| |
| |
| |
Nieuwe boeken Door G.F. Haspels.
Johan de Meester. Lichte Lijnen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1909.
Stijn Streuvels. Najaar. 2 dln. Amsterdam. L.J. Veen.
Cyriel Buysse. 'k Herinner mij... Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1909.
A. Dolfers. De Alchimisten. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., MCMIX.
Lucy D'Audretsch. Klompjesdans. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1909.
Hélène Lapidoth-Swarth. Villa Vrede. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Bij de schets aangekomen, zooals ditmaal hier na den roman en na de novelle, is het der kritiek als belandde ze in een groot avondgezelschap, na uren van eenzaam genot en na een gezellig tête-à-tête.
Nu ziet ze hoe ze eenzaamheid genoot toen de roman haar gebogen hield over het boek des levens. Of toen de zon scheen dan of het regende, of de pendule met weinige dan met vele slagen de suizende kamerstilte brak, of daar buiten de dag rumoerde dan wel de nacht met holle stappen voorbijging, ze weet het niet meer. Ook weinig herinnert ze zich de schrijvers en de figuren van den roman, maar des te zekerder hoe deze haar in eenzaamheid deed lezen het boek des levens.
Evenzoo dat de novelle haar gaf een gezellig tête-à-tête,
| |
| |
waarbij ze hoorde van levensgebeurtenissen, eeuwig-weerkeerend en eeuwig-nieuw als de seizoenen. Ze hoorde die als op een middagbezoek, dat miste de frischheid van den mooien morgen, het intieme van den avond, maar schonk het wijde van den dag. Vooral als zij het bezoek bracht. Want gelijk men een mensch beter leert kennen door hem een bezoek te brengen dan door het zijne te ontvangen, zoo gaat het met de boeken: als iedereen, moet ook de kritiek haar mooie boeken zoeken.
Maar ook de novelle gaf nog stilte bij de drukte waarin de schets haar verplaatst, de drukte van een groot avondgezelschap. Licht, bloemengeur en stemmengegons benevelen haar eerst lichtelijk; dan duikt ze uit die zoete zee omhoog en op haar drijvend zoekt ze zich te oriënteeren. Zie, daar wordt ernstig gedelibereerd; de hoofden zijn bijeengestoken; de oogen redeneeren zwaar en ten slotte zweren ze samen. Hier zit er een in zalige visie verzonken, zich hardop te herinneren tot vreugdevolle verbazing der luisteraars. Ginds staan allerliefste lachebekjes een loopje te nemen met een levenslustig oud heertje. Aan den anderen kant staat een eerzame zot met een ernstig gezicht zichzelf op te vijzelen, terwijl ondertusschen zijn oogen langs het gansche gezelschap dwalen, gierig naar het belangrijke goede of nog belangrijker kwade dat er misschien van hem gezegd wordt. Maar het grappigst zijn twee arrivistes, die, tegenover elkaar den ingenue, den naieve spelend, al verfijnder elkaar belakken - en dit van elkaar weten ook.
En zoo gaat het avondgezelschap zijn gang. De wereld draait - en het avondgezelschap draait mede. Is het vervelend? Maakt het zijn kosten goed? Dwaze vragen! Nu eenmaal de horror vacui verbiedt dat er heelemaal niets zou zijn, waarom zou er dan geen avondgezelschap zijn? Waarom niet naast den roman, en naast de novelle, de schets? De schets - nu eens een détailteekening, een stilleven van zgn. onbezielde doode dingen, waarin de kunst echter ziel en leven blies; dan geheel of gedeeltelijk een roman, drama of comedie zeer in het verkort; maar meest, is ze kort, één levensmoment, tranche de vie, Lebensaus- | |
| |
schnitt, of, en dan kan ze ook wat langer zijn, a short story, un conte, een vertelling of vertellinkje - waarom zou de schets er niet mogen zijn? Ze is natuurlijk veel moeilijker te maken dan een roman of novelle, omdat ze ineens en zonder falen de aandacht moet wekken en vasthouden; en ze is natuurlijk veel gemakkelijker dan die beiden, omdat direct opzien baren nog heel iets anders is dan met langen adem iets van goddelijke lengte tot stand brengen dat blijft staan, iets dus dat er niets om geeft op het eerste gezicht tegen te vallen.
