Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Kinderverhalen
| |
[pagina 431]
| |
aardig kwellend genot, te staan turen voor de boekwinkelramen; 't ligt er dan vol met die boeiende, tartende dingen, die boeken zijn. En daar ik de herinnering liefheb, die - dunkt me - waarheid en droom zoo mooi vereenigt, kijk ik dan bizonder graag naar wat er voor kinderen te koop ligt. Waar zijn, vraag ik me droevig af, waar zijn Aimard en Cooper gebleven? En vergis ik me, of lagen indertijd zekere winkel-rekken niet vol met rissen Kaptein Marryat's? Wat een schrijver dat was! Soms wat ruw zeiden we, maar met een verbazend goed hart.... En, nietwaar? hij preekte, zeurde of kwezelde nooit! Schijnt dan Marryat's faam al eenigszins te bleeken, de blauwe bandjes van Jules Verne liggen er nog altijd precies zoo. Hij kon wel eens een wat te nuchter ingenieur zijn, hij kon wel eens, midden in de oerwouden en woestijnen en steppen, het muffe geleerde-jasje vergeten uit te trekken, de natuur wel eens door den stoffigen bril van den schoolvos bekijken en ontijdig aan de aardrijkskundeles herinneren - hij stelde wel dikwijls teleur.... maar zoo'n pracht van een boek als Michel Strogof met dat al! Wie als hij bedweepte zoo hartelijk zijn helden, en wie wist zoo demonisch op 't spannendste moment een hoofdstuk af te knappen, om argeloos-weg, prettig plagend, met heel wat anders allerbedaardst weer aan te vangen? Die geniale man genoot ten minste zèlf wat hij schreef! En om te boeien is er geen ander auteurs-geheim. Wanneer ik nu naar die lectuur blijf kijken, kan ik maar moeilijk beseffen, dat ik niet een meter lager bij de aarde meer leef. Dezelfde aandoeningen en begeerten woelen nog in me om. Maar omvangrijker nog! Want ook de verhalen, die ik, in den tijd dat ze mij raakten, niet liggen zag, daar mijn oogen onder de raam-pui bleven, terwijl ik ze later met den hoogmoed der vlegel-jaren voorbij ging, - die trekken nu mijn aandacht wèl; en niet weinig!
Kent ge den boeken-hartstocht, lezer? Kent ge dat gevoel van verrukte voldoening en van eerbied, wanneer | |
[pagina 432]
| |
ge een lang begeerd boek eindelijk in uw veilig bezit weet? Er gaat een wijding uit van het boek. Hoe dikwijls niet heeft 't ons getroost en geslagen en gelukkig gemaakt, en ons vervuld, bijna zoo hevig als een levenservaring zelf! Ik geloof in de roeping, in de beteekenis, in de kracht van het boek. - En zoo benieuwd ik, in 't vertrek van een vreemde, sluiksche blikken werp naar zijn bibliotheekje, zoo onaangenaam doet mij de neuzige nieuwsgierigheid van anderen aan, wanneer ze - wie weet, uit psychologischen ijver nog wel! - de titels nasnuffelen der bij mij rondslingerende geschriften. Elke passie heeft nu eenmaal van die inconsequente en weinig edele manifestaties... Een boek te koopen is dus een ernstige bezigheid; en 't voor een ander te doen, ja zelfs voor uw vrouw of vriend, wordt een hachelijke corvée, die zonder eenige zelfverzaking en karakterkennis niet goed volbracht kan worden. Zullen dìe persoon en dàt boek elkaar wel vinden? Want, wat de Franschen ook zeggen of wenschen: de vrienden mijner vrienden zijn de mijne bijna nooit! - Maar een boek te koopen voor een kind! Een groot mensch oordeelt ten minste zelf, trekt zich mislukkingen niet al te zeer meer aan en waardeert al met tamelijk gemak... Te waardeeren wordt immers licht een kwestie van routine. - Maar het