Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Economische kroniek.P.N. Muller door Dr. Joh. Dyserinck. - Duitsche Verkeerspolitiek en Nederlandsche Belangen, door Mr. R.E. Kielstra. - Naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomst, door Mr. H.M. Merkelbach. - Wat is een bedrijfsleider? - Het Kamerdebat over sociale verzekering; dekking van het tekort der Rijksverzekeringsbank; risico-overdracht. - De Bakkerswet. - Bestrijding van Waterverontreiniging. - Het octrooivraagstuk. - Wettelijke regeling van naamlooze vennootschappen. - Ontwerp tot wijziging der arbeidswet. Overvloed van ‘chroniquable’ stof alweer, sinds hier het laatst een en ander op sociaal en economisch gebied werd behandeld. Daaronder oud en nieuw. Van Juni 1909 dagteekent reeds Dr. Dyserinck's belangwekkend geschriftje over P.N. MullerGa naar voetnoot1), den vriend van Potgieter, den Amsterdamschen koopman en Gids-redacteur ook hij, den vruchtbaren schrijver over allerlei dat de welvaart van de hoofdstad en van het land betrof, den krachtigen voorvechter van handelsvrijheid. Actueel blijft (en wordt, helaas, straks weer in verhoogde mate) wat Muller in De Gids van 1860 over ‘Neerlands handelspolitiek’ schreef: ‘[die] uitbreiding van handel en scheepvaart hebben wij niet te danken aan bescherming van rijkswege, zoodat de bloei van den koopman en den zeevarende verkregen wordt ten koste van geheel de natie, neen, juist sedert wij onze havens al wijder en wijder hebben opengezet voor iederen vreemdeling, is ook ons verkeer levendiger, grooter, winstgevender geworden; sedert de schatkist minder aan beiden toekent onder den vorm van bescherming, en minder van beiden eischt in den vorm van lasten, sedert beiden dus onafhankelijk zijn geworden, bloeien zij meer en krachtiger.’ Wat Muller, ook volgens het hier van hem met zooveel zorg | |
[pagina 260]
| |
geteekend beeld, vooral dreef was de innige overtuiging dat rusteloos moet worden gestreden om onze volkswelvaart op steeds hooger peil te brengen door haar bronnen rijker te doen vloeien, dat hiertoe particulieren al het mogelijke verrichten moeten en dat daartoe ook van overheidswege gevergd mag worden wat in die richting door de Regeering kan worden gedaan... ook door nalaten. Bevordering van volkswelvaart door de regeering; daarbij ‘doen door laten’; hoe denkt men daarover in Duitschland? Hier ligt voor ons een belangrijk werk van Mr. R.E. Kielstra over een, ook voor Nederland, uiterst belangrijk vraagstuk: de Pruisische kanalenwet en de heffingen op rivieren, in 't bijzonder op den Rijn. Daarover is ten onzent reeds iets te doen geweest en er zal nog veel over te doen zijn, maar daarom te meer is dit boek welkom, waarin de geschiedenis der zaak duidelijk wordt uiteengezet. Zoo juist komt hierin uit wat de hoofdzaak en de ondergrond van de heele quaestie is: waar de spoorwegen door den Staat geëxploiteerd worden, daar wordt de binnenvaart, tot behartiging van welker belang als bron van volkswelvaart de Staat mede geroepen is, door den Staat beschouwd als concurrent, die het dierbare eigen bedrijf benadeelt. En wat doet men het liefst met zoo'n concurrent? Zijn zaak overnemen en dus heel het verkeerswezen monopoliseeren, opdat de verbruiker geheel aan de willekeur van den Staat-monopolist zij overgeleverd, of althans, voorloopig, zijn bedrijf belemmeren door de exploitatie daarvan te verzwaren. Daarbij komt in Duitschland ook de vraag van vrijhandel of bescherming om den hoek gluren: de Staat gebruikt zijn spoorwegen om uitvoer van nationale voortbrengselen in de hand te werken, invoer van vreemde te belemmeren; maar de vrije en goedkoope waterwegen begunstigen - den agrariërs ten spijt - den invoer. Vandaar ginds die coalitie van de voor en door bescherming levende agrariërs met hen, die de Staatsspoorwegen willen bevrijden van den lastigen concurrent. En vandaar de kanalenwet, welks art. 19 inhoudt dat op de ‘regulierte Flüssen’ rechten van de scheepvaart geheven zullen worden. Vandaar ook het wanhopig pogen van een man als Peters om toch maar te bewijzen dat art. 3 der Rijnvaart-acte, hetwelk zoo stellig dergelijke rechten uitsluit, toch eigenlijk wel zulke rechten toelaat! Vandaar ook het ontwerp tot herziening van art. 54 der Duitsche grondwet, hetwelk in zijn tegenwoordige redactie ook al weer zulke rechten verbiedt. Dit alles vindt men uitvoerig in dit proefschrift toegelicht en men vindt er ook de economische gezichtspunten van de uitvoering der Prui- | |
[pagina 261]
| |
sische denkbeelden zoo voor Duitschland als voor Nederland aangeduid. Al zijn wij zeer sterk overtuigd dat de groote oostelijke nabuur op dit gebied een welvaartspolitiek voert, die ten slotte verderfelijk zal blijken te zijn, toch zou ons dat onverschillig kunnen zijn, wanneer niet ook ons belang daarmede gemoeid was. Schr. stelt in zijn proefschrift (dat van November 1909 dagteekent) de vraag of de Pruisische machthebbenden niet pogen zullen, door voordeelen aan te bieden of vermeende nadeelen uit den weg te ruimen, den tegenstand tegen de grondwetsherziening in den Bondsraad te breken en hij acht de veronderstelling niet gewaagd dat Pruisen daarin zal slagen. Inderdaad geeft een en ander van wat sedert zijn voorspelling geschied is, aanleiding om deze als juist te erkennen. Doch dan zal Duitschland nog met Oostenrijk en met Nederland rekening moeten houden. En wat is er te wachten wanneer zij weigeren? Heffingen vanwege Duitschland alleen op Duitsche vaartuigen zouden neerkomen op eene opzettelijke benadeeling van eigen onderdanen en is dus geen redmiddel. Represaillemaatregelen? Welke? De Pruisische spoorweg-administratie zou - meer nog dan zij reeds tracht te doen - de Rijnvaart kunnen pogen te belemmeren door uitzonderingstarieven voor Duitsche zeehavens. Maar - aldus schr. - ‘de dood van Rotterdam zou gekocht moeten worden voor een voortdurende invaliditeit der Duitsche Rijnsteden.’ En uit strategisch oogpunt kan Duitschland zelf niet verlangen dat het zeeverkeer alleen gaat over Duitsche havens, die in oorlogstijd gemakkelijker dan de neutrale van den toegang tot het wereldverkeer zullen worden afgesneden. Daarbij: zoovele Duitsche staten, die toch vrij tegenover Pruisen staan, hebben belang bij den Rijn, dat men zich ernstige benadeeling van het Rijnverkeer niet kan voorstellen. Wordt in strijd met de opvattingen van volkenrecht de Rijnvaartacte van Duitsche zijde eenzijdig opgezegd, dan staan ook wij vrij en kunnen het oude ‘stelsel der refactiën’ weer invoeren, het oud, misschien verouderd middel tot bezorging van een voorsprong aan Nederlandsche schippers, doch als noodmiddel onmisbaar indien ginds ook het vrije verkeer te niet gedaan en heffingen ingevoerd worden. Aldus Mr. Kielstra's besluit; ons bevredigt minder zijn blik in de toekomst dan zijn historische beschouwingen en zijn uiteenzetting van den huidigen stand der quaestie als zoodanig. Maar wij erkennen dat men bij de vraag: ‘wat dan?’ zich begeeft op een veld van speculatieve overwegingen, die alle betwistbaar zijn. Intusschen, ons komt voor dat de schr. wat luchtig heenloopt | |
[pagina 262]
| |
over de quaestie wat bij een weigering tot medewerking onzerzijds van Duitschland is te wachten. Het moge waar zijn dat heffingen alleen op Duitsche vaartuigen slechts Duitsche belangen zouden schaden; - nu, dan zal men dus dàt middel niet kiezen en in de verwerping daarvan een grond te meer vinden om te wenschen dat ook Nederland in heffingen bewilligt. Zou een represaille, die den dood van Rotterdam beduidt, inderdaad noodwendig blijvende invaliditeit der Duitsche Rijnsteden meebrengen en acht Duitschland dien prijs te hoog; - nu, dan zal men naar andere represaillemaatregelen omzien die voor ons zoo veel, voor Duitschland zoo min mogelijk nadeelig werken. Wij hebben niet zooveel vertrouwen als de schr. in het voor ons nuttig effect van het belang dat bij den Rijn hebben ‘zoovele Duitsche staten, die toch vrij tegenover Pruisen staan’. Pruisen wil zeer beslist zijn verkeerspolitiek drijven in de richting van scheepvaartrechten op Rijn en Elbe, en zal al het mogelijke, misschien ook het onmogelijke, althans het nu nog ondenkbare doen om dat doel te bereiken in Duitschland en daarbuiten. Wij staan hier voor het geval dat de machtige nabuur in zijn belang een maatregel wil, dien wij in ons belang niet willen; zulk een geval is altijd bedenkelijk voor den kleinere en zwakkere. Waarin zal op den duur onze kracht blijven voor duurzamen tegenstand tegen voortdurenden aandrang? In ons goed recht om bij de weigering te volharden? Ja, als er ‘des juges à Berlin’ zijn! En anders? Er is nog dit: in de laatste vijftig jaar gold in ons land een vrijgevige handelspolitiek, waardoor wij de conflicten meden, die altijd uit bescherming voortvloeien; altijd - want het is volkomen waar wat wijlen Dr. Th. Barth op het Eerste Internationale Vrijhandelscongres te Londen zeiGa naar voetnoot1): onder de ‘altruïstische’ beginselen van protectie is het eerste wel dit: ‘he is a foreign competitor, knock him down’. Gaat nu straks, gelijk te duchten is, Nederland tot het stelsel van beschermende handelspolitiek over, dan kan die ‘bevordering van den nationalen arbeid’ - indien zij althans haar beoogd effect niet geheel mist - niet werken zonder benadeeling van buitenlandschen arbeid, die bij ons afzet zoekt voor zijn product doch voortaan een tariefmuur van beteekenis vindt opgericht. Dat zal dan ook Duitschland ervaren en bij den twistappel der scheepvaartrechten op den Rijn zal zich dan voegen des nabuurs ontstemming over onze belemmering van Duitschen | |
[pagina 263]
| |
invoer. Wie kan zeggen tot welke verwikkelingen dit alles zal leiden? Ons schijnt dit geheele perspectief weinig bemoedigend en wij zien daarin meer dan één ernstige bedreiging van onze volkswelvaart. Hoe dit zij, het valt te waardeeren dat mr. Kielstra door zijn proefschrift op dit ‘gevaar uit het Oosten’ heeft gewezen en aan het eind zijner academische studiën een onderwerp heeft behandeld, dat voor het welzijn van ons land van zoo groot gewicht is. In zekeren zin mag datzelfde worden getuigd van nog eene dissertatie, die mede reeds lang op een aankondiging in deze bladzijden wacht, die van mr. H.M. Merkelbach ‘naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomst’Ga naar voetnoot1). Van groot gewicht voor de volkswelvaart is zeker ook de vraag, in welke richting de arbeidsregelingen zich zullen ontwikkelen; een gevaar wijst ook deze schrijver (zonder het te bedoelen) aan in dezen zin, dat wij zouden zeggen: beware ons het gezond verstand des wetgevers voor vervulling van de hier gestelde desiderata! Want waarop komt het zeer vele, dat deze schr. in betrekkelijk kort bestek levert, ten slotte neer? Volgens hem is de collectieve arbeidsovereenkomst eene regeling voor het bedrijf, die de bij haar aangesloten patroons en arbeiders aldus bindt, dat zij zich bij het afsluiten van arbeidscontracten daaraan te houden hebben; staatsplicht is het de totstandkoming van zulke overeenkomsten te bevorderen en dit instituut te regelen, - en dat wel op gansch anderen voet dan de wet thans heet te doen. Want de civielrechtelijke opvatting der wet is verkeerd; de C.A. is geen contract, maar een regeling, verordening, uitvloeisel van autonome bevoegdheid, een ‘Vereinbarung’. Dus publiekrechtelijk? Die vraag laat den schr. koud. De dit instituut regelende wet zal een ‘sociale’ zijn. Wanneer een vakvereeniging besluit een C.A. aan te gaan, dan staat dat gelijk met het geval dat een tractaat bij de wet wordt goedgekeurd; de C.A. is een soort tractaat, houdende bepalingen die in het bedrijf in acht genomen moeten worden. ‘In het bedrijf’, dus ook in publieke bedrijven: al ziet men in de benoeming van den ambtenaar een eenzijdige publiekrechtelijke daad der overheid, de voorafgaande vaststelling der voorwaarden is een operatie, waarbij de werknemer tegenover den Staat-werkgever is geplaatst als een volkomen gelijkgerechtigd gecoördineerd subject. ‘In het bedrijf’ geldt de C.A., dus ook voor de tegenstemmers onder de leden der contracteerende | |
