| |
| |
| |
Franz von Lenbach
Door L. Kleijn van Brandes.
Hoeveel er reeds over Franz von Lenbach geschreven zij, in Nederland werd zijn werk niet vaak besproken. Wellicht is dit te verklaren uit het feit dat hier te lande slechts zelden, en dan zeer onvolledig, van hem werd tentoongesteld. Doch daarom wordt de taak te aangenamer onze zoo kunstlievende landgenooten eens wat uitvoeriger te wijzen op het werk van dezen hun te weinig bekenden meester. De oorzaak dezer onbekendheid of te oppervlakkige kennis is zeker voor een groot deel te zoeken bij den kunstenaar zelven. Want, hoezeer hij voor de oude Nederlandsche meesters groote sympathie koesterde, zijn eigenlijke voorliefde ging regelrecht naar de oude italiaansche kunst - en dat juist in een tijd toen men in Nederland bruusk gebroken had met de oude traditie die het kunstenaarsbrevet in Italië ging halen. En onder die oude Italianen was het hoofdzakelijk Tiziaan, die hem het meest aantrok. En zoo ben ik al dadelijk midden tusschen de oude meesters terecht gekomen, karakteristiek voor hem, die in hen hoofdzakelijk, haast uitsluitend, zijne leermeesters erkende, en die hen zijn geheele leven hoog geacht heeft. Toen voor ongeveer twintig jaren de Secession te München gegrond werd, en de jongere kunstenaars zich
| |
| |
in deze vereeniging samenvoegden, was men veel eenzijdiger dan nu, en de jongeren wilden van de oude meesters niet veel weten. In een zitting van de ‘Gesellschaft zur Beförderung rationeller Malverfahren’, wier eerste voorzitter hij was, zeide von Lenbach toen op het eerste congres: ‘De duitsche vereeniging ter bevordering van een rationeele schildersmethode heeft wel daarom een ver over Duitschland reikende beweging in het leven geroepen, omdat bij al het tot mode geworden gepraat: dat wij tegenwoordig ons in een grooten bloeitijd der kunst verheugen mogen, allen die het weten het erover eens zijn, dat wij tot een zeer laag standpunt van kunstvaardigheid en van kunstbegrip gedaald zijn, in tegenstelling met de wetenschap, die zich verheugt in een voortdurende stijging....
‘Een jong geslacht is opgegroeid, zonder piëteit en met de inbeelding den grooten voorgangers niets te danken te hebben. Alle traditie keeren zij den rug toe; de kunst willen zij van voren af aan beginnen. Wie in wetenschap of ambacht de ervaringen en uitvindingen der eeuwen ignoreeren wilde, zou niet alleen uitgelachen en voor een gek verklaard worden, maar ook bij zijn onzinnige eigenzinnigheid moeten verhongeren. De teugellooze geest, die door de tegenwoordige wereld gaat, ontwikkelt en begunstigt het verzet tegen elke erkende hoogere macht en ziet een stoornis der vrije ontwikkeling in de dankbaarheid jegens hen, die de wereld door hun geestdriftig werken het hoogste genot geschonken hebben. Wat deze ouden produceerden, mag wel voor hun tijd heel lofwaardig geweest zijn, maar zij, de kinderen van een nieuwen tijd, mogen niet achteromzien, niets van de oude meesters leeren, nog niet eens de manier van doen overnemen, door welke die grooten tot hun heerlijke gewrochten gekomen zijn. Want zij verbeelden zich, als zij zich door die bewonderde meesters lieten leiden, den weg tot de waarheid en tot de natuur niet te vinden, die toch niet mis te loopen is, als men maar den moed heeft, met ooglappen der paarden, ter afwering van vreemde indrukken, den eigen geachten neus te volgen.’
| |
| |
Dit waren zoo in der tijd zijne gedachten over de jongeren en men kan wel zeggen dat ze hem gehoord hebben, al waren ze het niet met hem eens.
Nu zal het wel altijd een questie blijven, welke de beste weg voor een kunstenaar is, en zeer zeker blijft het ook, dat hierbij meer dan bij een ander beroep, het op de individualiteit aankomt. Juist in de laatste twintig, dertig jaar heeft men zich door zoo veel moeten heenwerken op elk kunstgebied. Die kwam met dit aandragen en vroeg er bijzondere attentie voor, en dan kwam een andere met weer iets veel beters, iets echters; of met iets dat meer waar of meer artistiek; of meer waar en daarom meer artistiek heette.
En zoo werkte men zich op het gebied der schilderkunst door het plainairisme, realisme, impressionisme, pointillisme. En nu hebben wij ons door dit alles heengekeken, en al is er werkelijk heel goed werk in alle deze richtingen gemaakt, toch is hier niet de groote meester verschenen, dien men volgen moest, of men wilde of niet, degene die zoo groot was, dat hij allen meêsleepte, die dwong door zijn geweldige kracht. Maar nu die er niet gekomen is, hebben wij toch dit er bij gewonnen, dat men nu een ieder vrijer laat voortgaan in zijn eigen voelen en streven en niet meer een heel bepaalde richting voor de eenig goede houdt.
