Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Oranje in Fulda
| |
[pagina 98]
| |
steenen trappen en verweerde zandsteen-ornamenten. In de benedenzalen is, wegens een officierstafel, alles naar de eischen van den nieuwsten tijd ingericht; op de slaapkamers staan, al naar den prijs, tweede- of derde- of nog meerdere-hands salonmeubelen. Dwars over rococo-mooiigheidjes, aan het plafond, loopen leidingen van elektrisch licht. In gangen en portalen hangen achttiende-eeuwsche schilderijen met Bijbelsche voorstellingen; en daaronder is een doorloopende muurschildering in ‘Jugendstil’: vele dozijnen gestyliseerde roode eekhorentjes die, op gelijke afstanden, aan dito groene beukentakken zitten te knagen. Terwijl wij ons over een en ander vermaakten, zei plotseling een van het gezelschap: ‘Heeft hier niet nog een blauw-maandag onze koning Willem I gewoond?’ ‘Onze koning Willem I?’ ‘Ja, vóórdat hij dat was!’ ‘En wat moet die hier dan gedaan hebben?’ ‘Wel, regeeren!’ Nu herinnerde zich eensklaps ieder, daarvan iets gehoord of gelezen te hebben. De één wist er een beetje van, en de ander nog een beetje minder; het rechte wist eigenlijk niemand. Mij liet deze ontdekking geen rust. Ik kreeg hoe langer hoe meer neiging, in loco te onderzoeken, hoe, tusschen den kromstaf van den ouden Kerkvorst en het geweer van den modernen Pruis, een Prins van Oranje hier een schepter had gevoerd en hoeveel jaren de ‘blauwe Maandag’ van zijn regeering wel kon hebben geduurd. Het slot was, dat ik kort daarna eenige dagen doorbracht in de Fulda'sche ‘Landesbibliothek’. De welwillende bibliothecaris, Dr. Scherer, gaf mij in zijn eigen werkkamer een plaatsje aan een venster, met mooi licht en het uitzicht op glooiende bouwlanden, en verschafte mij de noodige bescheiden, waaruit ik het volgende naploos.
Fulda's begin is een abdij geweest, gesticht door een der eerste volgelingen van Bonifacius. Daaromheen | |
[pagina 99]
| |
vormde zich eerst een dorp en van lieverlede een stad, die, door deze omstandigheid, van den beginne af een sterksprekenden kerkelijken stempel droeg. De Kerkvorsten, eerst abten, sinds 1722 bisschoppen, wisten zich met goed gevolg door de moeilijkheden van den dertig- en den zevenjarigen oorlog, waarin de middelduitsche staten zoozeer op de kwade negen stonden, heen te slaan. Maar toen de Fransche Revolutie uitbrak, voorspelde Vorstbisschop Heinrich VIII, een in vele opzichten verdienstelijk man, dat hij wel de laatste zijn zou die dat ambt bekleedde. Hij is werkelijk de laatste geweest, die in zijn ambt stierf. Zijn opvolger, Adalbert III, werd door Napoleon van het aloude wereldlijk gezag beroofd. Het in den loop der negentiende eeuw nog zoo veel verder doorgevoerde beginsel der scheiding van Kerk en Staat, veroorzaakte toen reeds de seculariseering van dit kerkelijke Staatje. Met de op die wijze vrijgekomen landen beschonk Napoleon verschillende vorsten, wien hij reden had, op de eene of andere wijze een schadeloosstelling voor geleden onrecht toe te deelen. Hiertoe kwam o.a. in aanmerking onze Prins Willem V, die, door de officieele erkenning der Bataafsche Republiek, groote persoonlijke verliezen had geleden. Hem werd Fulda aangeboden. Maar hij was er de man niet naar, om dit zonderling-revolutionair geschenk te aanvaarden; als reden gaf hij op: geen gestolen goed te willen aannemen. Zijn zoon echter, de erfprins, meer naar moeders-, dan naar vaderszijde aardend, zooveel jonger en ondernemender, en vrijer tegenover traditioneele bezwaren staande, dacht er anders over. Hij was toen dertig jaar oud, hunkerde om iets te wezen en te beteekenen, had reeds allerlei mislukte plannen achter den rug, en besloot nu, met zijns vaders goedvinden, te aanvaarden wat deze versmaadde. Zoo kwam het dat, op 11 September 1802, aan het posthuis te Fulda afstapte zekere Baron von Schenk, die den titel voerde van ‘Fürstlich Oraniën-Nassauischer Geheimer Regierungsrath und Kammerdirector’. Hij vroeg | |
[pagina 100]
| |
tegen den volgenden morgen audiëntie bij den Bisschop, Adalbert III, die zich nog altijd ‘Fürstbischof’ noemde, maar hem beleefd ontving, en wien hij een brief van Prins Willem overreikte. De aanhef daarvan luidt: ‘Hochwürdigster Bischof,
Ew. Liebden werden die Erklärungen bekanut sein, welche in der allgemeinen reichsfriedensschlussmäszigen Entschädigungsangelegenheit von Seiten Seiner Russisch-Kaiserlichen Majestät und des ersten Konsuls der Französischen Republik der allgemeinen Reichsversammlung, so wie auch den angeordneten Reichsfriedensdeputaten am 25 des vorigen Monats vorgelegt worden sind. Höchstdieselben werden insonderheit daraus mit Mehrerem entnommen haben, dass, infolge der unterm 23 Mai dieses Jahres, zu Paris, zwischen Preussen und Frankreich getroffenen, und in der Folge, unterm 4 Juni d.J. durch den Kaiserlich-Russischen Beitritt bestätigten förmlichen Convention, dem Fürstlichen Hause Oraniën-Nassau-Dillenburg, zur Schadlosstellung wegen der Statthalterschaft und wegen den niederländischen Domänen, unter andern auch das Erbstift Fulda mit allen seinen Bestandtheilen und Zugehörungen als Erbfürstenthum zugedacht und angewiesen worden.’ De briefschrijver gaat dan voort, mee te deelen dat zijn vader hem alle rechten op Fulda heeft afgestaan; en hoe het nu zijn voornaamste wensch is, de zaak in der minne te schikken, op een wijze die eensdeels overeenstemt met de aan ‘Ew. Liebden’ verschuldigde hoogachting, anderdeels met de belangen der bewoners van het land. Aldus met het noodige decorum, kort en goed: ‘Ote-toi de là, afin que je m'y mette.’ De bisschop stak den brief in den zak en zei dat hij ‘zich als een goed christen in den wil des Allerhoogsten zou dienen te schikken’. Maar in zijn antwoord verklaarde hij, niet heen te gaan, voordat hij door den Keizer en het | |
[pagina 101]
| |