[pagina 264]
| |
vereenigingen: de wet binde de minderheid aan de meerderheid; de wet bepale dat ook uit de contracteerende vereeniging uittredenden gebonden blijven; zij stelle ook vast dat de aangesloten patroon ook tegenover niet aangesloten arbeiders door de C.A. is gebonden. Zal het den werkgever nog vrij staan ongeorganiseerden in dienst te nemen? Dat verbiede de wet hem niet, maar wel nuttig is het als de C.A. zulks den patroon ontzegt. De wet verplichte partijen zich in harmonie met de C.A. te gedragen en al het mogelijke te doen wat redelijkerwijze van haar gevraagd mag worden, opdat ook de leden in harmonie met de C.A. hun gedrag bepalen. Dus is bij het heerschen der C.A. slechts ongeoorloofd die staking of uitsluiting, die strekt tot wijziging van volgens den tekst der C.A. geregelde punten; geoorloofd (tenzij uitdrukkelijk door de C.A. verboden) is de ‘politieke’ en de ‘solidariteits’-staking, ook de ‘één-mei’-stakingGa naar voetnoot1). Wat mag redelijkerwijze van de vakvereeniging worden verlangd, hoe ver reikt haar ‘Einstandspflicht’ tegenover het gedrag harer leden? Als een lid de C.A. overtreedt, zal wel dat lid doch niet zijn vereeniging tegenover de andere contracteerende tot schadevergoeding verplicht zijn. Immers, dit is praktisch: van den arbeider is bij executie niets te halen; hoe dan wel van de collectiviteit der arbeiders? Trouwens, waar het geldt de vraag of en in hoever de contracteerende arbeidersvakvereeniging, als collectiviteit der leden, zich sterk maakt voor wat elk dier leden doet of nalaat, schijnen allerlei casuïstische overwegingen te moeten beslissen. Afwijking van de C.A. zal door het scheidsgerecht (waaraan schr. groote bevoegdheden toekent) niet vastgesteld mogen worden, indien loonsverhooging gevraagd wordt (zelfs niet wanneer de C.A. geen minimum-loon voorschrijft doch het loon fixeert) want het vragen van loonsverhooging is slechts een poging tot overtreding der C.A. en dus als regel vrij van sanctie.... De C.A. zal niet gelden voor daaraan onderworpen arbeiders staande tegenover niet daaraan onderworpen patroons, maar wel zullen tot de C.A. toegetreden werkgevers daaraan gebonden zijn ook tegenover daarbuiten staande arbeiders. De wet zal trouwens, wanneer zekere meerderheid van patroons en arbeiders een C.A. aangaan, die C.A. als geldend voor heel het vak moeten erkennen. Bij het referendum zal een geringer meerderheid van patroons dan van arbeiders vereischt worden, want wel is des | |
[pagina 265]
| |
ondernemers taak belangrijker dan die van een zijner arbeiders doch minder belangrijk dan die van al zijn arbeiders. Bij de stemming rekent men aan de zijde der arbeiders met het aantal hunner; aan de zijde der patroons niet met hun aantal, doch met dat van hun personeel... Enz. Waarop dit alles dan wel neerkomt? Er is voor ons maar één woord als bescheid op die vraag: onvrijheid. Wanneer maar 80% der georganiseerde arbeiders en 60% der naar hun personeel meetellende werkgevers het over de zaak eens zijn, nu, dan is zij beslist en dan geldt de regeling voor heel het vak. Inderdaad, dit is ‘simple comme bonjour’. Jammer maar dat het leven der nijverheid zoo eenvoudig niet is, nooit zijn kan noch ook ooit zal kunnen zijn. Zie het daar, waar de C.A. het verst is doorgevoerd, in het Duitsche boekdrukkersbedrijf en waar de straffe regeling (ondertusschen met allerlei uitzonderingen!) leidt tot allerlei wonderlijke en vaak nu voor deze dan voor gene partij ongewenschte toestanden. De collectieve arbeidsovereenkomst biedt zeker veel goeds en kan onder zekere voorwaarden en tot op zekere hoogte den ‘socialen vrede’ bevorderen. Maar - daargelaten nog dat aan haar ruimere toepassing in Nederland een en ander in den weg staat dat men niet zoo gauw uit den weg ruimt - men verkeert bij dit instituut nog in de periode der proefneming. Naast veel dat haar aanbeveelt is er in de C.A. ook nog wel zoo iets dat als belangrijke schaduwzij moet meetellen. Te hopen valt dat de instelling zich zal ontwikkelen en dat de praktijk van het bedrijfsleven met behoud van het goede zal weten te vinden een gelukkige oplossing voor de niet zoo geringe moeilijkheden. Dit wachte men af en daartoe werke mee, wie kan. Maar de wetgever kan voorloopig al heel weinig in die richting doen en hij zou zeker glad verkeerd handelen door dit nog teere plantje in zijn broeikas te forceeren.... En daarom moge zijn gezond verstand hem behoeden om den weg te volgen, dien dit proefschrift hem wijst. Toch, één opmerking nog over dit boek. De schr. overschat de beteekenis en de waarde van den handenarbeid, van de verrichtingen der werklieden tegenover de praestatie des werkgevers. Wij hoorden hem immers reeds ‘ex cathedra’ verklaren ‘dat de ondernemer in ons productieproces een taak te vervullen heeft, belangrijker dan de taak van één zijner arbeiders, doch niet zoo belangrijk als de taak van al zijn arbeiders te zamen.’ In de kringen van hen, die ‘ons productieproces’ liefst door een ander | |
[pagina 266]
| |