hulpelooze, het aan uw voorzichtige wijsheid overgeleverde kind? Onlangs nog bracht ik zware oogenblikken door bij een boekhandelaar; want ik wilde een kinderboek koopen. Mijn hemel, wat voor dorre, laaghartige of saai-sierlijke produkten worden ons door den altijd wat landerigen boekenknecht als kinder-lectuur aangeprezen! Hij begrijpt niet, dat we van onbevrediging maar àl verdrietiger worden, - wij niet, wat ter wereld er voor goeds kan steken in zoo veel geesteloosheid. En toch - 't zij terwille der goede oprechtheid erkend - er is iets gebeurende, op dit gebied ook. Men voelt een zeker zoekend streven bij de schrijvers, illustrators en uitgevers van kinderboeken. Al zijn 't meest maar fijn-bescheiden talentjes, die zich aan de verzorging der | |
[pagina 433]
| |
kinder-bibliotheek meer wijden, toch valt er de laatste jaren een algemeene verbetering waar te nemen in toon en smaak, ja zelfs in stijl-begrip. Maar te saai, weet ge, te arm, te levenloos... veel te slapjes toch eigenlijk... En, naar mijn vermoeden, allerminst de goede richting uit. Wat ik heb waar te maken of waarschijnlijk in ieder geval!
Terwijl ik het dan in dien boekwinkel en met dien onlevenslustigen bediende zoo moeilijk had, was mijn eerste verbazing: door wat droevig mirakel kan de paedagogische ijver van dezen tijd - de ‘eeuw van het kind’ nog wel! - zoo invloedloos zijn gebleven op de litteratuur, die ons in 't ontwikkelings-leven het eerst versterken moet? Er is toch praktisch belang bij. Maar terwijl iedereen wel een al of niet systematische meening heeft over opvoedkunde, schijnen de schrijvers dier verhalen even slecht besef te hebben van het kind, als de Veluwer boer zich een arabier voor kan stellen. - Zoo mijmerde ik. - Maar och, onnoozelheid! daar ging me 'n akelig licht op; want neen, zoo die auteurs al nooit een kind hadden gezien, de nieuwe opvoedkundige ideeën hadden hun ziel, als water een spons, doortrokken. Duizend uitingen - vluchtige en krachtige - resumeerend, lijkt me een zekere, gezaghebbende levensleer wel eenigszins als volgt weer te geven. Teleurstellingen, zegt men, zijn toch al onvermijdelijk, spaar ons dus de onnoodige en maak niemand iets wijs, wat ge niet weet en kunt bewijzen dat waar is. Wat gaan ons dingen aan, die niemand ooit ziet? Laat 't nu eindelijk uit zijn met die schimmige illusies. De levensstrijd is wreed genoeg; wordt praktisch! Want heel de rest is luxe; en alle luxe, geestelijk of materieel, noemt men een antimaatschappelijk kwaad. Door zijn zeldzaamheid zelf wordt het bestaan van den puur-heldhaftige, heilige, of schoone al ongeveer van onbelang. Menschen toch - kalm bekeken - zijn engelen noch duivels. En 't was dan ook, naar menigeens meening, veel menschelijker zoo de levens- | |
[pagina 434]
| |
condities voor allen gelijkvormig werden: geen koningen meer en geen vodderapers, maar: nivellatie, nivellatie, nivellatie. Hoe werd daarbij het leven een dringend haast-je-rep-je. Vlug en precies is de hoofdzaak overal. Richt u dus af! roept men ons toe. Specialiseert u! Specialiseert u bijtijds, of ge raakt onverantwoordelijk ten achter. Een school-jongen beslist al vóór zijn twaalfde jaar over de keus van zijn verdere loopbaan. We krimpen onder 't schrikbewind van 't spooksel, dat examen heet. Ja, maar vecht daar maar eens tegen! - En zou het dan een schuldeloos grapje zijn, kleuters van vijf tot twaalf