Rijk, de machten die hem hadden aangesteld, afgezet werd. Dit oponthoud - die formeele afzetting had eerst 25 Februari 1803 plaats - veroorzaakte eenig heen en weer schrijven tusschen beide partijen. De Prins, wetende dat eenige invloedrijke personen, o.a. leden van het Domkapittel, veel meer vrede met de nieuwe orde der dingen hadden dan de bisschop zelf, vaardigde den 2en October 1802 een ‘Besitznahmepatent’ uit, dat aldus begint: ‘Wir Wilhelm Friedrich, Erbprinz von Oraniën und Nassau etc. etc. etc. Entbieten in Gefolge der zwischen Unzeres Herrn Vaters, Herrn Wilhelm V, regierenden Prinzen von Oraniën und Nassau Gnaden und Uns getroffenen Vereinbarung und Uns übertragenen Rechte, den sämmtlichen geistlichen und weltlichen Ständen, so wie den Lehnleuten, Einsassen und Einwohnern des Hochstifts Fulda, Unsere Fürstliche Gnade, geneigten Wille und alles Gute.’ Hij verklaart aldus bij dit decreet, het land in bezit te nemen; verlangt van alle inwoners, tot welken stand of welke waardigheid zij mogen behooren, dat zij zich aan zijn regeering zullen onderwerpen, zich in geenerlei wijze tegen den door hem, ter bezitneming gezonden commissaris, zullen verzetten, maar dezen volkomen gehoorzaamheid en trouw bewijzen; en hem zelven, zoodra hij daartoe zal verschijnen, den voorgeschreven huldigingseed zweren. Hij geeft daartegenover de verzekering: dat hij jegens hen met vorstelijke genade en landsvaderlijke welwillendheid vervuld zal zijn; hun bij de vervulling hunner godsdienstplichten niets in den weg zal leggen; in het algemeen, aan hun welzijn en geluk zijn landsvaderlijke zorg zal wijden, ten einde hun allen burgerlijken voorspoed te doen genieten. Eindelijk dat, zoolang er geene nadere verordeningen werden gegeven, ieder op zijn post en in zijn ambt bleef aangesteld, in de hoop dat hij daarin ‘ordnungsmässig’ zijn plicht en functiën vervullen zou. Dit stuk is gedagteekend uit Oraniënburg in Nassau, waar de Prins bij zijn ouders vertoefde. Den 21sten October deed hij een bataillon Pruisische fuse- | |
[pagina 102]
| |
liers van Erfurt uit naar Fulda oprukken. Deze noodzaakten den bisschop het slot te ontruimen, dat nu tot residentie van den nieuwen landsheer in orde werd gebracht. Den 6den December hield deze met zijn hofstoetGa naar voetnoot1) een plechtigen intocht, door het volk met gejuich ingehaald. Bisschop Adalbert had al zijne ondergeschikten hun ontslag gegeven en vrijheid gelaten om te doen wat zij in deze goedvonden; terwijl hij een naast de hoofdwacht gelegen huis betrok en overigens aan zijne opvatting vasthield. Intusschen reikten de oude en de nieuwe machthebbers elkander op dien dag de hand en onthielden zich wederkeerig van hatelijke bejegeningen.
In het algemeen kan men zeggen dat de nieuwe landsheer zich ter dege inspande om voor de hem toebedeelde onderdanen den overgang met de daaraan verbonden bezwaren zoo draaglijk te maken als hij kon. Van den dag zijner aankomst af begon hij te regeeren, - en dat wel in ouderwetschen zin. De uitdrukking dat hij ‘de teugels van het bewind in handen nam’, kan hier als meer dan alleen banale spreekwijze opgevat worden. Veeleer kan men gevoegelijk de beeldspraak nog voortzetten en zeggen: dat hij vlug in het zadel sprong en zijn paard de sporen gaf, en dat het nu lustig voorwaarts ging in behoedzamen, gestadig versnelden draf. Als men alleen maar nagaat, welke ‘Landesherrliche Verordnungen’ hij zich haastte uit te vaardigen in het korte restje van 1802, ten einde ze met 1 Januari 1803 in werking te kunnen stellen! Het hoofd dezer staatsstukken luidt altijd: ‘Von Gottes Gnaden, Wir Wilhelm Friedrich, Erbprinz von Oraniën-Nassau, Fürst zu Fulda und Corvey, Graf zu Dortmund und Herr zu Weingarten, etc., etc., etc.’ - | |
[pagina 103]
| |
En dan volgen eenige paragrafen, waarin het persoonlijk regiment zijn goeddunken te kennen geeft. Allereerst werd het teere punt der kerkelijke aangelegenheden in behandeling genomen. Door de seculariseering was de Prins volkomen heer en meester geworden over alle kerkelijke inkomsten binnen zijne bezittingen. Maar in plaats van die tot eigen voordeel te exploiteeren, deelt hij daarvan jaarlijksche pensioenen uit, o.a. aan de verschillende leden van het Domkapittel en de proosten, naar gelang van hun rang, van fl. 9000 tot fl. 1500, mits zij dit jaargeld binnenslands bleven verteren ‘en zich niet onttrokken aan de naar verhouding tot hun stand gepaste mildheid, ten behoeve van algemeene belangen, armen enz’. In zeven-en-twintig paragrafen worden de noodige bijzonderheden op dit punt vastgesteld; en het welsprekendst is wel de laatste: ‘Ten slotte zij nog opgemerkt dat, in geval uit de aan Ons overgegane inkomsten, na aftrek van bovengenoemde pensioenen, nog een voordeelig saldo mocht overschieten, Wij voornemens zijn hiermee zooveel mogelijk de bedienden der genoemde kerkelijke lichamen te verzorgen.’ Dit stuk was gedagteekend 15 Dec. 1802. In 't begin van 1803, nadat op verschillend gebied de noodigste huishoudelijke zaken geregeld waren, volgde, bij dergelijke verordening, een uitvoerige wet, betreffende de organisatie van een ‘Consistorium’, dat tegelijk de katholieke en de protestantsche belangen zou behartigen. Aan de Katholieken (zegge Roomsch-Katholieken, want Oud-Katholieken waren en zijn er in Fulda niet), wordt bij deze gelegenheid de verzekering van volkomen vrijheid in eeredienst-zaken gegeven, ‘mits zij in wereldlijke aangelegenheden de voorschriften van justitie en politie eerbiedigen, en dat zij voorts de verdraagzaamheid in acht nemen, die door de christelijke beginselen en de bepalingen van den Westfaalschen Vrede worden voorgeschreven’. Dit laatste wordt trouwens even sterk den Prostestanten op het hart gedrukt, die aanstonds bij deze regeerings- | |
[pagina 104]
| |
wisseling zeer wèl voeren. Het Protestantisme, dat in den Reformatietijd te Fulda algemeen was ingevoerd geweest, maar later geheel uitgeroeid, en, na een korte herstellingsperiode in den tijd van Gustaaf Adolfs overwinningen sinds diens val weer bijna uitgestorven was, werd nu nog slechts door enkele in stad en land verspreide familiën vertegenwoordigd. Een eigenlijke protestantsche gemeente bestond er niet meer. Vorst Willem stichtte er weer eene, richtte een stuk van een der bestaande kerken voor haar in, beriep een predikant en werd zelf een der eerste lidmaten. ‘Elken Zondag’, meldt een plaatselijk kroniekschrijver, ‘zag men den Vorst in zwarten rok, met hoogen hoed en parapluie naar de kerk stappen.’ Die eenvoud in 's mans optreden verbaasde zijn Fulda'sche onderdanen, maar deed hun niet onaangenaam aan. Zij kwamen al gauw tot de conclusie, dat Napoleon hun wel een slechteren landsheer op de schouders had kunnen werpen; en allicht had hij zich bemind gemaakt, indien zijn regiment langer had geduurd. Tot persoonlijke aanraking gaf hij intusschen den Fuldaërs weinig gelegenheid. Aan dat ‘elken Zondag’ mocht men wel toevoegen: ‘als hij aanwezig was’. Gedurende den winter gold als des Vorsten residentie het prachtige bisschoppelijke slot (dat er thans, gedeeltelijk aan particulieren verhuurd, gedeeltelijk voor Pruisische administratiebureaux ingericht, tamelijk onttakeld uitziet). Maar de Vorst hield zich vaak te Berlijn op, in het paleis Unter den Linden, nog altijd bekend als het ‘niederländische Palais’, dat hem toebehoorde door zijn gemalin, de Pruisische Prinses Wilhelmina (ter onderscheiding van hare schoonmoeder ‘Willemijntje’ in den familiekring ‘Mimi’ genoemd). Deze woonde daar altijd gedurende den winter, met de drie kinderen: Guillot (onze latere Koning Willem II), Friedrich (onze latere Prins Frederik) en een dochtertje Pauline, dat jong gestorven en te Freienwalde, bij Berlijn, begraven is. 's Zomers betrok het hof het landgoed de ‘Fasanderie’, een uur gaans van Fulda. Wie daar thans heengaat, kan alleen nog de rustige landelijke ligging tusschen boschrijke | |
