| |
| |
| |
Leestafel.
René de Clercq. Toortsen. Boekversiering van J.B. Heukelom. Amsterdam. S.L. van Looy. 1909.
‘Den nacht des volks doorijlt de zanger.’ In het duister ziet zijn oog, niet slechts het oog van een poëet, maar vooral ook het oog van een die zijn volk en zijn land lief heeft, scherp en duidelijk èn den guren nood, de valsche vreugd, den kommer en de ontaarding der armen, èn de verbasterde beschaving der rijken, hun wanbesef van geluk, hun eenzaamheid en hardvochtig egoïsme. Dan ontsteekt hij de Toortsen, die zulk een valen nacht kunnen verlichten. In zestig liederen, gelijk van cadence, gelijk van overtuiging, niet allen echter gelijk van poëtische kracht, zingt hij van hetgeen het leven kan oprichten, van de schoonheid der akkervelden, koninkrijk van den landman, van den adel dier wetenschap die het hart verlicht, van volkseenheid, van liefde. Hij vreest niet voor den schijn van rhetoriek als hij zijn toorn uitstort in zijn gehoorzaam lied, zijn toorn over hebzucht en onderdrukking, en zijne verzen aaneenrijgt tot eene aanklacht tegen allen die den arme arm laten, en den onwetende dom. Maar in de verte ziet hij den dag gloren: een Zonnegang is 't einde; eens zal het licht zijn:
Niet uit botsing der gedachten
Maar uit liefde klaart de zegen.
Dit is een dichterevangelie, geen leerboek der sociale rechtvaardigheid. Een krachtig geloof spreekt uit deze liederen en wie de merkwaardige macht kent waarmede de Clercq zijne dichtertaal beheerscht, zal wel begrijpen dat aan heldere zuiverheid van dictie ook in deze zangen weinig zal ontbreken. Maar de aard van deze poëzie is toch dat ze als prediking de grenzen der rhetoriek nadert, en in zoo rijken overvloed gegeven ook wel eentonig wordt. Wie zich neerzet om te luisteren, hoort het scherpst toe, wanneer deze dichter op zijn eigen wijs verhaalt: dan komt door regel aan regel die blijdschap der verrassing over hem, welke een van de schoonste vruchten is van deze poëzie. Zulk een genot brengen o.a. de beide liederen waarin de Clercq over zijn ouders spreekt.
| |
| |
Ook het vers ‘mijn Moeder’ getiteld is schoon; maar treffender, omdat de taak zwaarder is, dunkt mij het korte gedicht waarin de dichter over zijn vader spreekt:
Mijn vader.
Mijn vader heb ik nog goed gekend.
De buren zeiden: een geest van een vent!
Hij zwingelde, hekelde, en, regen of zon,
't Was: Jongen, wij draaien! Ik deed 't en hij spon.
Hoe trotsch, van aan 't wiel daar, zag ik hem gaan.
Met zijn zijden muts en zijn klompen aan,
Al lengend zijn draad en zijn liedjen uit,
't Leuk liedjen van: achterwaarts kom ik vooruit!
Dat hij zelf had gemaakt. En 's avonds, nog moe,
Blij blies hij ons guitige deuntjes toe,
Tweematige, tripplend, een dolle kadans,
Den schijvrenden zwier van een vlasgaarddans.
Dan hupte ik, de jongste, om de keuken alleen,
Hop-roepend en slaande over stoelen mijn been.
Tot ik bruin in zijn oogen dien glinster zag
Van jeugdig geweld in zijn ouden dag.
Des dichters liefde voor de boomen en velden van Vlaanderen, zijn deernis met de armoe, maar ook zijn diep gevoel voor de vreugden die zelfs het eenvoudigst levensbestaan een eerlijken arbeider kan brengen, ontvangen door dit treffende gedicht een zeldzame wijding.
K.K.
G. Jonckbloet. Davos voorheen en thans. Leiden. J. van Leeuwen, 1910.
Er is kans dat iemand, die over gezonde longen beschikt en ook onder zijne betrekkingen en vrienden geen lijders aan longaandoeningen kent, slechts op den titel afgaande, dit boekje ongelezen laat. Ten minste, wanneer hij niet in vroeger jaren, kennismakende met des schrijvers ‘Letterkundige causerieën’ (1893) en ‘Multatuli’ (1894) de gelegenheid heeft gehad, op te merken dat pastoor Jonckbloet letterkundig talent bezit.