Von Lenbach heeft zijn eigen weg gevolgd. Hij sloot zich nooit aan bij een richting, en bleef een krachtige zelfstandige persoonlijkheid, die zijn eigen gang ging door alle richtingen heen. Heel bepaald en vast in zijn wil, ging hij uit van de oude meesters. Van hen leerde hij in hoofdzaak de techniek, en hij heeft daaraan vastgehouden en erop voortgebouwd. Want wat hij van hen leerde heeft hij voor zich zelf verwerkt, daarbij in alle technische vaardigheden der oude meesters zich verdiepend, zoowel in het schilderdoek dat zij gebruikten als in hun kleuren.
In het beiersche stadje Schrobenhausen werd Franz von Lenbach in het jaar 1836 geboren, als de zoon van een metselaar. De eenvoudige omgeving was niet geschikt om
| |
| |
hem een schildersopvoeding te geven, en zelfs toen hij na het oponthoud van den dierenschilder Hofner te Schrobenhausen de eerste artistieke indrukken ontving en direct proeven aflegde van een bijzonder talent, was zijn vader er tegen dat hij schilder zou worden. Lenbach moest het handwerk van zijn vader leeren en als hij hooger aanleg verried, mocht hij architect worden. Maar in het museum te Augsburg en vooral in de oude Pinakothek te München boeiden hem de werken van de oude meesters aldaar zoo sterk, dat hij toen vast besloot schilder te worden en niets anders. In dezen tijd stierf zijn vader. Franz Lenbach ging toen naar München en studeerde daar twee jaren op de academie. Naar Schrobenhausen teruggekeerd schilderde hij er allerlei werk en portretteerde toen al reeds, welke portretten zeer gelijkend moeten geweest zijn. In dezen tijd van zelfstandige studie haalde hij zich altijd weer raad bij de oude meesters in de Pinakothek te München en begon hij deze te kopieeren.
Na deze periode van vrijere en zelfstandige studie kwam hij bij Piloty om daar zijn studie voort te zetten. En nu bleek van hoe groot een voordeel deze voorstudie hem geweest is om zijn artistieke zelfstandigheid te behouden. Piloty toch was in zijn besten tijd en heette toen de meester in München. Hij, de schilder van: De laatste oogenblikken van Julius Caesar, van De triomftocht van Germanikus, van den Astroloog Seni voor den vermoorden Wallenstein!! Reeds de pakkende onderwerpen waarborgden populariteit - en dan allemaal zulke groote doeken, die toch aan het ‘Lebende Bild’ herinnerden! Hoe was hij in dien tijd, om de '60, in München gezien! Hij was toch zoo veel schilderachtiger dan de andere ouderen, die den ‘klassischen Faltenwurf’ wilden doorgevoerd hebben en nogal eens droog en vervelend werden. Naast hen was Piloty bepaald aantrekkelijker in zijn voordracht en schilderachtiger in het samenstellen van de kleuren. Een goede meester moet hij voor de jongeren in dien tijd geweest zijn, want de naderhand zoo bekende schilders te München waren allen voor langer of korter tijd zijne leer- | |
| |
lingen. Zoo: de droefgeestige, ook wel spiritistische Gabriël Max; de door zijn schilderijen uit het leven der bergbewoners zoo bekend geworden Tyroler Defregger; de humoristische schilder van het kloosterleven Grützner; de Griek Gysis, die, behalve goed genre-schilder, zulk een sensibel fijn idealist was; en behalve minder bekenden ook nog Makart, die schilder van smaakvol decoratieve pracht. Met de hierboven genoemden werkte Lenbach onder Piloty. In dezen tijd schilderde hij eenige genre-schilderijen. Eene daarvan stelt voor hoe veldarbeiders
voor het opkomende onweêr in een kapel vluchten. Allen zijn in grooten schrik. Duistere wolken trekken aan den hemel op, en over de veldwegen, door de korenvelden komen haastig eenige boeren naar de kapel toegeloopen, die rechts op den voorgrond staat en waar al een vrouw en eenige kinderen biddend op de knieën zijn neergevallen. Het is zoo heelemaal het genre-schilderij zooals men het toen wilde en ook Lenbach heeft aan dien smaak geofferd, maar reeds toen moet hij gevoeld hebben dat het zijn terrein niet was, want hij heeft het bij enkele genre-schilderijen gelaten. Spoedig ondernam hij zijn eerste italiaansche reis en wel met zijn leermeester Piloty. En reeds op deze reis heeft Italië een diepen indruk op hem gemaakt. Het nu volgende schilderij van hem: Triumphboog van Titus heeft al een eigenaardiger karakter. Het stelt Italianen voor die door de Tituspoort naar Rome terugkeeren, in de felle italiaansche zon. Alles is er zoo bepaald, vierkant opgebouwd. Een wagen met een os ervoor, eenige vrouwen met groote lasten op hun hoofd en in hun midden een meisje, voor hen uit loopt een jongen met een ezel, waarop een kleinere jongen rijdt. Zoo komen zij door de Tituspoort binnen, en meteen in de felle zon. Op den voorgrond liggen nog een paar jongens met geiten, tegen de ophooging der straat lui en slaperig den stoet die daar aankomt gade te slaan. En boven hen allen welft zich de poort, die in haar donkere schaduwzijde bepaald, hard en kantig zich van den helderen italiaanschen hemel afteekent, met haar figuren aan de ronding van den boog, hoekig in
| |
| |
steen gehouwen. Het geheel heeft iets grootsch, iets monumentaals. Dit schilderij, in het museum te Pressburg geplaatst, heeft al een veel eigenaardiger cachet; het vertelt van den diepen indruk door Italië op Lenbach gemaakt.