gevoelens aan te praten, die ze straks weer - zelfs principieel - moeten versmoren? Is 't leven soms een sprookje? Of een fantastisch avontuur? een ridder-roman? een helden-drama, of maan-beschenen idylle? Spaar dus de onnoozele jeugd! Wind ze niet op, die toch al ijl-hoofdige stakkertjes. Geef ze alles met beschaafde mate. Hoeveel hinder kan grootheid van gevoel en verbeelding niet berokkenen in de praktijk? Bewijs maar eens je grootheid! - Leer dus het jonge geslacht veel liever dat nuchter beetje te waardeeren, dat het leven ook werkelijk aanbiedt. Vertel de kinderen wat in hun ervaring ligt, er trouw voor zorgende tusschen de klippen der ruige avontuurlijkheid en der nooit recht zichtbare idealen fatsoenlijk door te zeilen... Zoo ongeveer redeneert men, althans naar mijn totaalimpressie, de vrucht van kranten- en brochure-lektuur, ondersteund nu en dan door wat gepraat met menschen van opvoedkundig gezag. En laten we 't bekennen: die soort levensbeschouwing, meer voorzichtig dan wijs, kan haar curieuse waarde hebben... Ja, maar als typisch exces toch alleen! Montaigne, de nuchtere, was groot onder zijn los-zwierige tijd-genooten. En die kleine, materieele Sancho Panza, met zijn dikken buik en leegen kop, toonde zich een kostelijke figuur naast zijn meester, den held der altruïstische illusie. 't Zijn evenwel typen van contrast en reactie: elke bekeerling meer maakt ze minder; | |
[pagina 435]
| |
terwijl de ruimer wijsheid vast op zich zelve kan bestaan en juist mooier is door algemeen te worden! En hierbij nog dit: geen dogma dat ontkomt aan de intuïtieve kritiek van ons diepste binnen-wezen. Iedereen voelt ten slotte wel, hoe dit soort praktische opvattingen in schrille tegenspraak is met het eeuwige kinderwezen. Zoodat de jeugd-verhalen òf te zoet-sentimenteel uitvallen, òf in een geestes-arme en doellooze wilderigheid ontaarden, waaraan al het werkelijk groote, elk levend idee ten eenemale ontbreekt.
Opvoedings-kunst lijkt me: het zuiver evenwicht te vinden tusschen vrijmaking en tucht, tusschen liefde en vastheid, tusschen natuur en wet - zooals die twee elementen dan ook in de moeder en den vader verpersoonlijkt zijn. Maar de vormen, waarin de moederlijke genegenheid zich uit, zijn meer altijd eender geweest, dan de begrippen, die 't strenger vaderschap noodig vindt telkens met autoriteit van wereldsche ervaring en praktisch verstand te handhaven. Gevoel is standvastiger dan intellect! Toch meen ik die twee-deeligheid in alle vertakkingen van 't kinder-bestaan terug te vinden. Ja, zelfs in hun lektuur, die toch vooral aan een drang tot plezier en vroolijkheid moet voldoen, blijft de invloed van den tijd, met zijn wisselende wetten, begrippen en toestanden wel te voelen. De verhalen van Perrault b.v. kunnen nog heel het kinder-hart vol maken van warme ontroering: die zeventiende-eeuwer wist dus de woorden te zeggen, de voorstellingen uit te beelden, die ieder kind weer opnieuw verrukkelijk vindt om te hooren en te zien. Maar hij schreef voor een ruig geslacht, bij vechten en wildheid groot gebracht: veel is te rauw geworden, zou onze kinderen kneuzen en hen bijblijven in een obsessie van angst en ongenoten griezeling. Daar blijkt de wenteling van den tijd, die op Perrault zoo goed als op 't organisme van onze nieuwelingen invloed oefende. Want emotie op zich zelf is nog niets, een leegte, een | |
[pagina 436]
| |
