| |
| |
| |
Van Hollands blijde kust
Door M. du Castel.
Het was op een avond in gezelschap. Er werd gesproken over reizen, over heel veel buitenlandsch schoon en albums met photographieën gingen rond: Zwitserland, de Beiersche Alpen. Iedereen vond ze mooi, - zoo iets pakt dadelijk, 't kost geen moeite zich voor te stellen dat 't er grootsch moet zijn, zelfs niet voor iemand die nooit hooge bergen gezien heeft.
En ik dacht aan onze collectie thuis - een pakje prentbriefkaarten: Texel, Vlieland, Terschelling, - anspruchslos verzamelingetje dat we meebrachten van ons laatste uitstapje. Als je die laat zien, oogst je gewoonlijk geen andere critiek dan een tamme appreciatie: ‘Wel aardig,’ of een minachtend: ‘'t Is tegenwoordig de mode om in je eigen land te reizen,’ of een medelijdend glimlachje, waar achter zit: ‘Je doet nu wel alsof je er veel genoten hebt, maar daarmee wil je je enkel groothouden.’ We nemen 't niet kwalijk, de prentjes zeggen weinig aan wie het origineel niet zag.
Ik dacht dien avond - daar midden tusschen de platen van 't hooggebergte en de klinkende namen: Interlaken, Grindelwald, Berchtesgaden, Rotheburg, - ik dacht aan ons laatste reisje als aan een stralend, stil geheim, als aan iets gehéél je eigen, waar je in herinnering alleen van
| |
| |
geniet, omdat 't zoo mooi is, dat je het anderen toch niet kunt laten gelooven met een paar woorden.
Als ik aan de Waddeneilanden terugdenk, dan zie ik ze in licht, zie ik ze stralen onder blauwe lucht, wit strand lichtend tegen donkerblauwe zee. We hebben er regendagen gehad, grijzen, doffen hemel gezien, maar in mijn herinnering liggen ze daar in een apotheose van goud en blauw.
‘De Dageraad’ nam ons over een pracht van een zee mee naar de reede van Texel. In de verte werd de kustlijn van het eiland zichtbaar, haast een teleurstelling die lange streep met de roode daken, zoo vlak, zoo plat. Maar er mocht geen teleurstelling zijn; een eersten dag van je vacantie moet je alles mooi trachten te houden en blij, en dat kost niet veel moeite, want wind en zee maken je dol.
De aankomst in de haven, neen dat wàs geen teleurstelling meer. Van het oogenblik, dat we boven op de postkar klauterden en den dijk langs reden met zijn typische huisjes, kwamen we onder de bekoring van 't nieuwe, 't heel eigenaardige der streek. In den wind boven op een postkar te zitten en dat in je eigen land, het is al een festijn. En dan het onbekende tegemoet te rijden, op avontuur uit te gaan! Op geen enkele buitenlandsche reis heb ik ooit zóó gevoeld dat we op avontuur uitgingen. Want daar is alles voor je klaar gemaakt in gidsen, daar zoek je in den regel de meest bekende plekjes, waar alle menschen heengaan; en hier, - och er waren ons wel menschen voorgegaan, wel heel veel menschen voorgegaan, maar het land was het land gebleven en 't leek alles even frisch en jong en van een volslagen eigen bekoring. Vlak, ja - op éen hellinkje na, geloof ik, - maar niet het soort vlak dat je benauwt en je doet verlangen naar de Geldersche of Limburgsche heuvels. Op de diligence al begon het feest: de sensatie te zijn in de wijdheid, die je in volkomene mate ondervindt aan Texels strand, en op Terschelling ook en die, pijnlijk haast, over haar hoogtepunt heengevoerd wordt, waar we staan tegen- | |
| |
over de oneindigheid van den Vliehors. Dan het typische binnenkomen in den Burg, als de postkar hard over de straten ratelt, de smalle straten met hun boomen aan weerskanten, een grappig oud stadje.
De markt, - de diligence stopt. Nu loopen naar de Koog, al maar tusschen de schapenweiden door met de leuke walletjes, langs de sloten waar zwanebloem groeit en pijlkruid.
