| |
| |
| |
Nabetrachting op de Balkan-crisis
Door Prof. Dr. F.J.L. Krämer.
Snel en onverwachts is in het voorjaar van 1909 aan den staatkundigen hemel het onweder opgekomen, een tijdlang heeft het gedreigd in gevaarlijke vlagen los te barsten, onverhoopt en ras is het afgedreven. Terecht heeft Europa zich verontrust over de harstochtelijke uitingen van den volksgeest in verschillende deelen van het Balkanschiereiland, die eene ernstige verstoring van den wereldvrede schenen te zullen veroorzaken, en volkomen gegrond was de algemeene vreugde over de overwinning der internationale staatkunde, toen Servië en Montenegro zich nederlegden bij de afwijzing hunner eischen en berustten in de bestendiging van den bestaanden toestand. Maar het is de vraag of die vreugde onvermengd had mogen wezen: of zij niet getemperd had behooren te zijn geweest door de vrees, dat de teleurstelling en de ergernis, voor het oogenblik verkropt, bij de eerste gelegenheid de beste op nieuw, en dan des te heftiger en gevaarlijker, zich zouden openbaren.
Van eene dergelijke overweging is weinig of niets aan den dag gekomen, en het heeft den schijn alsof de nationalistische bewegingen in de Balkan-staten beschouwd worden als overmoedige, berispelijke uitingen van den opgezweepten volkswaan, nog aangevuurd door naijver en daardoor ge- | |
| |
kweekten haat. Inderdaad is het ook niet te ontkennen, dat het nationaliteitsgevoel der Montenegrijnen en Serven, om van de Grieken niet te spreken, zich niet kenmerkt door bezadigdheid en bescheidenheid, en dat het voor de mogendheden niet wel mogelijk was ter wille der ontevreden Balkan-volken den Europeeschen vrede in gevaar te brengen. Doch met dat al is het onwederlegbaar, dat met de wenschen en begeerten dier volken al zeer weinig rekening is gehouden, en de overweging van de eischen der tegenwoordige staatkunde veelal over het hoofd doet zien, dat die begeerten een goeden grond hebben, dat zij haar oorsprong vinden in de herinnering aan een grootsch en roemrijk verleden, eene herinnering, die door den tijd niet is verzwakt, maar krachtig voortleeft in het gemoed der Balkan-Slaven, en als een heilig erfstuk van het voorgeslacht wordt bewaard. Dat verleden verklaart, rechtvaardigt, verschoont althans het drieste optreden der Balkan-volken in den tegenwoordigen tijd.
Om zich hiervan te overtuigen is het nuttig zich de hoofdtrekken van de geschiedenis der Balkan-landen voor den geest te roepen.
Die geschiedenis voert terug tot in de vroege middeleeuwen.
Het is nog altijd eene onbeantwoorde vraag, welke de oorzaak is geweest van de ontzaglijke opschuiving van volksstammen, die gedurende de eerste eeuwen na Christus' geboorte bijna onafgebroken voortduurde. In den jongsten tijd is de meening uitgesproken en op goede gronden verdedigd, dat die volksverhuizingen een onmiddellijk gevolg waren van den veranderden toestand in Midden-Azië. Door roofzucht en nood gedreven hadden tot dusver de Tartaarsche horden, die de Noordelijke streken van Azië bewoonden, onophoudelijk de landen hunner Mongoolsche naburen, met name het Chineesche rijk, geteisterd door hunne invallen en strooptochten, en in de tweede eeuw onzer jaartelling keerden die invallen nog gedurig terug. Toen werd daaraan paal en perk gesteld. De krachtige wederstand
| |
| |
van de Chineezen, en met name de bouw van den beroemden Chineeschen muur, zou de Tartaren gedwongen hebben af te laten van hunne aanvallen op het rijk en elders hun prooi te gaan zoeken; deze ommekeer in den Midden- en Oost-Aziatischen toestand greep plaats omstreeks het jaar 200 der Christelijke tijdrekening.
Aldus genoodzaakt hunnen tochten eene andere richting te geven, wendden de Tartaren - zoo gaat het geschiedkundig betoog verder - zich naar het Zuid-Westen, dreven de stammen, die zij op hun weg ontmoetten, in wilde vlucht voor zich uit, en gaven zoo den stoot tot de geweldige verplaatsing der menschenmassa's van het Oosten naar het Westen, steeds door dezelfde bergpassen en het stroomgebied derzelfde rivieren elkander volgende. In de derde eeuw begonnen, zette de volksverhuizing zich in de vierde voort, en in de vijfde eeuw volgde eene ware overstrooming van schier geheel Europa met volksstammen, die niet alleen de oude bewoners, maar ook elkander, verdrongen of verdelgden.