Een ander schilderij van hem, een van de weinige schilderijen die hij daar vervaardigde, is in de Schack-Gallerie te München, een werk even eenvoudig van voorstelling als van onderwerp. Een italiaansche herdersjongen, die languit in het gras op den rug ligt. Den rechtervoet heeft hij een weinig naar zich toe getrokken, de knie gebogen, den linkerarm losjes op zijn voorhoofd gelegd en met de hand overschaduwt hij de oogen. De felle italiaansche zon verlicht alles, zoodat er niets is dan enkel licht en schaduw. Alle grasjes en planten zijn nauwkeurig en duidelijk zichtbaar en de strakke blauwe lucht laat ons de warmte der zuidelijke landen als voelen. In de sterk doorschijnende atmospheer alleen bonte kleuren en niets van de zachter tinten, van de opgeloste kleuren van ons noordelijk, vochtiger klimaat. Hier, gelijk ook in eenige van zijne studies en portretten, maar alles behalve in de meeste, is Lenbach zoo verbazend onmiddellijk. Hij geeft hier de natuur weer zonder eenige technische vaardigheden. Er is nergens iets interessants neergezet; er is nergens iets niet afgemaakt, maar alles even gelijkmatig trouw gevolgd en afgewerkt. Maar toch is het geheele werk breed gedaan en maakt geen onrustigen indruk, maar een van kalmte en zekerheid.
Na zijn terugkeer uit Italië exposeerde Lenbach in München het portret van een dokter en dit portret werd toen door iedereen met verwondering aangekeken. Niemand wist wat te moeten denken, en wat te moeten zeggen van zulk een eigenaardige opvatting. De Groothertog van Weimar benoemde hem echter direct tot professor aan de nieuw gestichte academie. Nu heeft Weimar een heel eigenaardigen klank voor alle beschaafden, omdat ieder dan denkt aan Goethe, aan Schiller. Maar hun belangwekkendheid verdwijnt tegelijk met zulke groote menschen ook uit zoo een stadje. Wie nu Goethe of Schiller
| |
| |
zoekt, vindt hen overal, want het werk van deze grooten leeft voort voor een ieder in elke omgeving. Maar Weimar is Weimar gebleven, een klein stadje, en dat kleinsteedsche leven kon Lenbach niet lang boeien.
De kunstlievende graaf Schack, op hem opmerkzaam gemaakt, liet hem toen voor zijn galerij werken. Hij kopieerde daarvoor eerst de hemelsche en aardsche liefde van Tiziaan en vervolgens verscheidene andere meesterwerken der ouden. En nu bleek wat ik boven reeds zeide: Lenbach leerde van de oude meesters. Hij bestudeerde hun materiaal, hun doek, hun kleuren; hij probeerde en zocht; en daarom zijn deze kopieën zoo interessant. Want omdat Lenbach de werkmethoden der oude meesters bestudeerde en in toepassing bracht, geven zijn kopieën ook zeer getrouw het kunstwerk weer. Ze zijn met nog eenig ander werk uit zijn eersten tijd, als de hier straks besproken italiaansche herdersjongen, te vinden in de Schack-Gallerie die nog zooveel ander moois bevat en velen bezoekers van München wel onvergetelijk zal blijven. Daar is b.v. dat eenig mooie werk van Arnold Boeklin, den phantast met die diepe, fluweelen kleuren en wiens fabelgestalten en gedrochten zoo levenswaar zijn, alsof hij ze daar buiten gezien had in hunne hartstochten, vreugden en leed. Om Feuerbach niet te vergeten! Na het overlijden van graaf Schack erfde de Duitsche Keizer deze verzameling, die er een nieuw gebouw te München voor liet zetten, dat onlangs voor het publiek geopend werd.
Na een kort oponthoud te München kreeg von Lenbach toen van graaf Schack weer een bestelling, en ditmaal reisde hij naar Spanje. In het Prado-museum kopieerde hij toen werken van Velasquez. Een jaar ongeveer werkte hij te Madrid, waarna graaf Schack kwam en hem medenam naar het Zuiden van Spanje, Gibraltar en Tanger. Ook Granada en de Alhambra zag Lenbach, en het is in dezen tijd dat hij eenige landschappen schilderde. Deze werken, onder den indruk van zijn vreugde over de toen aanschouwde natuur ontstaan, geven echter geen recht van Lenbach als landschap- | |
| |
schilder te spreken. Hij heeft ook nog wel eens een boerenerf geschilderd, al vroeger in 1860, maar zijn landschap heeft geen beteekenis bij het vele prachtige en aantrekkelijke dat de Nederlandsche schilders op dit gebied hebben voortgebracht. Om uit de reeks der voortreffelijken maar eenen te noemen: den onvergetelijken Anton Mauve, den eenig-zielvollen verbeelder van het echte buiten zijn, van het vrede-leven in de natuur, van de stille heide. Hij laat zoo volmaakt zien hoe de echte kunstenaar bemint het zielvolle, het medeleven van de fijne nuanceeringen op welk gebied hij ook werke. Op de interessante tentoonstelling, na Mauve's overlijden van zijn werk te 's-Gravenhage gehouden door den heer Tersteeg, den vertegenwoordiger der firma Goupil (Boussod, Valadon et Co.), kon men een collectie van allereenvoudigste schetsjes uit Mauve's schetsboeken zien, waar met een paar lijnen die zielvolle kunstenaar dikwijls zoo verbazend veel had gezegd. Deze in eenvoudige studies naar de natuur toonden hoe een natuurstemming op zijn gevoelig gemoed indruk had gemaakt en met hoe weinig middelen hij zulk een moment juist aangegeven had.