Eindelijk de Koog in de verte, kleintjes aan den voet van het duin, een paar huizen, een klein, wit kerkje. Hoeveel gezichten heb ik vastgehouden, omdat er een kerkje ergens zoo schilderachtig lag, de kleine witte kapelletjes tegen de hooge bergen van Valais, eentje dicht bij Bolles in de Jura met groene helling er voor tegen roode avondlucht, een onvergetelijk miniatuurtje ergens in de diepte op weg naar de spooktorens van Esch-le-Trou in Luxemburg. 't Kerkje van de Koog hebben we in onze dankbare herinnering gevoegd bij zijn buitenlandsche broeders.
Heel breed, heel stil ligt het strand van de Koog, een eindeloosheid zoo stil en zoo wijd met enkel een paar tentjes en wat stoelen. Boven de duinen steken 't hotel en het hooger gelegen houten paviljoen even uit, maar als men iets verder noordelijk of zuidelijk loopt, zijn er weer enkel de eindeloosheid van zee en strand door niets onderbroken, en de duinenreeks die wel nooit op te houden lijkt. Als een rust ligt het stille, wijde strand, als een rust voor moede gedachten, o als een weldadige rust die koel zich neerspreidt op hersenen, moe van velerlei vluchtige indrukken en zorgen en beredderingen.
Die rust is er altijd, - onder grijzen, strakken hemel of met woeste, dreigende luchten, ze blijft als de zuidwestenwind de golven tegen de kust jaagt en een orkaan uit het noordwesten kan haar niet verstoren. Want ze is iets zoo groot en zoo wijd, dat het lijkt of ze bij de eeuwigheid hoort, of zij zelve een eeuwigheid is.
Vóór de Koog en verder naar 't noorden toe is het strand het breedst. Zuidelijker versmalt het zich,
| |
| |
wordt de kustlijn gebogener, zoodat men telkens verlangt te weten wat achter dat uiterste duin ligt. Dit eind van het strand is ook van een wondere bekoring. Wij liepen het eens tot waar het bordje met het afschrikwekkende doodshoofd waarschuwt niet verder te gaan, niet den wijden Hors op om 't gevaar van de schietoefeningen in den Helder. De duinen staan daar langs het heel smalle strand, steil met gehavende kanten, - aan flarden gescheurd leken ze soms. We zijn op een der hoogste geklommen: - een verrassing toen we boven waren, een verrassing. De zee was wild dien dag onder dreigende, donkergrijze lucht. En we stonden hoog boven de zee, met aan onze voeten het smalle strand, en verderop, waar de kustlijn scherp zich buigt een duin, dat leek als een kaap, hoog en steil, prachtig tegen de witschuimende zee en de looden lucht. Voor zoo'n gezicht heb je wel een flinke regenbui over.
Vlak bij het hotel ligt een hoog duin, dat de geheele streek beheerscht. 't Was ons duin, daar zaten we altijd als het niet regende. Een prachtplekje, want aan alle kanten is het uitzicht wijd, òf over de twee rijen duinen heen de zee, òf aan den oostelijken voet de vlakte van het land. Het waait er bijna altijd, hoe men ook tracht tegen de helling een beschut plaatsje te vinden. Maar voor zulk een gezicht moet men wat over hebben.
Eens maar hebben we er gezeten met volkomen stille lucht. Een onvergetelijke dag. 't Was op een Zondagmorgen. Feestelijk lag het strand in zomerzon en daarachter de zee, een donkerblauwe zee met geen rimpeltje, waarvan enkel een rijtje schuim was te zien, héél even maar, waar de golfjes kabbelden tegen de kust. En over zee en duin de wijde blauwe hemel, en overal vrede, vrede..... Een verheerlijkt strand, een verheerlijkte zee, - zullen zóó niet zijn ‘de eilanden waar de zaligen wonen?’