ellendige ijdelheid. Zelfs kunst, die toch gestijlde, door schoonheid gewijde emotie kan heeten, blijft beteekenisloos voor hem, die er zich niet vrij genoeg aan over kan geven. Naïeve naturen, een zachte ontvankelijke vrouw, zouden van boeken als ‘Madame Bovary’ of Dostoiefski's ‘Misdaad en Boete’ den prangenden ernst wel ondergaan - en meer misschien dan de verwende en verzadigde boekenvraat - maar in vruchtbare bewondering nooit! Elke ontroering, die onbeheerscht blijft, is een groote nutteloosheid. En al het nuttelooze is schadelijk. Al het nuttelooze is schadelijk en niets is zoo nuttig, ja noodig, als die nooit doorvorschte, raadselachtige schoonheid. Want wàt eigenlijk zou 't leven ons waard zijn, wanneer het niet kon worden gedroomd? Een kind nu brengt juist alles op zijn kleine, willende zelf terug. Het begrijpt alleen wat hem levende ontroering is. Gedachten, ideeën, abstracties... het is hem wartaal en 't laat hem koud. Evenals primitieve volken wijsheid en godsdienst eerst voelden in de plastiek der zinnebeeldigheden, zoo ook zult ge 't kind alleen boeien, door het een volop levend beeld voor oogen te houden. Probeer maar niet het verhaal door een ethische intrige, door een bewijsvoering, of kunstig verborgen betoog, of wijsgeerig-psychologisch waasje belangrijk te maken. Uw gehoor staat verstomd en beteuterd om die spitsvondigheden; het weet niet wat er mee aan te moeten vangen. Een verhaal dient toch om iets te doen gebeuren!.... Veel van Andersen's sprookjes missen in dit opzicht allerfataalst hun doel, al wint hij telkens weer het pleit door zijn menschelijkheid en sprankelende vertelkunst. Kinderen willen gewaarworden, zien dat het leven prachtig is in zijn actie. Niets is hun zoo begrijpelijk als edelmoedige heldendaden in een wereld-wijde sfeer. Den soldaat en den zeeman vereeren ze om het ruige, breede, dappere van dat bestaan. Den schunnigen huurkoetsier zien ze aan, zooals wij ons een Romeinsch wagen-menner denken. Ze grijpen verrukt naar de lichtende sterren; ze roepen de zon toe zich door het booze wolken-floers heen | |
[pagina 437]
| |
te slaan; en dat de wind zou zuchten en fluisteren, gelooven ze veel vaster, dan de droomen-volste poëet. Want meer nog dan deze zijn ze altijd nieuw en eender. Het gewoonste is hun wonderlijk en het wonderlijkste gewoon. En zoo we weer eens goed willen weten, wat dat eigenlijk is: een mensch, - dan hebben we slechts te kijken naar het kind. Maar klein is het en afhankelijk. Het kijkt naar U op als naar een Godheid; maar dan een, die men - behalve met vreezend ontzag - ook met gevoelens van verteedering en innigheid zou wagen te naderen. Het kind kent geen kritiek; het houdt van u met een open, wereldwijde, heel de menschheid vertrouwende liefde; het gelooft in u; het vraagt u alles: maar geef, maar geef 't hem dan, alles wat er nog aan primitief-ideëels en aan zachte grootheid ontbloeien kan in uw hart. Want het kind is boordevol mogelijkheden, vage droomen, verre verwachtingen, - raak zijn ziel met den tooverstaf uwer menschelijkheid, en schatten zullen voor uw beider verbaasde oogen te voren blinken! - Vertel een kind van feeën, dwergen, reuzen, koningen, van vaderlandsche helden; en van rotsburchten aan zee, van sfinxen in de woestijn, van wilde leeuwen, listige vossen, van geheimzinnig voortsnellende herten en van den koninklijken adelaar, die hoog over sneeuwtoppen wiekt.