Doch - vergelijken blijft weinig behoorlijk. Elk genre brengt een eigen maatstaf mede, waaraan alleen het is te meten. Schetsen zijn er nu eenmaal, evenals avondgezelschappen, en het is maar de vraag of ze er geheel en al zijn, even compleet als een stukje natuur, en of ze dus wat mede te deelen hebben, dat door de ziel kan opgenomen worden. Daarnaar vraagt de kritiek alleen. ‘Sich mitzutheilen ist Natur; mitgetheiltes aufzunehmen, wie es gegeben wird, ist Bildung’ (Goethe). ‘Wie es gegeben wird’ - die taak der kritiek kan heel moeilijk worden. Niet bij de waarachtige, compleete kunst; maar dat is de minste. Wel bij de ‘veelbelovende, met enkele goede kwaliteiten’ d.w.z. ‘bij de weinig belovende met zeer groot gebrek aan kwaliteiten’. Gaat de kritiek, het stokpaardje der objectiviteit berijdend, die weergegeven ‘wie sie gegeben wird’, dan geeft ze geen ‘Bildung’, maar ‘Bildungsschwindel’ en anarchisme.
Dit alles geldt nog in sterker mate van de schets. Want deze is niet de kunstvorm goed voor alles, waarmee men nergens weg weet, als b.v. exclamaties, eigen denkbeelden of ontdekkingen, maar een kunstsoort met eigen karakter. Deze houde zich liefst aan the short story en daarvoor is o.a. noodig: scherpe kunstvaardigheid, sterke intooming, zuivere evenwichtigheid der onderdeelen en domineerend symbolisme in het geheel. Terwijl bij haar vooral gezien worde dat de perfectioneering van ons proza een hooger standaard van voortreffelijkheid eischt en mogelijk maakt. En bovendien blijke de eenheid, die het kunstwerk
| |
| |
maakt, hier niet zoozeer uit structuur en compositie van het onderwerp als wel uit den indruk door de schets gemaakt op den lezer. De schets moet altijd karakteristiek zijn en brengt dus eigenaardigheden naar voren die direct sym- of anthipathiek werken. Dit vooral geeft aan de schets bijna magische kracht van afstooting en aantrekking.
Dit is dadelijk te zien aan Johan de Meester's Lichte Lijnen. Doorbladert de lezer dit bundeltje van tien schetsen dan knikt hij dadelijk: h'm, dat schijnt ‘niet niks’, knap werk van een geroutineerd schrijver, die met bijna-fransche vlugheid scherp typeert, vorsten, artiesten, dominees, restaurateurs, heeren, knechts, enfin, net wat hij wil. Doch gaat men deze schetsjes lezen en doorproeven, dan begint men het hoofd te schudden: neen, hier is te veel levensverbittering, te weinig levensverheuging. Deze te eenzijdige visie op het leven geeft tendenz-literatuur. Hier wel de nieuwere, realistische, tegenover de verouderde, idealistische, tenslotte toch tendenz-literatuur. Natuurlijk: geen literatuur zonder tendenz; maar de literatuur is er niet om de tendenz; het schip vaart niet ter wille van den ballast. Zeker, zonder een flinken ballast van pessimisme kantelt ook het best bevaren levensschip, en, stáán we voor het dilemma, dan liever teveel, dan heel geen ballast - maar teveel blijft teveel. In Lichte Lijnen is overmaat van levensverbittering. Dat de dominees een armzalige figuur slaan - natuurlijk, ze zouden hun oogen niet gelooven, als het anders was - maar ook van journalisten heet het:
‘uit een ervaring van alle dagen, dat zij zich op- en indringen, zelfs buiten het ambtelijk leven, en grappig zijn als commis-voyageurs’ (bl. 117); en zoo laat ieder op zijn beurt hier een veer. Kordaat, en ferme-venterig wordt dit gevonden door de liefhebbers van onthullingsliteratuur, wien de dienst des woords is het ambt van porder of wekker van slaperige zielen, deftiger gezegd: het ambt van boetprediker. Maar wien, behalve dit, ja in het verlengde en door de verdieping hiervan, de literatuur ook is een verheuging van ziende zielen, zij missen hier teveel den positieven levensvrede, zonder welke de schoon- | |
| |
heid niet kan bestaan. Te meer missen wij dien hier, omdat de schrijver ook andere tonen kan aanslaan. Zoo hier in de kostelijke schets Met een Four-in-Hand. Daarin niets van levensverbittering, maar een zacht medelijden met dien braven Parijschen restaurateur, die met al zijn millioenen en zijn vorstelijk kasteel zoo weinig levensvreugde kent, omdat hij mist stijl in zijn leven, en leven zonder stijl niets is. In den regel echter proeven we hier een bitterheid tegen het leven, te wranger omdat de schets naar haren aard zoo hevig karakteriseert wat leefde in de ziel des auteurs en daardoor zoo direct des lezers sym- of antipathie wakker roept. En is deze eenmaal gewekt dan wordt die dadelijk en voortdurend versterkt door den stijl. Zoo reeds door den beginzin van Lichte Lijnen:
‘Na het opschrikkende traptreden-kraken, traden de mannen voorzichtig voort door de rouwende roereloosheid der in schemer gevallen gang, en vóór de huisdeur botsten zij’ (bl. 3).