Deze verklaring der volksverhuizing, steunende op de studie der Chineesche geschiedenis, is zeker aannemelijk, en allengs zal het wel blijken of de gegevens, waaraan zij ontleend is, voor de wetenschap voldoende zijn om ze geldig te verklaren.
In de vijfde eeuw was in Oost-Europa - het Westen blijft hier uit den aard der zaak buiten rekening - door de opschuiving van de Germaansche en Uralische stammen de toestand geheel veranderd. De zoogenaamde Tschudische volken: de Esthen en Finnen, die reeds Tacitus kende als bewoners der Oostzee-kusten, werden meer en meer West- en Noordwaarts gedrongen, langs de Bothnische golf en nog Noordelijker, zooals de Lappen, die zich moesten vergenoegen met het schiereiland bewesten de Witte Zee; de Goten verlieten de landen tusschen de Oostzee en de Zwarte Zee, die zij waarschijnlijk lang bezet hadden gehouden; de Hunnen, die hen voor zich uit hadden gedreven, teisterden Midden- en West-Europa door de verwoestende tochten hunner gevreesde horden, met zich voerende den
| |
| |
overweldigden stam der Alanen. Een gedeelte der landstreken, welke al deze volken gedurende langeren of korteren tijd in bezit hadden gehad, bleven nog meer dan eene eeuw ten prooi aan de invallen van nieuwe benden barbaren, die uit het Oosten in de richting van den Donau en zijn stroomgebied voortdrongen. Gepiden, Longobarden, Avaren, volgden elkander in de vijfde en zesde eeuw na Christus in dien langen optocht van volken naar het Westen, voortdurend in strijd met het Byzantijnsche rijk; sommige gingen geheel te gronde - als de Gepiden - andere handhaafden zich in de vruchtbare Donau-landen of de vlakten van het tegenwoordige Hongarije - als de Avaren - een dreigend gevaar voor de staten der oude wereld.
Maar in het groote laagland bezuiden de Oostzee vestigde zich geen der genoemde stammen: daar bleven of daarheen togen de Slaven.
Het is waarschijnlijk, dat de groote stam, die den algemeenen naam van Sclaven of Slaven droeg, reeds sinds verscheiden eeuwen gewoond had in de uitgestrekte landstreken der Sarmatische vlakte; omtrent den tijd, waarop hij die bezette, noch omtrent zijn oorsprong is iets bekend: alleen dit is zeker, dat de Slaven, blijkens hunne talen, tot de groote groep der Arische of Indo-Germaansche volken behooren.
In de derde eeuw door de Goten onderworpen, werden zij, toen de groote volksverhuizing begon, in twee groepen gescheiden, waarvan de eene naar het Noorden, de andere naar het Zuiden gedrongen werd, en de ook in de zesde en zevende eeuw voortdurende tochten der elkander opstuwende volksstammen maakten die splitsing blijvend, en den afstand, die de beide groepen scheidde, grooter en grooter. De Wenden - de oude Venedi, waartoe ook de Vandalen behoord hadden - zochten een goed heenkomen naar het Noorden, en bezetten de landen langs de kusten der Oostzee: Anten, Wilzen, Obotriten in de streken van het tegenwoordige Pommeren en Mecklenburg, Ljechen in de vlakte van Weichsel en Duna, een weinig later ook de Sorben of Soraben in het gebied van Saale en Elbe, en de
| |
| |
Czechen in het tegenwoordige Bohemen. De Slovaken daarentegen, de Serven, de Slavoniërs, de Croaten, werden Zuidwaarts gedreven, in de richting van den Donau en zijne zijrivieren. Zoo volkomen is de scheiding tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke groep der Slaven-stammen geweest en gebleven, dat de afstammelingen der eene niet of bijna niet meer verstaan worden door die der andere.
Dat het den Zuid-Slaven gelukte hun volksbestaan te handhaven en zich nieuwe woonplaatsen te verwerven, dankten zij voornamelijk aan den Byzantijnschen Keizer Heraclius, die omstreeks 625 de gevreesde benden der Tartaarsche Avaren van de Donau-oevers verdreef en hen dwong zich, ten koste van de Gepiden, eene nieuwe woonplaats te verzekeren in de vruchtbare vlakte van Donau en Theiss, waar zij zich handhaafden, tot zij, door Karel den Grooten teruggejaagd, daarna door de Hongaren overweldigd, werden vernietigd. De Donau-landen nu, door Heraclius van de Tartaren bevrijd, bezetten, met 's Keizers goedvinden, de Zuid-Slavische volken.
