zelf echter tegenover dezen geheel vrij uit. In het aangezicht van den Staat, zich bewegend binnen zijne regeeringswerkkring, was een ieder tot weerloosheid gedoemd; van een Staat ‘rechtstaat’ in dezen zin, dat door hem het voorbeeld gegeven wordt van die gehoorzaamheid aan het recht, welke hij zelf van zijne burgers verlangt, was geen sprake, kon veelal geen sprake zijn, omdat er nog geen, in wet of verordening geconsolideerd, recht bestond. Bij het steeds toenemend heir ambtenaren, beambten en werklieden is dit gevoel van afhankelijkheid tegenover den Staat, en in verband daarmee het besef van gemis aan waarborgen tegen willekeur, de oorzaak geworden van een gevoel van ontevredenheid, zich openbarende in een overal georganiseerd vereenigingsleven. In 1903 heeft men de vrijheid van den ambtenaar en het spoorwegpersoneel tegenover het gezag van den Staat beperkt, maar daartegenover is geenerlei waarborg gegeven, dat hunne rechten en bevoegdheden tegenover den Staat ook door dezen zullen geëerbiedigd worden: velen gevoelen dit als eene onrechtvaardigheid, en de overtuiging, dat dit zwaard van Damocles eigenlijk hangt boven de hoofden van allen, die in dienst der overheid zijn, is niet geschikt een goeden geest onder het beambtenpersoneel te kweeken. Wettelijke regeling der rechtspositie, opdat een ieder kenne zijne rechten, verplichtingen en vooruitzichten, lijkt mij het middel om een opkomend kwaad te bezweren: wat zou er nu beter zijn voor een bestuurscollege, hetwelk eene dergelijke taak zou aandurven, dan door de ambtenaren zelf te worden ingelicht omtrent alles, wat in dien kring verlangd of afgekeurd werd? Niet dat ik meen in wet of verordening | |
[pagina 164]
| |
een geneesmiddel voor alle maatschappelijke kwalen te kunnen vinden, en voor het welvaren en vreedzaam voortschrijden der maatschappij alles te mogen verwachten van het geconsolideerde recht; maar wel geloof ik, dat het eene groote dwaling is er niets van te verwachten. Tusschen deze twee: aan den éénen kant alle nooden met wetten willen bestrijden, het heil verwachten van het dwingen der geheele maatschappij in het nauwsluitende keurslijf van wet en verordening, en aan den anderen kant alles overlaten aan het vrije spel der maatschappelijke krachten, ligt een gulden, maar moeilijke middelweg: het is eene dankbare, zij het ook geen gemakkelijke taak, aan de maatschappij in hare ontwikkeling en evolutie juist daar, waar zij er behoefte aan heeft, de noodige wetten en den nieuwen en passenden rechtsvorm te schenken. Zeker, het tijdig vinden en opstellen van een goeden rechtsvorm zal niet alles in banen van geleidelijkheid kunnen voeren, en niet altijd de moeilijkheden en schokken voorkomen, waarmee elke sociale groei gepaard gaat; maar het uitblijven van een passenden rechtsvorm, het achterblijven van het recht op den ontwikkelingsweg der maatschappij kan oorzaak worden van verergering en verscherping der moeilijkheden, van vermeerdering in aantal en hevigheid der schokken. Aan een ontwerp ambtenaarswet schijnt door de Departementen van Algemeen Bestuur reeds lang druk gearbeid te worden, de invoering van eene administratieve rechtspraak heeft reeds heel wat pennen in beweging gebracht, de Bond ter verkrijging eener wettelijke regeling van den Rechtstoestand der Burgerlijke Ambtenaren, 40.000 leden tellende, ijvert reeds 8 jaar voor zijn doel, maar tot op heden zijn de resultaten weinig bevredigend. En het voorbeeld van Frankrijk is daar om het ons in herinnering te brengen: het aarzelen van den wetgever om met krachtige hand in te grijpen in den chaos der sociale kwesties, is mede een der redenen geweest, naast de beruchte corruptie in den staatsdienst, die geleid hebben tot de groote poststakingen in dit jaar en de vele moeilijkheden tusschen den staat en een aantal zijner ambtenaren. | |
[pagina 165]
| |
Telkens en telkens, wanneer de Regeering daar te lande kleur moest bekennen inzake het stakingsrecht, dat aan zekere groepen staatsbeambten zou moeten worden toegekend, werd, om politieke redenen, de moeilijkheid omzeild, hoogstens bevestigde men den status quo of gaf voor de toekomst beloften, totdat de uitbarsting kwam, en men enkel met groote opofferingen, kosten en gevaren een zwaar onheil kon voorkomen. Het is waar, wij zijn een kalm volk, en tot uitersten zullen wij niet spoedig overgaan, maar toch is de spoorwegstaking van 1903 een bewijs, dat men hier niet te optimistisch gestemd moet zijn. Bovendien: aan bedenkelijke teekenen ontbreekt het in onze ambtenarenwereld evenmin. Caveant consules. |
|