‘Davos voorheen en thans’ is van waarde voor alle toekomstige bezoekers van het beroemde herstellingsoord, maar óók voor ieder ander. De heer Jonckbloet is een fijn opmerker, naar wien men met toenemend genoegen luistert.
Het bestek eener aankondiging laat niet toe, onze gunstige meening met lange aanhalingen te staven; wij zouden moeten vol- | |
| |
staan met naar een aantal schoone bladzijden te verwijzen, o.a. naar bl. 142, waar de schrijver het heeft over de eigenaardigheden en de deugden der Engelschen, en vooral naar bl. 200, waar zoo duidelijk wordt aangetoond hoe men (niet alleen te Davos!) een boek moet lezen dat de moeite des lezens waard is; een boek als B. Harraden's Ships that pass in the night, dat u tot nadenken dwingt en den niet aanwezigen ‘menschelijken vriend’ kan vervangen...
Overal bespeurt men, dat hier een man van hooge ontwikkeling en van groote levenservaring aan het woord is.
E.B.K.
P.M. Westra. Over Multatuli als Auteur, in het bijzonder als navolger van Alphonse Karr. Amersfoort. G.J. Slothouwer, 1910
Multatuli....
In de laatste maanden zijn - bij gelegenheid van den 50sten verjaardag der verschijning van den Max Havelaar - nagenoeg uitsluitend zijne vereerders aan het woord geweest. De tegenstanders hebben over het algemeen gezwegen, al konden zij niet vergeten dat de zeer verdienstelijke Brest van Kempen krankzinnig is geworden na de uitgaaf van het boek, waarin hij als een ‘slijmering’ werd tentoongesteld, en dat tal van duur verworven reputatiën - zooals van Thorbecke, Duymaer van Twist, Michiels - werden aangetast; al bleef hun in de ooren klinken de meermalen herhaalde kreet tegen ons bestuur over Indië: ‘mijn program is: “er uit met Holland”.... of deze verklaring: wanneer 't mij gelukt, Holland uit Insulinde te jagen, mag men mij doen wat men verkiest’.
Mee te doen aan de huldiging van de nagedachtenis van een man, die er zich op beroemde dat ‘de waggelende toestand waarin de Nederlandsche heerschappij in Indië verkeert’ zijn werk was, was hun te kras. Zij konden niet prijzen zonder tevens aan hunne ergernissen lucht te geven, en onthielden zich dus.
Intusschen houdt de stroom van geschriften over Multatuli aan.
Zeer lezenswaardig achten wij het boekje van den heer Westra omdat het, eene uitzondering makende, zeer objectief geschreven is en blijk geeft van veel studie.
Het zou ons natuurlijk veel te ver voeren, wanneer wij den heer Westra in zijne beschouwingen op den voet wilden volgen; wij bepalen ons tot enkele opmerkingen.
Uit het feit, dat men hier en daar uitdrukkingen en beelden
| |
| |
bij Multatuli vindt welke vroeger door Karr zijn gebezigd, kan men, dunkt ons, niet de gevolgtrekking maken dat de eerste een ‘navolger’ van den tweeden moet worden geacht. Is men een navolger van Beets als men een geschrift ‘niet veel zaaks’ acht, of - wanneer het zoo te pas komt - opmerkt dat men ‘de natuur niet dwingen kan’?