Eerst liet men dit passeeren, doch is eenmaal de indruk gewekt dat men hier te weinig elegante, lichte levenslijnen, als Met een Four-in-Hand, en te veel gewilde, bittere levenskrassen zag, dan zoekt men niet, doch vindt men dien indruk terug in den stijl, reeds in den beginzin. Immers:
‘Na het gezellige noten-kraken, traden de mannen’ enz. dat gaat; daarna kan alles volgen. Maar op
‘Na het opschrikkende traptreden-kraken, verwacht men niet
‘traden de mannen voorzichtig voort enz. doch iets als dit b.v.:
‘bleven de mannen elkaar aangapen, verbouwereerd, onthutst, over deze buitenissige bezigheid van traptreden-kraken, waartoe een onbegrijpelijk noodlot hen had gedwongen’.
Ja, een kleinigheid: mogelijke verwarring van transitief en intransitief werkwoord; en quandoque dormitat bonus Homerus, maar ondertusschen: het tragische sloeg om in het komische en de daarop volgende, dierbare alliteraties der rollende r's doen niets meer. En leest men op de volgende bladzijde:
‘Mist dampte dicht, de lucht lag laag, de dag ging heen in geween van vocht. Ferdinand huiverde om den nacht’
| |
| |
dan voelen we dit als artistiek gedoe van onsympathieke literatuur. Terwijl we ons tegelijk bewust blijven dat we dergelijke trekjes zouden laten passeeren in sympathieker, hoewel, wat de kunst betreft, geen betere literatuur. En dit ligt minder aan ons dan aan de schets, die zoo sterk karakteriseert en een bijna magische kracht van afstooting en aantrekking heeft. Geen literatuurgenre toch dat zoozeer op 's lezers medewerking rekent als de schets. Omdat zij maar één toon aanslaat, moet de lezer dadelijk daarmede samenstemmen. Zoo niet, er komt geen contact en hij ergert zich voortdurend. Zoo ja, het wonder gebeurt dat de lezer dien toon zelfstandig overneemt, aanhoudt en op crediet meer in de schets inleest dan de schrijver er inlegde.
Dit wonder komt zeer ten goede aan Stijn Streuvels' Najaar, twee bundels schetsen, aldus betiteld naar de beginschets van het eerste deel. Daarin herinnert de schrijver zich de schoone wenteling der seizoenen en wijst zichzelven na de boeren zijn werk aan met de woorden:
‘Wij integendeel, die de schoone zomerdagen verleefd hebben met onze oogen, die niets deden, de dagen lang, tenzij ons zat zuipen aan de pracht, de heerlijkheid en de schoonte van het zomerlijk uitzicht, wij, die er van genoten hebben als van een gestadig feest zonder er ooit van te geraken en altijd nog wenschten om meer... aan ons nu de donkere dagen om aan 't werk te vallen; aan ons nu om die gegaarde schoonheid te verwerken tot tastelijke voortbrengsels die deugd, genot en welvaart moeten brengen aan dezen die rusten mogen... onze werkbeurt is nu aangebroken’ (I, 7).