Naar aanleiding van deze tentoonstelling sprak toen de heer A.C. Loffelt in Het Vaderland over ‘het heilig verbond tusschen poëzie en werkelijkheid’, en hoe een poëtisch gemoed soms met een paar krabbels aan de stemming van een landschap uitdrukking kon geven. Trouwens de nederlandsche schilders zien meest zeer schilderachtig; zij lossen den vorm in kleuren op. Dit trof mij opnieuw sterk toen ik Israëls' David voor Saul in het Stedelijk Museum te Amsterdam onlangs zag, dat prachtige werk vol poëzie, zoo fijn afgetint van toon, en tegelijk in alles weergevend het groote geheel. Daarom maakt dit kunstwerk, zoo grootsch in zijn grijze, trillende luchttinten, zulk een zwaarmoedigen indruk.
Als ik deze schilders der nederlandsche school tegenover Franz von Lenbach stel, en eens alleen op het maken hunner werken let, dan zie ik vooral hoeveel meer de duitsche kunstenaar met een lijn, met een enkele contour zoekt te bereiken. En ook oude duitsche meesters komen dan
| |
| |
vanzelf voor mij opdagen, een Holbein d.j., een Dürer.
Von Lenbach was, reeds toen hij in Spanje kopieerde, portretschilder en hij is het bij toeneming en uitsluitend geworden. Een uitbeelder van karakters en naturen van de meest verschillende richtingen en gevoelens. Hierbij paste hij toe wat hij bij de oude meesters leerde, maar met zelfstandigheid uitkiezend wat met zijn eigenaardigheid overeenkwam. Zoo schilderde hij soms met zoo dunne kleuren, dat het doek of het paneel er door heen schemerde; dan weer met vette vaste verf als hij bepaalder, meer krachtig omlijnd zich wilde uitdrukken. En ook schilderde hij wel eens alleen het hoofd, en liet de geheele overige ruimte leeg, en duidde slechts met een paar vegen en lijnen het lichaam aan en de handen, zoo b.v. op een meesterlijk portret van den grijzen geschiedsschrijver van het oude Rome, Mommsen. Bij dit portret, hetwelk met groote zekerheid neergezet is, domineeren de oogen zeer sterk, wat trouwens bij de meeste zijner portrettten ons treft dat de oogen met een zulk bijzondere liefde zijn behandeld, dat men die dikwijls het eerst op zijne portretten ziet. Hoe geestig is het oog niet van Ignaz Döllinger op diens portret in de nieuwe Pinakothek te München, van dien dapperen bestrijder van het onfeilbaarheidsdogma. In het Staedelsche-Institut, de schilderijen-galerij te Frankfort a.M. hangt zijn portret van Gladstone, zeer energiek in blik en houding, hoe eenvoudig van kleur, geheel in een warme bruinachtige tint, het ook zij, terwijl met zekere bepaalde lijnen de teekening er in werd geschreven. In deze portretten, maar in nog vele anderen moet men hem bewonderen als den rijpen kunstenaar, als den fijnen opmerker en karakteristieken uitbeelder, die wat hij zag en voelde goed wist te maken.
Verbazend veel portretten heeft hij geschilderd en ook geteekend, met pastel of met zwart en wit krijt. Dunne, hier en daar wel eens scherpe contouren omlijnen deze pastellen; nu en dan wordt een weinig kleur aangegeven, of met een kleurige lijn erin geteekend; maar alles is losjes nèèrgezet.
| |
| |
Welk een prikkelende, geestige manier van doen, en bij alles wat hij maakte zulk een verfijnde artistieke smaak. Eenige vegen, schijnbaar willekeurig om het geschilderde heengezet; een cirkel, wel eens om zulk een pastel heengetrokken, het is altijd met smaak gedaan, en past bij het geheel.
Ongelooflijk wat hij dikwijls met zoo'n enkele contour wist te geven. Zoo herinner ik mij van hem eenige meisjeskoppen met potlood op bordpapier geteekend, met een enkele lijn en toch merkwaardig van uitdrukking. Een portretstudie b.v. van zijn dochtertje Marion, toen nog een kind, geeft slechts een paar kleuren-vlekken en eenige lijnen te zien, en toch komt uit dit weinige het kind zoo duidelijk naar voren met zijn open mond en die verwonderde lichtblauwe oogen die omhoog kijken. Hoeveel heeft von Lenbach hier bereikt, met zoo weinig middelen!