[pagina 105]
| |
heuvelen en bouwland constateeren; het destijds door de vorstelijke familie bewoonde kasteel heeft intusschen zooveel veranderingen ondergaan, dat er van haar verblijf zoo goed als geen sporen zijn achtergebleven. (Het heet thans Adolfseck.) In den loop van den zomer van 1803 bezocht de Vorst met de Vorstin ook de overige, hem met Fulda toebedeelde, op tamelijk verren afstand gelegen bezittingen. Dat was le. Corvey, een rijke abdij, eveneens door Napoleon geseculariseerd, nabij het stadje Höxter aan de Wezer; 2e. de graafschap Dortmund, welker hoofdplaats toen nog niet de belangrijke stad was, waartoe in den loop der negentiende eeuw de stoom haar heeft gemaakt; 3e. de abdij Weingarten, die aanzienlijke inkomsten opleverde. Ondanks al dit reizen en trekken, dat per paard en wagen moest geschieden, (de Fulda is hier nog onbevaarbaar) was de Vorst steeds op zijn post, als het gold wetten en reglementen uit te vaardigen. Wat ik van dien aard in handen kreeg waren gedrukte stukken. De manuscripten berusten te Marburg, in het archief van het ‘voormalige Vorstendom Fulda’Ga naar voetnoot1). Ik heb den stapel, die mij ter inzage gegeven werd, doorzocht, en getracht de meest karakteristieke punten uit den ouderwetsch-duitschen kanselarijstijl, waarin zij vervat zijn, los te pellen, en geef die thans, zoo trouw mogelijk, in gewoon hollandsch terug. Het meeste is gedagteekend òf uit Fulda, òf uit de Fasanderie, gedeeltelijk direct met eigen onderteekening, gedeeltelijk in des Vorsten naam uitgevaardigd door een of andere commissie, o.a. het ‘Regierungsrevisionsdepartement’. Zeker, gerevideerd werd er, op alle mogelijk gebied. De Vorst vond blijkbaar toestanden te redderen, die hem, na zijne hier en in Engeland en Pruisen opgedane ervarin- | |
[pagina 106]
| |
gen, door slordigheid en achterlijkheid ergerden. En in het besef zijner goede bedoelingen, aarzelde hij niet, met landsvaderlijke zorg tot in bijzonderheden in te grijpen. Reeds aanstonds ontdekt hij dat de kultuur van veldvruchten niet overvloedig genoeg is, om al zijne onderdanen behoorlijk te voeden. Dientengevolge verscheen er op 5 October 1802 (dus al vóór de inhuldiging) een verbod van uitvoer van tarwe, rogge, gerst, haver, erwten, linzen, boonen en aardappelen, op straffe van een gulden per ‘Maas’. Een poos later wordt dit besluit versterkt in dier voege dat, ingeval van uitvoer van genoemde producten, niet slechts de waren zelf, maar ook schip of wagen, waarop men ze transporteert, zullen geconfiskeerd worden, en de confiscatiegelden eventueel aan denuncianten toebedeeld. Daarentegen zal aan den invoer van genoemde waren volkomen vrijdom van inkomende rechten worden toegestaan. Tegelijk wordt het stoken van brandewijn, hetzij uit graan, aardappelen, bessen of wat ook, verboden op straffe van 50 Reichsthaler. En ‘opdat in het vervolg voor dezen schadelijken drank geen geld van belang uit het land moge gaan, en het gebruik daarvan zooveel mogelijk worde beperkt’, wordt op den invoer van vreemden brandewijn een verhoogd recht van tien gulden per vat ‘genadig vastgesteld’. Weldra verschijnt ook een bekendmaking ‘betreffende de wenschelijkheid van de herleving der achteruitgegane linnendamast-industrie’. De Vorst vindt het jammer dat in zijne residentiestad ‘een ruim, voor dit bedrijf ingericht gebouw, met twaalf weefstoelen voor damast en grootere patronen en daarnaast gelegen bleek’ onbeheerd staat, en dat wel ‘terwijl de in het land voorhandene, reeds tot hoogen graad van volkomenheid gebrachte spinnerijen, evenals de bestaande vlasbouw zelf, zonder twijfel voor dit fabrieksbedrijf zeer gunstig zijn’. Daarom biedt hij ‘aanzienlijke privilegieën of begunstigingen’ aan, tot de heropening der bestaande fabriek; ‘mits de daartoe gegadigde personen in staat zijn geloofwaardige getuigenis, zoo omtrent hunne bekwaamheid en vakkennis als omtrent hun vermogen bij te brengen’. | |
[pagina 107]
| |
Op 15 December 1802 wordt een verordening betreffende het boschwezen afgekondigd. Wie de ligging van het land, tusschen Vogel- en Rhöngebergte, nagaat, kan begrijpen dat dit hier een punt van groot belang is. ‘Buchonia’ placht men het Bisdom Fulda te noemen, bij wijze van verlatinizeering van ‘het land der beukenbosschen’, die er nog altijd in groote uitgestrektheid dalen en berghellingen bekleeden. Maar de verzorging en exploitatie daarvan liet destijds veel te wenschen over; en dus decreteerde de nieuwe regent: ‘Bij het genomen overzicht van de algemeene toestanden heeft het onze opmerkzaamheid niet kunnen ontgaan, dat het bestaande ‘Oberforst- en “Jägermeisteramt”, zoo wat zijn uit- als inwendige inrichting betreft, een belangrijke hervorming behoeft, om den daaraan toevertrouwden belangrijken tak van administratie met de geheele staatsinrichting in verbinding te brengen en daaraan een doelmatigen vorm te geven. Dus wordt het bedoelde “Amt” met 2 Januari 1803 opgeheven en met de “Hofrentkammer” verbonden’. Volgen dan zeven paragrafen met details; en ten slotte, gelijk in de meeste dergelijke verordeningen, de mededeeling, dat zij, bij wijze van proef, gedurende drie jaren als geldig beschouwd moet worden. Bij decreet van 5 Januari 1803 wordt het geheele finantiewezen, dat tot nog toe in twee afdeelingen bestond, grondig hervormd. De Vorst heeft bevonden ‘dat deze verdeeling niet alleen op zich zelve ondoelmatig en met vele bezwaren verbonden is, maar dat de inwendige inrichting dezer lichamen velerlei fouten en gebreken heeft, die aan het algemeen belang hunner werkzaamheid in den weg staan’. Om aan deze staatsmachine meer eenvoud en vastere bepalingen te geven, werd besloten dat de ‘Landesobereinnahme’ is opgeheven en met de vorstelijke ‘Hofrentkammer’ verbonden. Op 8 Januari 1803 wordt over de rechterlijke macht beschikt, in overweging dat ‘de veelvuldig verwikkelde inrichting en ondoelmatigheid der bestaande jurisdictie in het Vorstendom Fulda te zeer bekend is, dan dat daarvan | |
[pagina 108]
| |