vervangen zagen, is de voorstelling zeer algemeen dat het ‘de arbeider’ is, die door zijn bewerking van de grondstof tot product de eenige en eigenlijke voortbrenger is en dat des werkgevers rol in dit proces zich bepaalt tot die van den blank-officier, welke de moderne loonslaven rusteloos voortdrijft om te hunnen koste te leven. Berust ten slotte de geheele ‘meerwaarde’-theorie niet althans ten deele op die overschatting der waarde van den handenarbeid, op die miskenning van wat de kapitalist-werkgever praesteert? Hebben zij, die zoo oordeelen, zich wel eens ernstig rekenschap ervan gegeven, welke eischen aan een goed bedrijfsleider moeten worden gesteld? Over die eischen zijn opmerkelijke woorden gesproken, toen de heer F.G. Waller op 30 April l.l. het 25-jarig directeurschap der Nederl. Gist- en Spiritusfabriek herdacht. De heer Du Cloux zei, bij deze gelegenheid den jubilaris toesprekende, het navolgende: ‘Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat treedt u op als bedrijfsleider. Dit bedrijfsleiderschap bestond niet in het min of meer deftig rondloopen, doch in het medewerken, waardoor u de kennis verkreeg van alle details, van alle bijzonderheden van het bedrijf. U beslaat zelf, rectificeert zelf met de nieuw Savalle-kolom, zit geheele dagen bij de nieuwe eesten, die geen behoorlijk product willen geven, tot zij ten slotte genoodzaakt zijn een behoorlijk mout te produceeren; stookt af met de Siemens-apparaten; geeft de richting aan langs welke de proeven in de proeffabriek gedaan moeten worden. Kortom, u bekwaamt zich om in hoofdzaak de technische leiding te voeren. Om dit met succes te doen moet men aan zeer vele eischen beantwoorden, waarvan ik eenige der voornaamste wil noemen.... Een der eerste eischen is zeker, dat de leider van een onderneming volkomen op de hoogte is van het bedrijf, zooals dit in zijn zaak wordt beoefend.... Een belangrijke voorwaarde is verder, dat de leider op elk oogenblik precies kennis heeft van den stand van het bedrijf.... Nauw hiermede hangt samen de verdeeling van den arbeid, de verdeeling van het toezicht.... Om deze verdeeling behoorlijk te maken, vooral om het toezicht goed te regelen, behoort de leider een goede dosis menschenkennis te hebben.... In elk bedrijf doen zich onvoorziene gevallen voor. Tot de taak van den leider behoort ook deze om in zulk een geval alles weer in het reine te brengen.... Bovendien moet de leider ook de zwakke punten van zijn bedrijf kennen en deze niet alleen trachten te verbeteren, maar ook werkelijk verbeteren. Het blijven staan op een bepaald punt is op den duur altijd | |
[pagina 267]
| |
achteruitgang, omdat het zeker is, dat een ander, een concurrent, wel verbeteringen aanbrengt. Het is daarom een onafwijsbare eisch, dat men met den stand en vooruitgang van het bedrijf - zoo mogelijk op de geheele wereld - op de hoogte blijft. Het minste wat men doen kan, is de elders aangebrachte verbeteringen toepassen, doch zelf het eerst verbeteren, maakt dat men aan de spits blijft, hetgeen zoo bijzonder veel waard is in tijden van tegenspoed. - Bij den tegenwoordigen omvang van een groot-industrieel bedrijf is het ondoenlijk dat één persoon geheel alles leiden kan;... de toevoeging van specialiteiten op verschillend gebied wordt noodzakelijk. Opdat dezen echter vruchtbaar met elkaar kunnen werken tot den bloei der onderneming, moet in elk geval de leider goed op de hoogte zijn van den arbeid van ieder hunner afzonderlijk en dezen met kennis van zaken kunnen apprecieeren.’ Dit beeld van wat een ‘captain of industry’ in onze dagen zijn moet, schijnt juist geteekend. Doch hoe ijdel en zinledig schijnt daartegenover het woord van den ‘jongen doctor’, dat des ondernemers taak in ons productieproces niet zoo belangrijk is als de taak van al zijn arbeiders te zamen? Wie gevoelt niet dat hier volstrekt ongelijksoortige verrichtingen als onderling vergelijkbaar tegenover elkaar worden gesteld? Zou inderdaad de taak van F.G. Waller aan de Delftsche Gistfabriek minder belangrijk zijn dan die van alle aan die fabriek verbonden arbeiders gezamenlijk? Doch men ziet immers dat de aldus concreet gestelde vraag een dwaasheid is. Wel kan men vragen wat moeilijker zou zijn: de gezamenlijke arbeiders door even geschikte krachten te vervangen of iemand te vinden, die de taak des bedrijfsleiders even goed vervullen zou. In het beeld van den werkgever, hierboven geteekend, missen wij één trek, die daarin toch waarlijk niet mocht ontbreken: tot zijn beslommeringen behoort ook - en zelfs in steeds toenemende mate - op de hoogte te zijn en te blijven van de economische, sociale en industrieele wetgeving, niet alleen om met de door deze gestelde regelen rekening te houden doch ook om vóór de totstandkoming van wetten op de bedenkelijke zijden van ontworpen maatregelen te wijzen. Hoe staat het met die wetgeving ten huidigen dage? Wat maalt de parlementaire machine? Ook hier waarlijk overvloed van ‘chroniquable’ stof, zelfs al laat men het kamerdebat over sociale verzekering rusten, omdat er zoo lang na datum bij onze lezers zeker nog minder belangstelling voor een nabetrachting daarover | |
[pagina 268]
| |
zijn zal dan er reeds voor het debat zelf buiten (en ook in) het Parlement werd gevonden. Bovendien. wanneer ‘eerlang’ (gelijk immers de in regeeringsstukken geliefde vage term luidt) de dekking van het tekort der Rijksverzekeringsbank in de Tweede Kamer aan de orde komt, zullen wij voor een groot deel een ‘bis in idem’ van de vroegere beraadslagingen beleven. Toch moge reeds nu er op worden gewezen dat het stelsel van risico-overdracht in onze wettelijke Ongevallenverzekering blijkens sommige uitlatingen en zekere teekenen aan aanhang wint in kringen, die vroeger tegen dat stelsel zich keerden. Van socialistische zijde blijft men van die risico-overdracht allerlei kwaads zeggen; zooveel zelfs dat het ook tegenstanders van dit instituut steeds moeilijker wordt dat alles te gelooven, vooral wanneer daarover geörakeld wordt door den Zaandamschen afgevaardigde Duys, wien door eigen partijgenooten op het Paaschcongres der S.D.A.P. werd toegevoegd dat zijn luidruchtigheid slechts door zijn onwetendheid wordt geëvenaard (wij citeeren deze liefelijkheid uit ons hoofd; de termen kunnen dus ietwat anders geweest zijn, doch de zin kwam daarop neer). Overigens leert men door de ervaring en de praktijk wel inzien dat de risico-overdracht is een volkomen billijk stelsel, dat zij een correctief biedt tegen.... eigenaardigheden der verzekering bij de Rijksbank, dat misbruiken bij haar toepassing als vanzelf door allerlei factoren worden geweerd. En daar, gelijk bekend is, ook minister Talma aldus daarover denkt, valt niet te duchten dat wij ooit tot een Rijksbank-monopolie, Lely's vroeger ideaal, zullen terugkeeren. Dezelfde minister Talma zal waarschijnlijk niet bijzonder aangenaam gestemd zijn over de ontvangst, die blijkens het Voorloopig Verslag aan zijn ontwerp-Bakkerswet in de Tweede Kamer is ten deel gevallenGa naar voetnoot1). Het verzet van het door dit ontwerp zich bedreigd ziend grootbedrijf had zich, gelijk men weet, geconcentreerd in het ‘Bakkers-comité’, hetwelk in een zeer lijvig ‘groenboek’ de vele en verschillende bedenkingen tegen de voorgedragen regeling bijeenverzameld heeft. Tegen dit groenboek liep nu te hoop al wat om welke reden ook voorstander der wetsvoordracht was; men wilde zooveel mogelijk den indruk wegnemen dat er toch wel wat (of veel) waars in de bezwaren dezer patroons | |