Waarlijk, geen grootsch werkprogram. Meer het gemoedelijke van den ouden Beets, als hij in 1884 met zijn glimlachje zegt: Aan mijn Meerderen:
Hoog vliegt gij op verbeeldings vlerken,
Ontdekt, vindt uit. - Ik niet als gij.
'k Voel mij tot enger kring beperken,
Zie rond, merk op, herinner mij.
Ook Stijn Streuvels doet niets dan rondzien, opmerken, zich herinneren en in zijn Vlaamsch dorpken in nog beperkter kring dan Beets. En wel heel trouwhartig zegt de schrijver dat zijn kunstvoortbrengsels, ‘deugd, genot en welvaart moeten brengen aan dezen die rusten mogen...’
| |
| |
aan zijn Vlaamsche boeren. Toch is dit geen pose; de kluizenaar van Ingoyghem wil gelijk met hen opleven; zij werken ernstig op hun landen zonder de schoonheid er van te kunnen genieten; hij drinkt met volle teugen die schoonheid in om daarmee hen te verkwikken als zij rusten. Eenvoudiger schrijversprogram is al niet denkbaar. Nu, zich herinneren is den schrijver een betere werkmethode dan uit den duim zuigen of uit de sigaret, uit de mouw schudden of uit gelezen boeken. Hoewel, om zich te herinneren, men wat moet beleefd hebben - en dat, dat heeft Stijn Streuvels wel, juist in zijn eenzaamheid. Wij bekommeren ons dus niet of inderdaad de Ingoyghemsche boeren rond den haard genieten van het Streuvels-proza - wij doen het ongetwijfeld. Na het Najaar geeft het eerste deel nog slechts een schets De Blijde Dag. Dit is de dag, dat een weesmeisje door haar rijke stadsfamilie mee uit rijden wordt genomen, de dag die haar de wereld opent, welke wereld ze niet kan vergeten als ze 's avonds laat, te laat, terugkeert in het kloosterachtig gesticht, zoodat ze eindigt met dit te ontvluchten. Teruggebracht uit de haar vreemdvijandige stad moet zij dien blijden dag zwaar boeten, tot zij hem leert vergeten. Dit vluchtig gebeuren, hoe diep is het gevoeld - hoe sober verteld!
Het tweede deel opent met De Boomen:
‘Twaalf ontzaggelijke, groote schaaiaards, reuzen van boomen, in 't gelid op den zoom van een hoogen barm, alleen te midden 't bloote open veld.’
Zoo gaat het vijf-en-twintig bladzijden voort, het verhaal van de reuzen, hoe ze staan en eindelijk vallen - een juweel van beschrijvingskunst.
Dan Jacht, de echte boerenoverdenking in actie dat het jachtrecht een onrecht is, en ten slotte De Aanslag, een uitvoerige schets hoe de dorpsjongens spelen, maar hun vasten spelgang verbreken voor doortrekkende comedianten, die roover spelen, wat die kostelijke jongens dan na gaan doen, met een heusch pistool, waardoor bijna hun spel ernst was geworden.
En uit zijn alweer de twee deelen. In het oeuvre van
| |
| |
Stijn Streuvels zullen deze geen bizondere plaats innemen; naast De Vlaschaard, dat prachtig-gebeeldhouwde meesterwerk, doen ze zelfs wat goedig. En toch doen ze ons deugd; toch geven ze die rustige vreugde die al het latere werk van Stijn Streuvels steeds maakt tot een verheugenis. Uit deze doodeenvoudige vertellingen ademt ons een treffende levensharmonie tegen, die deze kunst den schijn geeft van geheel af te zijn. Het werken op het land is zoo reëel en elke bezigheid is een onvermijdelijkheid - en de kunstenaar Stijn Streuvels schijnt niet anders dan een boer die in plaats van met pikke en zeis, werkt met pen en poëzie, die zijn sappige taal en reëele gedachten vindt, zooals de buurman zijn geurige klaver en ruiselend koren, als een godsgeschenk. En als er dus zijn die dezen Vlaamschen Poot wijder gezichtskring willen geven in het wereldstadsleven, dan verheugt het ons dat hij zijn Vlaamsche land getrouw blijft; want daar buiten is elken morgen de zon nieuw, is elke zomer een feest, elke winter een worsteling, en de menschen daar mogen beperkter gezichtskring hebben dan de gejaagde stadsmenschen, het belangrijkste van het leven, het leven zelf, is bij hen zeker niet minder echt.