meer behoeft gezegd te worden, en dat nu het tijdstip gekomen is om op dit gebied een zoo goed mogelijke opruiming te houden’. De daarbij ‘vastgestelde grondbeginselen’ komen hoofdzakelijk hierop neer, dat ‘in alle wereldlijke gerechtshoven van het Vorstendom één en hetzelfde recht zal gelden; ‘en dat, in hoogste instantie, de opperste landsregent als hoogste ‘Jurisdictionsquelle’, gelijk ook als éénige vertegenwoordiger van het uitvoerend gezag, is te beschouwen. Op 5 Juni 1803 wordt de conscriptie georganiseerd, om in plaats van de oude militie een ‘naar den omvang van het vorstendom berekenden soldatenstand’ te organiseeren. De rekruteering ‘geschiedt bij keuze, uit de tot den krijgsdienst geschikte jonge manschappen’. Zeer landsvaderlijk is ‘daarmede het doel verbonden, den landsonderdanen in hun jeugd een behoorlijke opleiding te geven, opdat zij des te beter in staat worden gesteld, hetzij in hun eigen bedrijf of in staatsdienst, tot het algemeen welzijn mee te werken’. Alle tot den krijgsdienst geschikte jonge lieden, van 16 tot 25 jaar, zijn gehouden zich beschikbaar te stellen tot een dienstplicht, die in vredestijd zes jaar zal duren. Uitzondering hierop maken: de zoons van inwoners der Residentie (wegens andere aan hen opgelegde verplichtingen); van degenen die Ridderschapsbelasting betalen; van de hoogere burgerlijke en houtvesterijbeambten; van predikanten; van schoolmeesters, in zoover ook zijzelven zich aan het onderwijs wenschen te wijden; en voorts éénige zoons, wier hulp in het ouderlijk bedrijf volstrekt onontbeerlijk is. Overigens zal in vredestijd dikwijls verlof worden gegeven, ‘om jonge lieden in staat te stellen, in het drukst van het seizoen hunne ouders ter zijde te staan’. 8 Juni 1803 verschijnt een verordening tegen aanwerving van soldaten voor het buitenland. Dit schijnt dikwijls te zijn voorgekomen; maar het wordt den onderdanen voortaan ten strengste verboden, ‘aan zulke aanwerving gehoor te geven, of uit eigen beweging in vreemden krijgsdienst te treden, tenzij bij bijzondere vergunning van | |
[pagina 109]
| |
des Vorsten Eigen Persoon’. Wie zich daaraan schuldig maakt, verliest voor altijd het recht op de vorstelijke bescherming, en zijn vermogen wordt verbeurd verklaard. Deserteurs zullen ‘met al de gestrengheid van de militaire wet bestraft worden’. Elk soldaat, die zich zonder verlofpas een uur gaans van zijn garnizoen verwijdert, zal reeds als deserteur beschouwd, en ieder die een deserteur aanbrengt, zal met tien Rchsth. uit de krijgskas beloond worden. In December 1803 wordt de armenzorg onder handen genomen. De Vorst, bevonden hebbende ‘dat de toestand op dit gebied hoogst gebrekkig is’, wenscht ‘de armenzorg doelmatiger en naar een vast plan in te richten’. Hij is begonnen met een onderzoek in te stellen, dat als een voor dien tijd flink opgezet begin van statistiek mag gelden. Er is bij die gelegenheid gebleken dat zich in de residentiestad en hare voorsteden bevinden: ‘138 armen, die in het geheel niet meer tot werken in staat zijn; 545 die nog gedeeltelijk hun onderhoud kunnen verdienen; en 348 die daartoe in staat zouden zijn, indien hun arbeid werd verschaft’. Deze allen, ‘te samen een achtste der bevolking uitmakende’, moeten ‘naar hun verschillenden aard’ geholpen worden. Maar wat den Vorst vooral tot herziening van het armwezen heeft gedwongen is: ‘het groote aantal bedelaars, die van aalmoezen leven’. Zelf werkzaam van nature, heeft hij een afkeer van ‘lediggang en luiheid’; en hij acht een geregelder toezicht hoog noodig ‘op de vele personen die zich daaraan overgeven en zich dientengevolge allerlei andere ondeugden aangewend hebben, en wier toenemend getal op den duur drukkend zou worden’. Om op dit gebied orde te schaffen, roept hij nu mannen op, die bereid zijn zich als ‘armenvaders’ te doen aanstellen. Hiermee wordt niet bedoeld een bezoldigd ambt, maar een eerepost, bekleed ‘door ingezetenen uit allerlei rang en stand, die zich daartoe uit burger- en christenplicht bereid verklaren’. Hun taak zal zijn, zich nauwkeurig op de hoogte te stellen van den aard en den graad der armoede | |
[pagina 110]
| |
in de hun toe te wijzen wijk. Aan de straks genoemde drie categoriën van armen, zal door hunne tusschenkomst bijstand verleend moeten worden, bij voorkeur hetzij door werkverschaffing, hetzij in den vorm van voedingsmiddelen, kleeding en woongelegenheid in ‘een daartoe te stichten armenhuis met Rumfordsche soepkokerij’. Die armen daarentegen, die zulke ondersteuningen versmaden, en liever loopen te bedelen, zullen worden opgepakt en gedwongen om zich in een afzonderlijk ‘werkhuis’ aan orde en arbeid te gewennen. Merkwaardig is eensdeels, dat de armenvaders ‘bovendien zullen hebben te letten op degenen die de armoede nabij zijn en hen helpen die zoo mogelijk te voorkomen; en anderdeels, dat het tevens tot hun competentie zal behooren, te informeeren in hoever de welvarende inwoners hunner wijk, elk naar gelang van zijn vermogen, tot het armenfonds bijdragen’. Er wordt van hen verwacht dat zij ‘de politie in alle opzichten zullen helpen, dat fonds doelmatig te besteden, en het beheer van arm- en werkhuis behoorlijk te leiden’. Uit een latere bekendmaking blijkt dat zich 119 personen van verschillenden maatschappelijken stand voor dezen eerepost hebben aangemeld. Dus kon de zaak op den gewenschten voet worden georganiseerd. Maar tegen bedelarij wordt nu ook krachtig te velde getrokken. Niet alleen zullen alle bedelaars zonder dralen naar het ‘welingerichte werkhuis’ getransporteerd worden; maar ieder die nochtans aan bedelende lieden aalmoezen geeft, ‘en aldus de te beteugelen bedelarij begunstigt’, zal met een boete van een gulden gestraft worden! Met behulp van de armenvaders kan thans ook ‘beter voorzien worden in de geneeskundige behandeling en verpleging der stedelijke armen’. ‘De beste maatregel’ - zoo luidt de beredeneerde verordening - ‘zou zijn, dat deze allen in het Nicolaïhospitaal ondergebracht werden; maar daar de te geringe ruimte van dit kleine gebouw de opneming van alle behoeftige zieken niet toelaat, zal dit slechts bij uitzon- | |
[pagina 111]
| |