[pagina 269]
| |
kon gelegen zijn. Maar nu is onlangs het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer verschenen en zie, de redactie van het Sociaal Weekblad, die in drie artikelen het groenboek onder handen had genomen, moest haar beschouwing over het verslag der Tweede Kamer inleiden met de woorden: ‘Het Bakkers-Comité heeft wil van zijn werk. Het voorloopig verslag op het Bakkerswetsontwerp is niets dan een slap aftreksel van het groenboek van het comité. Wanneer het ontwerp thans in stemming ware gebracht, dan zou het ongetwijfeld met een groote meerderheid verworpen zijn.’ En even juist als deze spijtige opmerking der redactie is waarschijnlijk wel deze dat de politieke geestverwanten des ministers bij de behandeling van dit wetsontwerp de rol van opposanten schijnen te hebben gespeeld en dat het staatkundige tegenstanders des ontwerpers geweest zijn, die een niet overal even warme verdediging hebben gevoerd! Onze eigen indruk van dit V.V. is dat men daarin tal van gewichtige bedenkingen tegen de voorgedragen regeling uitvoerig en met klem vindt uiteengezet, terwijl niet slechts de positieve verdediging van die regeling, doch ook de bestrijding van die bedenkingen minder uitvoerig en klemmend is. De Memorie van Antwoord op dit V.V. is 28 Mei 1.1. verschenen. Er zou wel wat over dit staatsstuk te zeggen zijn; beperken wij ons tot twee punten. Vooreerst treft de groote uitvoerigheid van dit antwoord tegenover de groote soberheid der Memorie van Toelichting; deze laatste bevatte slechts 2 kolommen ‘algemeene beschouwingen’ om het gekozen stelsel uiteen te zetten en te verdedigen; de M.v.A. heeft 25 kolommen (ongerekend alweer de aanteekeningen bij de artikelen) noodig om het goed recht van dat stelsel tegenover de aanvallen in het V.V. te handhaven. In de tweede plaats geeft dit wederwoord des Ministers den indruk van zijn volkomen onverzettelijkheid en van zijn volslagen onaandoenlijkheid voor alles wat het V.V. op zijn regeling wist af te dingen; alle geopperde bezwaren worden weggeredeneerd en de bijgevoegde nota van wijzigingen brengt ook niet een enkele verandering van eenige beteekenis. Ziedaar de twee enkele punten, die wij even uit de vele wilden noemen. Doch men vergunne ons - als proeve van des Ministers betoogtrant - ééne aanhaling uit dit merkwaardig proza. Men weet dat als regel (behoudens verlof van den bakkersraad) ook de alleen (d.i. zonder arbeiders) werkende ondernemer niet des nachts zich met broodbereiding of wat daarmee in verband staat, zal mogen bezighouden; ook in zijn huis, in zijn werkplaats zal | |
[pagina 270]
| |
bedrijfsrust moeten heerschen. In het V.V. was opgemerkt dat door deze vrijheidsbeperking het publiek gezag zou indringen in het particuliere leven en dat daardoor de vrijheid in eigen huis te zeer zou worden aangetast. Wat is hierop het bescheid des Ministers?... ‘dat de wet het particuliere leven van den patroon geheel ongemoeid zal laten. Slechts zijn bedrijfsleven zal door de wet worden geregeld en zelfs blijft zijn eigenlijke patroonsarbeid - het beheer van zijne onderneming - door de wet geheel onaangeroerd. Alleen het bereiden van brood, de arbeid dus, dien hij geheel op gelijken voet als zijne arbeiders zou verrichten, wordt ook den patroon gedurende den nacht en op Zondag verboden.’ Het is soms moeilijk een satire niet te schrijven. Denk u nu eens het geval van een eerzamen mr. bakker, die zonder gezellen, wellicht met hulp van een of twee zoons, gewoon was des nachts het brood te bereiden voor de klanten, die het 's morgens verlangden. Denk u nu dat het na de inwerkingtreding van deze wet dien man verboden zal zijn gedurende 8, tusschen 8 uur 's avonds en 6 uur 's morgens gelegen uren eenigen met broodbereiding verbandhoudenden arbeid te verrichten. Denk u voorts dat zijn vrouw zoo iets nu toch al te kras vindt en hem vraagt of hij dan niet meer vrij is om in zijn eigen huis en in zijn eigen bakkerij te werken, wanneer en zoolang hem dat belieft. En denk u dán dat deze mr. bakker, die de M.v.A. gelezen heeft, zijn vrouw toevoegt: ‘gij begrijpt er heelemaal niets van; de wet laat mijn particuliere leven geheel ongemoeid; hoort gij? geheel ongemoeid. Alleen mijn bedrijfsleven wordt door de wet.... beperkt?, neen, ook dat niet; “geregeld”. Mijn eigenlijke patroonsarbeid (het beheer van mijn onderneming) wordt door deze waarlijk vrijgevige wet geheel onaangeroerd gelaten, ja zeker, gij verstaat mij wel: geheel onaangeroerd. Mij is niet verboden des nachts mijn onderneming te beheeren: rekeningen uit te schrijven, mijn boeken bij te houden, correspondentie te voeren, de balans en de winst- en verliesrekening op te maken, al wat ge maar wilt. Zie, dat alles is mij vergund. Het eenige, waar de wetgever bezwaar tegen heeft, dat is dat ik des nachts brood zou bereiden, dus dat ik den arbeid zou verrichten, dien ik verrichten zou geheel op gelijken voet als mijne arbeiders.... nu ja, ik weet wel dat ik geen arbeiders heb, doch dat is maar een vooronderstelling, die zoo bij de redeneering behoort. Ziezoo, nu weet gij wat deze wet beduidt en kom mij nu voortaan niet meer aan boord met uw praatjes dat ik in mijn particuliere of in mijn bedrijfsleven aan banden zou zijn gelegd. Mij | |
[pagina 271]
| |