Multatuli las veel, vooral Fransch. Een schrijver als Karr moest hem wel aantrekken; hij heeft de ‘Wespen’ zeker gelezen, misschien meermalen, en daarvan is natuurlijk wel wat blijven hangen. Maar daarom is hij nog geen ‘navolger’! Hij zou dat eerst zijn, wanneer men op tal van bladzijden de overeenkomstige plaatsen van Karr kon aanwijzen. Maar op de betrekkelijk weinige pagina's, waar de heer Westra dat tracht te doen, schijnt ons de ‘overeenkomst’ nog vrij problematiek; als Karr spreekt van afgevaardigden die ‘al lager en lager vallend, op de publieke zaak zijn neergebuiteld’ - wat ons nog al een vrije vertaling lijkt van ‘tombés de chute en chute aux affaires publiques’ - dan kan men o.i. niet zeggen dat Multatuli's bekend woord ‘omhoog gevallen door gebrek aan zwaarte’ daarmede verwantschap vertoont (blz. 35). Er zijn overeenkomsten, zeker, maar niet ieder die een denkbeeld uitspreekt dat men b.v. bij Jesaja of in de Paulinische brieven vindt, is daarom een ‘navolger’ van Jesaja of Paulus.
In zijn Vrije Arbeid spreekt Multatuli over den ‘schroom’, die hem weerhield, eerder als auteur op te treden; wie hem tot publiciteit aanspoorde, kreeg bij wijze van antwoord de vraag: zoudt gij uw dochter op straat laten loopen zonder hemd?
Hij bedoelde daarmede, dunkt ons, niet anders dan dat zijne papieren kinderen behoorlijk verzorgd, behoorlijk ‘aangekleed’ moesten wezen; en het komt ons voor, dat de heer Westra (bl. 89) het veel te diep zoekt, als hij meent, de bedoeling van M. aldus te kunnen omschrijven: ‘dat zijn denkbeelden zelve zoo intiem waren, van zoo teederen aard, dat de mededeeling ervan aan een beschaafd publiek den schrijver wellicht verlegen zou maken’. Deze opvatting strijdt, zooals de heer W. erkent, met den algemeenen geest van Multatuli's geschriften: de onze herinnert aan de gedragslijn van wel haast alle auteurs, die hunne geschriften herzien, omwerken, bijwerken, voordat zij ze aan de algemeene beoordeeling prijs geven. De heer Westra erkent dan ook zelf (bl. 108) dat M. ‘niets deed zonder nauwkeurig het effect
| |
| |
van zijn woorden te berekenen’, en ‘een tienjarige oefening in stijl niet overbodig achtte’.
Wij waardeeren zeer de groote moeite, door den heer Westra aan zijn boekje besteed, al zijn we 't niet overal met hem eens; ook niet met het slot, waar hij, - ‘na het eenzijdig pleidooi’ van M., diens verdachtmaking van de beste bedoelingen, diens miskenning van de schitterendste verdiensten, - de ‘tegenpartij’ oproept om tegen M. te getuigen. Zou het niet beter zijn, de debatten te sluiten, nu de vereerders en bestrijders elkaar toch niet zullen overtuigen?
Eene kleine opmerking nog. De heer W. maakt met zijn geschrift eenige propaganda voor het doen vervallen der mannelijke verbuigingsuitgangen, al zondigt hij nog een enkele maal (bl. 3: den uitgever Kruseman, bl. 12: den inhoud der gedachte, bl. 110: geringschatting van den invloed, enz.) tegen zijn systeem. Zouden onze ‘vereenvoudigers’ niet verstandig doen, zich tot het volgen van dit voorbeeld te bepalen, en de nu eenmaal gebruikelijke spelling onzer woorden met rust te laten?
E.B.K.
Dr. J.V. de Groot. Hoogleeraar bij de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Denkers van onzen tijd. Amsterdam. 1910. L.J. Veen en C.S. van Langenhuysen.
De methode, die Prof. de Groot volgt, is voortreffelijk: op het voorbeeld van den grooten Aquinat laat hij de denkers, met wier inzicht hij zich niet vereenigen kan, onpartijdig aan het woord komen, voordat hij zich aangordt ze te bestrijden. Vervolgens stelt hij ‘het gemeenschappelijke op de eerste plaats’, daar men beginnen moet op denzelfden bodem post te vatten, zal het duel der geesten geen ijdel spiegelgevecht zijn, een schermen in de lucht, waarbij de zwaarden elkander niet raken.