En reeds de titel van Cyriel Buysse's 'k Herinner mij... doet ons soortgelijke kunst verwachten. Met dien verstande natuurlijk dat het zich herinneren van den 's winters Den Haag en 's zomers zijn Vlaamsch buiten bewonenden mijnheer en dat van den Ingoyghemschen kluizenaar precies zooveel van elkaar verschillen als het per auto glijden door en het droomerig liggen staren naar de Vlaamsche landouwen, gelijk de een en gelijk de ander doet. Cyriel Buysse's gezichtskring is dan ook niet zoo beperkt. Zijn eerste herinnering, Meester Gevers - het zwakke liberale meestertje dat in den schoolstrijd door zijn clericale dorp letterlijk wordt opgepeuzeld -, doet ons nog wel alleen in Vlaanderen verwijlen, maar de tweede, De Terugkomst - n.l. van een gezellig-dollen hoogvlieger na zijn twee en twintig jarig verblijf in Amerika -, verwijdt den horizont al naar de landen van over zee, terwijl H.P.
| |
| |
Burkes Junior - de Amerikaansche scheepsdokter, alleen door zijn Vlaamsche moeder en zijn geregeld komen in Antwerpen nog een weinig Vlaming - ons reeds in Amerika verplaatst. Maar niet alleen de omlijsting dezer schetsen, ook hun inhoud is wijder, algemeener, Dat de felle politiek, vooral dan fel als ze door de religie zich laat opzwepen, onschuldige slachtoffers velt; dat een genoegelijke wildzang zelfs na jaren van strijd evenmin zijn deuntjes verliest als een vos zijn streken, en dat een dépaysé als Burkes tevergeefs zijn evenwicht zoekt, dat zijn geen speciaal Vlaamsche, maar algemeen-menschelijke opmerkingen. Breed realisme is dit werk, hoe ook opgebouwd uit kleine herinneringen, en bewerkt met trouw-weergegeven dialect en eenvoudigen verhaaltrant - een typische tegenhanger met dat van Stijn Streuvels die aardig op weg is naar een nieuw idealisme. En speurt men in Stijn Streuvels altijd den autochthonen dichter van zijn dorp, in Cyriel Buysse proeft men dadelijk den vaardigen letterkundige, die precies weet hoe men dat doet: zich herinneren. Zijn genre is ook dadelijk te kennen aan den beginzin:
‘Telkens als ik weer aan meester Gevers denk, voel ik stillen weemoed in mij komen... Ik denk aan 't dorpje waar hij woonde, en dat ik zoo dikwijls heb gezien, bij schemeravond, met zijn eenzaam, spits kerktorentje, boven de laag-gehurkte groep der huizen, scherp en donker afgelijnd tegen de lange, lage, koperblonde zons-ondergangs-streep in 't Westen’.
Hé, heeft men zoo iets al niet meer gelezen? Men zoekt in zijn herinneringen, vindt niet - en toch... Het geval is dat deze manier ons bekend voorkomt, deze manier van den vaardigen letterkundige. En in die manier is nog al literatuur, wil men, zelfs wat veel literatuur - maar literatuur die er kan zijn, knap werk dat hoog staat boven het middelmatig-goede.
En dit stelt men te meer op prijs omdat er nog zooveel middelmatig-slecht, of klinkt dat te bar, middelmatig-onverschillig werk aan de markt komt, als De Alchimisten door A. Dolfers.
Maar hoe, is dit geen schromelijke vergissing? Zijn
| |
| |
de vier schetsen van dit bundeltje niet ongelooflijk nieuw en suggestief? Niet een festijn of een ergernis, maar in geen geval iets onverschilligs? Voelt men dit niet dadelijk aan deze, verkort weergegeven, episode uit de eerste schets Dodenstad?:
Ik liep langs een kleine vijver.. Een zwaar begroeide helling spelonkte met diepe zwarte holen.. en daar op een oude boomtronk zat zij!
