| |
| |
| |
Ver van de menschen
Door Josef Cohen.
Twaalfde hoofdstuk.
Wie het gezegd heeft weet niemand natuurlijk. Maar in een oogenblik tijds wist geheel Salland, dat de vrouw van Piet Nievelt met Peter Strie gegaan was in een donkeren avond. Anders zeide men niets, maar Piet Nievelt werd algemeen beklaagd. Rijk was hij, maar zijn vrouw was gegaan met Peter Strie. Zoo werd het geluk in de Nievelt-boerderij verbrijzeld. De knechts en de meiden hadden geen ontzag meer voor haar, en niemand wilde met haar verkeeren. Maar haar gezicht verloor den vrede niet, al werd ze door haar man geslagen en al wachtte ze haar kind met angst, nu haar huiselijk leven zoo droeve was. Nooit had ze durven denken, dat ze haar kind niet blij zou kunnen heffen in het zonnelicht: nu wist ze, dat ze het niet zou kunnen.
Rijk stond het graan op Piet Nievelt's wijde landen; de oogst in dezen nazomer zou zijn als nimmer tevoren. Hoog lag het hooi gestapeld; wit-blinkend waren de nieuwe schuren. Welk land was vruchtbaarder dan het zijne? Zeide men niet van hem, dat hij een wagen met
| |
| |
zilvergeld naar de Sallandsche Bank had gereden, en dat achter zijn huis, in den grond, hij zijn gouden tientjes had begraven? En snoefde hij niet zelf in de herberg, vóórdat men hem om zijn vrouw beklaagde, dat hij haar een ring met juweelen had gegeven van vijfduizend gulden?
Nooit had het geld luider geklonken in eenige Nederlandsche boerenhoeve dan toen Trientje Nievelt's eerste kind, Jansje, in haar wieg lag. Piet Nievelt had de Jannink-tactiek gevolgd, en om de menschen te lokken werd er van het fijnste getracteerd: dus begon men te gelooven, dat de twee door de geboorte van het meisje weer verzoend waren. In waarheid echter bleef de gezelligheid uiterlijk vertoon, en wanneer de oude Piet Nievelt dronken was had hij moed genoeg om zijn vrouw, die zich niet verzette, te trappen en te slaan. Om dezen tijd stierf haar vader; en Piet Nievelt, ruw-lachend, riep tegen haar uit, dat hij nu ook maar naar den dood van haar moeder verlangde. Zoo verschrikkelijk vond ze het, dat ze gillend begon te huilen; het deed hem goed, dat hem haar verdriet nu eindelijk bleek, en hij herhaalde het verscheidene malen. In het vervolg, telkens om haar pijn te doen, zeide hij het. Zoo hoorde het één der meiden van de boerderij, en die vertelde het de oude vrouw Willink over.
Toen eenige uren later Trientje haar moeder zocht, vond ze haar niet. Ze keek in alle kamers en alle schuren, en ze vroeg aan iedereen op de boerderij, of ze haar ook gezien hadden. Ze kon buiten niets te zoeken hebben, want het was guur winterweer en de lucht dreigde met sneeuw.
Ze had de vage hoop, dat haar moeder bij haar man, die als gewoonlijk uitbleef, zijn zou; maar om elf uur ritselde de klink en Piet kwam alleen binnen.
‘Biej nog op?’ vroeg hij, half-dronken.
‘Joa! moader is nêet thuus,’ zei ze angstig.
‘Ze zölt heur nêet stèlen,’ lachte hij.
Buiten gierde de wind over het vlakke land.
‘Ik bin bange,’ sidderde ze.
| |
| |
‘Ik goa noar bedde,’ zeide hij. ‘Ik bin meuj.’
Nogmaals doorzocht ze het huis, en riep zacht, om het kind niet wakker te maken. Ze ging naar buiten - fel striemde de storm haar tegen. Onzeker liep ze op het land, klagend-vragend:
‘Moader! woar biej toch? Moader! woar biej toch?’ Dan wachtte ze. Er kwam geen antwoord, en zij, gebogen tegen den zwiependen wind, die sneeuwvlokken dwarrelend, haar oogen verblindend, wijd uit zwaaide, riep: ‘Moader! woar biej toch moader! woar biej toch? 't Is zuk slecht weer buten, moader - ie op oe joaren holdt dat nêet uut - moader! ik bin zoa bange, dat oe iets oaverkommen is - moader - moader! Ik bin toch met Piet Nievelt etrouwd, umda'k oe in oe olde dagen bie wol stoan - ik hebbe Peter Strie vergèten - wàt de menschen ook zegt - ik hebbe 'm vergèten - Moader! woar bin-ie?’
De storm verwoei haar woorden. Ze begon hard te roepen. Er kwam geen antwoord. Langzaam liep ze naar huis terug. Piet Nievelt ronkte.
Ze wekte de knechts en de meiden; met lantaarns gingen ze erop uit, om de oude vrouw Willink te zoeken.
Plotseling trok een der deerns haar aan de mouw. Ze zag achter zich. De meid stond stil en huilde heftig.
‘Wat heb ie?’ vroeg Trientje.
‘Oa, oa! - ik heb 't 'r ezegd, wat de boer vanmiddag ezegd hef, dat ze te völle was in huus - en doarumme is ze d'r uut egoan. 't Is mien schuld - 't is mien schuld.’
‘Wi zölt zeuken,’ riep Trientje kort.
Een der kloekste knechten, die de anderen vooruit was gegaan, vond haar ten leste liggen. Hij kwam terug, en droeg haar in zijn armen. Hij zeide zachtjes tegen een kameraad, dat ze dood was, en toen ze thuis kwamen wist alleen Trientje de droeve waarheid nog niet. Allen verzamelden zich morrend om de bedstede, waar de boer lag te slapen; die hoorde de tijding eerst in den ochtend en nam dadelijk zijn maatregelen voor een indrukwekkende
| |
| |
begrafenis; tegen Trientje werd hij wat milder, want hij vreesde haar oogen.
Ze zat aan zijn zijde bij het vroolijke begrafenismaal. Niets had Piet Nievelt gespaard, om de menschen te laten zien, dat hij verdriet had om den dood van zijn schoonmoeder en dat hij rijk was. Op de tafel stonden kristallen schalen, en zelfs de messeheften waren van zilver.
‘Aan mien riekdom kump nooit 'n ende’, snoefde hij.
De boeren, die hij had genood, wisten niet, hoe ze zich in al die schitterende weelde hadden te gedragen. Maar hij gedroeg zich fijn als een stadsheer en de wijze waarop hij zijn vleesch sneed wekte aller bewondering. Hij verstond de kunst de menschen goed te ontvangen.
Maar des avonds, toen ze alleen waren, begon hij haar weer te treiteren. Ze vroeg hem zacht, haar nu te sparen, daar ze zooveel verdriet had; hij lachte echter, en zeide, dat ze zich dan maar bij Peter Strie moest troosten, dat had ze toch ook al vroeger gedaan, dus was het ook thans geen bezwaar. Ze zweeg. Luider en heftiger sprak hij, woedend, dat zij hem niet antwoordde; zonder te spreken wees ze hem naar de wieg, waar het kind lag. Toen hield hij zijn stem in. Hij hield van het kind.
Daarom mede vergaf hem Trientje zooveel. Ze zou tegen hem kunnen lachen, als hij het deerntje op zijn armen had en ermede, zingend, door de kamer hoste. Het was zoo'n aardig gezicht: de capriolen van den ouden man! Soms kon ze zich aan het denkbeeld niet ontworstelen, dat hij Jansje's grootvader was. Meestal echter was hij niet thuis; dan zat hij in de kroeg te zwetsen over het geld dat hij verdiende. of te kaarten met een ieder, die een spelletje met hem wagen wilde.
Eens zat hij kalm in de herberg te pandoeren - het cognacje met suiker voor hem - toen Peter Strie recht op hem toekwam en hem aankeek. Verschrikt liet hij de kaarten vallen, en hij wachtte, tot Peter wat zeggen zou.
‘Ik hebbe eheurd, dat-ie oe vrouwe sloat,’ riep hij dreigend. Piet Nievelt kon niet spreken, zijn handen beefden en zijn oogen knipten angstig. Zijn vrienden, die
| |
| |
hij dag in, dag uit, had getrakteerd, en aan wie hij groote sommen geld had verloren, lieten hem in den steek.
‘Wat zeg-ie doar op?’ vroeg Peter.
‘Dat 't neêt woar is,’ trilde Piet.
‘A'k 't ooit van oe marke,’ waarschuwde Peter. ‘Ie kent mien. Ik wil neêt dat Trientje ooit an-eraakt wördt, noe weet-ie 't.’ En zonder zich te haasten, breed, ging hij de kroeg uit.
Maar Trientje's leven werd door zijn daad bijna onhoudbaar. Want het werd niet verzwegen, dat Peter Strie vóór haar had gesproken. En de menschen waren het nog lang niet vergeten, dat ze met hem gegaan was. Dus, allerwege, werd weder aan haar naam getornd; voortaan koos haar man voor zijn mishandelingen tijden uit, dat het dorp te ruste lag. Zoo verspreidde zich het gerucht, dat Piet Nievelt, niettegenstaande het slechte leven van zijn vrouw, haar vergiffenis had geschonken. En dat beteekende toch heel veel, want men zeide, dat Peter Strie thans geheel één was met de bende, die de heide afstroopte, en dat hij een liederlijk leven leidde.