Want dit, weet ge, blijft de kwestie, dat het onnatuurlijk is in de dagelijksche mislukkingen en misèretjes te gelooven. Het leven is als een ontzaglijke symfonie. En wie kan in muziek vertolken het gehakkel en geleuter der roezende banaliteit? Tegen dergelijke argumenten is zeker alles in te brengen; maar ik weet vrijwel zeker, dat er dan nog altijd net iets beters vóor blijft te zeggen! - Dit bedoel ik: alle menschen, evenals alle groote ideeën, mislukken fataal in hun concrete feitelijkheid; maar - in 't groot gedacht - zou het toch een onjuistheid worden voor zulk soort schimmelige uitkomsten veel respect te toonen. Wanneer ik een goed-geloovige voorpraten wilde, dat alle godsdienst dwaasheid is sinds veel dominé's | |
[pagina 438]
| |
zoo lamziekig en veel pastoors zoo dom-despotisch zijn, dan zou hij me boos betoogen, hoe dit bijkomstigheden blijven, die de Leer, de hooge Leer, absoluut niet raken. En hij zou dit blijven doen, al kon 't verband tusschen persoon en idee ook nog zoo slim in die kwestie worden aangetoond. En net zoo min willen kinderen er van hooren, dat wij maar stakkers en malloten zijn. Wilhelm Busch - om een scherp voorbeeld te noemen - heeft van die zot-satirieke dingen gedicht en geteekend, die prachtig kunnen dienen om alle coquetterie, huichelarij, pedantisme en nare braverigheid, alles wat los staat en liegt, verrukkelijk mee neer te schimpen... maar wat hij maakte is juist het verst denkbaar verwijderd van redelijke kinder-lektuur. Want Busch is vernietigend - het kind, van nature, opbouwend; Busch kritisch - het kind genietend; Busch vijandig - het kind verzoenend; Busch slim als Mefisto en het kind argeloos als de dieren. Om te weten hoe verkeerd het uitstekende kan worden, dient men toch eerst goed te beseffen dat het uitstekende iets is. Niemand zoo hopeloos, dan wie bij voorbaat ironiseert. In dezen tijd van overspanning schrijft men verzen voor men gevoeld heeft en hoont men voor men dweepte! Maar geen primitiever artiest dan het kind. Alles aanvaarden ze, mits 't maar mooi is! Ge zegt me, sceptisch en meewarig, hoe uw volkje dan ook de allerlafste kapper-plaatjes nog bewondert. Maar hebt ge wel eens bijgewoond, hoe eerst recht hun geestdrift ontwaakt, wanneer ze een plaat zien van dien rijken toovenaar Doré, of van den kleuren-fantast Dulac, of van den intelligenten, zwierig-bewegelijken Caldecott? Omdat het verband tusschen epische en plastische kunst juist door kinderen zoo goed wordt gevoeld, kan ik hier wel even naar 't gebied der illustratie overwippen.
