Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Armenzorg en de vrouw
| |
[pagina 357]
| |
voldoende zijn voor 't noodzakelijk levensonderhoud van hen zelven, hun echtgenooten, en hunne inwonende minderjarige kinderen’. De vraag dringt zich op wat tot 't noodzakelijk levensonderhoud behoort. Aan wat noodzakelijk is zal door den een geheel andere eischen worden gesteld dan door den ander. De heer Bruinwold Riedel trekt de grens nog ruimer en noemt armoede: ‘gebrek aan evenwicht tusschen de levensgewoonte en 't inkomen van een mensch’, stelt dus 't moment van 't optreden van armoede afhankelijk van een eenmaal aangenomen levensstandaard, m.i. een verwijding en vervaging van grenzen, waardoor 't begrip armoede wel eens geheel verloren zou kunnen gaan. Philippovich, voelend 't nauw verband tusschen stof en geest, ziet in arm-zijn ‘een uitgesloten-zijn van 't bezit van materieele en dientengevolge ook van geestelijke goederen’, een omschrijving, waarmede ik mij 't best vereenigen kan. Uit deze verschillende omschrijvingen van 't begrip armoede blijkt dat reeds de vraag wat armoede eigenlijk is, en wanneer ze optreedt, tot principieel verschil van opvatting aanleiding geeft. En dit is natuurlijk. Ons begrip van armoede zal worden bepaald door onze inzichten op politiek, godsdienstig, economisch gebied; zal worden bëinvloed ook door datgene wat wij zelf als 't moeilijkst te ontberen goed ons denken. Des te meer nog zal dit verschil van inzicht zich openbaren waar we vorschen naar de oorzaken en vaststellen de gevolgen van armoede. Wat de oorzaken betreft zal de Katholiek b.v. allereerst en hoofdzakelijk zoeken in de richting van afvalligheid van 't alleenzaligmakend geloof; de Calvinist in een zich vervreemden van God en van Zijn leiding, dus in van den arme zelf afhankelijke oorzaken; terwijl de vrijzinnig- en sociaal-democraat voor 't grootst gedeelte aan de onvolkomen of totaal verkeerde inrichting van de maatschappij, aan economische en sociale, dus aan van den arme zelf onafhankelijke oorzaken de armoede zal toeschrijven. Ook ten opzichte van de gevolgen van armoede zal de klemtoon, die gelegd wordt op den invloed òf op 't phy- | |
[pagina 358]
| |
sieke, òf op 't materieële, òf op 't geestelijke, òf op 't religieuse leven van den arme verschillen naar aanleg, leeftijd, sexe, beroep, opvatting, levensvisie en omstandigheden van den beoordeelaar zelf. De beschouwing over begrip, oorzaken en gevolgen van armoede hangt ten nauwste samen met de bestrijding daarvan. Geen verwondering kan 't dus wekken dat ook omtrent de middelen tot leniging of voorkoming van armoede geen eenstemmigheid bestaat. De keuze der aan te wenden middelen zal afhankelijk zijn van 't orgaan, dat de armenzorg uitoefent, van 't motief, dat aan de bestrijding der armoede ten grondslag ligt. Het armenzorg-motief nu bepaalt de armenzorg-methode. Hoe zuiverder motief des te doeltreffender methode. De hoogtijden van der menschen voelen en denken zijn ook de hoogtijden geweest op 't gebied der armverzorging; van iedere periode van meer intens verstands- en gevoelsleven moet wel een verruimd en verdiept sociaal inzicht, een zuiverder barmhartigheidsbegrip 't gevolg zijn. Naar mate nu 't armenzorg-motief ten gevolge dezer telkens veranderende opvattingen zich wijzigt, verandert ook de methode. De geschiedenis is van dit feit het welsprekendst bewijs. Van de zorg voor de armen spreken reeds de boeken van 't Oude Testament. Uit den drang der naastenliefde, die 't motief was van de armenzorg der Israëlieten, ontstond een armenzorg-methode, een behoefte om goed te doen, die zich uitstrekte tot al 't geschapene, ook tot de dieren. Ook tot voorkoming van armoede treffen we reeds pogingen in Israël aan: maatregelen tegen den woeker; regeling van bezit en beheer van land; instelling van 't leviraats- of zwager-huwelijk enz. Door 't christendom wordt 't armenzorg-motief gewijzigd. Strekte de armenzorg der Israelieten zich voor een groot deel ook tot 't sociale leven uit, die der eerste christengemeenten, waarvan de leden leefden als in één groot huisgezin, beperkte zich tot enger kring. Niettegenstaande deze beperking werd de armenzorg der eerste | |
[pagina 359]
| |
christengemeenten uitgeoefend met een toewijding en een zuiverheid van begrip, waartoe de prediking eener zich zelf verloochenende liefde gereede aanleiding gaf. De broederliefde, die 't motief der christelijke armverzorging werd, de belangstelling in den broeder, den individu, leidde tot 't hoofdkenmerk waardoor de christelijke armenzorg zich onderscheidde, n.l. tot de individualiseerende methode, een methode, die ook thans nog als de beste geldt. Wanneer 't christendom later onder Constantijn staatsgodsdienst wordt, treedt de kerk als instituut meer op den voorgrond, vermengt 't wereldlijke element zich met 't geestelijke. En, naar mate 't christendom daardoor zelf aan intensiviteit, aan inwendig zuiver leven verliest, gaat ook gaandeweg bij de armenverzorging de zuiverheid van motief, en dus ook van methode, verloren. Wat bij de eerste christenen spontaan ontstond uit waarachtige liefde wordt dan tot kouden plicht. De kerk moet nog wel een quantum van hare inkomsten voor de armen afstaan, maar de gemeenten worden te groot dan dat ieder verarmd lid individueel zou kunnen worden behandeld: 't persoonlijke, 't geestelijke verdwijnt. In plaats van de individueele zorg voor den arme worden massale uitdeelingen gehouden, hospitalen, weesen armenhuizen, zieken- en leprozeninrichtingen ontstaan. En wanneer straks door de kloosters bijna de geheele armverzorging wordt uitgeoefend, is 't eigenlijke ideaal der oorspronkelijke christelijke armenzorg nog slechts flauw te herkennen. Wel leefde 't weer op in Franciscus van Assisi, den apostel der vrijwillige armoede, van wien Allard Pierson zegt ‘dat hij de heilige dwaasheid had van lief te hebben, altijd lief te hebben’; en later in Catharina van Siena, maar 't motief der armverzorging was verlegd: de arme was geen doel meer, maar middel om eigen geluk te bereiken. Wat eenmaal liefde was en tot plicht werd, ontaardt thans in zelfzucht. Aalmoezen-geven zal de hemelpoort voor den gever of zijn verwanten ontsluiten. Door dit zonderling liefdadigheids-motief werden ook de meest onverwachte armenzorg-methoden in 't leven geroepen. Zoo verhaalt men, behalve van de ons bekende zielemissen, ook van zielshuizen | |
[pagina 360]
| |
en zielbaden, waarbij den armen vrij-woning of vrije baden met gratis aderlating en een maaltijd werd verschaft, mits ze de verplichting op zich namen voor de zielsrust van den stichter te biddenGa naar voetnoot1). Ook werden erflatingen aan hospitalen gedaan, welke fondsen moesten gebruikt worden om den inwonenden één of meer dagen in 't jaar een extra gerecht voor te zetten, waarbij de erflater dikwijls tot in de kleinste bizonderheden 't menu reeds had bepaaldGa naar voetnoot2). Landloopers en bedelaars vonden overal hun zoogenaamde ‘stoven’, verwarmde lokalen, waarin ze konden overnachten, terwijl ze in letterlijken zin voor 't dagelijksch onderhoud bij de kloosters slechts behoefden ‘aan te kloppen’. De reactie bleef niet uit. Te midden van al dit marktgeschreeuw, al dit onrustig, opzienbarend, druk en zenuwachtig liefdebetoon aan een angstige, zelfzuchtige bezorgdheid voor eigen heil ontleend, was in de stille verborgenheid als een wonder-mooie bloem opgebloeid de mystiek, die in rust, eenzaamheid en contemplatie, in de onmiddellijke gemeenschap van de menschenziel met God, die iedere tusschenkomst overbodig maakte, in de liefde tot God de ware liefde tot den naaste weer terug vond. Hoort! Thomas à Kempis, de monnik van den Agnietenberg, zingt zijn liefdelied: ‘de liefde kent geen grenzen, ontbrandt boven mate, vreest geen last, acht geen moeite, wil meer dan ze kan, klaagt niet over onmogelijkheid; zij doet daden, die iemand, die geen liefde kent, niet kan volvoeren. De liefde waakt, en slapende slaapt ze niet; in vermoeienis wordt ze niet afgemat en in benauwdheid niet beangst, in verschrikking niet verward, maar als een levende vlam, als een brandende fakkel brandt ze opwaarts en dringt rustig door.’Ga naar voetnoot3) Tot een krachtig optreden in de levenspractijk waren de mystici echter niet in staat. Niet van hen, wier dualistische levensbeschouwing aan de ziel vaak ten koste van 't lichaam zoo eenzijdig groote waarde toekende, kon | |