Hilde Wolters, al waren haar oogen lokkend, en al kon ze hem door haar schoonheid bedwelmen, was echter niet in staat hem geheel naar haar wil te dwingen. Hij weigerde met ze mee te trekken, en hij rekende uit, dat hij zijn kost en inwoning verdiende met het bebouwen van het stukje land: zoo was hij bijna in staat zijn geweten te bevredigen. Hij had haar voorgesteld spoedig te gaan trouwen, maar ze verschoof telkens den huwelijksdag; hij wist niet waarom. Zoo werd hij door twijfel gekweld. Hij vroeg het haar een dag rechtuit, of ze met een ander ging. Ze lachte.
‘A'j 's oavens meêgoat, ku'j 't zeên,’ zeide ze.
‘Ik goa neêt met oelu meê’, riep hij uit.
‘Wat doe'j eigelijk hier?’ vroeg de moeder.
‘Stille moeder!’ zeide 't meisje, ‘ie zölt 't zeên, dat-ie nog meë-geêt.’ Zij zelf twijfelde er aan, maar ze mocht hem graag lijden, en ook vonden ze het beter hem in huis te houden, daar hij sterk was, en ze altijd een verwoeden
| |
| |
inval der boeren vreesden. Hij was de knapste jongen van de heide, vond ze, met een fijn gezicht, of hij van adel was, en toch stevig en krachtig gebouwd. En dan had ze 't gevoel, of ze bij hem hoorde, omdat Hannes Strie ook bij ze gewoond had; bovendien deed het haar goed, dat hij haar trouw was en dat ze hem in de meeste dingen zoo licht leiden kon.
Wel kende ze hem beter dan in zijn oppervlakkige trouw: een trouw, die zijn angst was, dat ze met andere jongens gaan zou. Ze wist, dat hij Trientje Willink niet vergeten was, en graag had ze willen weten, wat Trientje over Peter dacht.
Maanden van eentonigheid vergingen. Van Merloo kwam weinig nieuws, nu de baronnenfamilie uit 't heideland vertrokken was. Jan Willink trouwde in de lente en de bruiloft werd geheel door Piet Nievelt - en het was een rijke bruiloft - bekostigd. Niemand kon meer denken dat ze kwade vrienden waren, man en vrouw. In den avond had Piet Nievelt - één Schotsche drie was voor de bruid - alleen met Trientje gedanst, en iedereen had de gouden armbanden gezien, die ze den vorigen dag nog van hem had gekregen. Wie durfde nu nog twijfelen?
Op den dag van den bruiloft, toen de menschen naar de kerk waren, ging Hilde alleen over de heide. Bij den Duivelshoek zag ze plotseling op. Er stond een vreemde man voor haar, die haar den weg vroeg naar Merloo. Ze keken elkander aan, zij met hevigen schrik. Want dat was de man, aan wien ze altijd gedacht had.
Hij vroeg haar, of ze hem weg wilde brengen. Zij boog haar hoofd en liep naast hem voort. Het was zonderling voor haar te moeten bedenken, dat ze hem altijd gekend had. Ze voelde, dat deze man sterker was dan zij.
Bij de heuvelen nam ze van hem afscheid: ze sprak met hem af, dat ze hem daar des avonds zou ontmoeten.
Hij was er ook, doch hij ging niet met haar over het land. Hij zeide haastig dat hij weg moest, maar dat hij over zes maanden terug zou komen. Hij kuste haar, liep heen, en zij bleef alléén staan, en staarde hem na.
| |
| |
Een jonge man had ze samen gezien, en die vertelde het in het dorp: Jan te Riele hoorde het, en die, ijverzuchtig, zeide het Peter.
Toen ze thuis kwam, trad Peter op haar toe.
‘Ie bint met 'n ander uut-ewest,’ riep hij uit.
‘Dat bin 'k neêt,’ schreeuwde ze heftig. ‘Da's eloagen.’
Als hij haar had verweten, dat hij haar met een jongen uit het dorp had gezien, zou ze misschien hebben gelachen. Nu schaamde ze zich.
‘Zi hebt oe ezeên,’ zeide Peter.
‘Dat kan onmeugelijk. Ik bin allenig uut-ewest,’ antwoordde ze.
‘As-ie leêgt,’ waarschuwde hij.
‘Ik leêge neêt,’ zeide ze rustig, terwijl ze hem aanzag.
‘'t Was oak neêt goed met oe of-eloopen, as-ie 't ewoagd hadden.’
‘Haha,’ lachte ze, ‘net of ik mien eigen weg neêt goan mag. Ie mot altied moar denken, dat-ie hier moar eduld wördt. Wi hept oe neêt neudig, manneken.’
‘Goed,’ zeide hij, ‘dan za'k wel hen-goan.’
Hij stond op. Toen ze zag, dat het hem ernst was, merkte ze, dat nog niet geheel hij onder haar invloed stond.
‘Ik zegge 't moar,’ lachte ze, ‘moar ik meen er niks van. Ik zol oe neêt graag willen missen, neê heur! Ie mot hier blieven, bie mien, want ik holde van oe.’
Ze keek hem aan, terwijl ze het zei en legde haar handen trouwhartig op zijn schouders. Mokkend wende hij zich af, maar ze hief haar gezicht naar hem, tot hij haar aan-zag. In haar oogen glansde het als de gloed van het heidevuur, dat verteren wil. Hij was de knapste jongen van de heide, en zes maanden lang wilde ze hem naar haar macht dwingen. Wat er dan verder met haar gebeurde was haar onverschillig. Haar geslacht had nooit achting voor zichzelf kunnen hebben: het was bij haar anders dan bij Peter Strie, die het smartelijk voelen zou, wanneer het slechte leven hem arglistig verstrikt had en hij niet meer terùg kon. Het deed haar goed de Strie's mede te sleuren. In deze zes maanden zou ze hem wel
| |
| |
weten te dwingen zijn laatsten trots, dat hij een eerlijk man was gebleven, al had hij zijn eer verloren, te verlaten. Mede zou hij moeten.
Zorgzaam vermeed ze het in deze dagen met andere jongens uit te gaan. Eén, die meer waard was dan allen tezamen, zou ze ten verderve voeren: Peter Strie, den laatste der Strie's! En ze deed, of ze met hem trouwen wilde; zoo raakte hij aan het denkbeeld gewend, dat hij volkomen bij haar leven hoorde.
‘Wanneer zölle wi trouwen?’ vroeg hij een dag.
‘Oaver zes moanden,’ beloofde ze. ‘Moar dan zöl-ie een aovend met ons meê, de heide op. De menschen zölt ons samen zeên, oe en mien.’
‘Ik wil wel met oe ezeên wèzen’, riep hij trotsch, ‘moar ik goa neêt met oe mee de heide op. Ik wil neêt doarin met oe meê doan.’
‘Ie eêt d'r toch van’, spotte ze onvoorzichtig.
‘Umda'k neêt anders kan,’ hijgde hij. ‘Ik kan mien neêt van oe lös maken.’
‘Alle menschen denkt, dat ie bie ons heurt,’ lachte ze.
‘Ik goa neêt met oe meê,’ riep hij uit.
‘Ie holt van een ander as van mien,’ zeide ze.
‘Nee,’ riep hij, ‘da's neêt woar.’
‘Ie holt nog altied van Trientje, deê oe zoo veur 't lapjen ehad hef.’
Hij kon niet spreken van hartstochtelijke woede.
‘Wat 'n vent,’ minachtte ze, ‘deê nog van een vrouwe höldt, deê 'm veur den gek hef eholden. Ik had oe veur bèter an'ezeên.’
‘'t Is neêt woar,’ zeide hij toonloos.
‘Bin ie dan neêt in de herberg ewest en heb ie Piet Nievelt neêt ezegd, dat e zien vrouwe neêt meer sloan zol?’
‘Joa, dat bin 'k.’
‘Wat had ie 'r oe meê te bemeuien?’
‘Umda'k 't most - ik kon neêt hebben, dat ze zoa liejen most.’
‘En hi ranselt zien vrouwe nog,’ triumfeerde ze. Ze
| |
| |
bedacht, dat hij daarvoor Piet Nievelt te lijf zou gaan, en dat hij dus kans had, dat hij wegens die mishandeling zou worden aangeklaagd. Dan zou zijn leven reddeloos verloren zijn.
‘Ie leêgt 't,’ riep hij uit.
‘Goa dan zelf kieken,’ lachte ze, ‘van oavend um tien uur, as 't darp noar bedde is.’
Hij ging, en zwierf in den omtrek der Nievelt-boerderij. Hij wachtte daar uren, loerend. Toen zag hij, hoe, donker, een man hem voorbij strompelde, en even bij de deur staan bleef. Hij hoorde het gebeef van een sleutel tegen het hout, het kletterend geschuif van een grendel binnen. Op handen en voeten kroop hij tot voor den drempel, en luisterde.
Het was eerst stil, maar spoedig hoorde hij een luide, schor-dronken stem, die onzinnig bralde. En eenige seconden later werd een tafel schurend verschoven, en hij wist, dat Piet Nievelt nu zijn vrouw beulde, daar hij zachtklagend haar stem hoorde. Hij sloeg met woeste slagen op de deur. Weer werd alles stil binnen.
‘Loat mien d'r in,’ schreeuwde hij.
‘Weê is doar?’ riep zwak, hulpeloos Piet Nievelt.
‘Ik bin 't Peter Strie - loat mien d'r doadelijk in, zeg ik oe, of ik trappe de deure kapot,’ en dreunend beukte zijn klomp tegen 't buigend hout.
Hij ging naar de schuur, en haalde er een staaf ijzer uit, dat hij nu knarsend tegen de deur zwaaide.