Niet al deze stammen zijn er in geslaagd in hunne nieuwe woonplaatsen een onafhankelijk volksbestaan te bevechten of te behouden, en evenmin hebben zij de oude betrekkingen met de Noord-Slaven weder aangeknoopt. Immers, de verplaatsing van Oost Europeesche- en West-Aziatische volkeren had in de 7e en 8e eeuw geen einde genomen: zij ging met tusschenpoozen voort gedurende het gansche tijdperk der zoogenaamde Middeleeuwen. Van den Dniepr, den Don en den Wolga drongen verschillende stammen in de 9e eeuw en daarna in dezelfde richting als hunne voorgangers op: de Hongaren, de Petchenegen, de Cumanen en Polovzen - allen van Uralischen, Altaischen, misschien is het wel het voorzichtigst te zeggen Midden-Aziatischen oorsprong - volgden elkander op als de beheerschers der landen benoorden den Donau, en naast hen komen in de 12e eeuw nog de Wallachen opdagen, misschien wel de afstammelingen der oude Daciërs en hunne overwinnaars de Romeinen. Van al deze Donau-volken hebben alleen de Magyaren - of Hongaren - zich staande ge- | |
| |
houden: de Petchenegen gingen in den strijd tegen hen te gronde; de Cumanen onderwierpen zich grootendeels vrijwillig aan hun gezag, de overigen bezweken in de 13e eeuw voor den woesten aanval der Mongolen; de geheimzinnige Wallachen staken het hoofd eerst weder op in de tweede helft der veertiende. Voor goed dus waren de beide groote groepen van het Slavische ras van elkander gescheiden, en wat de Zuidelijke groep betreft, het was haar lot een voortdurenden zwaren strijd te voeren om het bezit der landen bezuiden den Donau en zijne zijrivieren Drau en Sau, een strijd, die hun inderdaad bijna nimmer rust liet gedurende een tijdperk van acht eeuwen.
Het eerst van alle Slaven-stammen zijn in het Balkanland doorgedrongen de Croaten en de Slavoniërs; hun intocht viel in de eerste helft der zevende eeuw, gedurende de regeering van den bovengenoemden Byzantijnschen Keizer Heraclius. Het Grieksche rijk, gedurende het tijdvak van diens voorgangers Mauritius en Phocas van alle kanten besprongen, werd bedreigd met algeheelen ondergang, indien het niet gelukte de woeste Avaren terug te drijven over den Donau. Om dit doel te bereiken maakte Heraclius gebruik van den bijstand der Slaven, wien hij verlof gaf de landstreken te bezetten, welke door de Avaren werden prijsgegeven. Achtereenvolgens trokken toen de Croaten, de Slavonen - een naam, die wel niet anders is dan de algemeene naam Slovenen, waarmede de Slaven zichzelven aanduidden - de Serven, over de rivier, en namen de streken in van het oude Illyrië en Thracië, die zij vroeger wel door plundertochten hadden verontrust, maar nooit in bezit gehad hadden.
Zooals reeds is opgemerkt, niet al deze afdeelingen van den grooten Slavischen stam slaagden er in zich van vreemde overheersching vrij te houden. Zoolang toch de Avaren zich staande hielden in de oude woonplaatsen der Gepiden, viel het hun niet moeilijk de uit het Zuiden opdringende benden te overvleugelen, en inderdaad vindt men tot op den tijd van Karel den Grooten, den overwinnaar der Avaren, de Croaten en Slavoniërs als onderdanen van het
| |
| |
Avaarsche rijk. Daarna genoten zij eene zekere onafhankelijkheid, en de hoofden voerden later zelfs den titel van Koning van Croatië en Koning van Slavonië, een tijdlang ook werden beide streken tot één rijk vereenigd. Maar op den duur konden zij in den kamp om hun volksbestaan, dien zij tegen de Byzantijnsche Keizers, de Frankische Koningen en de opdringende Magyaren meer dan tweehonderd jaren te voeren hadden, niet de overhand behouden: op het einde der elfde eeuw werd het geheele gebied bij Hongarije ingelijfd, en nimmer hebben de Croaten en Slovenen hunne zelfstandigheid teruggewonnen. Dit alleen hadden en hebben zij nog in den tegenwoordigen tijd voor boven andere Slaven in het Hongaarsche rijk, o.a. boven de Slovaken, dat zij in hun aloude gebied zijn blijven wonen, en niet, als die Slovaken, verspreid zijn in dat hunner overheerschers, waardoor vanzelf het behoud der volkstaal, de handhaving van oude zeden en gebruiken, de aankweeking van het nationale gevoel, in Croatië en Slavonië gemakkelijker is gebleven dan bij de verwante Slovaken.