Natuurlijk is hiermede niet gezegd dat een kunstenaar er vóór alles naar dient te streven om met zoo weinig mogelijk te werken. Zoodoende zou hij te licht in gezochte naieveteit, in gemaniereerden eenvoud vervallen. Maar komt het zoo vanzelve, dan blijkt hoeveel een echt kunstenaar met zoo heel weinig zeggen kan. Een op ernstige studie berustend kunnen kan men wel verlangen, en dat zal dan ook altijd blijken goed gemaakt te zijn. Elk kunstenaar moet zijn kunnen gebruiken om dat uit te drukken wat hij zeggen wil, en zijn kunnen aanpassen aan hetgeen hij wil verbeelden, daarbij zich in de manier van doen niet in het oog loopend herhalen, maar zoo sterk mogelijk een individueele manier van doen kiezen voor elke schepping.
Von Lenbach heeft de beroemdste grootheden op het gebied van kunst en wetenschap geportretteerd, ook vele vorsten en schoonheden uit alle landen. Hij heeft ze meest allen bij zich laten komen op zijn atelier; en niet vaak moest hij tot hen gaan. Maar wat hij in dezen gaf, als rijpe kunstenaar zocht hij altijd het tot de ziel behoorende, het karakteristieke naar voren te brengen. Men moest iemand uit een portret van hem leeren kennen, niet alleen kunnen zien hoe die er uitziet. En zoo kwam
| |
| |
het, dat hij dikwijls veel weg liet wat een werk als schilderij mooier had gemaakt, om daardoor het hoofdzakelijke sterker te laten uitkomen.
Bij de in hun soort ook weer zeer goede portretten van Léon Bonnat, die door hunne kracht, door het plastieke van uitbeelding, door de sterke contrasten van licht en donker, zoo effectvol werken, ons sprekend aanzien, is alles een weinig direct afgeschilderd, niet stil afgeluisterd; en ik geef Richard Muther gelijk, die in zijn Geschichte der Malerei im XIX. Jahrhundert bij een vergelijking van den franschen kunstenaar met Franz von Lenbach zegt: ‘Seine (Léon Bonnat's) malerische Kraft verdient immer Achtung; aber der Esprit ist, der Abwechslung halber, einmal auf Seite des Deutschen.’
Een schilder leert zien; von Lenbach leert ons door zijne portretten in de nieuwe Pinakothek te München menschen zien. Die Bismarck, die daar hangt, die Döllinger, Paus Leo XIII, en al die anderen, wat 'n menschen, en ieder zoo karakteristiek, als had hij voor elk een andere manier van doen gezocht! Om door elkaar maar eenige te noemen met dat wat hen karakteriseert. Daar is Keizer Wilhelm I, met het goede maar ook zoo moede oog van den hoogen ouderdom.
Daar is Generalfeldmarschalk graaf Moltke, met en ook zonder zijn pruik. In Frankfort in de Galerij van het Staedelsche Kunstinstitut is zulk een portret van Moltke zonder zijn pruik op. Maar ik vind deze portretten niet zoo aantrekkelijk, als een ander met den pruik op, dat den Feldmarschalk zittende aan een tafel voorstelt. Den linker arm met de smalle hand op de voor hem liggende stafkaart; de rechter hand op zijn knie rustend, het lichaam, een weinig voorover gebogen, en het fijn besneden gezicht in driekwart-houding den beschouwer toegekeerd. In dit portret vond ik altijd den fijnen denker terug, den rustig kalmen berekenaar. Een professor in uniform. Men denkt erbij aan zijne woorden: ‘Die Kriegsführung ist etwas ganz einfaches; aber das Einfache ist das Schwerste.’
Toen Lenbach's portret van den Prins-Regent
| |
| |
Luitpold van Beieren in de tentoonstelling te München geëxposeerd was, vonden velen het te eenvoudig van houding voor een vertegenwoordiger van een Koninkrijk. Van dit standpunt uit bekeken, waren wel de portretten door andere kunstenaars geschilderd, zoo van Franz Stuck en F.A. von Kaulbach die den Prins-Regent in het kostuum van ridder der Hubertusorde voorstelden, met den spaanschen kraag om, voor het groote publiek aantrekkelijker. Z.K.H. is op von Lenbach's portret eenvoudig in zwarte jas gekleed, zonder eenige ridderorde, de linker hand op de heup en de rechter op de leuning van een stoel; maar hoe verbazend karakteristiek is de Regent hier opgevat. De Regent toch komt veel bij de kunstenaars op hun ateliers en het kan wel zijn, dat hij bij een bezoek bij von Lenbach juist in deze houding door dien waargenomen werd. Z.K.H. is dan altijd in civiel, en zoo in deze kleeding met een hoogen hoed op zag ik hem dikwijls in de gangen van de Academie als hij de professoren daar bezocht, en telkens trof het mij dan hoe uitstekend en hoe levenswaar zijn portret door von Lenbach is. Die absoluut natuurgetrouwe oogopslag, daarbij een fijnheid in de modulatie en het geheel van eene echt sprekende, levendige gelijkenis; werkelijk, ik houd het voor een der beste von Lenbach's.