‘Ik doa oe lös,’ schreeuwde Piet Nievelt in doodsangst. Op den drempel, hoog, stond Peter Strie. Langzaam trad hij binnen. Het kind schrok wakker en begon te huilen: Trientje nam het op, in haar armen. Piet Nievelt verschool zich in een hoek. Peter wierp het ijzer kletterend neer, en balde zijn vuisten.
‘Wat heb ie oe vrouwe te ranselen?’ vroeg hij dreigend.
Piet Nievelt antwoordde niet. Maar Trientje zag hem aan, haar kind sussend en zeide: ‘Hoe kom ie 'r bie da'k eslagen bin? Hi hef mien niks edoan.’
Twijfelend keek Peter de kamer in. De tafel was
| |
| |
verschoven. Op den grond lag een elzestok. Haar hand was bebloed.
‘Ik heb mien estooten,’ zeide ze.
Piet Nievelt begon weer moed te krijgen. ‘Ik heb haar neêt an-eraakt,’ bezwoer hij.
‘Dat was oe ook neêt eroajen,’ riep Peter en hij liet zijn vuist zinken.
‘Drink bie ons een borrel,’ noodde hem Piet, joviaal, nu hij toch eenmaal dáár was. ‘Kom vrouwe! schenk hem een borrel in.’
‘Ik zal hier niks drinken,’ zeide Peter.
‘Ik heb wat in huus, dat-ie nog nooit edronken hebt,’ knipoogde Piet lokkend.
‘Ik zal 't neêt gebruken,’ aarzelde Peter.
Zij, moede, wachtte op zijn beslissing. Het kind was op haar armen ingeslapen. Ze legde het weer zachtjes in het wiegje, en, bleek en mat, ging zij bij den muur staan, en staarde naar de beide mannen.
Piet Nievelt duwde de tafel recht en Peter schoof nog een stoel bij. Toen haalde ze uit de kast een karaf met twee glazen, en zette die voor ze neer. Ze dronken zwijgend. Zoo ver was het met Peter gekomen, dat hij zich niet schaamde naast Piet Nievelt te zitten en met hem te drinken: maar Trientje, met wijd-open oogen, zag, hoe hij zich tegenover haar vernederde, en ze bedacht, dat hij nu alle liefde en vriendschap voor haar verloren moest hebben. Dat hij niet kon verdragen, dat haar man haar sloeg, kwam, omdat de oude wrok nog in hem woedde. Ze verbaasde zich, dat hij niet te trotsch was. Toen verloor Trientje Willink al haar waardeering voor Peter Strie.
| |
Dertiende hoofdstuk.
Om dezen tijd was Aaltje Klein Breukink weder thuis gekomen na vijf jaar in Amsterdam bij menschen op de Heerengracht gediend te hebben. In drie jaar hadden
| |
| |
de Klein Breukinks geen bericht van haar gekregen.
Dus waren de Klein Breukinks verbaasd, toen de grijze bode hun een brief bracht van Aaltje. De oude Klein Breukink zette er zijn bril voor op, met de twee vensterglazen, in een kermistent voor zestig cent gekocht, en las met plechtige stem, tot hij aan een woord kwam, dat hij niet kon uitcijferen. Zijn vrouw boog zich over hem heen, en ze spelden samen het woord ‘galant’.
‘Ze kump Zundag hier en ze breg haar galant meê.’
‘Wat is dat, een galant?’ vroeg Golida, de jongste dochter.
‘Dat wète ik nêet,’ zeide de oude Klein Breukink desperaat.
‘Heur 'ns,’ zei zijn vrouw, ‘ie weet neêt, wat zoa'n deerne oe in huus breg, loaten wi noe noar den Kruusweg goan met een kruwagen.’
Zoo werden Aaltje Klein Breukink en haar galant plechtstatig met een kruiwagen gehaald. De galant bleef drie dagen en werd door alle meisjes van het dorp bewonderd. Maar Aaltje wilde een tijd in huis zijn, daar zij in de groote stad heimwee naar het land had gekregen.
Ze vertelden haar spottend van Peter Strie's verval. Doch zij, die niet elken dag op de heide had medegeleefd, voelde het inééns als een groot ongeluk. Voor haar was het lot der Strie's en het lot der heide één. En toen ze hem eens tegenkwam, bemerkte ze niet de ziele-ellende in zijn gelaat, maar alleen zijn ongeluk. Zoo zag ze hem aan, dat hij stil-stond, en probeerde zich haar gezicht te herinneren.
‘Ik ken oe,’ zeide hij. ‘Weê bin-ie?’
‘Ik bin 't,’ antwoordde ze, ‘Aaltje Klein Breukink.’
‘Noe ken ik oe,’ riep hij uit. ‘Heb ie in Amsterdam ewoond?’
‘Joa,’ zeide ze. ‘Vief joar.’
‘Da's een lange tied,’ lachte hij, terwijl, zwaar, hij verder ging.
Aaltje Klein Breukink was een maand in Merloo, toen ze een brief van een vriendin kreeg, waaruit ze bevond,
| |
| |
dat haar galant nu met een ander galanteerde, en dat ze dus vrij was om te doen wat ze wilde. Ze wachtte vele avonden op de plek, waar ze Peter Strie ontmoet had. Maar ze zag hem niet meer; hij scheen weinig uit te gaan, dacht ze.
Hilda Wolters werd onrustig, hoe meer de zes maanden verstreken. Ze begon eraan te twijfelen, dat de vreemde terug zou komen. Wanneer hij niet terugkwam, zou ze òf met Peter Strie moeten breken, òf met hem moeten trouwen; geen van beide wilde ze. Ze had den vreemden man lief, daar ze naast hem in het verderf wilde gaan, en haarzelf zou willen opofferen om zijnentwil. Ze wilde zijn slavin zijn, zooals zij de slavin was van haar eigen booze lusten. Ze besloot Peter Strie mede te sleuren, het mocht haar kosten wat het wilde.
In de Nievelt-boerderij veranderde er oogenschijnlijk weinig, maar vol zorg verwachtte Trientje haar tweede kind. Nooit had ze kunnen gelooven, dat het leven zóó troosteloos voor haar zou worden, zóó eentonig van stil gedragen, vredig-geleden leed. Zij wist, dat Piet Nievelt een verloopen sujet was, en ze werd angstig, dat anderen het zouden merken: hij was de vader van haar kinderen, en ze wist, wat het beteekent, wanneer je naam slecht is. Nooit meer hoopte ze Peter Strie te ontmoeten; ze woonden ver van elkander, gelukkig, en het zou maar weer tot kwaadgespreek aanleiding geven, als de menschen ze samen zagen. Ze dacht vaak aan hem, niet zonder bitterheid. Nooit zou ze 't hem vergeven, peinsde ze, dat hij met haar man kameraadschappelijk gedronken had, waar zij bij geweest was. Ze vond dat gevoel van haat wel vreemd van haarzelf, doch het was machtiger dan zij.
Elken avond waren er groote feesten op de Nieveltboerderij.
‘An mien geld kump nooit 'n ende,’ snoefde Piet.
Eens echter, toen ze hoorde, dat hij in enkele uren kaartspel zevenhonderd gulden had verloren, werd ze bang. En ze vroeg hem er den volgenden avond naar. Hij schaterde van het lachen, vroolijk en onbezorgd, zooals hij
| |
| |
altijd lachte, wanneer er over geld werd gesproken. Hij wierp het raam open en wees met zijn vinger.
‘Zeê’, zeide hij, ‘zoover ie könt zeên, is dat land van mien - 't rieke land aan den Iesel. Da's veur duzenden en duzenden elk joar.’
‘Weês toch veurzichtig, da'j neêt alles verleêst,’ smeekte ze.
‘Wa'k den eenen dag met kaarten verleêze,’ antwoordde hij, ‘win ik den anderen dag weerumme.’
‘Moar zeuven honderd gulden,’ twijfelde ze.
‘Hep um mien gien zorge,’ schreeuwde hij. ‘An mien geld kump nooit een ende’. En het scheen ook zoo. Wàt hij voor weelde koopen kon, bracht hij in de boerderij.
Een weelderig gastmaal voor geburen en vrienden werd aangericht bij de geboorte van Piet, den stamhouder, een jongen als een wolk, zooals de steedsche baker verklaarde. Dat bezorgde haar een tientje extra van den luidruchtigen vader, die met zijn rijkdom-pronkerij weder alle kwade geruchten over zijn leven aanviel.
Van Peter Strie hoorde Trientje langen tijd niets. Soms, onafwendbaar, kwam de gedachte in haar op, niettegenstaande haar heerschenden wrok, om te weten, hoe hij 't maakte: anders niets dan dit te weten. In die oogenblikken voelde ze haar eigen leed heel sterk, en dan moest ze wel begrijpen, welke smarten hij, Peter Strie, te dragen had. Dieper kon hij niet zinken, meende ze. En ze peinsde, wat het zeggen wilde, wanneer een Strie zichzelf verachtte.
Zij voor zich en haar kinderen leefde zoo zuinig als ze kon. Ze vatte niet dat Piet Nievelts geld eeuwig duren zou. Het was haar, of hij het met wagens vol elken dag de boerderij uitreed, en er niets voor in de plaats bracht. Toen ze op een marktdag in de stad kwam, kon ze zich niet verdedigen tegen de lust om in de Bank te gaan hooren, hoeveel geld Piet er nog had zitten.
Ze wachtte angstig-geduldig in een hoek, en staarde naar 't opeenstapelen van 't goud en 't losjes neertellen der bankjes. Zou dat nu geld van Piet zijn? dacht ze.
| |
| |
Ten laatste zag haar een van de bedienden, en hij riep, dat ze toch wel dichter bij kon komen.