Kinderen - ik zei het al - missen elk kritisch vermogen. Ze denken niet, ze verlangen. Ze zien niet, ze verbeelden zich. Bij die plaatjes letten ze dan ook niet op de erbarmelijke slapheid, maar alleen - vergeef me 't | |
[pagina 439]
| |
woord - op de ‘richting der kunstsoort’. En die is bij zulke voorstellingen doorgaans belachelijk ideëel! Maar al hoeft men kinderen liever niet aan te komen met vergelijkend-aesthetische studies, zooals onlangs door een der dames-discipels van den heer Bremmer werd beproefd, en hoe benauwend elk streven tot ‘artistieke opvoeding’ van het kind ook aandoet, - er is geen kwestie van: voor een wijdsche prent van Doré gooien ze heel hun collectie chocola-plaatjes in den hoek. Het kind let op de richting, op de bedoeling vooral; en het wil die synthetisch! Het houdt hartstochtelijk van de idylle; terwijl de karikatuur, waar dus het mal- en stumperig-verbasterde ontstaans-oorzaak was, hem akelig aandoet. Ik herinner me, hoe de parodiale Dickens-illustraties me als kind tot verdriet en onwil stemden, doormengd met een onveilig gevoel van wezenlooze griezeling. Maar in de ‘Tale of two Cities’... dat waren pathetischer dingen! Zelfs, waar in den nacht een half-naakte kerel met helsch-vroolijke kracht te draaien staat aan een immense slijpsteen, terwijl het woeste volk er zijn bloedbespatte messen komt scherpen om weer opnieuw tot moorden uit te trekken, zelfs die voorstelling gaf me zoo'n schok van grootschheid, dat de gruwel van 't geval reeds overwonnen was. Toch vlei ik me, dat ik niet opvallend stomp of wreedaardig was, in die jaren. Ik wilde zoo graag dat men niet te bang meer was voor de ongebonden kinder-verbeelding. Het moment dat de fantasie tot hallucinatie wordt is immers onmiddellijk te voorzien. En dit aardige moet men ook niet vergeten: hoe elk kind stilletjes weg nauwkeurig weet, waar de grens is tusschen werkelijkheid en fictie. Het weet 't en geniet tóch zijn bedenksel en gelooft er eigenlijk óok wel in... Of liever: het gelooft, dat de meest tuchtelooze verbeelding iets inhoudt, niet mínder-, doch ànders-waar, dan de tastbaarste feitelijkheden. Een kind zal zich voorstellen de ‘Opperkeizer van alle landen van de aarde’ te zijn en het lacht er om... maar gìj moogt er niet om lachen! | |
[pagina 440]
| |
Doet ge 't toch, dan zult ge met een wreed soort plezier den wankelen blik opmerken van smeeking en verwijt, die naar u uitgezonden wordt. Want in zijn liefste zelf, voelt die keizer met de bordpapieren kroon en tafellaken mantel zich wel degelijk een wereld-beheerscher! Zoo was het met ons en zoo een beetje blijft 't, al worden we ook nog zulke statievolle burgers. En ik weet niet waar 't verkeerde zou steken! Want hoe de wereld, objectief gezien, nu eigenlijk is, wat we beteekenen in dat groote, ons zoo wonderlijk-duister omringende wereld-leven, welke rol er ons tenslotte in toekomt, wat heel de machinerie toch bedoelt... geen, die 't groote machtwoord met stelligheid kan zeggen. Wij kennen niet anders dan onze imaginatie van dit alles. En zoovéél bedenksels en gevoelens vlieten door den cirkel van ons bewustzijn voorbij... Maar met den hartstocht van den angst (of van 't heimwee misschien?) klampen we ons aan die voorstelling vast, welke ons, in onze beste momenten, het bevredigendst scheen. Het bestaan van elke moraal steunt alleen op 't geloof in onze liefste, meer dan in onze zekerste verbeeldingen, zoodat we gewoon zijn veel opwellingen, die onbruikbaar blijken, met een schijn van onverschilligheid weer te vergeten. Wij spelen misschien een spel.... goed: wij willen het zoo groot mogelijk spelen! O, zeker voelen wij, de groote menschen, midden onder de intelligentste discussies en correctste plichtplegingen zelfs, voelen