Daarnaast zooveel andere! De Rijkskanselier Fürst von Hohenlohe, het hoofd een klein weinig ter zijde, en face, de oogen half geloken, als wilde hij maar met rust gelaten zijn. Oberländer met dien treurigen, ietwat vertwijfelden blik; wien men het waarlijk niet aanziet, dat hij al zoo vele jaren in de Fliegende Blätter die vroolijke illustraties teekent. De idealistisch omhoog kijkende en toch energieke, wilskrachtige Richard Wagner, en Franz Liszt met zijn scherp en interessant profiel. En dan weer het vroolijke gezicht van den komiek Dreher, wien juist een kwinkslag invalt, die uit zijn oogen bliksemt, en dien hij straks met het ernstigste gezicht aan het publiek zal vertellen, waarop een daverend lachen zal klinken van parket tot galerij.
| |
| |
Bij damesportretten verwacht men gewoonlijk, dat er veel werk gemaakt wordt van de toiletten, maar von Lenbach heeft ook dit tot het noodzakelijkste beperkt. Zoo een pastelportret van Frau von Poschinger, over haar schouder naar ons toe kijkende, o zoo levenswaar, doch waarbij het baltoilet dat ze draagt slechts met losse lijnige strepen is aangegeven. Evenzoo bij het portret van zijn vrouw Lolo von Lenbach, die met donkere vriendelijke oogen een weinig voorover gebogen, het hoofd even door een paar vingers harer rechterhand gesteund, droomerig voor zich uitkijkt. En dan de teekening van Eleonore Duse met zijn dochtertje Marion. Deze geestvolle vertolkster van Marguérite Gauthier in Dumas fils' la dame aux camélias en van Magda Schwartze in Sudermann's Heimat, heeft hij ook in die zachte, eenigszins lijdende stemming voorgesteld, die deze italiaansche tooneelspeelster ook meestal aan hare scheppingen geeft. In het profiel geteekend, het hoofd een weinig omhoog geheven, houdt zij het kindje tegen zich aan met zulk een goedmoedige zachtheid.
Op von Lenbach's weg lag het niet, om met chique élégance met zijden, hier en daar pikant even aangetipte rokken een portret te schilderen; hij wilde ook hier typeeren. En zoo zien wij bij deze damesportretten, den verlegen wel eens dwependen blik van het bakvischje; het onzekere van het ietwat beschaamde jonge meisje met de terneêr geslagen lachende gezichtsuitdrukking. Ook de ‘Weltdame’ met haar rustig-kalme zekerheid. Eveneens schilderde hij den kouden blik van Herodias, die het hoofd van Johannes den Dooper op eene schotel omhoog houdt, en precies gesteld is als Titiaan's Jonkvrouw met den vruchtenschotel, maar geheel anders van uitdrukking. In dit werk, koud en toch weer verlokkend van uitdrukking heeft von Lenbach een wonderbaar aantrekkelijke fijnheid van kleur bereikt. Dat vleesch is zoo blank en zoo los dat gewaad met lichtere kleuren zacht en schilderachtig uit het donker naar voren getooverd, en die roodharige vrouw, licht van vleesch- | |
| |
kleur en in profiel een weinig voorover gebogen, kijkt zoo steelsgewijze glurend uit hare levendige donkere oogen! Ook verscheiden moeders met hunne kinderen zag ik van von Lenbach, geschilderd en geteekend. Dikwijls was dan het kind naakt in de armen der moeder, en welk een warme moedervreugde straalde dan uit de oogen dier vrouwen. En die kinderen, hoe vroolijk en onbezorgd! Zoo vergeet niet licht wie ze eens zag, die portretstudie van zijn jongste dochtertje Gabriele, dat zoo kinderlijk guitig uit haar oogen kijkt, het donkere haar om het hoofdje hangende met een klein rood strikje er in.
Wel verbazend veel portretten heeft von Lenbach geschilderd. Een interessant overzicht over zijn levenswerk gaf de tentoonstelling, die in 1905, ongeveer een jaar na zijn dood, in München gehouden werd, en waar 270 schilderijen tentoongesteld waren, door hem van 1854 tot kort vóór zijn overlijden gemaakt. Daar waren, ongeveer uit 1860, een paar boerenkoppen, zoo onmiddellijk gedaan, zonder met eenige techniek of interessante manier van voordracht iets te willen bereiken, typen, zoo rond en recht uit hun oogen kijkend dat men zich onwillekeurig afvroeg: hoe ze wel moeten geleken hebben op een tentoonstelling van dien tijd. Deze eenvoudige manier van doen, niet het prikkelende aantrekkelijke, dat zijn later werk veelal kenmerkt, maar dat absoluut naar de natuur gewerkte zag men vooral op een ervan aan een hand. Die hand met den duim in het mouwgat van zijn vest gehaakt, en met het drooggebrande geelachtige bruin van het vel was eenig natuurlijk.
Maar waar von Lenbach wel het meest door bekend geworden is, zijn de Bismarck-portretten. Geschilderd of met pastel en krijt geteekend, op elk portret is het in een andere gemoedsbeweging, dat hij den rijkskanselier uitbeeldde; soms ernstig, krachtig, elke trek in het gezicht standvastigheid uitdrukkend, met scherp kijkende oogen; dan ook rustiger, zittende voorover geleund lezende in een courant, of kalm met een wandelstok in de hand; dan ook
| |
| |
weer met den stalen helm op en een harnas aan, onverschrokken kijkende, met gefronste wenkbrauwen.