Naar het Oosten van zee af lag het eiland in zijn glorie van Zondagochtend, die toch anders is dan de schoonheid van een werkdag. Heel helder teekende zich alles af, - te helder, want wees dit niet op naderenden regen?
| |
| |
Maar wat deed het er toe? - om een schoonheid te zien zooals van morgen is een week vol regendagen geen te hooge prijs.
Al de groene weitjes met hun schapen lagen stil en zalig in de zon, de Waal verscholen tusschen zijn boomen, dieper het land in den Burg met zijn twee torentjes scherp tegen de lucht, westelijker de masten van Oudeschild en véél verder weg, veel vager in lichten nevel weer masten van wat de haven van Wieringen moet zijn. Zuidelijk voor den vuurtoren van den Helder 't branie kerkje van den Hoorn, 't eigenwijze kerkje, dat op zijn eentje aan 't eind van 't dorp staat, en vlak aan onzen voet 't kerkje van de Koog, en de Koog zelf, zoo klein en zoo stil, als iets wat geen kracht meer heeft, zoo'n lief, klein dorpje om veel van te houden, maar te zwak haast om in het leven te blijven. Misschien komt het weer wat bij als Texel meer vreemdelingen trekt. Zullen dan op de hooge, stille duinen nog huizen gebouwd worden? Ik ben blij, dat wij duinen en strand hebben mogen zien in hun guldene glorie en hun eenzame zaligheid.
Heeft Hollands strand een plek, zoo vol van wondere, vreemde schoonheid, zoo verrassend van geheimzinnigheid als de Slufter? Is niet alles mysterie van het oogenblik dat men, de zee langs loopend, de duinenreeks plotseling ziet ophouden, en daar een watervlakte zich verbeeldt, en meent dat 't een luchtspiegeling wezen moet? Maar het is een watervlakte en als stille wachters staan de duinen er om heen. 't Lijkt of het alles gebannen ligt, zoo vreemd en mysterieus, zoo wonder-vreemd en stil.
Bij zonneschijn zijn we nooit in den Slufter geweest; ik had hem wel graag eens gezien onder stralende lucht. Want de indruk is telkens een zoo totaal andere; er zijn hier geen graden van mooi, het is telkens een verschillend mooi en hetzelfde gezicht schijnt een geheel ander onder doffen of blauwen hemel. Eéns maar, in al deze dagen, leek 't strand vervelend, op een triesten, eindeloozen regendag. Toen was 't troosteloos, zonder eenige variatie.
| |
| |
De Slufter lag met zijn opalen meertje onder een lucht van opaal. Heel op den achtergrond de duinenrij en daarvoor de drassige weitjes waar de schapen grazen tusschen de kreken. In de lucht de zwart-en-witte beweging der schreeuwende lieuwen. Geen menschen-geluid; - menschen zie je hier nergens, ook niet in de dorpen, enkel aan de havens en in den Burg.
We zijn eens den Slufter doorgetrokken met regen en fellen wind, op weg naar de Cocksdorp, van waar de postschuit ons mee zou nemen naar Vlieland. 't Ging blootsvoets want tot over de enkels zakten we op sommige plaatsen in 't natte zand. Uitkijken konden we niet, we moesten onze paraplu's ophouden en hadden genoeg te doen met onze, zij het ook luttele bagage.
De Cocksdorp is in onze herinnering één met het logement ‘de Hoop’ en de vriendelijke familie die het hotelletje houdt, den eerbiedwaardigen ouden postschipper met zijn mooien kop van patriarch, en zijne drie dochters. Zeven en veertig jaar heeft hij de post gevaren, vóór zijn gouden jubileum werd hij blind. Vier reddingsmedailles lieten zijn dochters ons vol trots zien, die in de ontvangkamer liggen op een rood fluweelen kussen....
's Avonds kwamen we in de Cocksdorp aan en den volgenden morgen nam de struische zoon van den ouden schipper, die nà hem de post vaart, ons mee naar Vlieland.
Over den Vliehors kan ik niet schrijven, ‘de Hors is voor den wind en voor de meeuwen’; tegenover die eindeloosheid van lucht en zand staat de mensch stom.