dering kunnen geschieden; namelijk als de patiënt onmogelijk in zijn woning kan blijven of deze daartoe al te ongeschikt is.’ Zoodra een in de termen van armverzorging vallend persoon ziek wordt, ‘heeft iemand van zijn huisgenooten of buren daarvan onverwijld kennis te geven aan den aangewezen arts, die dan verplicht is, den zieke aanstonds te bezoeken’. Heeft deze ‘meer vertrouwen in een anderen Physicus of ‘Wundarzt’, en wil die zich ‘uit menschlievendheid’ met de behandeling belasten, dan mag dit ook wel gebeuren, mits met inachtneming van alle volgende bijzonderheden, waartoe o.a. behoort ‘het betrachten van de meest mogelijke spaarzaamheid’. Voor 't geval dat de zieke niemand heeft om hem te verplegen, moet de politie, in verband met de armenvaders, een lijst houden van de mannelijke en vrouwelijke bedeelden of ter werkverschaffing ingeschreven armen, ‘die tot verpleging in de huizen, tot het afhalen van voedsel uit het armhuis en dergelijke diensten bruikbaar zijn’. Door hen geschiedt ook eventueel het transport naar het hospitaal, waartoe in het Raadhuis ‘een nieuwe portchaise’ gereed zal worden gehouden. Op geneeskundige behandeling voor rekening der armenkas hebben, behalve de eigenlijke armen, al diegenen recht, die een geloofwaardig bewijs van behoeftigheid inleveren. Daartoe behooren: handwerkers en hunne gezellen, leerjongens, daglooners, bedienden, knechts en meiden, in zoover zij niets dan hun loon tot levensonderhoud hebben. ‘Wat intusschen dezen laatsten, de dienstboden, betreft, spreekt het van zelf dat degenen bij wie zij in dienst zijn, verwacht worden ze zoo mogelijk voor hun eigen rekening te doen verplegen, in plaats van ze ten laste van de armenkas te laten komen.’ In het volgende jaar liet de Vorst een ruim klooster tot ziekenhuis inrichten, in een vorm die, wat de hoofdzaken betreft, nog heden bestaat. Het is niet onbegrijpelijk dat een regent, die te goeder trouw zoo autocratisch optrad, na uit eigen initiatief zoo- | |
[pagina 112]
| |
veel maatregelen te hebben genomen om het lot der armen te verbeteren, nu ook met sterke hand te keer ging tegen sommige dingen, die zijns inziens tot armoede moesten leiden. Eén der daartoe strekkende decreten is intusschen voor het oog van ons, twintigste-eeuwers, curieus genoeg om het in zijn geheel te vertalen. Het betreft de beperking van studeervrijheid en luidt aldus: ‘In den laatsten tijd zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat hier te lande een naar verhouding te groot aantal jonge lieden zich aan de hoogere wetenschappen heeft gewijd; dat zelfs gewone burgers en boeren vaak door valsche vooroordeelen verleid zijn geworden, om hunne kinderen, zonder dat zich bij hen een bijzondere neiging of begaafdheid voordoet, te laten studeeren. Niet zelden brengen onvoorzichtige ouders, doordien de studiekosten hunne krachten te boven gaan, hun eigen ondergang en dien hunner kinderen teweeg. Nog vaker echter wordt daardoor eensdeels de Staat belast met halfwetenschappelijke en onbruikbare onderdanen, anderdeels aan akkerbouw, handwerk, bedrijf en krijgsdienst een belangrijk aantal bruikbare personen onttrokken. Deze nadeelige gevolgen eener al te groote studievrijheid in aanmerking nemend, hebben wij ons dus, in het bewustzijn van onzen regentenplicht, gedrongen gezien, te bepalen, dat aan niemand, wiens kinderen aan de conscriptie onderworpen zijn, veroorloofd is hen te laten studeeren; tenzij dan dat Wij, in een enkel bijzonder geval, genadigst zullen goedvinden daartoe dispensatie te verleenen. Tot een ieders onderrichting en opvolging hebben Wij deze verordening eigenhandig opgesteld, om door den druk openlijk bekend gemaakt te worden.’ - W.F. Trouwens, voor al zijne verordeningen stelde de Vorst eigenhandig een plan op, dat hij daarna uitvoerig met deskundige raadslieden besprak. Zoo in Juli 1804 eene reorganisatie van den geneeskundigen dienst. Er werd een ‘Medicinal- und Sanitäts-collegium’ ingesteld. ‘In den regel zullen daartoe als leden slechts gepromoveerde Doc- | |
[pagina 113]
| |
tores medicinae gekozen worden, met voorbehoud echter dat uitzondering kan gemaakt worden voor mannen, wier kunde, zonder promotie, voldoende gebleken is.’ Zoo zal er o.a., voor zijn speciaal vak, een veearts in opgenomen worden. Dit college heeft, behalve toezicht op het doen en laten van artsen en heelkundigen (‘Physici’ en ‘Centchirurgen’) apothekers en vroedvrouwen, ook de examens der zich tot die ambten aanmeldende candidaten op zich te nemen: hunne ‘sciëntifische’ en ‘artistische’ bekwaamheden nauwgezet te onderzoeken. In verband hiermee volgt er een wet, om paal en perk te stellen aan den onbeperkten handel in medicijnen. Deze mogen niet langer ‘tegelijk met Materialwaaren’ (drogerijen, kruideniers- en grutterswaren) verkocht worden, ‘dan alleen in zoover zij, behalve als medicijn, ook voor huishoudelijke en technische doeleinden in gebruik zijn’. Aan dit decreet is een lijst toegevoegd, waarin, bij hunne duitsche en latijnsche namen, alle artikelen vermeld zijn, waarvan de verkoop ‘en gros’ of ‘en detail’ in gewone winkels vergund is. Zoo mag witte arsenica niet beneden de tien pond, en russisch geel, operment en loodsuiker niet beneden de twee pond verkocht worden. Tot hetgeen alleen in apotheken te koop mag zijn, behooren ook ‘muizenpillen en andere tot dooding van ongedierte bestemde praeparaten’. Een slotparagraaf voorziet in de beslechting der ‘mogelijke twisten’ die ‘ondanks deze duidelijke wet’ tusschen apothekers en drogisten zouden kunnen voorkomen. Omstreeks dienzelfden tijd werd orde gesteld op het notariaat. Aan alle in het land functioneerende notarissen wordt de verplichting opgelegd, zich binnen zes weken schriftelijk bij het ‘Regierungs-Revisions-Departement’ aan te melden, met de noodige bewijzen van hunne bevoegdheid tot dit ambt. Onbevoegd worden o.a. diegenen verklaard, die wel voor de Paltz, maar niet voor den Staat Fulda de noodige diploma's bezitten. Ook hier, zooals bij alle overige decreten, behoudt zich intusschen de Vorst ‘genadige dispensatie’ voor. | |
[pagina 114]
| |
Aan oorzaken of aanleidingen tot heerschende knoeierijen wordt, af en toe, kort en goed een einde gemaakt. Zoo verschijnt 29 September 1804 de bepaling: ‘Geen beambte is het in de toekomst vergund, binnen het hem toevertrouwde ambtsdistrict vaste goederen te bezitten, hetzij die door koop, ruil of op welke wijze ook verkregen zijn. De daarop betrekking hebbende contracten zijn als van nul en geener waarde te beschouwen.’ Enkele uitzonderingen worden met name genoemd. - In het begin van 1805 wordt het schoolwezen onder handen genomen. Gelijk doorgaans, in den aanhef zijner verordeningen, geeft de Vorst ook hier heel gemoedelijk rekenschap van de gevoelens en bedoelingen die hem daartoe hebben doen besluiten. ‘Van het eerste oogenblik Onzer regeering af hebben wij het oog Onzer landsvaderlijke zorg op het schoolwezen ins Ons Vorstendom Fulda gericht. Wij voeden de vaste overtuiging, dat alleen door doelmatig ingerichte scholen een gepaste volksontwikkeling verspreid en de zedelijkheid op een hooger peil gebracht kan worden; en dat daardoor ons hart de vreugde deelachtig zal kunnen worden, Onze trouwe onderdanen tot gelukkige menschen gevormd te zien, die in alle verhoudingen van 't leven in staat zijn, verstandig te denken en rechtschapen te handelen.’ Zoo heeft hij dan, ‘geleid door het beginsel dat een goede schoolinrichting van de verbetering van den onderwijzersstand dient uit te gaan’ en dat dus, ‘zoo voor het noodzakelijk onderhoud als voor de geestesontwikkeling’ der onderwijzers behoorlijk dient gezorgd te worden’, drieërlei besluiten genomen. Ten eerste zal voortaan, ‘als verhooging van de al te lage schoolbezoldigingen’, aan elken onderwijzer, jaarlijks bij wijze van schenking, een wintervoorraad van rogge worden bewilligd. Ten andere zal ‘ter betooning van Ons hooge welgevallen in dienstvlijt en eerlijke inspanning’, een jaarlijksche som van 250 florijnen worden uitgetrokken voor premieën aan de verdienstelijkste onderwijzers en de vlijtigste leerlingen. En ten derde is besloten ‘aan de toekomstige onderwijzers een bijzonder | |