‘Ik bin de vrouwe van Piet Nievelt,’ zeide ze, en ze zweeg even. Ze merkte heel goed, hoe bij het zeggen van dien naam de klerken in het kantoor ophielden met schrijven en naar haar zagen. Ze wist niet, hoe ze haar vraag moest zeggen. Maar plotseling viel haar iets in.
‘Joa,’ jokte ze, ‘ik heb gien geld bie mien, zeêj - en noe wol ik vroagen um mien wat van 't geld van mien man meê te gèven.’
‘Er is hier geen geld van Mijnheer Nievelt meer gedeponeerd,’ fluisterde de man aan het loket.
‘Zoa?’ vroeg ze moeilijk, steun-zoekend. ‘Is d'r niks meer?’
‘Nee,’ zeide de ander.
‘Noe,’ riep ze uit, ‘dan za'k 't wel op een andere maniere zeên te kriegen. Misscheên hef-ie 't bie een andere banke’, troostte ze ineens zichzelf.
‘Misschien wel,’ antwoordde de heer.
Haar vrees, dat de boerderij achteruit zou gaan werd sterker, toen ze van Jan, haar broer, hoorde, dat hij in Merloo was geweest om de vijf-duizend gulden geleend geld op te eischen, die hij den dag na zijn bruiloft met Trientje had uitbetaald voor de oprichting van een nieuwe bakkerij. Haar koopsom, dacht ze bitter. Hij had getierd en gevloekt, toen zij verklaarden, dat ze het niet hadden. Het ging niet goed met de bakkerij - Jan zei dònker, dat er geen zegen rustte op het huis. Wanneer hij bleef aandringen op de uitbetaling zou de bakkerij, waarvan ze met zijn allen leefden, te niet moeten gaan. Als ze verkocht werd zou ze geen tweeduizend gulden misschien opbrengen.
Ze kon haar angst niet langer verzwijgen. Hij lachte. Ze vertelde hem van den dag, dat ze aan de Bank geld had probeeren te krijgen. Ze zag, hoe hij verbleekte. Hij schreed een pas achteruit en sloeg haar pardoes in het gezicht.
‘Dat kump d'r van, as-ie oe met mien zaken bemeuit’, riep hij.
| |
| |
‘Zeg 't mien dan,’ kreet ze, ‘wat is d'r ebeurd in de boerderieë?’
‘D'r is niks ebeurd,’ dreigde hij. ‘En a'j zukke dingen an de menschen vertelt sloa ik oe dood.’
‘Ik zal niks an de menschen vertellen,’ riep ze wanhopig. ‘Moar zeg mien alles - ik zal 't neêt erg vinden as wi 't wat zuniger mot anleggen. Moar ik mot 't wèten veur de kiender, wat d'r hier umme geêt.’
‘Doar gebeurt hier niks bizunders’, verzekerde hij.
‘Woarumme heb-ie dan het geld van de Banke enommen?’ vroeg ze.
‘Ik heb 't an een andere Banke egèven,’ antwoordde hij.
‘An welke Banke dan - dat kön ie mien toch wel zeggen?’
‘Ik zeg 't oe neêt,’ bezwoer hij.
‘Dan is 't ook niet woar,’ riep ze uit. ‘Dan is 't ook neêt woar, wat-ie vertelt.’
‘Dan gleuf ie 't moar neêt’, zeide hij, quasi-onverschilig. Zwijgend ging hij naar zijn kleerkast, die hij opende. Ze herinnerde zich, dat hij er in den laatsten tijd den sleutel van droeg. Uit de kast sprong het goud en zilver op den grond - ze was boordevol geld gevuld.
‘Bie'j noe tevrèden?’ vroeg hij.
‘Woarumme heb-ie 't neêt bie de Banke?’ riep ze.
‘Umda'k 't neêt an 'n Banke vertrouwe,’ antwoordde hij.
Ze zag hem strak aan en ze begreep, wat er in hem omging. ‘Umdat 't oe loatste geld is,’ zeide ze langzaam.
‘En is dat dan neêt genog?’ schreeuwde hij brutaaltrotsch. ‘Met mien boerderieë en mien landen...? Ik bin nog altied de riekste boer!’
Ze bleef ongerust door haar onzekerheid. Ze wist, dat hij haar voorloog. Haar onzekerheid verdween, toen op een middag - hij was niet thuis - een man in de boerderij trad met een quitantie voor rente van hypotheek. 's Avonds, rustig, of ze niets vermoedde, vertelde ze 't hem. Angstig keek hij haar aan.
‘'t Is moar tiedelijk,’ schreeuwde hij. ‘'t Is alles moar tiedelijk.’
| |
| |
‘Noe mot-ie neêt leêgen,’ waarschuwde ze. ‘Ik wil wèten, wat hier ummegeêt.’
Hij zweeg even en glimlachte. Toen liep hij de kamer heen en weer, rusteloos. Zij bleef staan bij de tafel, en wachtte op antwoord.
‘Ik zal oe bewiezen, da'k geld genog hebbe’, snoefde hij ten leste.
‘Dat hoaf ie mien neêt te bewiezen,’ zeide ze. ‘Dan geêf-ie 't moar onnut uut.’
‘Ik wil 't oe bewiezen. - Ik hebbe eheurd, dat ze de Strie-boerderiëe verkoapen wilt - deê wil ik koapen,’ spotte hij.
Ze dacht, dat hij het zei, om haar te plagen en, licht, haalde ze haar schouders op.
‘Dat mot-ie zelf wèten,’ zeide ze. ‘Doar bemeui ik mien neêt meê. Moar woarumme heb-ie op de boerderiëe hypotheek enommen.’
‘A'j 't noe weten wilt,’ zeide hij, ‘ik wol geld hebben um de Strie-boerderiëe te koapen, umda'k oe 'ns graag ploagen wol. Doarumme was 't.’
Ze zag hem angstig aan, en klemde haar handen, steunzoekend, op de tafel.
‘Da's neêt woar, dat-ie de Strie-boerderiëe koopen wilt,’ smeekte ze.
‘Da's woar,’ treiterde hij. ‘Noe ik eheurd heb, dat de Strie-boerderiëe te koap is wil ik hem hebben. Um oe te ploagen, vrouwe.’
‘Ie ploagt mien d'r neêt mee,’ zeide ze bang, ‘moar oezelf. D'r rust gien zegen op het huus en ie könt d'r tot oe laatste geld an verspullen.’
‘Ie zult zeên,’ dreigde hij, ‘da'k hem nemme.’
Ze hoorde het al gauw, dat Piet Nievelt de Strie-boerderij gekocht had. In huiverende vrees vertelden het de menschen elkander: waar zou dat goed voor kunnen zijn? Wat moest hij heel in Terwolde met de Strie-boerderij in Merloo doen?
Tegelijkertijd bewonderden ze Piet Nievelt's rijkdommen; je moest er toch maar goed bij-zitten, wanneer
| |
| |
je dat kon volbrengen. En allen verwachtten, dat hij nu de boerderij zou gaan exploiteeren.
Maar dat gebeurde niet. Hij liet de hoeve verwilderen en het onkruid op de landen voortwoekeren. Schoolkinderen smeten met bonkige steenen tegen de ruiten van het onbewoonde huis, dat tot een ruïne verdruilde; de schuren zakten in elkander, het hout molmde en de steenen brokkelden: vóór de woning stoof het puin.
‘Ik wil, dat het huus d'r net zoa uut zal zeên as de Strie-name,’ pochte Piet.
Om deze dagen kwamen Peter's eerste pogingen zijn eer te herwinnen.
Elken Zaterdagmiddag ging hij nu naar Teunis Scholten. Hij bleef er harkerig zitten en zeide precies op, wat hij te leeren had, las in den beginne de oefeningen, die de meester hem voorlegde en ging dan zonder boe of ba heen. Hij werkte altijd 's avonds, dat niemand der huisgenooten het zou merken. Hij wierp zich voorover in de schuur, de ellebogen onder het hoofd, en las bij het vage licht, tot de letters voor zijn oogen er uitzagen als warrelende zwart-naschemerende puntjes, en hij naar bed ging.
Niemand stoorde hem bij zijn werk: en terwijl hij las of schreef, prikkelde hem zijn arbeid tot een gevoel van moed en kracht. Hij leerde, om te leeren. Hij dacht er niet bij, dat zijn kennis hem later van nut zou zijn.
Teunis Scholten was al een paar jaar geleden getrouwd met 't aardigste vrouwtje, dat je je maar denken kunt. Ze was de dochter van een onderwijzer in Dedemsvaart, en al waren ze met zijn tienen in huis, en was er niet altijd boter op 't brood geweest, ze kon zóó frisch lachen, dat het je was of je in een lentedag liep, als het groen aan de boomen begint te ontluiken. Ze ontmoetten elkander in net zoo'n lentedag: en als je zóó'n meisje in een lentedag ontmoet, verlies je licht je hart. Alles blonk in zijn huis: niet alleen 't koper en 't glas en de mahoniestoelen, neen! ook de dingen die in gewone huizen niet blinken; er lag een gloed over het tafelkleed en het karpet en de deuren. Terwijl Peter Strie zoo iedere week zag,
| |
| |
hoe het geluk lachte in Teunis Scholten's huis, ontwaakte ook in hem het verlangen het geluk te leeren kennen; doch hij had niet den moed nog krachtig te strijden, en hij dacht, dat de meester, die geen Strie was, het toch veel gemakkelijker moest hebben dan hij. Daarom had Teunis Scholten overwonnen, en moest hij zelf ten onder gaan.