[pagina 361]
| |
een hervorming òòk van de materieele zijde van 't vraagstuk der armverzorging worden verwacht. Deze taak was weggelegd voor 't Humanisme en de Reformatie. Het Humanisme, dat, niet slechts wetenschappelijk, maar in diepsten grond ook religieus, opvoeding tot al wat schoon en goed is in zijn vaandel schreef; dat, de ketenen van school en kerk verbrekend, 't vrije onderzoek eischte op ieder gebied; dat, door de weder oproeping van den invloed der klassieken, beschavend en veredelend trachtte te werken op geest en gemoed, heeft ook op 't recht begrip der menschenliefde zijn onuitwischbaren stempel gedrukt. Hiervan getuigt een boekje, dat in 1526 uitkwam, en waarin de humanist Johannes Ludovicus de Vives zijn denkbeelden over de armenzorg-practijk uiteenzet; denkbeelden, die ook wij nog thans in toepassing trachten te brengen. Intusschen had de groote Hervormer zijn groote daad verricht. Luther, de man met 't machtig geloofsvertrouwen, den forschen geest, den sterken wil, zou niet slechts de Kerk hervormen, maar òòk de religie, en, als uitvloeisel daarvan, ook de toepassing der barmhartigheid. Luther was de man van de daad. Uit 't gezond motief: de practijk van 't leven aan te passen aan de leer van Christus, niet slechts de liefde te prediken, maar ze ook tot daad te maken, er 't geheele leven van te doordringen, ontstaat bij hem een gezonde armenzorg-methode, waarvoor hij niet alleen de kerk maar ook den staat verantwoordelijk stelt. 't Sociaal belang eener goede armverzorging wordt door hem betoogd, de noodzakelijkheid van hooge eischen en strenge contrôle bepleit. Niet slechts 't hart, ook 't hoofd wordt aan 't werk gesteld. 't Is de eerste schrede op den weg eener rationeele armverzorging. Sinds dien vindt de overtuiging dat de staat de armenzorg moet organiseeren en leiden meer en meer ingang; wettelijke bepalingen worden daartoe ontworpen; kerk en overheid werken samen in 't belang der armen. De bedelarij wordt kort en goed verboden, werk verschaft, voorschotten worden verleend; zelfs worden door een plakaat van Karel V in 1531 | |
[pagina 362]
| |
alle liefdadigheidsinstellingen tot samenwerking verplicht. De werkelijkheid echter bleef, niettegenstaande de eerste groote opleving, verre beneden 't ideaal. Eén reuzengestalte, vèr uitstekend boven zijn tijdgenooten geeft zijn levensvisie aan de wereld, maar eerst soms na eeuwen wordt zijn woord verstaan. Wel werd gelijktijdig met Luther ook door Zwingi in Zurich en Calvijn in Genève, volgens ieders individueele opvatting van den geest van 't Protestantisme, de armenzorg gereorganiseerd, en zou vooral de invloed van Calvijn op dit gebied van 't grootst gewicht in later eeuwen ook nog zijn, maar tegen de zware taak door Luther haar gesteld was de armverzorging op den duur toen nog niet opgewassen. De omstandigheden werkten trouwens ook niet mee. Op 't eind der 16de eeuw neemt de armoede onder den invloed van een sterke vermeerdering van bevolking weer toe; men verslapt weer, geeft weer zonder onderzoek; de bedelaars beleven weer een goeden tijd. Als reactie zien we daarna de overheidsarmenzorg, vooral in Engeland en Duitschland, streng optreden en, misschien wel als gevolg daarvan, van 1650 tot ongeveer 1770 een tijdperk intreden van algeheelen stilstand op 't gebied der armenzorg-hervormingen. Alles bleef zooals 't was. Totdat, geboren uit een sterk verzet tegen de onderdrukking van den derden stand en van weerzin tegen een steeds toenemend contrast tusschen rijkdom aan de eene en armoede aan de andere zijde, de Fransche Revolutie bewees dat die stilstand slechts in schijn had bestaan, dat daar in 't verborgen waren werkzaam geweest krachten en gedachten, die den grond hadden voorbereid, waarin eenmaal de vrijheidsboom zijn wortels zou slaan; die de idee van gelijk recht voor allen zouden doen ingang vinden; die de stroom van 't menschelijk medelijden in nieuwe banen zouden voeren. Het recht op arbeid voor de arbeiders en 't recht op onderstand voor invaliden en ouden van dagen werd in Frankrijk erkend, en de uitvoering van deze korte maar bondige armenwet in handen gesteld van den staat. Dus een ingrijpende verandering van 't armenzorg-motief, dat van barmhartig- | |
[pagina 363]
| |
heid overging tot sociale rechtvaardigheid; en dientengevolge van armenzorg-methode, die van uitoefening van weldadigheid veranderde in toepassing van recht. Slechts vijf jaar heeft zich deze staats-armenzorg in Frankrijk kunnen staande houden. Met de Fransche Revolutie ging 't zooals 't altijd in de geschiedenis is gegaan na iedere poging om een grootsche gedachte om te scheppen in werkelijkheid. De menschheid kan niet bevatten, kan niet aanstonds zich aanpassen aan 't ideale beeld, dat profeten en zieners zich in uren van extatische verwachting van haar hebben gevormd. Hierdoor ontstaat bij de uitwerking van hetgeen deze zich als uitvoerbare hervorming hebben gedroomd, een scherp contrast tusschen ideaal en werkelijkheid, vertoont de realiteit slechts een flauwe afschaduwing of een verminkt beeld, soms zelfs een caricatuur van de grootsche schepping, die ze zich hebben gedacht. Uitsluitende staats-armenzorg als uitvloeisel van erkenning van recht was zeker niet datgene wat den humanitairen vóór de Revolutie als volmaakte armenzorg-methode had voor den geest gezweefd. Armenzorg bevolen door de wet en niet tevens geboren uit liefde is als een plant, die men water geeft, maar waaraan men licht en lucht onthoudt. 't Verschaffen van werk en onderstand alléén, een in 't leven houden zonder meer kon de toets eener ideale armverzorging zeker niet doorstaan. Een verflauwing van bezieling, een verslapping van werkdadig optreden moest van dit alles wel 't gevolg zijn. - Altijd opkomen - en weer ondergaan! Was dan al 't lijden en strijden van al deze hervormers vergeefsch geweest? Neen, zeker niet! Want 't zaad was gestrooid, en de zon heeft geschenen, en de regens zijn gevallen, en de wind heeft gewaaid over de velden, en in den schoot der moederaarde is ontkiemd wat haar was toevertrouwd, - wij menschen weten niet hoe. Na 1840, onder den invloed van 't Réveil, brak weer een periode van ernstig streven op 't gebied der armverzorging aan; en, waar we in onzen gezegenden tijd allerwege mogen waarnemen een hongeren en dorsten naar gerech- | |
[pagina 364]
| |