Zo schoon hebt gij nimmer nog een vrouw gezien.. Ik heb mijn armen geopend.. maar wezenloos bleef 't hoofd van neen knikken.. Zo bedroevend moeten mijn smekingen geweest zijn, dat zij eindelik smeekte.. ‘Ga heen, want ik kan niet, ik ben...’
‘Dood!’ riep ik uit. ‘Dood, zoals een ieder in deze stad dood is.’
‘Ik ben niet dood en geen van allen in deze stad is dood. Wij hebben meer dan het dode: wij hebben fatsoen!’
Toen ben ik lachend op haar toe gesprongen en 'k heb haar gegrepen bij haar schouders, die zo heerlik glooiden. Maar zij brak en viel als een kalken pop uiteen en de stukken vielen rollend omlaag.
‘Het is niet slecht, wat ik deed! Het is niets!’ was het allereerste, dat ik uitriep (bl. 18).
Doch dan moet het antwoord luiden: neen, dit is niet wat het schijnt. Weet gij wat het geval is? Deze schrijver wilde zeggen dat deze oude wereld hupsch vervelend wordt. Een loffelijk pogen inderdaad. Maar in plaats nu dit ware thema met speelsche en bijtende ironie luchtigjes te behandelen, hoort hij tot zijn ongeluk in een café zeggen: ‘nou, 't is me hier ook een dooie boel’, houdt dit voor een openbaring, en fantaseert voort op dezen aangegeven toon, zijn fantasieën in nieuwe artistieke kleedjes stekend, die er, onbegrijpelijkerwijze, danig verlept uitzien. Zoo fantaseert hij in Salome en Beatrys over de wulpsche en reine begeerten die in 's menschen hart wonen, in De Wandelende Jood over de onrust van het leven, en in De Dode Dokter over den dood die leert leven. En deze fantasieën, verfijnd-artistiek, wulpsch soms, en bijna altijd luguber als ze zijn, och neen, ze prikkelen onze verbeelding niet, daarvoor zijn ze te onreëel, te gemaakt, te fantastisch, en ze ergeren ons ook niet, al prediken ze een nieuwe moraal, of misschien juist daarom niet.
Maar dan de vorm, de allernieuwste vorm, met een
| |
| |
zoo schoone toepassing van het Kollewijnsch? Nu, ik durf zelfs niet wijzen naar de alleen zaligmakende ‘Vereenvoudigde’, maar zucht toch wel even hoe draaierig een mensch wordt als hij daar ineens staat voor ‘eteries’ (bl. 57) en hem dat, ook phonetisch genomen, maar niet hetzelfde wil schijnen als ‘etherisch’. En ook de schrijver schijnt te tobben met de Kollewijnsche orthodoxie, tenminste nu eens schrijft hij ‘aksepteren’ en dan weer ‘akcepteren’ (bl. 31 en 37). En daarbij hebben zijn taalkundige nieuwigheden als:
‘hij omvangde haar’; (bl. 49) ‘ware het niet, dat men verplichting jegens hem had, en van node, men zou’ (bl. 151) bizonder veel van taalverminkingen. Halen derhalve deze Alchimisten zulke kostelijkheden uit hun brouwketel, dan karakteriseert men deze met ‘middelmatig-onverschillig’ nog heel beleefd, en kan men den schrijver deze zelfkritiek toewenschen dat hij op zijn werk zijn eigen boven geciteerd woord toepasse: ‘Het is niet slecht wat ik deed, het is niets’.
Dat behoeft Lucy d'Audretsch niet te zeggen van haar Klompjesdans. Want de elf kinderschetsjes van dit bundeltje doen frisch aan, verrassend-frisch zelfs na de zwoele, kwalijkgeurende Passie-bloemen, haar eerste werk, hier onlangs besproken. Hoe zou het ook anders nu een moeder vertelt van de vacantie met haar prinsesje op een buitentje in de Kempen! Naief-guitig babbelt het kindje en aardig vertelt de moeder van de boomen: dat de berken de dames zijn, en de eiken de heeren, en een groote den grootpapa en de knoestige appelboom grootmama en de bruine beuk de tante (bl. 16). En boersch-grappig zijn de boerenkindertjes die met het prinsesje een dood vogeltje gaan begraven en op het graf een kruisje planten met R.I.P. er op, wat volgens hen beteekent ‘Recht in 't Putteke’.