Hilda Wolters bemerkte in dezen tijd, dat zijn onverschilligheid week, en hij een ander mensch werd. En terwijl hij een nacht, als altijd, werkte, kwam ze achter hem staan, en zag over zijn schouder. Toen, met een gierlach, haalde ze het boek naar zich toe, en hield het stijf vast. Hij stond op.
‘Geêf dat boak weerumme’, dreigde hij.
‘Ik denk d'r neêt an’, spotte ze. ‘Ik geêf 't neêt uut mien handen.’
‘Ie zölt 't neêt, 't is mien boak.’
‘Heur 'ns,’ zeide ze, ‘a'j zoa iederen nacht in de schure goat met een brandende lanteern, kan d'r allichte brand van kommen, Ie kriegt het boak neêt weerumme.’
Hij wilde haar grijpen, maar zij ontvluchtte hem, en liep over het erf naar het huis. Toen hij haar achtervolgde wierp ze het boek in het haardvuur.
‘Ik wil neêt dat-ie er nog uut leêst’, riep ze uit. ‘Ie hebt hier niks te leeren.’
‘Dat zal ik motten weten,’ riep hij uit. ‘Ik goa hier mergen 't huus uut.’
‘Dan zöl-ie wel weer kommen,’ lachte ze. ‘Dat hei'j toch al verscheiden moalen eprobeerd.’
‘Noe blief ik d'r uut,’ schreeuwde hij. ‘Noe kom ik nooit meer weerumme.’
‘Wi zölt 't zeên,’ zeide ze onverschillig.
Weder verliet hij het huis der Wolters en zocht de heide. Maar een dag, dat het ineens begon te stortregenen, toen hij dicht bij de Strie-boerderij liep, zag hij, dat de hoeve verlaten was, en hij besloot er zijn woonplaats te vestigen. Hij sliep op den vloer: het deed hem goed, dat hij weer in zijn eigen huis was. Hij had het gevoel,
| |
| |
of het hem toebehoorde, zooals het in oude dagen was. En een onbedwingbare woede beheerschte hem, terwijl die blijde gedachte van hem week, en hij begreep, dat nooit een steen der Strie-boerderij zijn eigendom zou worden. Als het donker was, bracht de Jood hem het eten voor den volgenden dag: en zoo leefde hij eenige maanden, zoodat Hilde Wolters meende, dat hij niet terug zou komen.
Zij wachtte den vreemdeling met wild verlangen. Nu zou ze hem gauw weer zien, zijn lange, slanke gestalte, en de fijne handen, en de wreede, donkere oogen en 't puntig bleek gezicht. Alleen, dat ze Peter Strie niet had kunnen dwingen, ontmoedigde haar.
Was ze dan zoo zwak? Haar figuur zoo licht en soepel, en haar oogen vol booze bekoring?! Zou hij niet weder zich buigen willen, en zou hij niet aan haar denken, als hij over de heide zwierf? Dat kon ze zich niet voorstellen: als hij het land zag, moest hij aan haar denken. Te gronde zou hij gaan, Peter Strie!
Trientje Nievelt had hooren vertellen, dat de Strie-boerderij verwaarloosd werd. Ze dacht dat Peter in 't huis der Wolters zou zijn, en zonder angst, dat ze hem in Merloo tegen zou komen, besloot ze in de hoeve te gaan kijken. Terwijl ze den weg in-sloeg naar de stad, en de herberg passeerde, riep een der mannen, die aan de deur stond, naar binnen, tot Piet Nievelt: ‘Doar kump oe vrouwe veurbie.’
Hij liep naar buiten, en zag, dat ze niet den weg insloeg naar haar huis. Hij volgde haar dus langzaam. Toen hij merkte, dat ze de kant van de stad uitging, begreep hij, wat ze wilde doen, en hij liep naar huis terug en spande paard en wagen in, die hij over het veer liet zetten, om met razende vaart over de heide naar Merloo te rijden. Hij wachtte bij de heuvels, eenige uren. Toen zag hij haar komen, langzaam. Ze ging over de onbebouwde akkers en langs de vervallen schuren: en ze lichtte aarzelend de klink op, om naar binnen te gaan. Peter Strie, bij dit roestige geluid, sprong op van den vloer. De twee menschen bleven staan, elkander aan-staren. Ze zag als Aaltje Klein
| |
| |
Breukink het ongeluk in zijn gezicht; maar trotsch bedwong ze de medelijdende lust, om met hem te praten. En hij ook sprak niet.
Piet Nievelt had bij de heuvels gewacht, tot ze 't huis uit zou komen; dan wilde hij haar tegemoet gaan. Toen ze echter niet kwam, besloot hij haar in 't huis te verschrikken, en wijd ineens wierp hij de deur open.
Hij lachte luid, spottend. ‘Zoa!’ riep hij uit, ‘heb-ie hier samen of-esproaken?’
‘Nee,’ zeide zijn vrouw angstig, ‘ik kan d'r niks an doan, Piet.’
‘Kön-ie d'r niks an doan?’ herhaalde hij. Hij vergat zijn vrees voor Peter Strie door zijn wilde jaloezie. ‘'t Zol goed wèzen, as t'r van de Strie-boerderieë niks zol oaverblieven - dan ko'j mekare op de heide tegen kommen.’
‘Wi könt t'r niks an doan,’ riep Peter. ‘Ik begriepe d'r niks van.’
‘Zoa!’ lachte Piet Nievelt smalend. ‘Begriep-ie d'r niks van, dat kan ik mien denken. As 't oe goed is nemme ik mien vrouwe weer mee.’
‘Ie zölt oe vrouwe neêt sloan,’ zei Peter zwak.
‘Zoa!’ riep Piet, ‘za'k mien vrouwe neêt sloan - zoa! za'k mien vrouwe neêt slaon!’
Nadat ze tehuis gekomen waren trapte hij haar tegen de borst, dat ze bewusteloos neerviel. Peter bleef alleen. Hij dacht er over na, dat Trientje geen woord tegen hem gezegd had, en dat hij Piet Nievelt niet had durven dreigen, daar hij vriendschappelijk met hem had gedronken en zich één met hem had verklaard.
In dezen avond, terwijl Peter onverwachts weer bij Hilde Wolters terugkwam, ging de Strie-boerderij in vlammen op.
Wie durfde Piet Nievelt beschuldigen, nu het zoo klaarblijkelijk een straf was voor de euveldaad, waarin een Strie met zijn naam gespeeld had?
| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Den dag, dat Aaltje Klein Breukink weer naar Amsterdam zou gaan, wachtte ze te vergeefs bij het huis van Wolters. Ze had gaarne Peter Strie nog eens gesproken; wat ze hem eigenlijk zeggen wilde, wist ze niet. Ze had in ieder geval hem de hand willen drukken en hem vriendelijk aanzien.
Nu ze weer in Amsterdam ging dienen zou ze hem wel niet meer ontmoeten; ze wist, dat ze hem niet zoo gemakkelijk zou vergeten, al vertelde men nog zooveel van hem. Want nu had men Trientje Nievelt in Merloo gezien en Piet met zijn wagen bij de heuvels; en een derde wist te vertellen, dat zich Peter in de Strie-hoeve had schuil gehouden; dienzelfden avond was de boerderij verbrand. Dus combineerde men al die geruchten tot de waarheid, dat Peter Strie en Trientje Nievelt elkander in dat huis ontmoet hadden, en nu achtte geheel Overijsel het bewijs geleverd, dat ze elkaar niet waren vergeten. Maar al hoorde dat Aaltje Klein Breukink, ze wachtte op Peter, om hem de hand te drukken. Ze zag hem niet en droeve ging ze terug. De zes maanden, waarvan de vreemdeling gesproken had, waren thans bijna verstreken, en Peter, die het schijnbaar geaarzel van het noodlot, om hem te vernietigen, niet kòn verdragen, drong er al meer en meer bij Hilde op aan, dat ze nu eindelijk zouden trouwen. Zij kon het niet meer verschuiven, en ze noemde een week, wanneer ze den ander niet meer verwachten zou. Maar de vreemdeling kwam op den dag, dien hij beloofd had.
Ze schrok niet, toen ze hem zag, bij de heuvels. Ze wist, dat hij komen zou.
Ze gaf hem de hand, doch hij kuste haar.
‘Ben ik op tijd?’ vroeg hij. ‘Ik heb al mijn zaken afgedaan.’
‘Ik heb op oe ewacht - ik heb zoa op oa ewacht,’ huiverde ze.
| |
| |
‘Als we geld hadden - zouden we hier samen vandaan gaan,’ glimlachte hij.
‘Ik ben niet bang voor een valletje. Om den dood niet.’
‘Ik zal d'r oaver denken,’ boog ze haar hoofd, ‘moar de menschen mot ons neêt vake samen zeên.’
‘Ik blijf in 't logement,’ zeide hij haastig. ‘Heb je niemand, die je naar me toe kunt sturen, als je me spreken wilt?’
‘Joa,’ zeide ze, ‘mien moeder of Bartes te Riele.’
‘Doe dat - dan wacht ik,’ riep hij uit.
Langzaam vormde ze haar plan, waarbij zij en de vreemdeling het minst gevaar zouden loopen. Peter Strie zou het voor haar moeten doen, en anders zou ze hem 't huis uit smijten. Nu stond haar besluit vast. Ze lachte tegen hem, toen ze thuis kwam.
‘Noe is 't zeker,’ zeide ze, ‘wi trouwt de volgende wèke.’
‘Da's goed,’ riep hij uit. ‘Ik heb er niks op tegen,’
‘Heb-ie eheurd?’ vroeg ze, ‘dat Piet Nievelt de Strie-boarderiëe in brand hef estoaken.’