[pagina 115]
| |
bewijs van Onze landsvaderlijke zorg te geven’, door de stichting van een opleidingsgesticht of seminarie. In een daartoe ingericht gebouw zal een modelcursus worden gegeven en bovendien vrij kost en inwoning aan voorloopig zes jongelieden, vier van de katholieke en twee van de protestantsche belijdenis, terwijl bij uitzondering ook externen er aan mogen deelnemen. De candidaten moeten minstens zeventien jaar oud zijn, vrij van hinderlijke lichaamsgebreken, met goeden natuurlijken aanleg en eenige vóórkennis. Daartoe behooren: goed lezen van Duitsch en Latijnsch schrift, het schrijven van een tamelijk goede hand, rekenen volgens de vier hoofdregels en den eenvoudigen regel van drieën, eenige kennis van de Duitsche taal en de beginselen van orgelspel. In deze vakken wordt een toelatingsexamen afgenomen. Jongelingen, die neiging tot het onderwijzersambt voelen, hebben zich daartoe schriftelijk aan te melden. ‘Het is Onze uitdrukkelijke wil en order, dat alleen geschikte, met een bewijs van goed gedrag voorziene sujetten aangenomen, diegenen daarentegen, die geene geschikte eigenschappen voor dit ambt verraden, voorgoed afgewezen worden.’ Den geestelijken wordt opgedragen, ‘aan die jongelingen in hunne gemeente, bij wie zij een bijzondere neiging tot het onderwijzersambt waarnemen, hun bijzondere aandacht te wijden, hun het gewicht en de bezwaren ervan onder het oog te brengen, hen bij voortdurende neiging tot vlijt in het verkrijgen der voorbereidende kundigheden aan te moedigen, en door persoonlijken omgang hun karakter te leeren kennen’. Het seminaristisch onderricht, dat door oefeningen in scholen wordt afgewisseld, bestaat in ‘theoretische kennis, technische bekwaamheden en practische voordrachten.’ De eerste omvatten: godsdienstleer, duitsche taal, lezen (met de noodige uitdrukking), geografie, natuurlijke historie, natuurkunde en methodeleer. De tweede: schoonschrijven, rekenen (op schrift en uit het hoofd), muziek en handenarbeid. De derde: een handleiding, hoe den kinderen de letters, het spellen, het lezen enz. bijgebracht behoort te | |
[pagina 116]
| |
worden; oefeningen in het schriftelijk weergeven van gedachten, schriftelijke opstellen voor het praktische leven en katechiseeroefeningen. ‘Ter wille van de opleiding tot zedelijkheid, als hoofdvereischte in een nuttig werkenden onderwijzer, en tot uiterlijke welvoeglijkheid, waardoor hij zich van de onbeschaafde klassen dient te onderscheiden, om door deze beide punten de achting voor de waardigheid van zijn stand te bevorderen, moeten den candidaten, naast een grondig onderricht in de christelijke zedeleer in 't algemeen, nog in 't bijzonder de plichten van hun ambt, de deugden van een waardigen onderwijzer duidelijk en nadrukkelijk voorgehouden, de dwaalwegen waartoe lichtzinnigheid voert en hare treurige werkingen en gevolgen met waarschuwende hand getoond, en hun daarentegen vaste beginselen ingeplant worden. Er moet in hen een gevoel voor het goede en schoone gewekt; zij moeten met de voorschriften van fatsoenlijk gedrag, zoowel in den omgang met elkaar als met anderen bekend gemaakt; en op hun gansche doen en laten moet zorgvuldig toezicht gehouden worden.’ In Februari 1805 klinkt plotseling de mare dat de doorgaans alleen in Amerika heerschende gele koorts zich ook in Spanje en Italië vertoond en daar reeds ‘verschrikkelijke verwoestingen aangericht’ heeft. Ofschoon in de aan de besmette streken grenzende duitsche landen reeds doelmatige maatregelen tegen insluiping genomen zijn, zoo voegt de Vorst, voor zijn speciaal gebied, daar nog het zijne aan toe. Zijde, wol, katoen en pelswaren en ongelooide huiden mogen voorloopig ‘in deze landen noch in- noch doorgevoerd worden, tenzij voorzien van een geloofwaardige schriftelijke verklaring dat zij noch direct, noch indirect, uit besmette streken komen.’ Andere, minder gevaarlijke artikelen moeten door de grenspolitie aan een streng onderzoek worden onderworpen; en reizigers ‘uit besmette of daaraan grenzende provinciën, zonder geloofwaardige gezondheidspassen van kortgeleden datum, eenvoudig teruggewezen worden.’ Voor zoover ik kon nagaan heeft de | |
[pagina 117]
| |
gele koorts, misschien dank zij dezen voorzorgsmaatregelen, de ‘Fuldasche landen’ ontweken. In Maart 1805 werd een decreet uitgevaardigd ter beperking van den straathandel in verschillende artikelen; en dat wel ‘zoo ter bevordering van den binnenlandschen handel als in het belang van het koopende publiek zelf’. Bescherming dus naar twee kanten! Merkwaardig is het onderscheid, dat op dit stuk gemaakt wordt tusschen stad en land. In Fulda en de kleinere ‘municipal’-steden, is het ‘Hausiren’ (de huizen afloopen met koopwaren) voortdurend volkomen vrij voor alle kooplui in kant, batist, neteldoek, garen, vlas, kousen en dergelijke waren, en in citroenen, sinaasappelen, visch, fruit en boheemsch glas. Buitenlanders hebben daartoe bij de politie een permissiebrief te halen, tegen betaling van een kleine som aan de stadskas; alleen op twee dagen na iedere jaarmarkt zijn zij daarvan vrij. Op de jaarmarkten is de straathandel in alle artikelen zonder vergunningsgeld geoorloofd, behalve ‘aan wortel-, medicijn- en zalfventers, vreemde ketellappers zonder pachtbrief, vreemde tinnegieters en boheemsche en poolsche Joden in goedkoope goudwaren en linnen’. Wat overigens de Joden betreft, voor hen gelden, ‘voor zoover zij in het land woonachtig zijn, dezelfde bepalingen als voor andere onderdanen’; alleen is hun de handel in specerijen, op straffe van twintig Rchsth. met verbeurdverklaring der waren verboden. Buitenlandsche Joden mogen alleen op de jaarmarkten verkoopen; alleen veehandel mogen zij, binnen de perken der bondswetten, altijd drijven. Nu zou men allicht meenen dat op het platteland, waar geen winkels zijn en de menschen verder uit elkander wonen, aan het rondventen van allerlei waren meer vrijheid werd gelaten. Maar integendeel. Een desbetreffende paragraaf luidt: ‘Aangezien de landbewoners, hetzij op hunne eigene jaarmarkten, hetzij op die van onze residentiestad, genoegzaam gelegenheid hebben tot aankoop van hunne behoeften, - zoo is ten platten lande het rondventen, met welke waren ook, aan alle zoowel binnen- als buitenlandsche | |