dunkt, nu gij mij hebt aangehoord, zult ge mij toegeven dat het dwaasheid is zoo iets te beweren....’ De voorzitter der Tweede Kamer heeft, toen hij het denkbeeld ontried om dit wetsontwerp nog ter afdoening vóór het zomer-reces op de agenda te brengen, gezegd te voorzien dat over deze voordracht ‘langdurige discussiën’ zouden worden gehouden. Dat kon wel eens waar blijken te zijn en de Minister, die - in zijn M.v.A. alleen aan het woord - zoo groot meesterschap toont in de kunst om alle bedenkingen weg te redeneeren, zal wellicht bij de te wachten langdurige discussiën ervaren dat de wetgevingskunst - het vinden van de waarlijk harmonische oplossing bij verschillende, onderling strijdige belangen - nog moeilijker is dan de woordkunst, die hij in zijn Memorie ten toon spreidt. Moeilijke wetgevingskunst, niet op sociaal gebied alleen. Onlangs is door de parlementaire machine nog een ander voorloopig verslag afgewerkt en afgeleverd: over de ontworpen wijziging der Hinderwet, welke in hoofdzaak beoogt die wet meer dan tot nu toe aan bestrijding van waterverontreiniging door fabrieksafval dienstbaar te maken. Ook dit onderwerp dagteekent niet van gisteren. In '97 is een staatscommissie benoemd, welke aan haar zeer belangwekkend verslag een voor-ontwerp van wettelijke regeling toevoegde. In November 1903 bood de Regeering een ontwerp aan de Tweede Kamer aan, waarover deze laatste wel zich uitsprak doch dat in 1905 werd ingetrokken. In September 1909 is nu de regeling van dezelfde materie ingevlochten in een wijziging van de Hinderwet. Wat bij die regeling wel het sterkst in het oog valt (en in het V.V. der Tweede Kamer dan ook wel bepaald op den voorgrond wordt geschoven) is: dat hier eigenlijk juist geen ‘regeling’ wordt gegeven, d.w.z. de procedure wordt vastgesteld; aan zekere organen (gemeentebesturen, Gedeputeerde Staten) worden bevoegdheden toegekend, welker uitoefening tot bestrijding van waterverontreiniging moet strekken; die organen geven daartoe voorschriften, welker naleving (behoudens beroep) verplichtend is. En ziedaar nu de ‘regeling’. Doch door welke regelen die organen zich zullen laten leiden, dat zegt de wet niet. 't Is waar, het zou haar niet licht vallen dit te zeggen, want (en hier schuilt de moeilijkheid der kunst op dit gebied) men staat bij de bestrijding van waterverontreiniging voor een wijd veld van open vragen: de technische en financieele uitvoerbaarheid van de zoozeer onderling uiteenloopende zuiverings-methoden staat, gelijk ook de ervaring in het buitenland leert, nog allerminst vast. En zoo komt dus onze | |
[pagina 272]
| |
wettelijke ‘regeling’ eigenlijk hierop neer dat de wetgever, voor zichzelf een ‘non liquet’ uitsprekend, de moeilijke oplossing in elk gegeven geval maar gemakshalve endosseert aan de met de uitvoering der wet belaste organen. Dit is óók een manier, maar eene die geen waarborgen biedt dat de beslissingen dier organen niet zeer bedenkelijk kunnen zijn. Zal dit dan straks de wijze moeten zijn, waarop dit reeds oude vraagstuk wordt opgelost? Van moeilijke wetgevingskunst, langdurige behandeling, oude vraagstukken gesproken, daar hebt ge de wettelijke regeling ‘van het octrooirecht voor uitvindingen’. Van 3 Mei 1905 dagteekent de Koninklijke Boodschap, die het ontwerp vergezelde; het V.V. is vastgesteld 29 Juni 1908 en eerst onlangs - 10 Mei 1910 - volgde de Memorie van Antwoord, dus 5 jaar na de indiening van het ontwerp. Doch mag men bij een zaak als deze wel met halve decaden rekenen? Onze vorige octrooiwet was van 1817, gold tot 1869; sedert dien leefden wij zonder regeling; wat tellen dan enkele jaren? Doch laat ons liever erkennen dat op den duur de toestand onhoudbaar werd en dat nationaal eigenbelang of anders begrip van internationaal fatsoen ons nopen moest deze zaak nu toch eens na niet al te langen tijd meer te brengen tot een goed einde. Wij zijn lid van de internationale Unie van 1883, waardoor in alle Uniestaten (dat is in vrijwel alle beschaafde landenGa naar voetnoot1) onze burgers evenals de eigen onderdanen beschermd worden, zonder dat wij eenige contra-praestatie leveren. Telkenmale komt op de achtereenvolgende octrooi-conferenties aan de gedelegeerden der andere landen onze afgevaardigde meedeelen dat er bij ons ‘aan gewerkt’ wordt, dat de zaak bij ons ‘nog altijd in ernstige studie’ is. Hoe men elders over die eentonige mededeelingen denkt? Wij kunnen niet in de Unie blijven zonder een octrooiwet in te voeren. Zullen wij dan uit de Unie treden? Doch dan vervalt daardoor ook de internationale bescherming onzer handels- en fabrieksmerken, wat zeker voor velen een groot nadeel zou zijn. Overigens, ook deze regeling is niet zoo eenvoudig en er zijn ‘haken en oogen’ in elke codificatie van de aangelegenheid. Niet gemakkelijk is 't in de wet te omschrijven wat als het nieuwe eener uitvinding moet gelden; in de octrooi-verleening voor chemische procédés schuilen verschillende moeilijkheden; belangrijk is het punt aan wien het octrooi verleend moet worden, of de octrooihouder altijd moet zijn de uitvinder; daarbij sluiten zich aan de | |
[pagina 273]
| |
quaesties omtrent voorrang bij octrooi-aanvragen. Dan: hoe wordt het octrooi verleend? Naar Franschen trant, d.i. na vervulling van zekere formaliteiten door den aanvrager? Of op Duitschen voet: na nauwkeurig onderzoek? Voorts: hoe den ‘licentie-dwang’ te regelen, d.i. des octrooihouders verplichting om een ander de bevoegdheid tot toepassing der uitvinding te verleenen? Zoo is er meer, dat rijst bij de overweging der vraag hoe de regeling zal zijn en waarover verschillend wordt geoordeeldGa naar voetnoot1). Maar verschillend denkt men ook over de prealabele vraag: of wettelijke bescherming gewenscht is. Zal de regeling niet duur zijn en veel administratieven omslag vorderen? Maar al ware dit zoo, behoort toch niet vóór alles des uitvinders zedelijk recht op de vruchten van zijn arbeid tegen aanranding beschermd te worden? Zou wederinvoering van octrooien in het belang onzer nijverheid zijn? Er zijn er, die het ontkennen; er zijn er die het bevestigen. - Wat mij aangaat, het komt mij voor dat wij in deze den weg van alle beschaafde Staten niet langer mijden moeten en - niet slechts uit angst voor represailles - hun voorbeeld moeten volgen. De Tweede Kamer heeft nog even vóór haar zomer-reces deze wetsvoordracht in merkwaardig korten tijd en met merkwaardig weinig woorden, zonder hoofdelijke stemming, afgedaan. Het is | |