‘Oa!’ schreeuwde hij, ‘as-e dat hef durven te doen.’
‘Dat hef-e,’ zeide ze. ‘Hoa veul-ie oe noe?’
Hij liet zijn vuist zwaar op tafel zinken.
‘Dan zal 't tusschen Piet Nievelt en mien tot een verkloaring motten kommen.’
‘Joa!’ moedigde ze hem aan. ‘Moar hoa wil ie 'm dat lappen?’
‘Dat wete ik nog neêt,’ riep hij uit.
‘Ik wete wat,’ fluisterde ze. ‘Hie hef oe boerderiëe in brand estoken, noe nem-ie 'm wat van zien geld af. Wat zeg ie doar-van?’
Hij greep haar bij de polsen en slingerde haar achteruit.
‘Ie bint mien kwoaje duvel,’ hijgde hij. ‘Hoe dörf-ie mien!’
‘Ie bent oe eigen kwoaje duivel,’ siste ze. ‘Dat ie noar mien luustert kump deur oezelf. Ik wil oe wat zeggen - a'j 't geld neêt weg nemt - zal ik oe vrouwe
| |
| |
neêt worden. D'r is hier een vremde man ekommen en deê wil mien met zich meê-nemmen. As-ie neêt doat, wat ik zegge, goa ik met hem meê.’
Ze was gelijk de heide, als er de storm over giert, zóó sterk en heerschend. En hij kon zich aan haar kracht, hem te doen dwalen, bijna niet ontworstelen. Maar den Strienaam zóó in stukken te slaan, kon hij niet.
‘Doa'j 't, of doa'j 't neêt?’ vroeg ze dreigend.
‘Neê,’ riep hij uit. ‘Ik doa 't neêt. Ik kan 't neêt doan.’
Ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem wild.
‘Weet, dat ik oe vrouwe wörde. Bin 'k neêt mooi? Kön-ie buten mien lèven,’ fluisterde ze. ‘Mien jongen! weet, wat-ie doat - ie könt neêt buten mien - ie goat noar binnen en nemt 't geld - en dan geêf-ie 't mien: ik wachte oe buten - en neêmand zal 't marken - hi hef al zien geld in een kaste - en deê ku'j zoa met een sleutel lös maken - ie könt 't heel lichte doan - neêmand zal er iets van te wèten kommen en wi könt verder lèven, zoa rieke aw wi dan wilt. Dan kön-ie misschien noa een tiedjen 't land van 'm koopen - en dan zette wi d'r de Strie-boerderiëe in zien olden luuster weer op.’
Ze zeide hem niet, wat ze wilde doen. Ze wilde hem het geld doen stelen, en daarmede met den ander vluchten: dan liep diè tenminste geen gevaar, dacht ze.
‘A'k noe denke,’ zeide ze tot den vreemdeling, ‘dat Peter Strie 't neêt doan wil, za'k moar net doan ok ik ervan af-zeê of 't neêt doan wil - anders geêt-e 't zien vrogger leêfjen 't nog allemoale vertellen en dan breg ze 't geld weg, veur wie d'r bie könt kommen.’
‘Als Peter Strie 't nu niet doen wil?’ vroeg de ander.
‘Dan doan wi 't,’ zeide ze. ‘Want um met oe te meugen wêzen, zöl ik mien heele lèven willen gèven.’
Trientje Nievelt wijdde zich geheel aan haar kinderen. Niemand wilde haar gehoorzamen, en de boer zat in de kroeg te zwetsen over zijn rijkdom, die hij in zijn kast had bewaard. Want de tegenwoordige banken kun je niet vertrouwen, meende hij. Zijn landen brachten weinig meer op; en in een paar weken tijds stierven er twee van
| |
| |
zijn koeien, zonder dat iemand gezien had, dat ze ziek waren.
Het was een stormachtige avond, toen hij later dan anders thuis kwam.
‘Deêvenweer,’ zeide hij tegen zijn vrouw. ‘Ik dost de herberge neêt uut.’
Zorgvuldig grendelde hij. De wind loeide om 't huis, en deed de ramen rinkelen. Ineens zagen ze beiden, hoe stevig een vijl gezet werd tusschen de deur en de spijlen: regelmatig werd er gezaagd, tot de deur van buiten geopend werd en twee gemaskerde menschen binnen kwamen, de een met een revolver vooruit.
‘Da's Peter Strie,’ dacht Trientje Nievelt, en ze zonk op een stoel. Piet Nievelt stond verlamd van schrik, en tuurde wezenloos voor zich uit; toen met een zwaren slag, viel hij achterover.
De twee menschen doorsnuffelden alle laden, tot ze ten slotte bij de kleerkast kwamen, die ze stuk hamerden. Het geld barstte los over den vloer. Door een onwillekeurige beweging, die zijn rechterhand maakte gleed het masker van den man af, en Trientje Nievelt zag, dat het Peter Strie niet was. Ze sprong op hem toe en hield hem vast. Rustig-krachtig duwde hij haar achteruit en zette haar op een stoel.
‘Ik ken oe wel,’ riep ze tegen de ander, ‘ie bint Hilde Wolters.’
‘Vervleukt,’ schreeuwde Hilde, ‘scheêt haar dood.’
Op het zelfde oogenblik klonken buiten passen. Een buurman was in den stormachtigen nacht voorbij gekomen, en had twee gedaanten aan de deur zien morrelen. Toen had hij de politie gewaarschuwd.
‘Kom,’ riep de man, en hij sleepte Hilde mee. Door het achterhuis verdwenen ze, ieder met de meegebrachte zakken vol geld. Ze stonden stil, toen ze bemerkten, dat ze niet meer achtervolgd werden.
‘We kunnen niet naar huis terug,’ zei de vreemde. ‘We moeten hier blijven.’
‘En 't geld?’ vroeg ze angstig.
‘Dat begraven we,’ riep de man uit. ‘Als we gepakt
| |
| |
worden, zeggen we, dat we 't verloren hebben. Komen we dan weer uit de gevangenis, dan hebben we het.’
In den zwiependen stormwind knielden ze neer.
‘Ken je dat huis?’ vroeg de vreemde. ‘Dat is om later de plaats te herkennen.’
‘Joa, joa, ik ken 't,’ riep ze uit.
‘Onthoud 't nu - links van den boom en rechts van 't huis en dan midden in.’
‘Joa, joa,’ hijgde ze. Ze groeven wild met de handen. Hun adem hijgde, terwijl ze dieper kwamen in den grond. Hun handen bloedden door de scherpe steenen.
‘Nu mag er van komen, wat ervan komen wil,’ riep hij ten laatste woest. ‘Wij hebben het geld. En we kunnen jaren op elkander wachten.’
‘Joa, joa,’ riep ze, ‘ie bint de êenigste man, deê er veur mien op de wereld is.’
‘Maar we zullen ons zoolang mogelijk verstopt houden,’ riep hij uit. ‘We zullen probeeren over de grenzen te komen.’
‘Dat kuwwe neêt,’ aarzelde ze.
‘We zullen 't probeeren,’ riep hij wild. ‘Ik laat me niet te pakken krijgen voor 't moet. Ze zullen moeite met ons hebben.’
‘Dan motte wi op de heide wèzen,’ zeide ze. ‘Hier is de streek te rieke bevolkt. Moar op de heide hebbe wi de kans, daw wi vluchten könt.’
De boeren sloten hun hoeven angstig-zorgvuldig, en legden de jagersgeweren bij de bedsteden; zoodra ze een verdacht geluid hoorden, grepen ze de wapens en richtten ze naar de deur. De zwervers meden de dorpen, maar overdag, als de boer en de boerin op 't land werkten, slopen ze in de huizen en roofden er stoete en hompen vleesch.
Hij vooral was angstig, dat ze hem vatten zouden: hij kende de eenzaamheid der cel en had het vrije leven lief.
‘Je weet niet, wat 't is, de gevangenis,’ zeide hij, toen ze eens op hun dooltocht aan het eind van den weg een vredig dorp zagen, en ze beiden gevoelden, hoe ze ver waren van die aardige huizen, die uit hun schoorsteenen lichte wolkjes gezellige rook pluimen deden. Het was een
| |
| |
wondervolle Octoberdag; rossig-bruingoud tintelde het zonnelicht door de wijde welvingen tusschen de takken der boomen, die in den herfstglans donker-schemerende schaduwen rimpelden door het onbewogen water der slooten. Een karekiet wiegelde zich, droomend-neuriënd de herinneringen van zijn schaterenden lentezang, in het dof-gele riet, dat even, daar de wind de pluimen buigend botste tegen elkander, vaag-klagelijk ritselde. Maar een leeuwerik wist niets van den herfst nog; of hij de zomerzon voelde branden in zijn glorie-rijke ziel, steeg hij op boven de zwijgende velden.
De twee zwervers voelden dezen dag heerschen als hun zucht naar vrijheid, en ze zagen elkander aan, de oogen vochtig.
‘Aw wi in de gevangenis komt,’ riep ze uit, ‘za'k toch op oe wachten, want ik holde van oe. Ik zal altied an oe denken.’
‘Je weet niet, wat de gevangenis is,’ snikte hij wild. ‘In de gevangenis denk je niet: dat kun je niet - dat kun je niet.’
Ze zagen in de verte een veldwachter komen, en ze verborgen zich in het struikgewas. De veldwachter wist, dat hij op den weg zoo juist twee menschen had bemerkt, en hij was verbaasd, waar ze gebleven konden zijn. Oogenblikkelijk dacht hij aan Hilde Wolters en den vreemdeling, en terwijl hij voortging, net doende, of hij ze niet gezien had, besloot hij in een omweg naar het dorp terug te loopen en zijn kameraad ter assistentie te halen. Zoo gauw hij hem gevonden had, liepen ze buiten de kom van het dorp beiden hard, naar de schuilplaats der zwervelingen.