wij ons diep-in nòg dat kleine, malle en godzalige kind van onafzienbare jaren her! En wie kinderen wil boeien moet zich dan ook van heel zijn zure ervaring, stumperig ‘levens-inzicht’ en plechtige praal als van een versleten en stoffige plunje ontdoen, om zich in zijn primitiefste wezen te toonen. Want ge maakt me niets wijs: ge zijt zoo bedaard niet, zoo zwaarwichtig of afgemeten niet, als ge nu wel wilt schijnen! Maar vermijd 't dan ook uw kinderen met al te dagelijksche zaakjes bezig te houden. Want zonder ook maar een schijntje ervaring of gedachte-steun, voelen ze een onverzaadbaar verlangen naar uitbreiding van hun zuiverste | |
[pagina 441]
| |
wils- en hartstocht-wezen. Nooit meer later zullen ze zoo hunkeren naar expansie, naar ruimte, naar nieuwe, wonderlijke, verre regionen. Ze zijn als de vogel, die - opgesloten - zich stoot en martelt tegen de tralies, maar triumfeerend zingt omdat daarginds, in blauwe oneindigheid, de blanke hemel straalt. Die hemel is zijn wereld, waarheen hij wil en moet, maar nooit geheel kan komen. De jeugd is de tijd van 't licht-vleugelige dichterschap, de ouderdom van 't moeizaam-schrijdend filosofeeren. Veel liever zien wij immers, dat jonge menschen de ‘werkelijkheid’ allicht niet recht begrijpen, maar geestdrift voelen voor het leven, dan dat ze zich al zoowat juiste begripjes vormen over mensch of wereld en mistroostig van vroegrijpheid zijn. Een zeldzame enkeling, die machtig wordt in de wijsheid, misschien uitgezonderd, rust er een vloek van onvruchtbaarheid op ieder, die te vroeg zich waagde in de ijle sfeeren der abstractie. Kinderen hebben recht op volle geestes-vrijheid, hoe weinig precies ze 't concrete om hen heen ook in zich opnemen. Want eerst bij hem lijkt me 't geduld, waarmee feitelijkheden onderzocht moeten worden, iets moois, die te voren in groote uitbundigheid heeft omgedoold, vervuld van droomen en glorie-visioenen. Over een saai en onverschillig kind zullen we ons zorgen maken, maar onbesuisdheid is een waarborg voor hun toekomst!Ga naar voetnoot1)
Geen bespiegeling, geen terechtwijzing, geen preek verlangt het kind, maar oen daad en een voorbeeld. Er is een neerdrukkende, pijnigende, beangstigende moraal en een die leeft van schoonheid en hooge ontroering. Wie bracht de menschheid verder, die bleeke, koud- | |
[pagina 442]
| |
felle Savonarola, of de moedige en argeloos-enthousiaste Jeanne d' Arc? Anatole France, die - zegt hij - zijn kinderen met succes gedeelten uit den Don Quichote en de Ilias heeft voorgelezen, oppert den twijfel of alle expres voor hen geschreven boeken niet reeds uit den booze zijn. En wanneer men de sentimentaliteit bespeurt, door zooveel volwassenen te pas gebracht zoo gauw ze in contact komen met het kind - lafzinnigheid, die zich 't fataalst, want minst bewust, toont in haast alle kinder-uitbeeldingen, 't mogen dan zeepdoozen-plaatjes, nieuwjaars-kaarten, reclame-prenten, of schilderijen en beeldjes zijn - dan geeft men dien aardigen Franschman al grif genoeg gelijk. Even armelijk als zoo menig jonge man doet in openbaar-verliefden, d.i. verloofden, staat, net zoo stumperig worden wij, wanneer we van onze groot-menschelijke hoogte eens af zullen dalen tot het kind. O, valsche verlegenheid, valsche schaamte der cultuur! En we hoeven ons geen oogenblik te vleien, dat het kind blind en doof zou zijn voor onze naarheid! Zie maar eens hoe verlegen het zich afwendt. Het schaamt zich over u! Niemand heeft me, als kleine jongen, zoo bedroefd als een toch wel-gezinde dominé, die in de vrijwel goddelooze instellingen, die men kinder-kerken noemt, zich bijzonder beijverde den echten kindertoon ‘aan te slaan’. Zoo ook schijnen kinderbijbels vooral te dienen om de sterk-rustige pracht