tigheid, een drang naar rechtvaardigheid op ieder gebied; een opbloeien van 't reinst en zuiverst meegevoel; en waar 't niet blijft bij gevoelens alleen, maar ze zich uiten in kloeke daden van levenspractijk; waar heden ten dage aan de armoede zelf door verzekering, sociale wetgeving, vakorganisatie, ambachtsonderwijs meer en meer haar terrein wordt betwist; waar we in alle groote instellingen van armenzorg zich zien baanbreken een verzet tegen sleur, een geest van frisch, jong leven en van ware humaniteit; - daar zijn 't niet wij, die ons kunnen beroemen dat alles tot stand te hebben gebracht, maar daar danken we dit voor een niet gering deel aan al die helden, die grooten en goeden, die, schoon ze al niet zelf de verwezenlijking hunner idealen hebben mogen aanschouwen, de grootsche concepties van hun scheppenden geest ons hebben nagelaten en ons in 't geloof aan de alles vermogende macht der liefde hebben versterkt. -
Zoo hebben alle eeuwen, die aan de 20ste zijn voorafgegaan, haar erfgoed aan ons vermaakt; en zoo is de hedendaagsche armenzorg 't product van al de directe en indirecte pogingen door de menschheid tot heden beproefd om medelijden om te zetten in daden. Welk is nu 't beeld dat de armenzorg van onzen tijd vertoont? Onze armenwet, die in 1854 bij wijze van proef werd ingevoerd, een proef, die onbescheiden lang en thans altijd nog voortduurt, onderscheidt drie soorten van armenzorg: overheids, kerkelijke, bizondere. Door deze drie groepen, waarbij zich nog als lastig aanhangsel de straat- en voordeurphilanthropie komt voegen, wordt onze armenzorg beheerscht. Zooals uit al 't voorgaande blijkt hebben al deze groepen een aan de geschiedenis ontleend, op wettelijke, traditioneele en psychologische gronden gebaseerd bestaansrecht. Waar nu als logisch gevolg van oorsprong en doel 't armenzorg-motief van elk dezer groepen verschillend is, daar bestaat natuurlijk ook verschil in methode. Zoo is 't doel van den staat onder onze hedendaagsche armenwet niet 't belang van den arme zelf, maar 't staatsbelang. | |
[pagina 365]
| |
De staat moet zorgen dat niemand van gebrek omkomt of tot misdaad vervalt; is verplicht de maatschappij voor de schadelijke elementen te beveiligen. Motief: politiezorg; methode: zonder aanzien des persoons, ‘schablonenartig’, streng, koud, zonder bezieling. 't Doel van de kerk is een ander. 't Individueel belang treedt hier juist op den voorgrond, en wel in 't bizonder 't belang der ziel. De kerk acht de zorg voor de ziel der aan haar toevertrouwde leden van nog hooger gewicht dan die voor hunne materieele noodenGa naar voetnoot1). Vandaar dat de hulp, die van de kerk uitgaat, zich bepaalt tot de ‘huisgenooten des geloofs’ en altijd min of meer afhankelijk zal zijn van en ten doel zal hebben om te leiden tot waarneming van kerkbezoek en andere godsdienstplichten, niet als uiterlijke schijn, maar als middel tot geluk aan deze en aan gene zijde van 't graf. Motief: broederliefde; methode: liefderijk, maar dogmatisch en begrensd. De bizondere armenzorg houdt 't midden tusschen die van staat en kerk. Nòch gedwongen de maatschappij te beschermen, nòch in dienst van een scherp omlijnde religieuse overtuiging, kan ze de vleugels wijd uitslaan, doet ze wat haar hand vindt om te doen. Motief: menschenliefde; methode: meestal rationeel maar tòch warm, soms ook theoretisch of slap. Wat eindelijk 't lastig aanhangsel betreft: de straaten -voordeur-philanthropie, deze armenzorg heeft geen doel. Motief: oppervlakkig sentiment, ijdelheid of gemakzucht; methode: gedachte- en beginselloos, dus methode-loos. Nu spreekt 't wel vanzelf dat dit groot verschil van inzicht, en daardoor ook van werkwijze, samenwerking bijna zoo goed als onmogelijk maakt. En toch behoort die samenwerking tot een der belangrijkste eischen der hedendaagsche armverzorging, is ze 't brandend vraagpunt van den dag. Wat toch is 't geval? 't Aantal instellingen, die van deze middelpunten der liefdadigheid uitgaan, is legio. Al die instellingen ten bate der armen zijn zelf | |
[pagina 366]
| |
arm en zijn daardoor niet in staat alle gezinnen, die bij hen om hulp aankloppen, alléén en afdoende te helpen. 't Gevolg daarvan is dat de behoeftigen wel worden genoodzaakt van zooveel mogelijk armbesturen zich den noodzakelijken steun te verzekeren, zoodat 't niet zelden voorkomt dat één gezin door 3, 4, of meer instellingen te gelijk wordt ondersteund, een feit dat de deur wijd openzet voor bedrog en slechte gevolgen van allerlei aard. Al deze armbesturen nu zijn heel braaf: ze onderzoeken en bezoeken, maar ze gaan liefst ook alle hun eigen weg, overtuigd dat die de beste is; en ze zijn bang voor vreemde kijkers in hun net omheind, echt Hollandsch klein tuintje, waarvan de muurtjes nog even hecht en sterk overeind staan als toen N.G. Pierson ze hekelde in zijn voorrede voor den ‘Gids der Nederlandsche Weldadigheid’; waarmee niet gezegd wil zijn dat er tegen die muurtjes niet nu en dan storm wordt geloopen. Tegen werken zien al onze armbesturen niet op: ze doen alle 't zelfde werk, maar natuurlijk ieder op zijn eigen manier; ze houden boeken en registers bij, dikwijls van dezelfde gezinnen, en ze houden aanteekening van de door eigen zorg verzamelde gegevens. Er is een overgroote hoeveelheid materiaal opgestapeld in de schatkamers onzer armbesturen. Maar 't is een schat, die zorgvuldig en angstvallig wordt bewaard en bewaakt in plaats van hem door anderen te laten gebruiken, in plaats van den toegang open te stellen voor ieder, die er belang bij heeft. Zoo komt 't dat er een verspilling van tijd, kracht en geld valt waar te nemen waarvoor men met schrik terugdeinzen zou, wanneer 't ooit iemand gelukken mocht al de gevolgen daarvan, voornamelijk ten nadeele der armen, ons aanschouwelijk voor oogen te stellen. Een officieele, stelselmatige uitwisseling van gegevens bestaat er, op een enkele gelukkige uitzondering na, niet. Mijn oordeel over de hedendaagsche armverzorging zou ik samen willen vatten in deze paradoxale stelling: ‘men is nooit zoo ver verwijderd geweest van een ideale armverzorging en nooit zoo dicht er bij.’ | |
[pagina 367]
| |
Wanneer we ons rekenschap geven van de tot op de spits gedreven eischen, die aan een goede armverzorging in onzen tijd worden gesteld; van de, wegens de tallooze particuliere en sociale instellingen tot hulp, gecompliceerdheid van 't onderzoek; van al 't met zooveel moeite en ter nauwernood verkregen geld, dat aan zooveel dubbele administratiekosten en verkeerd geplaatste hulp nutteloos wordt verspild; van al de met zooveel zorg gezochte en nauwelijks gevonden arbeidskracht, die zich ziek werkt om aan een afschuwelijke, maar door zooveel pogingen tot misleiding niet terug te dringen achterdocht te voldoen; wanneer men denkt aan de kwelling, die een zoo vaak herhaald onderzoek en zoo menigvuldig en verschillend huisbezoek den fatsoenlijk-arme berokkent, - dan moeten we wanhopig vertwijfelend erkennen, dat we nooit verder van ons ideaal zijn verwijderd geweest. Maar ook nooit er dichter bij. 't Moet eerst op 't ergst eer 't beter kan. En erger dan 't op 't oogenblik is kan 't bijna niet. 't Getij is verloopen, de bakens moeten worden verzet. Dat voelt ieder. En juist òmdat ieder dit voelt, bevinden we ons aan den vooravond van een betere toekomst. De oprichting van de Nederl. Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid is de eerste stap geweest op den weg der samenwerking. En tot die samenwerking zal 't komen, 't kan niet anders. Wanneer straks 't ontwerparmenwet van Minister Heemskerk tot wet zal zijn verheven dan zal tot uiting kunnen komen alles wat nu naar samenwerking smacht; de mogelijkheid tot officiëele samenwerking zal dan zijn geschapen.... aan 't Nederlandsche volk de taak 't bewijs te leveren, dat 't zijn armen verkiest boven 't bolwerk van zijn muurtjes en omheininkjes. Nooit er dichter bij! Want al die 8000 liefdadigheidsinstellingen, bestaande in ons land, ze vertegenwoordigen een onuitputtelijke bron van liefde en toewijding, zelfverloochening en altruïsme, die in de annalen der geschiedenis haars gelijke niet vindt. Soms wil 't me voorkomen dat we 't maar voor 't grijpen hebben, dat alles klaar ligt, alle | |