‘Daar komt de veldwachter weer aan,’ schreeuwde de man. En de twee renden door de struiken, sprongen over een heg en trachtten te vluchten. Een boer op het land sneed ze de pas af en hield haar tegen. Hij, alléén, liep door. Een jongen, die hem den doorgang belette, sloeg hij tegen den grond, verder hollend zonder ophouden.
De veldwachters zagen, dat hij het pad insloeg naar Averkamp; een hunner, die een weg wist, die het pad op een
| |
| |
half uur afstands kruiste, sloop langs een heg, terwijl de andere voortliep, de geladen revolver in de hand. Bij den kruisweg, achter een boom, wachtte zijn eene vervolger en hij sprong plots te voorschijn bij zijn nadering. Doch de vreemde man ontglipte zijdelings zijn handen, en gebogen holde hij door 't koren, dat zich kromde in cirkelende zwenking bij zijn doortocht. De veldwachters verloren terrein; ze zagen in de verte, hoe hij over een breede sloot sprong en achter een bosschage uit 't gezicht verdween.
Hij liep nog, toen ze hem niet meer vervolgden, tot hij zóó moe was, dat hij neder viel en insliep. Hij wist niet, waar hij was en zou het zelfs niet vermoeden. Hij kon zich al onmogelijk oriënteeren, daar hij het land niet kende. Den volgenden morgen, geheel opgefrischt, klom hij in een hoogen denneboom, en speurde naar alle richtingen, of hij ergens den IJsel zag; dan wilde hij den tegenovergestelden kant gaan en probeeren of hij onbemerkt over de Duitsche grens zou kunnen komen. Hij liep voort, uren en uren, zich bergend als hij ergens menschen zag. Soms week hij van de regelmatige paden en volgde een wetering, zich wringend door 't ijzerdraad van weidehekken; dat deed hij om zóó de politie, zoo deze achter hem was na een aanwijzing van den een of anderen boer, op een dwaalspoor te leiden.
Hij ging één kant in de vage hoop, dat hij den IJsel naderde. Hij was geboren in een groote stad en hij was niet gewoon bij het dwalen zich naar den hemel te richten; hij kon niet berekenen waar het Oosten was of het Zuiden. Zóó zwierf hij over de landpaden, tot hij ineens stond voor een breeden steenweg. Hij waagde het erop en, soms in bochten afwijkend, evenwijdigde hij zijn gang aan de heirbaan, tot deze zich ineens opboog, en hij merkte dat hij voor een dijk stond. Dus was hij de rivier recht-aan, recht-toe tegemoet geloopen; op den dijk zag hij de torens van een stad en verder een breeden stroom. Dat moest een Nederlandsche plaats zijn, en instee het land te ontvluchten, was hij er steeds dieper in doorgedrongen. Hij voelde zich moe, hongerig en verlaten. Hij liep den dijk weder af en
| |
| |
ging brutaal in een boerenhoeve. De familie zat aan tafel.
‘Heb jelui iets voor me te eten?’ vroeg hij.
‘A'j d'r veur betoalt,’ zei de boer.
‘Goed,’ zeide hij. ‘Hoeveel?’
‘Twee kwartjes,’ antwoordde de boer.
Hij wierp een halven gulden op tafel, en at mee uit de groote pot snijboonen. Toen gooide de boerin een stuk worst op zijn bord, dat hij met vel en al opschrokte.
Zonder te groeten ging hij verder. Maar de boer, die al gemeend had, dat hij den zwerver vroeger al was tegengekomen, herinnerde zich plots de teekening van den vreemde, aan 't raam van een winkel in de stad geplakt. Wie aanwijzingen gaf, waar zich de man ophield, zou vijftig gulden belooning krijgen. Hij en zijn zoon liepen de deur uit, achter den moeden zwerver aan. Toen deze zich omkeerde, en de twee menschen op zich zag toekomen, zette hij het aan den haal.
De beiden hielden stil en besloten het den burgemeester te zeggen. Dan kregen ze toch vijftig gulden.
De man, doodmoe, dacht er nu aan zich maar over te geven. Zonder zich aan iets te storen liep hij nu recht het eerste gehucht in, dat op den weg lag, en liep heen en weer door de uitgestorven dorpsstraat, tot hij een veldwachter ontmoette. Gedwee liep hij naast hem, onder een grooten toeloop van angstig-starende menschen, die zwijgend in een rij, als een escorte soldaten, medegingen.
Hij werd onder den toren gezet, en de deur achter hem gesloten. Reeds zat Hilde in het Huis van Bewaring. Hun zaak - zij beiden bekenden - zou gemeenschappelijk voorkomen.
In zijn cel was hij een wild beest gelijk, zooals zijn bewaker hem noemde. Ze hielden hem nauwkeurig in 't oog: en toen hij eens had geprobeerd zich op te hangen, waren ze er spoedig bij, om hem af te snijden.
Na de inbraak meende Trientje, dat Piet door een beroerte was getroffen. Hij lag achterover, en staarde met opene oogen naar de zoldering. Ze beurde hem op een stoel, hij bleef zitten, waar ze hem gezet had, en ver- | |
| |
roerde zich niet. In haar angst wilde ze den dokter halen, maar ze zag eensklaps, dat hij zich licht bewoog. Dus, daar het buiten stormde, en ze 't huis niet goed durfde te verlaten, besloot ze te wachten tot den ochtend. 's Morgens kwam de dokter en hij schudde zijn hoofd. Wanneer Piet Nievelt nu voortaan naar de kroeg wilde, zou men hem er met een wagentje heen moeten rijden. 't Bovendeel van zijn lichaam kon hij bewegen, zooals hij dat wilde. Zijn beenen echter waren geheel verlamd. En brommend, in de dagen, dat Hilde en de vreemde nog niet gevat waren, zat hij in den luien stoel bij de tafel, een reusachtige kraf met drank en een bierglas voor zich. Hij leefde weer op, toen de arrestatie van Hilde bekend werd; en de tijding, dat haar medeplichtige zichzelf in handen der politie had gesteld, deed hem zelfs vriendelijk tegen zijn vrouw zijn.
Het bleef echter niet onbekend, dat hij zijn geld in een kast had geborgen, en dat er een belangrijk bedrag bij hem ontvreemd was. En dat deed de menschen minder gunstig over hem oordeelen; enkelen wisten te vertellen, dat Piet Nievelt er financieel slechter bij-zat dan vroeger: maar als zijn vrienden, meewarig, hem kwamen bezoeken, merkten ze daar zeker niets van. Hij bleef aan het snoeven, dat het hem niet schelen kon, hoeveel hij er bij den diefstal bij in-schoot; zijn vrouw alleen hoorde zijn vloeken. Trientje had zijn booze luimen te weerstaan; en ze had hem nooit liefgehad.
Ze merkte tot haar verwondering, dat ze minder ongunstig over Peter begon te denken. Hij was een jonge man, en nog niet stuurvast, toen ze van hem eischte, dat hij den Strie-naam hoog zou houden. Wanneer je het bedacht - hij was nog een kind, zonder ondervinding van het leven. En eigenlijk was het best te begrijpen, nu zij met Piet Nievelt getrouwd was, dat hij geen weerstand kon bieden aan Hilde Wolters. Waarom had ze zooveel van hem gevraagd? Haar berouw, dat ze een oogenblik hem voor een dief had kunnen aanzien, stemde haar ook milder. En als de beide kinderen op haar schoot zaten en ze wel- | |
| |
gemoed met ze aan het spelen was, kon ze soms plotseling beginnen te schreien.
Hoe haar leven verloren was! Zij, gebonden aan dien ouden, norschen, vloekenden man, van wien zij alle grillen moest verdragen: en haar ouders, voor wie ze 't gedaan had, beiden dood.
Ze deed haar plicht, Trientje Nievelt, in de maanden, die volgden: zij deed, wat ze zelf als plicht begreep. Ze kon niet meer doen; de knechts en de meiden stoeiden in de schuren instee van te werken; ze vond zeisen dóórgeroest liggen op het land; een armelijk zoodje graan lag opgetast; de rups was in den bongerd, en de appels brachten nog niet het vierde deel op van 't vorig jaar. Ze wist, dat ze niets te bevelen had. Zorgzaam was ze voor Piet Nievelt, en ze volgde zijn bevelen trouw op, nauwkeurig, of ze het ermee eens was. En ze zweeg haar smart. Dat past een vrouw, meende ze.
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Dadelijk in den beginne, nadat Peter Strie had besloten zich op te werken, scheen hem het geluk te dienen. Want Isfordink, die met de Wolters kwade zaken had gedreven, begon bang te worden, dat hij die histories ruchtbaar zou maken, en daar hij een knecht gebruiken kon huurde hij Peter, om hem aldus gunstig voor zich te stemmen. Hij deed dit, al morden allen in het dorp: zóó angstig was hij. Peter, die de ware motieven niet kende, meende, dat zijn leven zich gunstig keerde. En met kracht en opgewektheid ging hij aan den eerlijken arbeid, dag aan dag.
Hij was een gewone knecht. De anderen bemoeiden zich bijna niet met hem, en van hun feesten was hij verre. 's Zondagavonds als de harmonica in de herberg vroolijk wilde doen, en de klare met suiker lol bracht in de rijen der boerenjongens zat hij te lezen en te werken voor
| |
| |
Teunis Scholten. Als hij op het land stond, en arbeidde in den guren wind, droomde hij over de wijsheid, die hij in de boeken gevonden had; ze bevredigde hem niet altijd.