van 't Oude Testament zoo naar mogelijk te ontluisteren, terwijl toch met de overleveringen van Jacob, Jozef, Mozes, Esther of Simson waarachtig wel wat aan te vangen was! Voor kinderen? Juist voor kinderen! Men zal mij voorbeelden noemen van toch aardige rakkers, die onverwachts een naargeestig - ik meen: een bepaald náren géest uitwalmend - geschiedenisje heel plezierig vonden. Zoo is het ook; ik erken het en ben stil. Helaas, zijn groote menschen nog kinderen in hun hart, ook het omgekeerde is dikwijls waar. Villiers de L'Isle Adam heeft in zijn ‘Contes Cruels’ een hoonend beeld gegeven der naïef genoemde kinder-gesprekjes en bleef | |
[pagina 443]
| |
natuurgetrouw; terwijl ook een van Baudelaire's ‘Petits Poèmes en Prose’ hier niet vergeten zal worden door hem, die 't schetsje eens, al was 't maar terloops, onder de oogen kreeg. Er zou wel meer te noemen zijn. En er is voor elk van ons nog wel een verre herinnering, die nooit recht meer verdwijnen wil... Maar ik vraag u: wat is op zijn tijd niet wel eens waar! In elk geval mag de erkenning van 't blijkbaar primitief plezier in geestes-smeerlapperijen, ons nog niet wankelig maken in 't geloof aan wat daar tegenover staat. Ik zag de aanduiding, hoe 't verschil tusschen ons en onze kinderen meer bijkomstig en intellectueel is, liever zoo gebruikt, dat we 't eindelijk eens afleerden ze als griezelig-immaterieele engeltjes of als zeer gedweeë beestjes te beschouwen. Niets zoo grievend, als te opzettelijke vriendelijkheid! Ook het kind wil in ernst behandeld worden (hoewel niet in den dood-saaien van 't menschenverkeer). Ze méenen wat ze zeggen! En men behoeft zoo'n wonderlijk opmerker niet te zijn, om al heel hun toekomstig, individueel karakter in een fijn samenstel van trekjes bij hen te onderscheiden. Alles wat ons beweegt kennen ook zij: liefde, haat, opstand, berusting, naijver, ambitie... en de grootmoedigheid, het vertrouwen, de geestdrift in 't bizonder! Aan 't groote levensdrama van goed en kwaad nemen ook zij reeds deel. Al onze stemmingen zijn de hunne; en meer de hunne dan die van ons: kinderen zijn voller, zijn spoediger blij of ellendig, daar hun gevoel eenvoudiger is en ook niet zoo dadelijk door een overdenkinkje wordt getemperd. De muziek, die wondervolle uitbeeldster der ontroeringen zèlf, raakt juist hen met een magische kracht. - Hoewel ze misschien wat meer aan praal en schittering hechten dan wij gewoonlijk nog durven doen, verlangen ook zij alles wat ons bestrevenswaard schijnt: macht, eer, grootheid, deugd en rust. En de beteekenis der uitingsvormen voelen zij - minder bewust - toch evenzeer als wij allen: die wonderlijk-machtige bekoring van maat en rijm ondergaan ze net eender en een vaste zeggingskracht brengt ze in klare verrukking! | |
[pagina 444]
| |
In alles eender dus op hun veel spontaner ontvankelijkheid na. En dit karakteriseert ook 't geen ge hun lezen of zeggen zult: al zijn sommige dingen nog buiten hun ervaring, zoodat ze met een merkwaardig blank genot over moorden en doodgaan praten, - wat pijn doet zonder te versterken en wat hen lijfelijk en tastbaar griezelig maakt, is verkeerd. Maar wie met een warm en ruim gemoed en met de eenvoudigheid der oprechten hun iets zuivers van 't leven vertelt - laat 't dan sprookjesachtig zijn of reëel - die zal hen boeien en deugd doen tot aan het einde toe!
En vóor alles, o schrijvers van kinderboeken, schrijft eerst dan, wanneer ge u vrij en opgericht voelt en het leven van zelf als iets dat mooi van harmonische grootheid is ervaart. Kunt ge dit niet, onthoudt u dan van schrijven; of - zoo ge 't te moeilijk laten kunt - schrijft dan maar liever voor òns, de geharde groote-menschen, ik meen: schrijft dan in vredesnaam maar litteratuur. - |
|