[pagina 274]
| |
waar dat de breede schriftelijke voorbereiding niet veel stof meer liet voor iets nieuws op het stuk van algemeene of bijzondere beschouwingen; ook verlangde de Kamer zeker wel naar het eind van haar zitting. Maar er is toch altijd iets verrassends in gelegen, wanneer eene aangelegenheid, die in den lande en vooral in de kringen van belangstellenden tot zooveel gedachtenwisseling heeft geleid, door de Kamer op een - naar het gewicht der zaak gemeten - zoo vlugge wijze teneinde gebracht wordt. Weer heel anders staat het met het vraagstuk der herziening van ons Wetboek van Koophandel in zake de wettelijke regeling der naamlooze vennootschappen. Ook dit punt is sedert lang aan de orde, in de latere jaren wat meer actueel geworden; ook hier is de ervaring in andere landen leerzaam (doch vooral in dezen zin dat zij leert hoe weinig een straffe regeling baat!); ook hier is de wetgevingskunst moeilijk! Het ontwerp is van half Februari d.j.; het is de omwerking van een door minister Loeff opgesteld voorontwerp, waarover het advies van deskundigen is ingewonnen en dat geprojecteerd was aan de hand van het werk eener Staatscommissie (1890). De ontwerper dan (Mr. Nelissen) bekent zich afkeerig van te veel dwingend recht op dit gebied, want daardoor berokkent men schade aan eerlijke ondernemingen en keert misbruiken toch slechts gedeeltelijk; nergens is ontduiking van de wet zoo gemakkelijk als op dit gebied; in landen met zeer strenge wetgevingen op dit stuk doen zich zeker geen mindere schandalen voor dan hier; men ziet daar een voortdurenden wedloop tusschen den wetgever en den oneerlijken zakenman. Daarom blijve bij ons veel van wat in buitenlandsche wetten dwingend is geregeld, overgelaten aan het vrije inzicht der vennooten. En onze regeling kome dan hierop neer: de koninklijke goedkeuring vervalle; er zij openbaarheid der inrichting van en der machtsverdeeling in de naamlooze vennootschap; het vermogen der vennootschap worde beschermd en in verband daarmede worde de inbreng van andere zaken dan geld geregeld; de persoonlijke aansprakelijkheid van opzichters, bestuurders en commissarissen tegenover aandeelhouders en derden worde vastgesteld; eindelijk: het recht der minderheid van aandeelhouders worde tegenover willekeur der meerderheid gehandhaafd en verzekerd. Ons bestek gedoogt niet in bijzonderheden te treden en na te gaan welke belangrijke wijzigingen in het geldend recht voorgesteld worden om de vier bovenaangeduide beginselen der herziening toe te passen. Zeker is dat de minister, in het algemeen van te veel | |
[pagina 275]
| |
dwingend recht afkeerig, dien afkeer zeer vaak heeft weten te overwinnen en dat er in zijn regeling nu juist niet heel veel belangrijks meer aan het ‘vrije inzicht’ der vennooten blijft overgelaten. Onze zeer stellige indruk is dat de ontwerper, trots de aanvankelijk aan eigen adres gerichte vermaning tot zelfbeperking, al werkende toch weer aan de illusie zich is gaan overgeven dat hij toch wel, zonder den bona-fide handel te schaden, de zwendelaars zou weten te vangen in een wet zonder mazen. Maar mijn indruk is ook dat dit in verschillende gevallen zal blijken inderdaad niet meer dan een illusie te zijn. Waarom zouden in landen met strenger wetgeving op dit stuk de zwendelaars en bedriegers er kans toe zien den wetgever telkens te vlug af te zijn en waarom zouden zij hier, tegenover deze regeling staande, zich onmachtig zien om hun kwade praktijken in een of anderen door den wetgever niet voorzienen vorm toch voort te zetten? Zeker, ook deze wet maakt dit dien heeren - niet onmogelijk, doch moeilijker dan voorheen, doch tevens bemoeilijkt zij door hare veeltijds dwingende regeling het eerlijk bedrijf. Zij vordert voor alle naamlooze vennootschappen openlegging ten kantore van de balans en de winsten verliesrekening ter inzage voor elk en een iegelijk, ook voor hen, die noch als aandeel-, noch als obligatie-houder, noch op welke wijze ook iets met die vennootschap uitstaande hebben; en alsof dat waarlijk nog niet genoeg is, vordert zij bovendien inzending van die stukken bij de Nederlandsche Staatscourant, die ze volledig openbaar maakt. Zou dit baten om zwendelaars en bedriegers te ontmaskeren? De wet bepaalt niet hoe gij uw balans moet inrichten; de Minister erkent dat hij zoover niet gaan kan. Doch hij acht dien eisch van openbaarheid gerechtvaardigd, omdat de naamlooze vennootschap dien prijs voor haar credietwaardigheid moet over hebben.... Is dit juist? Doet elke naamlooze vennootschap een beroep op het publiek crediet? Dit aan te nemen is gebruik maken van een fictie en hier geldt wat mr. J.A. Levy eens zei: een fictie is een leugen! Zoo is er meer. Maar wij treden niet in bijzonderheden. Ongetwijfeld is een goede regeling van heel deze materie moeilijk. .... En daar is eindelijk - om de revue van een en ander, dat des wetgevers machine maalt, te sluiten - een ontwerp tot wijziging der Arbeidswet, ingediend 30 April 1.1. Deze datum is van belang, omdat de wijziging reeds 1 Januari 1911 in werking zou moeten treden. Waarom? Wijl zij onder meer strekt om onze Arbeidswet in overeenstemming te brengen met de Conventie van | |
[pagina 276]
| |