Niet, omdat hij ze niet als waarheid wilde aannemen; daarvoor had hij te veel eerbied voor Teunis Scholten gekregen. Doch hij voelde zich zoo troosteloos ver af van de boeken, die de meester hem had gegeven. En eens zeide hij het Teunis Scholten recht-uit: die knikte langzaam, wat hij altijd deed, als hij ergens over nadacht. Toen antwoordde hij: ‘Er zijn wel boeken die je beter zou kunnen begrijpen. Maar daar zou je te hard voor moeten werken.’
‘Wat is dat dan?’ vroeg Peter.
Beslist praatte Teunis Scholten. Hij legde het Peter uit, dat, als hij de moderne ontwikkeling wilde begrijpen, hij toch eerst moest weten, waarop die ontwikkeling steunde; en hij zeide, dat tot de 18e eeuw de klassieke wetenschap en litteratuur de wereld had beheerscht, en dat daar de beschaving van den komenden tijd busdicht was aangepast. Dus moest Peter eerst Grieksch en Latijn leeren; de menschen, die daarin hadden geschreven, zouden hem ook veel beter bevallen, want het waren zoekenden geweest als Peter Strie.
‘Ik durf je er geen les in te geven,’ zeide Teunis Scholten hoofdschuddend. ‘Ik weet niet, beste jongen, of ik er zóóveel van ken.’
‘A'j 't toch zolt willen probeeren,’ riep Peter, moedig.
‘Ik wil 't wel,’ antwoordde de meester, blij-glimlachend om zijn ijver.
Dus, wanneer de jongens en meiden des avonds langs Isfordink's schuur slopen, hoorde ze binnen allerlei vreemde klanken prevelen. Soms in scherts trapte een hunner tegen de deur, om hem te verschrikken. Toen het echter avond aan avond aanhield, begon men bang te worden, dat Peter duivelskunsten bedreef, om het dorp onheil te bezweren. En men klaagde bij Isfordink, die
| |
| |
rustig naar de schuur ging, Peter het boek uit de handen nam en het op velerlei manieren heen en weer draaide. Peter was aan de onschuldige conjugatie van paideuoo, maar ze was voldoende om het vonnis te motiveeren, dat hij nooit meer in de schuur mocht komen en dat Isfordink anders een anderen knecht zou nemen; dat scheen den boer toch wat al te kras, in zijn eigen schuur een handlanger van den Satan! Dus moest Peter in het vervolg zeer geheim, zonder eenig geluid, gaan leeren.
Men vergat niet licht in het dorp! En er zou maar een ongeluk moeten komen om de menschen algemeen te doen meenen, dat Peter het had veroorzaakt!
De lente kwam en de grond wachtte het werk der menschen. De ploegen sloegen allerwege door de landen. En op de vettere streken dreef men de koeien in wilde horden naar de ontluikende weiden.
Niet op den grond van Piet Nievelt kletterde het staal. Hij zat in zijn stoel en zoop. En zijn knechts en meiden konden doen voor zijn part wat ze wilden.
Hij was tevreden, als zijn vrienden bij hem zaten en rusteloos de kaarten gingen. Nog altijd sloeg hij het geld luidruchtig uit zijn zakken. En als hij een tientje op tafel smeet, deed hij het met het gebaar, dat er aan zijn geld nooit een einde kwam.
Het scheen hem waarlijk zoo. Zijn vrouw kon hem niet zeggen, dat ze vrees had voor de toekomst, want daar wilde hij niets van begrijpen. Als hij geld wilde hebben, hoefde ze hem maar even naar de kast te rollen, en dan griste hij er uit, net zooveel als hij noodig had. Den volgenden dag weer. Omdat hij geen contrôle hield besloot ze stilletjes uit de kast wat weg te nemen en het te bewaren voor donkere dagen. Zij zag het slinken, langzamerhand. En ze begreep, dat het natuurlijk niet goed kon gaan.
Met alle kracht waarover ze kon beschikken, ze dreigend met ontslag, kreeg ze eindelijk de knechts en meiden aan den arbeid. Maar het was een verloopen boel op de akkers; en de jongens van het dorp, zonder dat ze iemand tegenhield, smeten met steenen door de bloesemende boomen
| |
| |
van den bongerd. Ze besloot zooveel geld als ze kon uit de kast te nemen, tot hij het merken zou. Eens hoorde hij 't rinkelen, en bruusk keerde hij zich om.
‘Wat do'j doar?’ vroeg hij.
‘Ik zeuke wat,’ antwoordde ze. ‘Ie hoaft neet zoa op te stoeven.’
‘Mien eigen vrouwe die mien besteêlt,’ riep hij.
En hij begon te tieren en te vloeken. Ze bedroog hem achter zijn rug; nu hij zich niet meer verroeren kon, meende ze maar te kunnen doen, wat ze wou. Dat zou haar opbreken; dat zou ze zien. Hij zou voortaan de kast op slot doen en zelf den sleutel bewaren, dan was hij zekerder. Hij kon niet begrijpen, dat ze een zoo verlamden man als hij was geld durfde te onthouden. Hij had geen levensgenot, en hij zou wel gauw doodgaan. Nu zij hem zoo had behandeld, wilde hij haar geen geld nalaten. Ze zou even arm en kaal worden, als ze was, voor ze hem trouwde.
‘En de kienders dan?’ vroeg ze hem rustig.
Hij sloeg met de vuist op tafel, en zeide vloekend, dat nu hij haar was begonnen te wantrouwen, hem de kinderen ook niet meer konden schelen. Daar kon Peter Strie zich mee bemoeien, riep hij sarrend. Maar hij bedankte er voor, om Peter Strie den boterham in den mond te stoppen; als hij onder de aarde lag, en zij met Peter Strie zou trouwen, zouden ze niet op zijn boerderij wonen. Hij lachte bulderend, en riep uit:
‘An mien riekdom kump nooit 'n ende. Moar wel an den oewent, dat zöl-ie zeên.’
Ze antwoordde niet. En hij greep de karaf, en schonk zich in.
's Middags kwam de smid, die een stevig slot op de kast maakte. 's Nachts voor hij ging slapen, bond Piet den sleutel met een koordje om zijn hals.
Trientje Nievelt, duizelig door den tegenspoed, dacht er plotseling over na, waarom het toch zou wezen, dat het ongeluk haar vervolgde. En ze meende een paar dagen, dat het kwam, daar ze eens met Peter was gegaan. De legende die de Strie's ten ondergang voer, beschouwde
| |
| |
haar als een Strie. Terwijl zij dit bepeinsde deed haar het idee, dat ook zij onderworpen was aan de legende der Strie's het bloed stollen. Mat van den strijd besloot ze het in den aanvang op te geven. En als hij geld uit de kast nam, lachte ze; eens zelfs zette zij zich bij de kaartende mannen, om mede te spelen. Nu zou 't haar niet kunnen schelen, meende ze. Na enkele weken echter besloot ze zich niet zóó gemakkelijk te doen buigen. Een der knechts had haar verteld, dat Peter nu bij Isfordink werkte en dat het goed ging; dat gaf haar een groote kracht. Hij wilde dus strijden, zij zou het ook.
Er zou voor haar niet te strijden zijn.
Ergens ver weg waren er twee landen, waarvan de bewoners éénzelfde taal spraken, en zij hadden strijd gekregen om den voorrang. Bij duizenden vielen de jonge mannen; en bloeiende dorpen gingen in vlammen op. En zooals het al sinds de volksverhuizing is geweest: waar de oorlog brandde, werden niet alleen menschen gedood onmiddellijk door den strijd, maar middellijk de runderstapel. De veepest woedde in de stallen; een schip met besmette koeien uit een land, waarvan men op de heide nog nimmer gehoord had, bracht zijn gevaarlijke lading in Engeland, en bij duizenden stierven daar de koeien.
En weer werd een ziek rund, temidden van gezonde, geëxporteerd naar Holland. En door de lucht woei dichtonzienbaar de smetstof, van stal tot stal. De vrede tusschen de twee mogendheden, die niets met Holland en Engeland gemeen hadden, werd gesloten. Wat deed het er toe, wie won en wie verloor? In Holland en Engeland was rouw op de akkers! Honderd jaar geleden had de ziekte ook bijkans alle weiden van haar vee beroofd: in West-Holland, waar het groote leven heerscht, vergeet men ras zulke dingen. In het Oosten, op de heide, werd de veepest als de herhaling van een zoo juist-beleefd drama.
Toen het water uit de oogen van een van Isfordink's koeien ging loopen, en een stier zijn horens, of hij dol was van vreugde, na zich te hebben losgetrokken van het touw, diep in den grond zette, en in een oogwenk de adem
| |
| |
van alle runderen koortsig zich versnelde, de oogen roodgezwollen zagen en de dieren hoestten, wist de domste knecht, dat de veepest was uitgebroken. Daar echter de kenteekenen zich eerst na een dag of vijf vertoonen, begreep ieder, dat de geheele streek met den besmetting bevlekt moest zijn. Ook in Piet Nievelt's stal hoestten de koeien, en vlood het kleurloos vocht uit mond en oogen, tot het zich tot etter verstijfde, en de beesten kreunden in wilden angst om gebrek aan adem.
De weiden aan den IJsel en de heiden ten Oosten waren verlaten van het vee. De schapen wrongen zich in doodsvrees tegen elkander, en blaarden dan berustend, of ze wisten, dat hun einde gekomen was en ze hun smarten hadden te dulden.
Ver van de menschen werd er geleden om den strijd tusschen de menschen gestreden.
(Wordt vervolgd.)
|
|