Voorname onpartijdigheid wordt zelfs tegenover Herbert Spencer betracht, die het Catholicisme ‘superstition’ noemde. Aan zijn agnosticisme is het belangrijke eerste deel van het werk gewijd. Dr. de Groot toont sympathie te gevoelen voor dien ernstigen en ijverigen waarheidszoeker; duidelijk verklaart hij, hoe Spencer, die slechts één weg tot waarheid kende en daarenboven Mansel met instemming had gelezen, tot zijne leer van de volstrekte onkenbaarheid der Eerste Oorzaak was gekomen; natuurlijk staat de Katholiek, de overtuigde verkondiger der Thomistische wijsbegeerte, zoo ver mogelijk af van den Engelschman, die alle dogmata voor uitingen van menschelijken overmoed hield; toch
| |
| |
erkent de schrijver aan het slot van zijn stuk, dat, toen in de 19de eeuw lang en zwaar de doodsklok over godsdienst en mysterie luidde, Spencer den juisten indruk wekte, dat het mysterie eeuwig bestaan zou, dat het samenhing met godsdienst, en godsdienst met de menschelijke natuur.
Het tweede gedeelte van het boek is aan du Bois-Reymond gewijd. Volgens den Berlijnschen physioloog was het de erfzonde van bijna alle wijsgeerige stelsels het bewustzijn te beschouwen buiten verband met de stof. Neen, antwoordt terecht Dr. de Groot, dat eenzijdig spiritualisme dateert van Cartesius. De Aristotelisch Thomistische zielleer bleef van die erfsmet steeds vrij. Samenhang van bewustzijn met materieele voorwaarden staat hier ‘als een beginsel vast, gelijk bij La Mettrie en du Bois’. Maar men kan het overdreven dualisme van een man als Leibnitz - men denke aan zijn ‘Uhrengleichniss’ - verwerpelijk achten, zonder daarom de ziel geheel in het stoffelijke te doen onderduiken. Zeker, het ‘hylemorphisme’ verdrijft niet alle duisternis, maar het heeft de dubbele verdienste, dat het den mensch niet losmaakt van de materie en hem toch handhaaft in de waardij van zijn geestelijk wezen, dat op het universeele en eeuwige is gericht. Oud en nieuw reiken hier elkaar de hand.
Met toejuiching citeert Prof. de Groot de uitspraak van du Bois, dat La Mettrie, die geneesheer was en het leven kende, nooit het in zijn hersens zou hebben gekregen den troost van den godsdienst, zooals Strauss voorstelde, door poëzie en muziek te vervangen. Dit zou den ervaren arts een wreede bespotting van het menschelijk leed hebben toegeschenen.
De tweede helft van zijn boek wordt door Prof. de Groot aan drie geestverwanten Louis Pasteur, Ferdinand Brunetière en John Henry Newman gewijd. Ook hier is het doel van den schrijver in het licht te stellen wat uitmuntende vernuften voor de kennis der geestelijke dingen hebben bijgedragen. Wie zich voor de zielkunde van den godsdienst interesseert zal hier al licht wat te oogsten vinden.
Dezer dagen las ik in een geschrift van een gevierd vaderlandsch geneesheer de woorden: ‘waar het gelooven aanvangt, houdt het denken op’. Uit het boek van Pater de Groot kan men leeren, dat deze uitspraak valsch is. Ziehier een man van het gezag, een belijder van godsdienstige leerstellingen, die volgens hem een bovennatuurlijken oorsprong hebben; toch beveelt hij geen blind geloof aan. Hij ziet in het geloof eene genade van God, maar
| |
| |
houdt het tevens voor zeker, ‘dat de mensch, die gelooft, kan inzien, waarom hij redelijkerwijze gelooft’ (bl. 169). Dus over de rationeele zijde van hun geloof, over de gronden hunner godsdienstige overtuiging ondervraagt hij die drie vrome Katholieken, tevens scherpe denkers, Pasteur, Brunetière, Newman. Het bovennatuurlijk licht, waardoor hun geest bestraald werd, de genadewerking Gods, acht hij ondoorgrondelijk.
Ook de Protestant kan in dezen Katholieken kring met vreugde en vrucht verkeeren.
v.d.W.