[pagina 368]
| |
bouwstoffen reeds zijn aangedragen, alles slechts wacht op den machtigen organisator, die, de historische wording, doel en organisatie van alle armbesturen eerbiedigend, alle armenzorg-motieven samenbrengend in 't ééne, dat voor alle geldt: ‘algemeene menschenliefde’, de methode uitvindt, die èn 't belang der armen èn dat hunner verzorgers in zich vereenigt. Zeker zal 't ontwerp-armenwet er toe bijdragen onze armenzorg te verbeteren, zelf het ideaal ons brengen doet 't echter niet. -
Intusschen behoeven we niet met de handen in den schoot te blijven zitten, wachtend op de dingen, die komen zullen. Ieder van ons kan al vast de hand aan 't werk slaan. Er is een samenwerking, die we allen kunnen bevorderen, nl. die van 't publiek met de bestaande armbesturen. Het publiek moet bij de uitoefening van zijn straat- en voordeur-philanthropie voorlichting zoeken bij, gebruik maken van de informaties van die instellingen, die ze voor 't publiek beschikbaar stellen. Het publiek moet in samenwerking voorgaan. Doet 't dit niet, dan blijft iedere samenwerking, die ooit naar aanleiding van een nieuwe armenwet tot stand mocht komen, een doode letter. 't Publiek is machtig. Maar machtiger nog dan 't publiek is de vrouw. En de vrouw is 't, die hier helpen moet. De straat- en voordeur-philanthropie is een soort armenzorg, die, zooals ze thans wordt uitgeoefend, in plaats van nood te lenigen, armoê kweekt. Maar ge zegt dat dit soort weldadigheid in de maatschappij onmisbaar is, dat ze de veiligheidsklep is tegen den honger. Ge vergist u. Stel u voor dat er nooit meer aan ouden van dagen, zieken, blinden, lammen of andere gebrekkigen op banken in plantsoenen of op hoeken van straten gegeven werd; stel u voor dat er nooit meer aan de voordeur door huisknecht of dienstbode bons of kaartjes werden uitgereikt aan onbekenden; dat er nooit meer gekocht werd van bedelaars, die onder 't mom van negotie oplichterijen plegen; dat er nooit meer aan kinderen boterhammen werden gegeven om binnen- of buitenshuis op te eten, of van jongens met | |
[pagina 369]
| |
havelooze kleeren lucifers werden gekocht; wat zou er dan gebeuren? Zou de wereld uit haar voegen gaan? Menschen en kinderen omkomen van gebrek? Zeker niet! Dit zou er 't gevolg van zijn: er zou minder aan den alcoholduivel geofferd, minder bons verkocht, minder gelogen en bedrogen, minder geluierd, minder kinderen verwaarloosd en mishandeld, minder vrouwen ongelukkig gemaakt worden. Dit zou er 't gevolg van zijn: dat armbesturen zich wel zouden moeten op-maken om wat ze doen goed en afdoende te doen, om eindelijk tot een gesystematiseerde samenwerking te komen. 't Motief van dit soort armenzorg noemde ik: eigenliefde, ijdelheid, gemakzucht; 't is zoo prettig, 't geeft zoo'n aangenaam gevoel iemand te geven waarom hij vraagt; 't is zoo streelend voor 't zelfgevoel om van onze hoogte den arme te beweldadigen; 't is zoo gemakkelijk om den lastigen indringer, met den klomp misschien reeds tusschen de deur, door 't geven van een heel goedkoope bon weer kwijt te zijn! Omtrent de straat-philanthropie is 't vrouwen-geweten zuiverder dan dat van de heeren der schepping. Men ziet den wandelaar wijsvinger en duim in 't vestzakje steken, daaruit, naar toeval of keuze, een geldstuk opdiepen, en het, zijn gang geen oogenblik vertragend, met achteloos gebaar, als deed 't een ander, den bedelaar toewerpen. Dat is 't gebaar van de aalmoes. Wat de voordeur-philanthropie betreft echter, daar is de vrouw de hoofdschuldige. Als er een arme man aan de deur komt (om ons tegen hem te beveiligen hebben we reeds kijkgaatjes in onze voordeuren gemaakt) vaart ons een koude rilling door de leden; de dienstbode, wier medelijden gelijken tred houdt met haar angst, doet een goed woord bij ‘Mevrouw’; deze krijgt uit haar bureautje een bon, die al klaar ligt, want 't is zoo koud, en... ‘abgefertigt!’ De man monstert 't kaartje, zet 't in zijn gedachten reeds om in drank, merkt, als hij tot een bende behoort, 't huis om zijn kameraden den weg te wijzen ‘dat je daar kaartjes krijgt’, en verdwijnt. | |
[pagina 370]
| |
Of wèl: de dienstbode dient aan: ‘een nette meneer om Mevrouw te spreken’. En Mevrouw, die veel meer angst moest hebben voor dezen vermomden en ‘geganteerden’ dan voor den onvervalschten, viezen bedelaar van daar straks, gaat naar de spreekkamer, als ‘Meneer’ ten minste nog niet in den salon is gelaten, en laat zich een verhaal vertellen van een portemonnaie, die in Meneer's jas in den trein is blijven liggen, waardoor hij zijn reis niet verder kan voortzetten. Hij vraagt f 5. - ter leen om verder te reizen; morgen stuurt hij ze terug. ‘Meneer’ hoopt dat Mevrouw hem toch vertrouwen zal, er is tegenwoordig zooveel bedrog. Maar als 't haar niet te lastig is, kan Mevrouw om informatie schrijven naar zijn vriend in Zwolle, waar hij woont; die vriend is nog familie van Mevrouw. Daar dit laatste nu inderdaad 't geval is, vertrouwt Mevrouw 't zaakje en - laat zich voor f 5. - oplichten. Vijf minuten, neen één minuut later zijn Mevrouw en haar dienstbode verdiept in 't boekje van slager en kruidenier, zijn de armen met wie ze zoo'n medelijden hadden, vergeten, met de gemakkelijkste oppervlakkigheid spoorloos uit haar gedachten verdwenen. Zoo gaat 't met den negociant, 't kind met de boterham (een boterham kan nooit kwaad, zeggen we dan!) en - wij vrouwen dorloteeren met gevoel en spelen liefdadigheidje. Dat geld op deze wijze vermorst, dat is niet ons geld; dat geld behoort den waarlijk-arme: der weduwe, die zit bij de lijdenssponde van haar kind en morgen op straat gezet zal worden, den werklooze, die werken wil maar niet kan, den zieke, den oude van dagen. Wij vrouwen zijn ten slotte verantwoordelijk voor alles wat er als armenzorg in ons huis geschiedt en van ons huis uitgaat. Als wij vrouwen 't waarlijk willen dan wordt van nu aan dat afschuwelijke geven aan de deuren afgeschaft; dan worden geen kinderen meer geëxploiteerd om te bedelen, geen alcoholisten in hun ellendigen hartstocht gesterkt. Van ons moet in deze 't nieuwe leven, de hervorming uitgaan. Aan onze dienstboden 't verbod | |
[pagina 371]
| |