[pagina 118]
| |
kooplieden, op straffe van verbeurdverklaring ten strengste verboden, - met uitzondering alleen van de twee dagen, volgende op die van een jaarmarkt’. Tenslotte komt dan een waarschuwend woord naar de andere zijde: ‘Terwijl Wij aldus den tot nu toe bijna vrij uitgeoefenden rondvent-handel, in het belang Onzer binnenlandsche kooplieden sterk beteugeld hebben, verwachten Wij daartegenover van Onzen gezamenlijken binnenlandschen handelsstand, dat deze het publiek met steeds goede waren in genoegzame mate zal trachten te bedienen, en ten opzichte der prijzen de gematigde perken niet zal overschrijden’. Op 21 Maart 1805 verscheen een verordening op de invoering van stempelpapier. ‘Eensdeels om aan verschillende openbare handelingen en bekendmakingen meer waardigheid bij te zetten en haar aldus meer vertrouwen te verschaffen, anderdeels om een fonds voor verschillende nuttige doeleinden en staatsuitgaven te scheppen, waarvan de kosten anders uitsluitend op de bezitters van belastbare grondstukken zouden drukken (o.a. een hoogst dringende algemeene landopmeting) hebben Wij, naar het voorbeeld van andere Staten besloten, het gebruik van stempels in te voeren. Van 1 Mei a.s. af moeten alle verzoekschriften, kortom alles wat aan Onszelve, Onze Geheime Conferentie-Commissie, de hoogere Landscollegies, militaire en civiele gerechtshoven, het justitie- of finantiebeheer of stedelijk bestuur geadresseerd wordt, benevens al wat verder openbare geloofwaardigheid vereischt, als: patenten, aanstellingen, begenadigingen, privilegiën, schulden pandbrieven, testamenten, codicillen, schenkingen, inventarissen, erfovereenkomsten, boedelscheidingen, koop- ruilen pachtcontracten, minnelijke schikkingen, doop- doods- en huwelijksbewijzen, dispensaties, huwelijkscontracten, gildeen gezellenbrieven, certificaten, getuigschriften en al dergelijke documenten - op gestempeld papier geschreven worden. Ook mag voortaan niemand zich meer van ongestempelde speelkaarten en kalenders bedienen.’ Volgen eenige paragrafen met uitzonderingen, (b.v. als | |
[pagina 119]
| |
het geschrift in het belang van den Staat is) en een gedetaileerd tarief. Onder de telkens veelvuldiger, en telkens meer in bijzonderheden afdalende verordeningen behoort er nu ook eene ‘tot oprichting van een pandhuis of lombard, ten einde aan handel en bedrijf de gelegenheid tot opneming van geldmiddelen gemakkelijker te maken, en tegelijk den voor het algemeen belang zoo schadelijken woeker te beteugelen.’ Dit pandhuis wordt opgericht in Fulda, maar is bestemd om gaandeweg in kleinere steden filialen te vestigen. En het wordt tegelijk bedoeld als een zóó secure deposito-bank, dat ‘voogden, curatoren en beheerders van kerkgoederen en bezittingen van hospitalen en liefdadige instellingen voortaan verplicht zullen zijn,’ alle aan hen toevertrouwde gelden, ‘voor zoover die niet elders tegen 5% veilig uitstaan,’ hier tegen 5% in te brengen. In October 1805 is de Vorst gereed met eene stichting, waarvan de plannen hem reeds lang hadden vervuld en die nog altijd als een glanspunt van zijne Regeering wordt beschouwd. Hij vond namelijk te Fulda eene in de eerste helft der achttiende eeuw gestichte Universiteit, die hem echter door hare onvolledigheid en achterlijkheid een doorn in het oog was. Hij kwam weldra tot de overtuiging, dat zij ‘bij de geringe beteekenis harer beschikbare fondsen, nooit tot eenige volkomenheid zou zijn te brengen en niet aan haar doel kon beantwoorden.’ Daar hij zelf geen kans zag hiertoe een genoegzame mate van extra fondsen uit de mouw te schudden, vond hij na rijpe overweging raadzamer, ‘deze Universiteit voorloopig geheel op te heffen, en het daarop rustende keizerlijke privilegie ongebruikt te laten; maar daarentegen aan de verbetering van het hier bestaande Gymnasium Onze aandacht te wijden en daaraan een Lyceum te verbinden. ‘Dit laatste zal ten dienste staan voor de gezamenlijke landskinderen, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis, om aan hen, die zich in de toekomst aan de wetenschappen wenschen te wijden, het tot eene Universiteit voorbereidende onderwijs te verschaffen. ‘Dit instituut’ (heette het verder) ‘is thans gereed, met genoegzame fondsen | |
[pagina 120]
| |
op goede grondslagen gevestigd, en met geleerde mannen in de verschillende vakken bezet.’ Na nu echter zoo glansrijk gezorgd te hebben voor een doelmatige binnenlandsche gelegenheid om zich tot de toelating aan een Universiteit voor te bereiden, meende hij ook te mogen verlangen dat de landskinderen, die zich aan de studie wilden wijden, vooraf dit Lyceum zouden bezoeken. Hij eischt dat ieder bewoner zijner verschillende bezittingen, die zich aan een geleerd beroep, hetzij wereldlijk of geestelijk, wenscht te wijden en daartoe eene Universiteit te bezoeken, eerst in dit Lyceum den vastgestelden cursus doorloope. ‘Wie daaromtrent niet de vereischte bewijzen kan overleggen, zal nooit op eene aanstelling of verzorging in Onze staten te rekenen hebben.’ Hetzelfde geldt van het van ouds bestaande Gymnasium voor die inboorlingen van het vorstendom, ‘die wel niet tot den eigenlijken geleerden stand zullen behooren, maar later subalterne ambten bij regeeringsafdeelingen zullen wenschen te bekleeden, of wondarts, houtvester, landmeter of iets dergelijks wenschen te worden.’ Mochten enkele jongens binnenshuis voldoend onderwijs van dien aard ontvangen, zoo is dispensatie van Lyceum en Gymnasium niet uitgesloten. Maar alle private inrichtingen van dien aard worden bij deze gelegenheid verboden. -
In dezer voege ging het regeeren nog een half jaar voort. Maar toen kwam er een kink in den kabel. Door Napoleon's willekeur aangesteld, zou de Vorst van Fulda weldra ook op Napoleon's bevel afgezet worden. De bezwaren waren reeds begonnen toen, in September 1805, de troepen van Bernadotte over onzijdig grondgebied naar den Donau oprukten. Dientengevolge werd Fulda met Fransche troepen overstroomd. De Prins ontveinsde zich niet in welke moeilijkheden hem de steeds aangroeiende oneenigheid tusschen Frankrijk en Pruisen zou brengen. Hij was in alle opzichten met sterke banden aan Pruisen gehecht; hij had tot nog toe in de politiek alleen van Pruisen heil verwacht; wist ook | |