H. Schuurmans. Van de Oude Garde en van een Jong Predikant. Amsterdam. L.J. Veen.
De dorpsdominee, vertellend van zijn pastorale ervaringen, kan in ons Hollandsch Kanäan altijd op grage toehoorders rekenen - en deze zullen in de tien schetsjes van dezen bundel heerlijk kunnen grasduinen. De predikant hier aan het woord is een vrijzinnig, doopsgezind predikant te Giethoorn en hij neemt den lezer mede op ‘huusbezeukinge’ en laat dan zijn gemeenteleden hun lief en leed vertellen in de trouw weergegeven gouwspraak. Onder weg laat hij ons even het landschap zien, de wegjes langs de veenvaarten met turfbakken, de vondertjes en bruggetjes die over de sloten brengen in de oude boerderijen, het eeuwenoude ‘toehuus’ - toch ook maar even, want hij wil ons vooral menschen laten zien. En bij voorkeur de oude garde, de orthodoxe, bijbelvaste oudjes, die trouw naar de ‘vermaeninge’ komen, en die stil voortstappen als de socialisten en de jongeren hen uitlachen dat ze naar de kerk, naar de ‘leugenfabriek’, gaan. Die oude garde, neen, hij is het niet met hen eens in theologicis, maar zij zijn toch het zout der gemeente, en met enkele uitzonderingen hebben zij hem lief. Geen wonder - hij gaat zoo eenvoudig en eerlijk met hen om. Men voelt dat het geen pose is als hij zegt: ‘door jaren lang verblijf zijn de meesten mij geworden als zeer naë bloedverwanten; hun rouw is dan ook maar al te dikwijls mijn rouw en ik voeg niet zelden mijn tranen bij de hunne’ (bl. 126).
Wie dus nog eens wil hooren hoe schoon het leven van den dorpspredikant is, hij zal van deze schetsen genieten. Maar meer verwachte hij ook niet. Als literatuur is deze bundel te veel vlakke photografie, en trots het zuivere dialect missen we de objectiviteit. Want ook waar de boeren aan het woord zijn hooren wij hen alleen tot den dominee spreken, zijn hun woorden enkel antwoorden op gedane of verzwegen vragen van den dominee. Terwijl
| |
| |
alles waar is wat we hier lezen, hebben we het gevoel dat er in die boeren en boerderijen nog heel wat andere dingen omgaan, waarvan deze pastorale vertellingen niets weten. De idealistische kijk op de menschen waarmede deze pastorale schetsen hen benaderen is zeker goed - maar ze loopt ook wel eens gevaar goedig te worden.
Doch dit bezwaar wordt weinig gevoeld door hen die van zulke tafereeltjes genieten, en die zijn in ons goede land niet weinigen.
G.F.H.
C.M. Dekker. Schetsen uit de strafgevangenis. 's Gravenhage. D.A. Daamen, 1910.
Wie terecht vindt dat er tegenwoordig een ziekelijke belangstelling bestaat voor den misdadiger, een giftige vrucht van misplaatst medelijden en zedelijk anarchisme, behoeft daarom deze Schetsen uit de strafgevangenis niet uit den weg te gaan.
Want zij zijn geschreven door een nu reeds overleden gevangenisprediker, die met den ernst der liefde jaren lang deze ongelukkige schipbreukelingen van ons maatschappelijk leven heeft bezocht, en hen dikwijls heeft geholpen. In negen-en-veertig schetsen geeft hij zijn ervaringen weer, natuurgetrouw, zonder echter met den vinger de personen aan te wijzen, en zonder hen te veroordeelen. ‘Het staat bij mij vast, dat het soms grooter kunst is om uit de cel te blijven dan er in te komen’, zegt hij in zijn voorwoord, en dit teekent zijn houding tegenover de ongelukkigen. Kwaad noemt hij kwaad, en hij heeft een open oog voor het paedagische karakter van de straf. Hij vertelt even rustig van verharde, onvermurwbare misdadigers b.v. in de vierde schets Een predikantszoon, als van ongelukkigen die door de straf zijn gelouterd tot voortreffelijke menschen b.v. in de twee-en-dertigste schets Een held. Maar hij maakt van zijn schetsen nooit literatuur, wellicht omdat hij dit niet kan. Hij wil met zijn werk waarschuwen, stichten, de kracht van het evangelie toonen. Doch, zij dit werkje dan geen literatuur, het is wel prachtig materiaal voor literatuur - aanbevelenswaardige lectuur voor die schrijvers die bij voorkeur zich verdiepen in het leven der misdadigers, en die hier een beteren blik op het wezen der straf kunnen krijgen dan ze gewoonlijk hebben - tenminste als ze oogen hebben om te zien.