om te geven aan de deur; informatie gevraagd van ieder, die komt vragen om hulp; ons in verbinding gesteld met de bestaande informatie-bureaux. En wij zelf? Wanneer ons een echte liefde voor de armen bezielt, dan is er werk genoeg voor ons te doen! Een goed geschoold, flink leger van armbezoekers is noodig om 't monster der armoede te kunnen verslaan. En overal ontbreekt 't aan arbeidskracht. Wat baat 't prachtigst stelsel wanneer 't aan werkers ontbreekt om 't uit te voeren? Ook in dezen nood moet worden voorzien door de vrouw. De vrouw is geboren armverzorgster. Reeds Luther beklaagde zich over 't gemis aan diaconessen in zijn omgeving, er bij voegend: ‘vrouwen hebben een bizondere gave om leed te verzachten, en de woorden van vrouwen roeren 't menschelijk gemoed meer dan die van mannen’Ga naar voetnoot1). Behalve haar aandeel in 't vereenigingsleven, of in werkzaamheden op bureaux van technischen of organisatorischen aard, waartoe aanleg of bekwaamheid haar van zelf wel zal brengen, zal in hoofdzaak de invloed, die den vrouw op de armenzorg-practijk uitoefent, zich uitstrekken tot: woning, opvoeding, moraliteit. De vrouw-armverzorgster zij: lichtbrengster in de woning der armen, leidster bij de opvoeding van de kinderen der armen, bewaakster der moraliteit. - Met de woning is geheel 't menschelijk leven als samengeweven. De woning, dat is het gezin. Hier is 't heiligdom ‘das süszer Dämmerschein umwebt’. ‘Alles wat de opvoeding tot stand heeft kunnen brengen’, schrijft SombartGa naar voetnoot2), ‘de goede manieren zoowel als de ware beschaving van 't hart, dat alles berust op de gezinsgemeenschap. Daar alleen kan 't levend voorbeeld, die grootste opvoedende kracht, zijn werking doen. Zelfverloochening, eerbied, teederheid, wederzijdsch vertrouwen, plichtbesef, al die eigenschappen, die 't kind tot een goed en bruikbaar mensch maken, vinden haar oorsprong in 't gezin’. En wanneer hij ons aldus er aan herinnerd heeft wat er aan verheffende kracht kan uitgaan van 't gezinsleven, dan | |
[pagina 372]
| |
voert hij ons naar de kazerne-woningen der armen, ‘waar alle huiselijkheid en thuis-zich-voelen ontbreekt; waar zomers door de open ramen al 't gewauwel en gebabbel van twistzieke vrouwen, al 't gegons, geklapper, en gezoem van naai- en schoenmakersmachines, al 't kindergeschreeuw, al de vieze luchten en 't stof uit zooveel kamers naar binnen dringt; waar geen deur geopend worden kan zonder dat nieuwsgierige, nijdige, afgunstige of “schadenfrohe” oogen naar binnen gluren. Maar eerst in haar volle verschrikking leert men de kazerne-woning kennen wanneer een besmettelijke ziekte er haar intocht doet, wanneer de diptheri met ijzeren bezem heel de schaar van kleine, smerige schreeuwers tot een afvalshoop bijeen veegt. Dan wordt er in de dichtbevolkte ruimte in veertien dagen meer plaats gemaakt dan de tergend-langzaamdoodende tuberculose in een jaar volbrengen kan. Hier moet 't huis een hel, de kroeg een hemel schijnen. Hoe weinig kan ook 't normale zedelijkheidsgevoel zich in deze woningen ontwikkelen! Hoe kan 't schaamtegevoel worden gekweekt in de éénkamer-woning, waar de kleinen worden geboren, en ouders en kinderen van beiderlei sexen samen slapen? Hoe kan orde en netheid gedijen, waar niets op eigen plaats kan worden weggelegd? Waar vindt de bedrukte, de overspannene de eenzaamheid om in stille afzondering zich zelf terug te vinden? Waar blijft ten slotte in de kleine ruimte, waar de kinderen stoeien en kibbelen naast de kist, waarin de hen beschermende liefde werd weggelegd, de stille eerbied voor 't mysterie en de majesteit van den dood?’ Is 't niet de vrouw, die lichtbrengster moet zijn in de woning der armen, die haar werkkracht moet leenen tot verbetering van toestanden, waarvan zij, meer dan een ander, de schrijnende ellende begrijpt? Is zij 't niet, die moet medewerken tot den bouw en instandhouding van goede, gezonde, goedkoope arbeiderswoningen, met ruimen toevoer van licht en lucht, waar de zon haar koesterende stralen kan doen binnen dringen, en waarboven zich een flink stuk blauwe hemel welft? | |
[pagina 373]
| |
We kunnen echter in betrekking tot de woning meer doen dan dat. Is 't niet de vrouw, die iets van haar eigen zonnebestaan moet afstaan aan haar minderbevoorrechte zusters? De vrouw uit hoogeren stand worde de helpster, de vertrouwde, de raadgeefster en vriendin van de arbeidersvrouw. Hier ontplooit zich voor haar een onafzienbaar arbeidsveld. De vrouw-armverzorgster zij de schepster van 't vriendelijk ‘tehuis’. In 't arbeidersgezin drukt de plicht der huisvrouw dubbel zwaar. Gebrek aan huishoudelijke kennis, van kooken, naaien, verstellen, onderhoud van huisraad, ziekenverpleging, hygiëne, omgang met kinderen, zijn de klippen waarop de arme huisvrouw telkens weer strandt, die haar altijd weer doen derven den vroolijken moed, den frisschen durf na 't eens geslaagde. Alles nu wat wij van huishoudelijke kundigheden hebben geleerd, we mogen 't niet houden voor ons zelf alleen om er eigen huis mee te verrijken, we hebben 't te brengen òòk daar, waar de zuinigheid, die tot in 't uiterste betracht moet worden, aan iedere huishoudelijke deugd dubbele waarde verleent. Ziet op deze kundigheden niet neer als op zaken van lager orde; uit dit alles bestaat 't stoffelijk leven, waaraan ons geestelijk bestaan immers zoo nauw is verwant? 't Is 't stramien, waarop ons leven wordt afgeweven, de lichtgevende of duistere achtergrond van ons al-dag-bestaan. Ook indirect kunnen we de arbeidersvrouw helpen. Vele vrouwen, om er iets bij te verdienen, naaien voor winkels. Welnu, koopt niet in winkels waar hongerloonen worden betaald; ook daarmee helpt ge haar. Ons inzicht is soms zoo weinig diep: dezelfde armbezoekster, die al haar best zal doen om voor de naaister, die ze bezoekt, van ‘Armenzorg’ een hooger onderstand te bedingen, zal voor eigen inkoopen dagen lang zoeken naar den goedkoopsten winkel, waar de spotprijzen voor de nieuwste snufjes haar oorsprong verraden van 't bloedloon waarvoor ze zijn gemaakt. Ook in dit opzicht rust op ons een zware plicht. Haar pad hebben we te effenen; de steenen weg te ruimen, die haar zouden kunnen doen struikelen. Maar, waar zou | |
[pagina 374]
| |
ik eindigen wanneer 'k zou willen trachten onder woorden te brengen wat de vrouw-armverzorgster kan zijn voor de vrouw uit 't volk: bron van levenskracht, moed en energie, van geloof en vertrouwen zegenend haar, die ontvangt, en haar, die geeft. - Met de woning hangt de opvoeding ten nauwste samen. Een der treurigste ondervindingen uit de armenzorg-practijk is 't totaal gebrek aan opvoeding waaronder de jeugd onzer lagere standen in zoo hooge mate lijdt. Wie, die in Frankrijk, Engeland, Duitschland, Zwitserland, Italië heeft gereisd, ergert zich niet aan de bandeloosheid, tuchteloosheid, schaamteloosheid van de straatjeugd in Nederland? Wie zou er in ons land aan denken om, zooals te Florence, meesterwerken van Donatello of Michelangelo te plaatsen in loggia's aan de straat? Geen veertien dagen of ze waren verminkt! Waar ligt de fout? Aan de lage trap van ontwikkeling, waarop onze volksklasse nog staat. In beschaving is zij bij die van andere landen ver achter. Zou de moeder van onzen echten Hollandschen straatjongen in 't moederschap iets anders zien dan: geboren-doen-worden, voeden, heel-en-schoon-houden en zoo spoedig mogelijk iets laten verdienen? Iemand, die rapport moest uitbrengen omtrent aanvragen om schoolkleeding, vindt des avonds een der aanvraagsters thuis met haar zes kinderen. De kinderen heetten uit gebrek aan kleeding geen van allen naar school te gaan. Een aardig schrander kereltje van 7 jaar valt zijn moeder in de rede en roept: ‘ik ga wèl naar school!’ Met een: ‘wil je je mond wel eens houden,’ vliegt de moeder òp, 't ventje achterna, en, met een paar ruwe vloeken, vallen de slagen van haar groote werkhand neer op 't smalle, tengere rugje van 't arme kind, dat geen grooter kwaad had bedreven dan dat 't in zijn naiëve onschuld de waarheid had gezegd. Zoo wordt de leugen er bij onze volkskinderen ingeranseld. 't Resultaat der kinderwetten heeft men ontroerend groot genoemd. Slechts zij, die vóór de invoering daarvan zich reeds met verwaarloosde kinderen hadden bezig ge- | |
[pagina 375]
| |