Bern (1906) betreffende het verbod van nachtarbeid van vrouwen in de industrie. - Wanneer men deze data vergelijkt, dan zal men vragen waarom den dag vóór 1 Mei 1910 eerst werd ingediend het ontwerp, dat de Arbeidswet op 1 Januari 1911 zou doen aanpassen aan een reeds in 1906 gesloten conventie, welker goedkeuring onzerzijds in de zitting 1907-1908 is behandeld. Het antwoord der Regeering op die vraag luidt dat minister Talma noodig vond het ontwerp van zijn voorganger, hetwelk mede de huis-industrie regelde, om te werken en dat hij over die omwerking het advies verlangde van den directeur-generaal van den arbeid, die niet dadelijk na zijn optreden tot het geven daarvan tijd en gelegenheid vond. Men kan de geldigheid van deze redenen beamen onder opmerking dat een termijn van acht maanden ook voldoende is voor de parlementaire behandeling van een wetsvoordracht, die alleen beoogt in onze Arbeidswet slechts die eenvoudige wijziging aan te brengen welke noodig is om haar in zake verboden nachtarbeid voor vrouwen te doen aansluiten aan wat op dat stuk de Conventie van Bern eischt. Maar het bijzondere van het geval is juist dat de wetsvoordracht zich niet tot dit beperkte doel bepaalt, doch tevens inhoudt verschillende andere, belangrijke en principieele wijzigingen, verhooging van de leeftijdsgrens der beschermde ‘jeugdige personen’ van 16 op 17 jaar; beperking tevens van den normaal-toegelaten arbeidsduur voor die beschermden van 11 uur op 10; verbod van arbeid voor gehuwde vrouwen des Zaterdagsmiddags van 4 uur; uitbreiding van de wettelijk verplichte rusttijden voor beschermde arbeiders; verhooging van de leeftijdsgrens voor tot fabrieksarbeid toegelaten kinderen van 12 op 13 jaar enz. En het is wel duidelijk dat door de toevoeging van dit alles de zaak der spoedeischende afwerking gansch anders komt te staan. Noodig is dat de wijziging van de Arbeidswet, door onze toetreding tot de Berner Conventie geboden, op 1 Januari 1911 in werking treedt, doch voor alle andere, daaraan toegevoegde wijzigingen is ditzelfde slechts daarom noodig, omdat.... zij daaraan toegevoegd zijn. Binnen acht maanden zouden dus de Tweede en de Eerste Kamer dit alles moeten hebben goedgekeurd; ‘zouden’, want na de verschijning van het wetsontwerp en de M.v.T. is de zaak wel wat anders komen te staan. Nadat in de pers en ook elders reeds gewezen was op het feit dat hier één urgente doch onbelangrijke wetswijziging was vastgekoppeld aan verschillende niet-urgente, doch zeer belangrijke en dat dus alle aan de overhaaste behandeling zouden worden onderworpen louter en alleen wegens den door niets | |
[pagina 277]
| |
geboden samenhang van alle in één wetsontwerp; nadat de Tweede Kamer besloten had 6 weken na de indiening (16 Juni) dit wetsontwerp in de afdeelingen te onderzoeken, op welk tijdstip slechts enkele organisaties van belangstellenden en belanghebbenden de gelegenheid hadden kunnen vinden om haar bedenkingen aan de Tweede Kamer mee te deelen; - verscheen onder dagteekening van 15 Juni (dus daags vóór het afdeelingsonderzoek) een bericht des Ministers: mij is na de indiening van het wetsontwerp gebleken, dat er tusschen de bij de Conventie van Bern betrokken Regeeringen ‘een overleg wordt gepleegd, dat er hoogstwaarschijnlijk toe zal leiden, dat het verdrag niet op 1 Januari 1911, maar op een lateren datum in werking zal treden.’ Het is wel heel duidelijk dat door deze ministerieele meedeeling van wat ‘hoogstwaarschijnlijk’ gebeuren zal, de zaak voor de Kamer anders komt te staan. Geldt de fatale termijn niet voor de aanpassing van de arbeidswet aan de Conventie van Bern, dan schaadt ook de vastkoppeling daaraan van andere wijzigingen niet, want dan is er tijd van beraad. Maar met dat al is evenzeer duidelijk dat dit bijzondere en onverwachte gebeuren moest om beraad over de niet-urgente, doch belangrijke wijzigingen mogelijk te maken en dat - naar het schijnt - de Minister in dit gebeuren de hand niet heeft gehad. Wanneer onze Regeering tot het overleg nopens latere inwerkingtreding het initiatief had genomen of althans bij dat overleg een rol van beteekenis had gespeeld, dan zou de Minister zich immers anders hebben uitgedrukt; hem is gebleken dat de betrokken Regeeringen over latere inwerkingtreding overleggen; de stuwkracht komt van buiten; slechts mag men aannemen dat onze Regeering. als een der ‘betrokkene’ aan het overleg deelneemt. Doch wanneer het aan onze Regeering had gelegen, dan zou het geloopen zijn gelijk de Minister zich dat bij de indiening van de wetsoverdracht had voorgesteld: aan die eene, door het tractaat noodwendige wijziging van de Arbeidswet worden vele andere belangrijke veranderingen aangehaakt; het geheel wordt ingediend 30 April 1910; de Tweede Kamer vangt het afdeelingsonderzoek 16 Juni aan; het V.V. laat zich niet te lang wachten, de M.v.A. verschijnt in den zomer, zoodat - als het Parlement na het reces weer bijeenkomt - de Commissie van Rapporteurs de openbare beraadslaging genoegzaam door de gewisselde stukken voorbereid kan verklaren; vóór de begrootingsbeslommeringen kan de Tweede Kamer dit zaakje dan even afdoen en de Eerste, die toch niet amendeeren kan, zal waarlijk geen | |
[pagina 278]
| |
spaak in het wiel steken; op 1 Januari 1911 treedt alles in werking.... Wij zijn aan eenige ongenoemde buitenlandsche Regeeringen dank verschuldigd voor ‘een overleg’ waardoor zulk een behandeling van deze belangrijke wetsvoordracht door een meegaande Tweede- en een even gewillige Eerste-Kamer-meerderheid op een wenk en wensch onzer Regeering bespaard blijft. Want dàt het een belangrijke wetsvoordracht is en dat zulk een doorjagen door de anders veelal zoo trage parlementaire machine van ingrijpende wijzigingen als de ontworpene in meer dan één zin ongehoord zou geweest zijn, daarover kan slechts twijfel bestaan bij hem, die niet de draagkracht van die wijzigingen voor de ontwikkeling onzer nijverheid bevroedt. Er zal te dezer plaatse misschien nog wel eens gelegenheid zijn daarover te spreken. Het gevaar van overhaaste afdoening schijnt nu bezworen. Maar dat het gevaar heeft gedreigd is teekenend voor zekere opvattingen, die in Regeeringskringen worden gehuldigd omtrent de wijze waarop zulk een verandering van onze Arbeidswet desnoods zou kunnen en mogen worden tot stand gebracht! H.S. |
|