Geheel anders is het lot geweest van de Serven, die zich in de 7e eeuw, tegelijk met de Croaten, bezuiden den Donau vestigden. Zonder twijfel tot denzelfden Slavischen tak behoorende als de Sorben, van wie zij door den opmarsch der volken naar het Westen gescheiden waren, waren zij genoodzaakt geweest zich tevreden te stellen met de streken aan de hellingen der Carpathen, tot Haraclius hen als bondgenooten in zijn gebied lokte. In groote benden schijnen zij toen, omstreeks 620 tot 640, het Westelijk gedeelte van het Balkan-schiereiland te hebben in beslag genomen, de oude Illyrische bevolking verdrijvende. De richting der bergen volgende, verspreidden zij zich over geheel Macedonië, en breidden misschien zelfs nog Zuidelijker hunne macht uit, tot in het gebied van het oude Hellas: Slavische stammen althans nestelden zich tot zelfs in het schiereiland Morea.
Aanvankelijk in afzonderlijke benden of groepen levende, ieder onder haar eigen aanvoerder (zupan), sloten zij zich allengs aan onder één hoofd, uit die zupans gekozen, die
| |
| |
met dezen, in eene ‘skupchtina’ vergaderd, de gemeenschappelijke belangen behartigde. Hierdoor, en niet minder door de aanneming van het Christendom, dat in de negende eeuw onder hen verkondigd werd, vormden de Serven zich langzamerhand tot een gezeten volk, en hunne maatschappij tot een geordenden staat, die weliswaar nog schatplichtig heette aan het Grieksche Keizerrijk, maar metterdaad reeds onafhankelijk was.
Het is aannemelijk, dat van dit tijdperk af de Serven, wier gebied destijds zijn middelpunt had in de hoofdstad Ragusa, in het Noorden een vast punt bezat in Belgrado, en in het Zuiden zich althans over een groot deel van het oude Epirus uitstrekte, op den duur het grootste gedeelte van het Balkan-schiereiland aan zich zouden hebben getrokken. De Slavische stammen immers hebben een sterk sprekend volkskarakter en eene zeer geringe vatbaarheid voor vreemden invloed. Van de Germaansche volken zijn er maar zeer enkele, wier zelfstandig bestaan den tijd hunner vermenging met de bewoners der oude West- en Zuid-Europeesche landen heeft overleefd. Als overwinnaars binnentrekkende in de streken, waar tot dusver de Romeinsche adelaar den scepter in zijn eens zoo krachtigen klauw geklemd gehouden had en dien had weten te doen eerbiedigen en vreezen, werden de meeste alras zoo geheel en al opgelost in de maatschappij hunner onderworpelingen, dat van hun taal, hunne zeden, hun volksaard, zoo goed als geen spoor is overgebleven. Van een enkelen stam, als o.a. van de Longobarden, is de naam bewaard gebleven - in het vruchtbare land der Po-vlakte - maar met het volksbestaan was het binnen betrekkelijk korten tijd gedaan.
Niet aldus met de Slaven.
Ondanks de meer of min afhankelijke betrekking, waarin de Serven stonden en bleven tot het Grieksche rijk, en de voortdurende aanraking met de dragers der aloude klassieke beschaving, verloor dit Slavische volk niets van zijne nationale kenmerken: het behield zijn naam, zijn taal, zijn gewoonten. Ook de invoering van het Christendom heeft daarin geen groote verandering gebracht: gods- | |
| |
dienstige meeningen en zedeleer verbreidde het onder de nieuwe bekeerlingen, hunne nationaliteit tastte het niet aan. De beroemde Christen-apostel Cyrillus, die met zijn broeder Methodius voornamelijk het kruis predikte op het Balkan-schiereiland, was veeleer de groote kampvechter voor het Slavische nationalisme: hij is het, die den Slaven een alphabet heeft gegeven en hun de beteekenis heeft leeren gevoelen van het behoud eener eigen volkstaal.
Sterker nog dan in de handhaving hunner nationaliteit tegen de Grieken komt de kracht van het Slavische nationalisme aan den dag in zijn merkwaardigen invloed op den volksstam, die de Serven bij hun overtocht van den Donau op den voet gevolgd is, de Bulgaren.