houden, hadden 't voorgevoeld hoeveel modder en slijk er naar boven zou worden gewoeld wanneer de voogdijraden, bij hun tochten door donkerst Nederland, aan 't licht zouden brengen wat 't licht niet kon zien. Maar voorkomen dat 't uiterst middel der ontzetting uit de ouderlijke macht wordt toegepast is beter dan de toepassing zelve. Voorkomen kunnen we echter meestal eerst in een volgend geslacht. Voedt de kinderen op tot beter ouders dan hun ouders voor hen waren. De jeugd is als 't boek, waarin op 't onbeschreven blad kan worden gegrift wat tot leiddraad en steun kan zijn door 't leven. De beter ontwikkelde, beter voor den strijd om 't bestaan toegeruste, kundige en beschaafde jonge man zal ook bij de keuze zijner vrouw hooger eischen gaan stellen. De hoogere ontwikkeling der vrouw, een doelmatige voorbereiding voor de taak, die haar als vrouw en moeder wacht, zal daarvan 't gevolg zijn. Dat de invloed van de vrouw-armverzorgster, die vertrouwelijk met 't gezin en vooral met de vrouw omgaat, onbegrensd groot kan zijn, vooral waar 't de voorlichting omtrent de opvoeding betreft, behoeft wel geen betoog. Hier is een prachtig werk te doen, een werk, dat in de toekomst vrucht zal dragen, vèr reikend tot in 't volgende geslacht: de vrouw arm-verzorgster zij leidster bij de opvoeding van de kinderen der armen. - Materieele nood kweekt ook geestelijke en zedelijke armoede. Een slechte woning, gebrek aan 't stoffelijknoodige leidt tot verwaarloozing van geestelijke behoeften, tot immoraliteit. Gevallen, die bij den Voogdijraad worden aangebracht van diepste zedelijke ellende zijn bijna niet anders denkbaar dan in 't donker, zonloos krot, waarin ze plaats vinden, en onder de toestanden van verdierlijking, waartoe verwaarloozing van alles, wat aan 't leven zedelijke waarde verleent, aanleiding geeft. Er is misdaad, er is kindermishandeling, er is prostitutie. Er is heriditeit en degeneratie. Er is een alcoholisme, dat de kinderen van alcoholisten tot misdadigers en geestelijk-minderwaardigen voorbestemt. Er zijn volkszonden, die bezocht worden aan kinderen tot in 't 3de en 4de geslacht. Wat heeft dit alles | |
[pagina 376]
| |
tot ons te zeggen? Dit: dat ieder kind, dat tot een flink staatsburger opgroeit; dat iedere alcoholist, die door verpleging van zijn drankzucht geneest; dat iedere werklooze, die, hetzij door loonenden arbeid, hetzij door nuttige bezigheid, aan den demoraliseerenden invloed der werkloosheid wordt ontrukt; dat ieder misdadiger, die zijn plaats in de geordende maatschappij herneemt; dat iedere vrouw, die door tijdige hulp voor volslagen gebrek en daarmee voor prostitutie wordt behoed; dat iedere man, die door de rust en den vrede, die heerscht in zijn huis, aan zijn gezin zich hecht met al de vezelen van zijn bestaan, - winst beteekent, niet slechts voor den betrokkene zelf, maar voor geheel de menschheid: de vrouwarmverzorgster zij bewaakster der moraliteit! Wat weerhoudt de vrouwen om zich in grooten getale aan 't werk der armverzorging te wijden? Gebrek aan tijd. Zeker, dat kan bestaan. Er zijn vrouwen, ongehuwden zoowel als gehuwden, die 't door allerlei omstandigheden in eigen huis zóó druk hebben, dat 't onvergeeflijke dwaasheid zou zijn daarbij nog een deel van de zorgen voor anderen op zich te willen nemen. Bij anderen te gaan doen wat daardoor in eigen huis verwaarloosd moet worden heeft nog nooit iemand gebaat. Mijn eerbiedige hulde aan die vrouwen, die, niettegenstaande allerlei banden van warme belangstelling haar trekken naar buiten, standvastig en moedig blijven op de post door liefde en plicht haar toevertrouwd. Maar er zijn vrouwen, die, ofschoon door niets gebonden, toch den tijd meenen te missen om zich te wijden aan 't algemeen belang. Nu is er niets gemakkelijker voor een vrouw dan een geheelen dag met bezig-niets-doen te ‘verbummelen’. Ik spreek hier nu niet van dat heirleger dagelijks ‘teaende’ en ‘tennissende’, of uitsluitend voor haar pleizier levende jonge dames. Haar begeer ik voor 't ernstig werk der armverzorging niet. Maar ik denk hier aan die breede schaar van vrouwen, die, een groote behoefte aan toewijding en aan vriendschap hebbend, van oordeel zijn dat juist die vriendschap haar belet haar tijd aan iets anders | |
[pagina 377]
| |
te geven. Ik zal de laatste zijn om kwaad van de vriendschap te spreken. Maar de vrouw moet óók in haar vriendschap grooter worden. Ze moet nog leeren de vriendschap te maken meer nog tot een band van samenwerken dan van samenpraten. Onze vriendschap moet zijn de bloem van ons leven, niet dat leven zelf; de interest van ons kapitaal, niet 't kapitaal zelf. Ieder mensch moet ten slotte in diepsten grond alleen kunnen zijn. Er is een vriendschap, die geen afstanden kent, waarvan we weten dat ze er is, en dat is ons genoeg; in onze nabijheid, of verre van ons, altijd ons omringend, altijd ons dragend, altijd in ons geloovend, altijd ons opvoerend naar hooger ideaal! Zulk een vriendschap, waarvan de zeldzame hoogtijden van invloed zijn op geheel ons bestaan, prikkelt tot werken, tot krachtsinspanning, tot 't geven van ons zelf ook in ruimer kring. Tot de gehuwde vrouw nog dit: wanneer 't zonder nadeel voor 't gezin geschieden kan (waarvan de beoordeeling aan ieders geweten moet worden overgelaten) neem dan ook uw aandeel, al is 't nog maar zoo klein, aan 't algemeen belang. Er is zooveel te doen in de wereld dat we moeten leeren woekeren met onzen tijd. En die kunst verstaan we nog maar al te slecht. Er zijn tal van vrouwen, die zich zelf verlagen niet tot huisvrouw maar tot huisslaaf. Ze beulen zich af met huishoudelijke bezigheden zóó dat die langzamerhand worden 't groote het van haar leven, en ze alle belangstelling verliezen in 't groote leven, dat daar buiten de enge sfeer van eigen huis wordt afgespeeld, en waaruit ook zij ten slotte moeten putten den gloed en de warmte, waarvan ze op haar beurt weer kunnen uitgeven aan haar gezin. Wij moeten tijd maken. En nog iets: de zorg voor breeder kring dan den eigen eng-omlijnde verruimt, ontwikkelt, veredelt, verdiept. In dit opzicht zij der gehuwde vrouw eenige zelfzucht vergund. Daar is wisselwerking tusschen geven en ontvangen. Wie geeft ontvangt òòk. Of moeten we er niet op bedacht zijn voorraad op te doen in onze schuren voor den misschien langen winter, die ook voor ons komen gaat? Voor den tijd dat de kinderen, de moederzorgen ontwassen, de vleugels | |
[pagina 378]
| |
uitslaan buiten 't ouderlijke nest? O, de gedésoeuvreerdheid, die dan over zooveel vrouwen komt, de strijd en eenzaamheid als 't leven al voorbij schijnt en toch voorbij niet is. Dan breekt er nog een levensperiode voor ons aan, waarin 't ons niet aan tijd ontbreekt om ons te wijden aan de gemeenschap mits ons vroeger leven voorbereiding daartoe is geweest. En daarvoor kunnen we bijkans allen zorgen. Neemt één gezin voor uw rekening. 't Houdt u krachtig, frisch, jong en energiek. Hoe meer wij, òòk door ons te geven aan anderen, werken aan eigen ontwikkeling, des te beter vrouw, des te beter moeder zullen we zijn. Of, wat vraagt de man van zijn vrouw? Heeft hij slechts in zijn jeugd behoefte aan de aanhankelijkheid en gezelligheid van 't jonge, bloeiende meisje, of rekent hij bij 't samenstellen van zijn levensbudget ook in later jaren, als de bloeitijd reeds voorbij is, op de in de school van 't leven beproefde, door werk, strijd en lijden geheiligde liefde van de ‘ebenbürtige Gattin’? En wat vragen onze kinderen van ons? Houdt ons moederschap op met de zorg voor hun onderhoud? Of hebben ook de ouders onzer kleinkinderen hun moeder nog noodig, noodig in den hoogsten zin van 't woord? Hoe meer we ons leven in evenwicht trachten te brengen, hoe meer we de grenzen onzer belangstelling uitzetten, hoe meer we leeren kennen den grooten tijd, waarin we leven, des te beter zullen we begrijpen alles wat tegenwoordig zoo onstuimig inwerkt op onze jeugd. Zou er vooral tusschen moeders en dochters zooveel onbegrepenheid bestaan wanneer door ons, moeders, de tijdgeest, waarvan onze kinderen de producten zijn, beter werd verstaan? - Ook wil men geen armbezoekster zijn uit gebrek aan lust. De dilettanteer-gewoonte zit er zoo diep in dat de meeste vrouwen haar vrijheid niet willen missen en niet willen werken in een verband; een verband dat niet slechts den lastigen plicht oplegt van te moeten rekenschap geven van iedere cent, die men voor een gezin besteedt, maar ook van 't plan waarnaar men werken wil; dat toezicht en critiek op 't werk noodzakelijk maakt. Ze willen geen verband. En intusschen liefhebberen ze er | |