Vlieland is een juweeltje. Zou je ooit zulk een verrassing vermoeden achter dat rijtje namen - oude vervelende schoolherinneringen van aardrijkskunde-lessen, - waarvan je geen andere voorstelling hebt dan van een reeks min of meer fantastische ellipsen en onregelmatige vierhoekjes op de kaart?
Hoewel we er het kortst geweest zijn, heb ik van Vlieland de klaarste en scherpste herinnering, misschien omdat het 't kleinste der drie eilanden is en men het in zijn
| |
| |
geheel overzien kan. Ik kan mij niets liefelijkers denken dan Vliedorp, zooals wij het 't eerst zagen na de lange en vrij vermoeiende marsch eerst over den Hors, daarna langs het Zuiderstrand. Toen bij een bocht van den weg de verrassing: langs de Waddenzee de roode daken tusschen 't groen vlak aan den voet der duinen; er voor, zoo gelukkig onder den Augustushemel, een groen weitje met bonte koeien; Montreux aan zijn blauwe meerbocht is niet mooier en zeker niet blijder. O de kleuren, de kleuren van Vlieland! Het was ongeloofelijk. Den volgenden morgen een waterplas in de duinen, hardgroen moerasplekje er om heen met veel rood er tusschen van koortskruid. En om den plas tal van witte meeuwen. Het was een sprookje, een herinnering aan de feeënparadijzen waarvan we als kinderen droomden.
En dan 't gezicht van af de hoogte. Indigo de Noordzee, de Waddenzee heel teer lichtblauw, in de verte Terschellings wit duin schitterend in de zon. En aan den voet weer het dorpje met zijn roode daken tusschen 't groen.
De overtocht naar Terschelling was ook één blijheid. Eerst de eigenwijze, kleine ‘motoor’ die ons, na veel voorzichtig peilen, over gladde zee bracht op de ‘Minister Kraus’, en toen de vaart boven op de stoomboot, Terschelling met zijn duinen en zijn Brandaris al naderend; - nu kan men de roode daken zien, ook tusschen groen zooals op Vliedorp, - het binnenkomen in het typische plaatsje door de straten met hun stijve rijen boomen, dan de Brandaris, de reus, dien we op Texel een beetje als een geheimzinnig wonder beschouwden, toen we hem avond na avond zijn licht zagen uitwerpen door de donkerte. En later op de bank vóór het hotel de lichtende molenwieken die reiken tot den horizon.... De Brandaris is geen ding, geen dood ding van steenen, hij is een levend wezen, hij is de oude, stoere wachter!
Wie Terschelling gaat zien, moet het zien in een huifkar, dat is het lokale vervoermiddel. Wij hadden een aardig klein wagentje, zeer op effect geschilderd, van buiten groen met witte biezen, van binnen schel lichtblauw, met
| |
| |
rood fluweelen kussens er in. Nu is de eerste sensatie als je nooit in een kar zonder veeren hebt gezeten, niet een van onvermengd genoegen, maar na een half uur went dat wel en niemand moet zich daardoor laten afschrikken. Want ik geloof dat men op geen andere manier het land zóó typisch ziet.
Van onder de huif uit heeft men een beperkt gezicht vóór zich, en ieder kijkje is een schilderij. Over de gebogen koppen der geduldig trekkende merriën rezen de duinen op, duin na duin, tot we eindelijk, na een laatsten en steilen klim, afdaalden naar het strand. Heerlijk is Terschellings strand, wijd en stil en gelukzalig, en toch weer anders dan op Texel. Toen terug door de dorpen langs korenvelden en groene weiden over de rulle zandpaden die, jammer genoeg, binnenkort klinkerwegen zullen worden. En om 't karretje heen aldoor de lustige veulens die den tocht met hun moeders meedoen.
Den mooisten zonsondergang hebben we gezien op Terschelling. Héél ver weg lag de Noordzee, over de duinen hing een violet waas en het meertje aan onzen voet gloeide bloedrood in den weerschijn van de zinkende zon. Uit een huisje kwamen ver weg de tonen van een harmonika...
Den volgenden morgen stonden we weer aan den vasten wal en het sprookje van goud en licht was uit. |
|