[pagina 121]
| |
dat hij zijn tegenwoordige positie wel direct had te danken aan Napoleon, maar indirect aan diens tijdelijke neiging om het Berlijnsche hof te vriend te houden. Hij was veel te Berlijn, om op de hoogte van den loop der diplomatieke gebeurtenissen te blijven; zijn twee zoontjes waren op de Pruisische cadettenschool; hij voelde dat zijn kracht lag in vasthouding aan Pruisen. Er viel niet aan te twijfelen welke partij hij eventueel, bij het uitbreken van een oorlog, zou hebben te kiezen. In 't eind van Juli 1806 werd hem officieel aangekondigd: dat alle zuid-duitsche vorsten en heeren, die niet bij de eerste uitnoodiging tot het ‘Rijnverbond’ (onder protectie van den Franschen Keizer) toetraden, van hunne regeering vervallen zouden worden verklaard. Hij belegde een raad op de Fasanderie. Zijne Fuldasche raadslieden neigden tot aansluiting bij Napoleon, omdat zij liever den bestaanden toestand wenschten te bestendigen, dan veranderingen te gemoet te gaan die hun niet veel goeds beloofden. Maar de Prins persoonlijk weigerde deel te nemen aan genoemd Verbond en bood, als vroeger, voor geval van oorlog zijne diensten aan zijn koninklijken zwager aan. Den 6den Augustus vertrok hij naar Berlijn, om met dezen te overleggen, en liet aan Hofraad Arnoldi eenige bevelen achter voor zijne afwezigheid. Toen kort daarop de oorlog uitbrak, aanvaardde hij eene benoeming tot bevelhebber van den rechtervleugel van het Pruisische hoofdleger. De veldslagen van Jena en Auerstedt beslisten over zijn lot, in dier voege, dat hij Fulda nooit terug zag. Op 11 October 1806 werd nog door eene ‘Fürstlich gnädigst angeordnete Kriegscommission’ een rescript betreffende maten en gewichten uitgevaardigd. Op 11 November 1806 regeerde reeds de ‘Etat-major de la Place’, onder het opschrift: ‘Grande armée’. En op 20 November 1806 decreteerde uit het Gouvernementspaleis te Fulda, de Fransche generaal-gouverneur, (in fransche en duitsche taal naast elkander): ‘In naam en op bevel van Z.M. den Keizer der Franschen, Koning van Italië, enz. | |
[pagina 122]
| |
De generaal-commandant van het Vorstendom Fulda maakt hierdoor aan alle inwoners van dit land bekend, dat in naam Zijner Keizerlijke en Koninklijke Majesteit van deze Provincie bezit is genomen, en dat zij nooit weer onder de heerschappij van den Prins van Oranje zal komen. Dientengevolge beveelt Z.M. dat alle wapens van dezen Vorst en alle pruisische adelaars, waar zij ook mochten zijn aangebracht, onmiddellijk worden verwijderd.’ (get. Thiebault.)
Dat was het einde van het lied, zegge van de Fulda'sche episode in het leven van onzen aanstaanden koning Willem I. De ‘blauwmaandag’ had dus omstreeks vier jaar geduurd. En geregeerd was er in dien tijd ter dege. Voor onze verbeelding, als wij thans door Fulda drentelen, waart des Prinsen nagedachtenis op een zonderlinge manier rond. Onwillekeurig kijken wij er de heele stad op aan. Wij vragen ons af, welken vleugel van het omvangrijke slot hij zou bewoond hebben, en hoe de omgeving er in zijn tijd zou hebben uitgezien. Door een laan van oude linden den weg inslaande naar den nabijgelegen Frauenberg (een mooi-begroeiden hoogen heuvel) en van den top het omliggende landschap beschouwend, bedenken wij, hoe hij daar ook dikwijls zal gestaan hebben, den omtrek overziende met den blik van den verantwoordelijken regent. Hoe veel stiller nog dan thans moet het zich voor hem uitstrekkende panorama toen geweest zijn, eer het door spoortreinen doorkruist werd! Hem, uit de vlakte afkomstig, heeft het stellig, even als ons thans, zonderling aangedaan, dat men wel eenige vlekjes water (bochten van de Fulda) ziet glinsteren, maar nergens een vaartuig er op! Voor ons, Nederlandsche reizigers, wordt de schim van wijlen dezen landgenoot van lieverlede de hoofdpersoon in Fulda. | |
[pagina 123]
| |
Bij het grootste deel van de levende bevolking is hij nu totaal vergeten. Als gij naar hem vraagt, loopt gij veel kans verbaasd te worden aangekeken. Er is sinds zijn tijd alweer zooveel over de hoofden der Fuldaërs heengegaan; en de overdrachten van de ééne regeering aan de andere liepen tamelijk glad van stapel. De menschen schikten er zich in zonder veel drukte. De naam von Schenk, in 's Prinsen tijd hoog in aanzien, stond alweer rustig onder een bekendmaking van 28 October 1806, van wege de ‘provinciale fransche regeering’. In Juli 1807 werd, met inbegrip van Fulda, het Koninkrijk Westfalen gevormd. Na den val van Napoleon werd Fulda bij het Keurvorstendom Hessen - Kassel ingedeeld; en dientengevolge werd het in 1866 pruisisch. Het meest leeft 's Prinsen herinnering in de protestantsche gemeente, die zich onder Pruisen in toenemenden bloei verheugt, met een mooie nieuwe kerk en drie predikanten. Toen zij in 1903 haar eeuwfeest vierde, heeft zij met veel waardeering haren stichter herdacht. Onder de plaatselijke geschiedschrijvers zijn het dan ook de Protestanten die hem de meeste eer geven. Maar ook Roomschen, voor zoover zij ruim genoeg van oordeel zijn om jegens hem geen wrok te koesteren wegens de secularisatie, waaraan hij geen schuld had, erkennen dat hij de gevolgen daarvan zooveel doenlijk verzacht, en zich in vele opzichten verdienstelijk gemaakt heeft. Zij wijzen u op de verschillende stichtingen, in bovenstaande verordeningen vermeld; op de Landsbibliotheek, die, door den voorlaatsten bisschop begonnen, eerst door den Vorst ter dege op gang werd gezet; op de door hem gebouwde en naar hem genoemde Wilhelmstrasse (in ons oog nu juist niet veel bijzonders, wegens den kazerneachtigen woonhuis-bouwstijl van die dagen). Hoogstens betreuren zij het dat hij, door al die nieuwe inrichtingen, plus de groote pensioenen, aan voormalige dignitarissen verleend, en die na hem voor landsrekening moesten worden voortgezet, het landje in schulden heeft gestoken; maar zij stemmen dan gaarne toe, dat al zijne ondernemingen | |
[pagina 124]
| |
op een langere toekomst berekend waren en dat hem de tijd niet is gelaten om ze volgens zijne plannen met beleid ten einde te brengen. Trouwens: een aardig bewijs voor de achting die hij zich had weten te verwerven, is het feit: dat in het najaar van 1813 een deputatie uit Fulda zich tot de te Frankfort a/M. vereenigde monarchen wendde, ‘met verzoek om Willem Frederik van Oranje als Vorst van Fulda te herstellen.’ Deze had toen intusschen al heel iets anders in zicht. |
|