[pagina 379]
| |
maar op voort, spelen ze dan eens armenzorgje met dit gezin en dan weer met een ander. Als 't haar verveelt, of de menschen zijn niet dankbaar genoeg, of drinken, of verraden sociaal-democratische neigingen, of doen niet wat men van hen eischt, dan laten ze 't zaakje even spoedig en lichtzinnig weer los als ze 't hebben opgevat. Oorzaak van dit alles is gebrek aan kennis, aan opleiding, aan levensinzicht bovenal. De vrouwen, die zoo doen, weten niet wat er omgaat in de wereld. Ze zullen meestal afkomstig zijn van ouders, die van hunne kinderen hebben verre gehouden alle levensrealiteit, die ze in den waan hebben gebracht ‘que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes’. Opleiding is hier 't eenige middel. De ‘School voor Maatschappelijk Werk’ te Amsterdam mag ik als bekend veronderstellen. Aan de opvoeding onzer jonge vrouwen ontbreekt wat aan de School voor Maatschappelijk Werk wordt gegeven: inzicht in de werkelijkheid van 't leven. Mij is een kostschool bekend, waar de meisjes één uur in de week ‘les krijgen in liefdadigheid’; dan leeren ze armengoed naaien. Aan diezelfde meisjes wordt geleerd tegen de dienstboden in huis niet te spreken. Op dergelijke scholen worden gekweekt de vrouwen, die meenen dat de armen er wezen moeten als materiaal om de rijken liefdadigheid te leeren; die op fancy-fairs en weldadigheidsbazars champagne drinken, coquetteeren en dansen ten bate der armen; die spelen met de ellende van anderen alsof 't kralen waren, die ze langs de lange, smalle vingers laten glijden; die van armenzorg een mode-artikel, een middel tegen zenuwziekte, of een tijdverdrijf maken. Niet slechts de kwantiteit onzer armenbezoeksters moet vermeerderd, ook de kwaliteit moet verbeterd worden. Iedere jonge vrouw moest, voordat ze zich een werkkring kiest, 't zij aan de School voor Maatschappelijk Werk, 't zij elders, worden ingewijd in 't leven en lijden, wonen en werken, hopen en streven van dat groote deel van Nederland, dat we onze arbeidersbevolking noemen. Dan zouden ze zich in 't werkelijke leven meer thuis voelen, meer één met de maatschappij, beter toegerust voor de levenspractijk. | |
[pagina 380]
| |
Er zijn er ook wie 't aan lust ontbreekt omdat ze neerzien op socialen arbeid als op inférieur werk. Zou dit werk, dat zooveel takt, psychologische kennis, practischen zin en economisch inzicht vereischt, inderdaad inférieur zijn? De studie in rechten, medicijnen, letteren eischt zeker meer volhardende voorbereiding en ongetwijfeld grooter herseninspanning; maar zijn er onder de massa jonge vrouwen, die tegenwoordig meenen tot de academische studie geroepen te zijn, niet vele geroepen maar slechts weinige uitverkoren? En zou er onder de vrouwen, die met de grootste inspanning slechs een middelmatig advocaat, geneesheer of docent geworden zijn, niet menigeen schuilen, bij wie de studie van 't sociale vraagstuk tot bevredigender resultaat zou hebben geleid? - Ten slotte wil men geen armverzorgster worden omdat men te gevoelig is om zooveel ellende te kunnen zien. Hoe dikwijls is mij dat reeds gezegd! Ik antwoord met een woord van Prof. Dubois: ‘We moeten niet week zijn en 't leed van anderen zóó op ons laten inwerken dat we tot helpen niet meer in staat zijn. Als 't medelijden gezond is, dan moet 't vruchtbaar zijn, dan moet 't ons zelf beter en geschikter tot handelen maken’Ga naar voetnoot1). Tot ons allen (wanneer we ten minste denkende en voelende wezens zijn) komt vroeger of later de strijd met 't contrast. Wie eenmaal gepeild heeft de diepte van ellende, 't verschil tusschen rijkdom en armoede, verfijndste weelde en nijpendst gebrek; wie eenmaal een blik heeft geslagen in den onoverbrugbaren afgrond, die scheidt menschen en menschen, dien laat 't niet meer los. Voor velen zal er maar één ding mogelijk zijn, en dat is: helpen dragen. Ze gaan tot de armen omdat ze niet anders kunnen, 't is voorwaarde van hun bestaan. Ontneem hun hun werk, en ge ontrukt hun één van de wortels waarmee ze hun levenssappen tot zich trekken. Ze kunnen niet leven tenzij ze zich geven. De kracht om anderer leed te dragen kunnen we slechts ontleenen aan de dankbaarheid | |
[pagina 381]
| |
ons ‘geroepenen’ te voelen, ‘uitverkorenen’ om te mogen, te kunnen helpen. De hyper-gevoeligen onder de vrouwen zijn meestal de om allerlei redenen niet gelukkigen. Men vraagt: ‘is er een achtergrond van eigen geluk noodig om te kunnen weldoen zonder onder te gaan in der menschheid leed?’ Ik zou willen antwoorden: we moeten tot de armen gaan uit de volheid van eigen geluk, dan eerst zullen we slagen. Maar dàn geluk opgevat in den allerhoogsten zin van 't woord: geluk, niet afhankelijk van omstandigheden of uiterlijkheden, maar voortspruitend uit de innerlijke harmonie van geheel ons wezen, uit de rust en den vrede, die we ons zelf veroverd hebben. Niet verglijden en ondergaan in de zee van ellende, daarmee is niemand gebaat. Maar moedig de hand aan den ploeg, en.... studie, rustgevende, stormstillende studie. Geen armenzorg-practijk zonder de studie van 't armenzorgvraagstuk. Opklimmend tot de oorzaken, doordenkend de gevolgen, zoekend naar oplossing zal de studie van 't armenzorg-vraagstuk ons medelijden ontwikkelen tot iets diepers dan spontaan gevoel, ons behoeden voor een al te eenzijdig opgaan in de details van ons werk, voor een ondergaan in de teleurstellingen van de armenzorg-practijk. - Resumeerende komen we tot de conclusie, dat wat heden ten dage aan de verzorging der armen in hoofdzaak ontbreekt, nl. gebrek aan samenwerking en aan arbeidskracht, wat 't eerste betreft gedeeltelijk, wat 't tweede betreft geheel kan worden opgelost door de medewerking van de vrouw. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! Een leerling van Vinet heeft gezegd: ‘pour se donner il faut se posséder’. Zoo is 't. Wie geven wil moet iets te geven hebben. Zal de vrouw op armenzorg-gebied iets praesteeren dan arbeide ze aan zichzelf. Ernstiger worde haar denken, sterker haar willen, dieper haar meelijden, ruimer haar blik, intenser haar verantwoordelijkheidsgevoel, wijder haar kring. Ook de vrouw moet worden gemeenschapsmensch! De vrouw met haar rijk gevoelsleven, haar intuïtief vermogen, haar verzorgingsbehoefte, ze breide | |
[pagina 382]
| |
haar gezichtskring uit van eigen gelukkig te-huis naar de krotten der armen, van de krotten der armen naar de sociale vraagstukken, van de sociale vraagstukken naar de geschiedenis der menschheid! Haar scheppingsdrang scheppe geluk!