Ja, dan lacht de lezer nog - ja, net nog. Dit zijn van die grapjes - die men liever op de wandeling hoort, dan thuis gaat lezen. En hier gevoelt dan de lezer de grens van zijn bewondering. Zeker, deze schetsen zijn frisch, maar
| |
| |
zelden fijn; grappig, ook met alle geweld grappig. Kameraadschappelijk speelt deze levendige moeder met haar levendig prinsesje - maar krijgt dit spel niet iets van leven maken, terwijl het niet te maken maar te ontvangen leven achteloos wordt voorbij gegaan?
De lezer gevoelt wel, het is niet billijk een boek te waardeeren naar hetgeen hij er in mist, wat het ook niet geven wilde, en dus moet hij Klompjesdans wel prijzen - maar als hij zoo veel leest van een moeder en haar kind, en hij mist bij die moeder alle uitingen van hooger leven, dan kunnen al haar guitigheden bij hem niet een gevoel van pijnlijk gemis weglachen.
Dien levensernst schijnt hem dan in overvloed te bieden Villa Vrede, de nieuwe schetsenbundel van Hélène Lapidoth - Swarth. En dat in een rijkdom van taal, wier distinctie ik bij haar vorigen bundel Verzwegen Leed reeds roemde, en die hier niet aflaat ons te verheugen.
‘Een koeltje ritselde door de boomen, zwol aan tot een vleugje westewind en weldra barstte een buitje los. Na 't zachte ruischen van den regen kwam er een breede spleet blauw in de lucht, de wolken balden zich en dreven uiteen en verrassend viel het late goudlicht over de velden en in den tuin.. Tante Frieda stelde voor de hei op te wandelen, waar ze, op een heuveltje, in een hemel van gesmolten goud en drijvend purper, waartusschen camelia-rose en seringen-blauwe wolken bloeiden, de Septemberzon zagen ondergaan.’ (bl. 20)
‘En tante Frieda liet haar den lof van haar liefste verkondigen. Jubelend als de ode van den nachtegaal, klagend als de elegie der woudduif, hemelstormend als de hymne van den leeuwrik, eenvoudig zoet als de roep van den merel zongen haar woorden in de geheimzinnige avondlucht’ (bl. 43)
‘de donkere dauwbewaasde druiventrossen, die zwaar en koel in haar handen wogen, en de feestelijk-rose en blanke fondants’ (bl. 222).
Dat is schilderen met woorden. Hoe geven deze eenigjuiste woorden aan zulke stillevens en tafereeltjes een ongelooflijke realiteit! Nieuw noch verrassend zijn zulke woorden, maar ze verstaan en vertolken het eeuwig-oude en eeuwig-nieuwe lied dat sluimert in alles om ons heen. Welk een groot en warm gevoel voor het leven heeft deze schrijfster! Mogen wij klagen dat dit haar zoo ernstig, zoo weemoedig stemt? Want weemoed is de stemming waarin
| |
| |
deze schetsen ons brengen. De eerste, Villa Vrede, is de sympathiekste. In die villa woont tante Frieda, een schipbreukelinge des levens, doch die nu vrede en vreugde vond in haar verplegen en helpen van arme heidebewoners. Hier verzorgt zij ook de aan een verboden liefde lijdende Lisy, geneest haar, die na de ontrouw van den onwaardige geliefde zichzelve te kort wil doen, en voedt haar op tot een heilige Elisabeth.
De tweede Berusting vertelt van een ongelukkig huwelijk. Marie was verliefd op den dichter Lieven Meiland, maar deze is gehuwd, en om de verleiding te ontloopen huwt ze den eersten den besten die haar in den weg loopt, huwt ze Gijs. In haar kinderloos, ongelukkig huwelijk blijft ze droomen van Lieven, wat niet minder wordt als ze toevallig het overlijden verneemt van Lieven's vrouw. Tot ze voor haar nog-verliefde oogen Lieven ziet flirten met haar grof-zinnelijke vriendin Bella de Jonghe, tot ze in Lieven's laatsten roman haar eigen brieven aan hem vindt afgedrukt, haar eigen liefde ziet verkarikaturiseerd, gehoond. Tot, om de ellende te volmaken, Gijs, op een autorit gebroken en gekneusd, wordt thuis gebracht als de humeurige, alleseischende patiënt, en zij weet dat haar niets anders wacht in haar eindeloos leed dan berusting.