In de Pinakotheek te München is een Bismarck-portret met breedgeranden slappen vilten hoed op, zittende in een leuningstoel, het geheel merkwaardig schilderachtig gehouden in een Rembrandtieke manier van opvatting. Er is ook een zeer interessant in de Galerij te Stuttgart, enkel met wit en zwart krijt geteekend, meest met dunne lijnen, hier en daar met een tint de schaduw aangevend. Tallooze malen heeft von Lenbach Bismarck geschilderd, voor wien hij een groote vereering koesterde. Dikwijls bezocht hij hem te Friedrichsruh en ook daar heeft hij telkens zijn gastheer geportretteerd, geschilderd en geteekend. En vorst Bismarck heeft ook aan zijn schilder een bezoek gebracht; het was in het jaar 1892 dat hij te München de gast was van von Lenbach. Op een avond stond ik toen tusschen een groote menigte voor de villa Lenbach. Bismarck werd toen overal te München met ‘hoera’ ontvangen, ook in de schilderijen-tentoonstelling, waar hij met zulk een jubel begroet werd, dat van een zien van het tentoongestelde voor hem geen sprake kon zijn. Ook was er op den avond een ‘Fackelzug’ van alle studeerenden te München, en een groot ‘hoera’ en ‘hoch’ klonk uit de menigte. De fakkels walmden en rookten, en door al het leven en de onrustige bewegingen van het volk zag men toen Bismarck op de veranda van villa Lenbach zitten en dan weer opstaan om telkens voor de hem gebrachte hulde te bedanken. Het was een eigenaardige tijd, die Bismarckdagen toen te München, en von Lenbach, de groote vereerder van zijn gast, moet wel voldaan geweest zijn, over al dat gejubel dezen toegebracht. Want het was von Lenbach, die Bismarck naar München had uitgenoodigd, door zijn bemiddeling was de oud Rijks-Kanselier
gekomen. De universiteit Halle heeft hem dan ook als schilder van den grondlegger van het Duitsche Rijk tot Eeredokter benoemd.
Franz von Lenbach had behalve deze onderscheiding er nog vele andere. Hij voerde den titel professor,
| |
| |
had het adelsdiploma en ridderorden en medailles. Maar hij nam al deze onderscheidingen zeer kalm op en ze hebben hem nooit, op welke manier ook, veranderd. Als de beste duitsche portretschilder werd hij algemeen erkend, en de hierboven vermelde groote tentoonstelling van zijn levenswerk, na zijn overlijden, werd door vereerders van hem uit de beide kunstenaars-vereenigingen te München, de Künstler-Genossenschaft en de Secession, tot stand gebracht. Von Lenbach kwam in alle kringen, gevoelde zich overal te huis, en had een groot gemak met de menschen om te gaan. Onder zijn collega's nam hij een zeer zelfstandige plaats in. Eenigen tijd was hij president van de ‘Münchner Künstler-Genossenschaft’; en in 1900 arrangeerde hij als vertegenwoordiger der Münchener kunstenaars hun schilderijenafdeeling op de wereldtentoonstelling te Parijs. Toen exposeerde hij daar ook zelf, en vond zijn werk in Frankrijk veel waardeering.
Zijn voorliefde voor de oude italiaansche kunst leidde hem altijd weer naar Italië, waar hij ook veel vond aan architectuur dat hem aantrok. Bij den bouw van het ‘Münchener Künstlerhaus’, werk van den architect Gabriël Seidl, heeft von Lenbach duchtig meegeholpen, om dit gebouw tot zulk een prachtig, en tegelijk tot zulk een gezellig en aantrekkelijk geheel te maken. Gabriël Seidl had al vroeger met von Lenbach samengewerkt, en wel toen hij de villa-Lenbach te München bouwde, ongeveer vijftien jaar vóór den bouw van het Künstlerhaus, in het midden der tachtiger jaren van de vorige eeuw. In den stijl van een italiaansche villa is het gebouw gehouden, en het huis met den tuin er voor vormt een harmonisch geheel. Het terrein is zoo gunstig bebouwd, dat de omgeving nergens storend werkt. De linker vleugel vormt het ateliergebouw; onderin woont de congierge, en de eerste verdieping is von Lenbach's atelier. Dit maakt niet den indruk van een atelier, zooals men die gewoonlijk ziet. Het is een ruimte geheel in dien oud-italiaanschen smaak gehouden, rijk in de samenstelling, en tot het plafond toe met gestucadoorde ornamenten voorzien, maar
| |
| |
alles afgetint tot een aangenaam rustig geheel. Alleen een groot zijvenster verlicht de ruimte. Overal staan schilderijen en studies op schilderezels en nog veel op den grond. Een Bismarck, teruggeleund op een stoel zittende; de geheele familie von Lenbach; en verscheiden studies, meest geschilderd, maar ook in pastel geteekend. En er tusschen staat een van die boerenkoppen die von Lenbach in vroegere jaren schilderde en die zijn weduwe terugkocht, om een zoo volkomen mogelijk overzicht over het werk van haren man te laten zien, aan allen die von Lenbach's atelier bezichtigen, want dit is voor ieder toegankelijk. Evenals zijn atelier, was ook zijn geheele woonhuis naar zijn persoonlijken smaak ingericht, en zoo leefde hij in een omgeving, die eigen schepping was, waar hij nergens iets zag wat hij niet absoluut dicht bij zich voelde, en waarop en waaruit hij verder werkte.