Ik kom terug tot datgene waarvan ik ben uitgegaan: de vraag naar den hemel, de vraag naar 't geluk. Er was eens een jonge vrouw. Haar was veel gegeven aan uit- en inwendige gaven. Maar er was ook veel dat ze vurig begeerde en niet bezat, en voldaan was ze niet. ‘Kunt ge mij zeggen waar de hemel is,’ vroeg ze aan een oude vrouw wier doorgroefd gelaat, maar nog van jeugdig vuur schitterende oogen en rustig kalme blik getuigden van 't werk- en liefdeleven, dat achter haar lag, - ‘kunt ge mij zeggen waar is 't geluk?’ En de oude vrouw zeide tot haar: ‘Ga, en tracht wel te doen!’ En de jonge vrouw ging haar zending te volbrengen in de wereld. En na eenigen tijd kwam ze terug. ‘Wat hebt ge gedaan?’ vroeg de oude. ‘Ik heb zieken bezocht in kelderwoningen en hun gegeven wat ze noodig hadden. Voor weduwen heb ik de huur betaald. Ik heb aan ieder, die tot mij kwam om hulp, gegeven wat hij mij vroeg.’ ‘En’, vroeg de oude, ‘zijt ge voldaan?’ De oogen der jeugdige weldoenster stonden mat en moe. Droevig schudde ze 't hoofd. En de oude vroeg: ‘wat hebt ge gegeven, en wat hebt ge verwacht?’ En de jonge vrouw antwoordde: ‘ik heb gegeven van mijn overvloed: geld en voedsel, kleeding, ligging en lafenis. En ik heb verwacht 't geluk, dat komen zou gelijk ge voorzegd hebt. En gekomen is 't niet.’ En de oude zeide tot haar: ‘Ga, en tracht goed wel te doen!’ En de jonge vrouw ging haar zending te volbrengen in de wereld. En na jaren kwam ze terug. Haar schoonheid was | |
[pagina 383]
| |
voorbij gegaan; maar de zachte, gevoelvolle oogen straalden als van een inwendig licht. De oude zag haar aan, en over haar lief, oud gelaat gleed een hemelsche glimlach. En ze vroeg: ‘wat hebt ge gedaan?’ En de jongere antwoordde: ‘Ik heb getracht door de harmonische ontwikkeling van verstand en hart, van teerheid en kracht mij zelf te vormen.’ En de oude vroeg: ‘wat hebt ge gegeven, en wat hebt ge verwacht?’ Toen lachte de jonge vrouw als verwonderde haar die vraag uit zoo wijzen mond. ‘Wel’, was 't rustig antwoord, als gold 't iets dat van zelf sprak, ‘gegeven? mij zelf, - en verwacht? niets!’ ‘En gevonden?’ vroeg de oude met roerende teerheid in de stem. ‘Onuitsprekelijk geluk!’
De behoefte om zich zelf te geven dat moet ten slotte 't motief zijn, dat de vrouw leidt tot werken vóór alles in eigen huis, dat onaangetast haar heiligdom blijve, en, indien dit zonder schade mogelijk is, ook buiten haar huis. De bevrediging van die behoefte maakt gelukkig en schept altijd weer den prikkel om van dat geluk mee te geven aan anderen. In deze richting van gedachten moet geheel de vrouwenbeweging vinden haar oorsprong en doel; dan zal ook zij, geleid door 't zuiverst motief, komen tot een alleszins doeltreffende methode. Niet als uitvloeisel van egöisme maar van altrüisme. Niet voor zich zelf, maar voor de gemeenschap. Niet in den wensch naar gelijkheid van man en vrouw. Man en vrouw zijn nu eenmaal geen gelijke wezens. Evenals hun bouw verschilt ook hun wezen. Anders zijn daardoor hun eigenschappen, anders hun blik op menschen en zaken. De natuur heeft 't in aanbiddelijke wijsheid aldus gewild. Geen man en geen vrouw zal ooit op zich zelf de volmaakte mensch vormen: ‘tweeling is de mensch geboren’; man en vrouw volmaken elkaar. Maar juist òmdat dit zoo is, daarom kan noch de een | |
[pagina 384]
| |
noch de ander worden gemist waar 't de bespreking geldt van algemeen menschelijke, d.i. zoowel vrouwelijke als mannelijke belangen. Juist door 't verschil in opvatting van man en vrouw zal een zaak, door beide sexen besproken, niet één-zijdig maar veel-zijdig worden belicht, dus grondiger behandeld. Het verschil van man en vrouw moet m.i. in de vrouwenbeweging in plaats van weggemoffeld, vervaagd of brutaal genegeerd, juist op den voorgrond worden gesteld. Dat hunkeren naar gelijkheid is der vrouw onwaardig. Ik ben trotsch op, gelukkig in m'n vrouw-zijn. Ik wensch niets anders dan mijzelf te zijn: door-en-door, echte vrouw! Of ik een minder groote hoeveelheid hersens heb, of wel dat ze zich op andere wijze kronkelen dan die van den man, - 't zal wel zoo zijn, - en ik leg er mij gelaten bij neer. Maar m'n specifiek-vrouwelijke eigenschappen, die welke ik ontleen aan 't heilig moederschap, waartoe natuur mij schiep, die wil ik in eere houden, die wil ik trachten te brengen tot haar meest harmonische en grootst mogelijke volkomenheid. Ik wil mensch zijn. Ik wil leven. Niet alleen m'n eigen klein bestaan; maar ik wil voelen den harteklop van 't groote leven der menschheid in al zijn schakeeringen, in al zijn diepten, om te leeren kennen, te leeren begrijpen, te leeren vergeven, d.i. te leeren liefhebben den mensch, den mensch in zijn verhevenste grootheid zoowel als in zijn diepste gezonkenheid. En liefhebben den mensch dat is liefhebben 't leven, dat is gelukkig zijn in de allerhoogste beteekenis. Uit de volheid van dàt geluk wil ik geven mij zelf, wil ik gaan tot de ‘menschheid en haar weedom’, wil ik trachten iets af te doen van de nooit geheel te vereffenen schuld, die m'n bevoorrechting boven duizenden mij op de schouders heeft gelegd; want er wordt nameloos veel geleden in de wereld. - De vrouw verlangt 't kiesrecht en terecht. Zoo lang er echter nog ontelbaar veel vrouwen zijn, die, niettegenstaande haar vrouw-zijn haar tot helpen als heeft voorbeschikt, liever in ijdel gebabbel, in behaagziek ‘geflirt’, in | |
[pagina 385]
| |
kleinzielig-afgunstig-kwaad-spreken, in geestdoodend nietsdoen of in sentimenteel-oppervlakkige-schijnliefdadigheid haar leven doorbrengen, in plaats van met hart en ziel al haar gaven en talenten in dienst te stellen van de gemeenschap, - zoolang zal een eventueele toekenning van 't kiesrecht aan de vrouw een feit van geringe beteekenis zijn in de wereldgeschiedenis. Laat de vrouw echter door een harmonische ontwikkeling van verstand en gemoed, door de uitbreiding van de sfeer harer belangstelling, door de rijke ontplooiing harer specifiek vrouwelijke eigenschappen, onverschillig tot welken arbeid ze zich geroepen moge gevoelen, zich zelf opvoeden tot den mensch, wiens takt, karaktervastheid, onkreukbaarheid, volhardingsvermogen, inzicht en werkkracht in de samenleving niet kunnen worden gemist; laat de vrouw op haar minder goede eigenschappen veroveren haar hoogste, heiligste zelf; dan zal 't recht van kiezen en gekozen worden, dat ze niet vraagt uit egöistische doeleinden, maar om slechts te meer en te beter zich in dienst te kunnen stellen van de gemeenschap, als rijpe vrucht haar vallen in den schoot. Dan zal de erkenning van de waarde der vrouw als onmisbaar element om een betere toekomst over land en volk te doen aanbreken een belangrijke schrede voorwaarts zijn op den weg van den eeuwigen ontwikkelingsgang der menschheid. Er is gezegd: ‘leven, dat is met al de ons gegeven kracht helpen maken 't “Komende”.’ Helpen maken 't ‘Komende’, dat willen we: billijker oordeel, barmhartiger barmhartigheid, rechtvaardiger recht, meer kans op geluk voor allen; 't kome, òòk door de vrouw! |
|