De derde Blijde Verwachting vertelt van een zwak, mystiek-aangelegd vrouwtje, dat door haar kouden materialistischen man niet wordt begrepen, een voorgevoel heeft dat ze met haar verwachte eersteling zal sterven, wat dan ook geschiedt, waarop de jonge man gauw hertrouwt met een gezonde, positieve zus.
Het is dus ellende en nog eens ellende.
Nu kan men zich, en met zeker recht, boos maken over dit knielen voor den weemoed en vinden dat het zonde is van deze mooie woordkunst om daarmede dit zoete artiesten-gif van den weemoed ons toe te dienen. Ook dat het ten slotte goedkoope kunst wordt ons gevoel op te wekken gelijk het volkscourantje dit doet met de rubriek: ongelukken.
Men kan evenzeer, met niet minder recht, erkennen dat
| |
| |
het pessimisme evengoed onze vriend en vijand tegelijk is als het optimisme, dat weemoed nu eenmaal de religie is der ernstige ongeloovigen, en dat Villa Vrede met haar hartelijk protest tegen de ‘laag-materialistische levensbeschouwing’ (blz. 51) en haar warm pleidooi voor de zich toewijdende liefde zeker heel wat gelooviger is dan veel zgn. geloofsgedoe - en toch met de vraag blijven zitten of hier geen schromelijke eenzijdigheid aan het woord is.
Laat ik er ditmaal op mogen wijzen hoe weinig realiteit we treffen in deze lectuur. Geen materialisme, maar ook geen geloof. Wat dan? Droomen en voorgevoelens, die niet bedriegen - en wonderbare krachten ten goede werkzaam in den mensch zooals hij is, den onbekeerden, onwedergeboren mensch. Het één noch het ander is mij, en velen met mij, reëel, en daarom ook niet poëtisch, niet schoon; want zonder waarheid geen schoonheid. En in plaats van realiteit ontvangen wij iets wat lijkt op sentimentaliteit. Dat tante Frieda en de nog niet meerderjarige Lisy na hun eerste ongelukkige liefde direct worden vrije verpleegster en een tweede heilige Elisabeth, is dat niet de eenige wijsheid van het allerliefste bakvischje, als het niet is ‘himmelhoch jauchzend’ maar ‘zum Tode betrübt’?
En eischt niet de orthodoxie van haar levensbeschouwing dat de mannen zijn enkel bruten en tirannen, die of drinken of harten breken en dit liefst tegelijk, maar dat geloof en goedheid alleen nog bij enkele vrouwen zijn te vinden? En komt het niet uit haar allersnoezigst-dom woordenboekje dat die tante heet Frieda, wonend op Villa Vrede, en 't nichtje Lisy, omdat die tante vrede zal geven en 't nichtje de heilige Elizabeth moet worden? En dat die dichter, waarop Marie in de Mei haars levens verliefd was, Lieven Meiland, en die wulpsche, jongdoende vriendin van de veertigjarige Marie heet Bella de Jonghe, alsook dat een verpleegster luistert naar den naam Clara Heeling?
Inderdaad, dit is bedenkelijk-dierbaar.
Hoe jammer anders voor deze zoo nobele, goed-opgevoede, gevoelige kunst dat ze telkens wat overgevoelig
| |
| |
wordt. Want daardoor mist ze haar greep op den lezer, die bewust of onbewust, vóór alle dingen wil realiteit, werkelijk leven. Dat dit hem van veel ellende zal vertellen, hij rekent op niet anders; dat de vrede moeielijk te winnen is, hij weet het bij ervaring - en juist daarom eischt hij als onvermijdelijke wapenen in den strijd niet het kindergeweertje van het sentimentalisme en de gedroomde victories van wonderbare voorgevoelens, maar de volledige wapenrusting der verzekerdheid, der innerlijke realiteit. |
|