Het woonhuis is het hoofdgebouw, het neemt zoowat de geheele breedte van de achterzijde van den tuin in en loopt evenwijdig met de straat waaraan de bezitting ligt. Een breed portaal verleent toegang tot de vestibule, die in lichtere kleuren gehouden is, en het licht valt door de geheel glazen deur van den ingang. Zoo is deze ruimte licht, maar niet onrustig. Een antieke bank, deuren die tot de vertrekken toegang geven, die er om heen liggen, alles is aan het geheel aangepast. De vestibule is niet zeer groot; de vertrekken, die er omheen liggen, de ontvangkamer rechts en de eetkamer links alles in den stijl der italiaansche villas gehouden. Er hangt hier veel van zijn werk, en daar tusschen een kast, rijk versierd met houtsnijwerk, van italiaansche renaissance. Hier en daar staan venetiaansche glazen, een pianino, de tafel, terwijl de stoelen met een donker violet fluweel zijn overtrokken. De gestucadoorde ornamenten, die aan de wanden hier en daar, en in de hoeken tot het plafond oploopen, zijn met oud goud beschilderd; maar alles is afgetint, is aangepast aan het geheel, niets valt er uit. De ramen zijn niet zeer groot, zoodat het geheel stemmig en zacht verlicht is.
Een omgeving te scheppen heel voor zichzelf, in zuiver- | |
| |
eigen opvatting is in onzen tijd meer gebruik geworden en als dit met goeden smaak en met een groot decoratief talent gepaard gaat, is er wel iets te maken, waar ieder met belangstelling naar kijkt. In de villa Lenbach nu is alles met smaak verdeeld en geplaatst, met groote liefde voor de zaak elk schilderij, elk meubelstuk op zijn door den kunstenaar goed overlegde plaats. En zoo komt het, dat, bij al het kostbare en met smaak bijeengebrachte, in deze ruimten overal aanwezig, men zich toch thuis voelt in deze fijne, gedistingeerde omgeving.
Elke kamer is anders in vorm en in grootte en toch is er een harmonie in het geheel; het eene past niet slechts bij het andere in dit huis, maar helpt het andere volledig maken; en zoo is het geheel van een aangename, ongedwongen symmetrie.
Een bijbouw aan het huis is ook zijn laatste werk geweest. Hij liet nog een zaal maken, waarin hij op de muren gobelijnen liet spannen, die al langeren tijd in zijn bezit waren. Hier in deze zaal lag hij nog in den laatsten tijd zijns levens; het plafond beviel hem toen niet; het moest er weer uitgenomen worden, en de geheele zoldering is nu in kleine vakken ingedeeld, het middenstuk gewelfd, evenals in de venetiaansche paleizen. Het is een groote zaal; en toch, toen ik de eerste keer in het huis von Lenbach kwam, zaten wij na tafel bij een kopje koffie in de gobelijnzaal, met een klein gezelschap, en toch had men toen niet het gevoel van in een zoo groote ruimte te zitten. Overal is ook hier weer die rust, het kalm afgetinte in deze prachtige ruimte. Een vriend van von Lenbach was toen ook bij het gezelschap en die vertelde mij toen nog allerlei uit het leven van den kunstenaar. En toen ging de gastvrouw en Fräulein Marion von Lenbach, die al een groote jonge dame geworden is, met ons, hun gasten, nog eens door de ruimten van het huis. In een der vertrekken zag ik nog in het voorbijgaan een pastelteekening van een dame, in het profiel, die mij bijzonder goed beviel; ook het laatste portret van vorst Bismarck, dat den oud Rijkskanselier voorstelt liggende op het sterfbed. Von Lenbach be- | |
| |
paalde, dat dit portret nooit zou tentoongesteld worden. Het hangt in de kamer waar Bismarck woonde, toen hij hier logeerde. Wij liepen vervolgens door, tot op het balkon en stonden daar nog samen gezellig te praten en in den tuin te kijken. Het was een mooie dag in het voorjaar. Het groen had nog een lichte, meer geelachtige kleur onder den helderblauwen, strakken hemel. Die tuin vormt ook een smaakvol geheel. De plassende fontein, mede in oud-italiaanschen stijl, de populieren, hier en daar uit het overige groen omhoog lijnend; de
muren en het hek, die de bezitting naar de straat toe afsluiten, alles is zoo gerangschikt, dat men van de hoogte van het balkon af, de straat hoegenaamd niet ziet, en het groen en de boomen van den Glyptothek-tuin aan den overkant der straat voor het oog behooren bij den tuin van de villa von Lenbach, daarmede een harmonisch geheel vormend.
In het leven alles te geven wat men geven kan is weinigen weggelegd; en hoe meer talenten men ontving des te moeilijker is het ze in schoone kunstwerken te ontvouwen, te ontplooien.
Von Lenbach had dit met zijn vereerde oud-italiaansche meesters gemeen dat hij een kunstenaar was van velerlei kunnen. Hij, de vervaardiger van zoovele karakteristieke, interessante portretten, dat hij een meester in de portretkunst kan heeten, bezat tegelijkertijd een zeldzaam decoratief talent. En als hij hiermede zoo woekerde, dat hij daardoor werken schiep, naar welke iedere beschaafde met belangstelling zal kijken, dan zien wij vooral daarin zijn eigenaardige en al zijn kunstarbeid beheerschende gave aan het werk, namelijk zijn fijnen smaak. |
|