G.F.H.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
M. Böhme. Apostel Dodenscheit. Brieven aan een Dame. Zeist. Meindert Boogaerdt Jr. 1910. |
|
Joh. G.v. Beukenschot Jr. Het weêr zooals wij het waarnemen. (Welk weêr hebben wij morgen?) L.W. Bakhuizen van den Brink. De Evangelische Alliantie (Kerk en secte LX). O. Schrieke.. Zondagsheiliging (Gemeenteleven en Huisgezin no. 9). Dr. S.D. van Veen. Het Godsdienstonderwijs. (Uit onzen Bloeitijd no. 2.) Mr. F. Erens. Het Roomsch Katholicisme (Kerk en Secte II). M.J. Besselaar en K. Vos. Eed en Eedsdwang (Pro en Contra). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1910. |
|
Alph. Berget. De Weg door het Luchtruim. Geaut. Vert. v.W.H. Cool met illustratiën. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon. |
|
Uit onzen Bloeitijd. Serie 1 no. 8. De geestelijke poëzie, door G.F. Haspels. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. |
|
Verslag van het 16de Internationale Amerikanisten Congres, door L.C.v. Panhuijs (Bijvoegsel 108 de Nederl. Staatscourant v. 4 October 1909). |
|
‘Pro en Contra’. Vaccinatie. Pro: Dr. H. Sterneberg; contra: Joh. P. Schouten. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. |
|
Naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomst; proefschrift door H.M. Merkelbach, Rotterdam. W.L. en A.J. Brusse, 1909. |
|
In Osteroos, naar het Zweedsch van prof. O. Levertin; geautor. vertaling van H. de Bel-Bleeker. Amersfoort. G.J. Slothouwer, z.j. |
|
Lotusknoppen. Maandschrift gewijd aan universeele broederschap en de verspreiding der Theosofie. Groningen. |
|
Prof. Dr. R.H. Grützmacher. Is Jezus op bovennatuurlijke wijze geboren (Levensvragen IV, 3). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. |
|
Het zingen van gezangen in de kerk. Pro, Dr. J.H. Gunning J.H.zn., contra J.D. de Lind van Wijngaarden (Pro en contra V, 9). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. |
|
Julius de Boer. Plato (Groote Denkers II, 3). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. |
|
Caroline Abvater Mason. De Lelie van ons vorstenhuis, vert. door H.S.S. Kuyper, 2de druk. 's Gravenhage. D.A. Daamen. |
|
L. Knappert. Trouwen en Bruiloft vieren. (Uit Onzen Bloeitijd, I, No. 10). Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
|
Dr. J. Rutgers. De ontwikkelingsgeschiedenis van de menschelijke samenleving. (Matriarchaat en Huwelijk); E.A. Kleinschmidt. De Broedergemeente (Hernhutters); Wouter Hutschenruyter. Het Muziekleven. (Uit Onzen Bloeitijd). Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
|
Vrouwenkiesrecht door Mr. Dr. Ch. Raaijmakers, S.J. Amsterdam. C.L. van Langenhuysen. |
|
Economische crises door F. Schoepp. Groningen. P. Noordhoff, 1909. |
|
Mitteilungen über Surinamische Ethnographie und Kolonisationsgeschichte u.s.w. von Jhr. L.C. van Panhuys. Wien. A. Hartleben's Verlag, 1909. |
|
Tijdschrift ‘Bouwkunst’, uitgave v.d. Mij. tot bevordering der Bouwkunst. Den Haag. Uitg. Mouton en Co. |
|
De Klaroen, politiek-sociaal tijdschrift. Redactie: Mr. Dr. A.R. van de Laar. Amersfoort. P. Dz. Veen. 1ste en 2de jaargang, 1909 en 1910. |
|
|