Het is nooit gelukt met zekerheid uit te maken tot welk ras deze stam oorspronkelijk heeft behoord. De bewering dat zij Aziaten waren - eene bewering, die de Bulgaren met ergernis verwerpen - is gebleken op te zwakke gronden te steunen, maar hetgeen bekend is omtrent hunne zeden en gewoonten maakt het ontwijfelbaar, dat zij noch Germanen noch Slaven zijn geweest. Vóór hunne verhuizing naar het Zuiden woonden zij aan de oevers van den Wolga, waar de aloude stadsnaam Bolgar of Bolgara de herinnering aan hun verblijf bewaarde. Het meest waarschijnlijk is, dat de Bulgaren behoord hebben tot het Uralische ras, een zoogenaamd tusschenras dus, en bij deze meening sluiten de hedendaagsche Bulgaren zich, zij het ook niet geheel zonder voorbehoud, aan.
Dezelfde oorzaak, die de Slaven, met name de Serven, naar de Noordelijke en Westelijke Balkan-streken dreef, bracht in de 7e eeuw de Bulgaren in hunne tegenwoordige woonplaatsen. Als bondgenooten van Keizer Heraclius in zijn moedigen strijd tegen de Avaren trokken ook zij den Donau over, en kregen daardoor de begeerte zich in de meer aanlokkelijke landen bewesten de Zwarte Zee te vestigen. Op het einde der genoemde eeuw woonden zij reeds in de streken van de Donau-monden; allengs drongen zij meer naar het Westen en naar het Zuiden, meest ten koste van het Grieksche rijk, dat hun niet alleen het nieuw
| |
| |
verworven grondgebied afstond, maar zelfs schatting betaalde, uit vrees hun bijstand te zullen derven. Waagde het een der Keizers die schatting te weigeren, de wraak bleef niet uit, en meer dan eens was zelfs Constantinopel in gevaar. In de negende eeuw was het Bulgaarsche rijk reeds zoo machtig, dat het Byzantijnsche rijk zich alleen kon staande houden door gebruik te maken van de vijandschap, die van den aanvang af de Bulgaren bezielde ten opzichte van hunne naburen de Serven, met wie zij van de tweede helft der negende eeuw af in voortdurenden strijd leefden.
Maar, hoe krachtig ook en hoe zelfbewust, de overwinnende Bulgaren waren niet bestand tegen den invloed van de Slavische bevolking, met welke zij bezuiden den Donau in aanraking kwamen: hun naam bleef behouden, maar hun taal ging spoorloos verloren, het duurde niet lang of de Uralische Bulgaren waren Slaven geworden, en eerlang, wanneer ieder hunner den Bijbel leest in de Slavische vertaling van Methodius en Cyrillus, die ook hun het Christendom had gebracht, is er weinig of niets meer, dat hen onderscheidt van hunne naburen, dan de haat of de vrees, naarmate zij sterk genoeg waren om te dreigen of machteloos waren tegen de overmacht. De geschiedenis toch van Serven en van Bulgaren is vier eeuwen lang die van den kamp om de oppermacht, en beurtelings beheerschen de eenen en de anderen elkander en bijna het geheele Balkan-schiereiland.
Reeds in de tiende eeuw was de stelling, die de Bulgaren tegenover hunne naburen innamen, geheel veranderd. In stede van den Griekschen Keizer te Constantinopel als opperheer te erkennen, waagden zij het niet alleen geheele landstreken van het Keizerlijk gebied in bezit te nemen, maar meermalen hunne benden tot voor de hoofdstad te voeren, en slechts de aanneming van de meest vernederende voorwaarden bewoog de meedoogenlooze hoofden tot den aftocht. Zoo was het allengs een lievelingsdenkbeeld der Bulgaarsche aanvoerders geworden een groot Slavisch rijk te vormen, waarin het oude Grieksche Keizerrijk zou zijn opgelost, en ook de Servische West-Balkanlanden zouden
| |
| |
worden ingelijfd. Inderdaad is dit denkbeeld zijne verwezenlijking zeer nabij gekomen: de Serven bezweken voor den woesten aanval van Simeon, den beroemdsten van de nationale helden der Bulgaren, hunne vorsten werden afgezet of verdreven, hun land overweldigd, en wat het Grieksche rijk betreft, Simeons dood alleen in 927 heeft het van den ondergang gered. Van de Zwarte zee tot de Adriatische strekte zich toenmaals de Bulgaarsche heerschappij uit, Zuidelijk reikte zij tot de golf van Corinthe en besloeg bovendien nog een deel van het schiereiland Morea. Met volle recht had Simeon den titel ‘Czar der Bulgaren’ aangenomen, en dien aan zijne opvolgers overgedragen; zij voerden hem tot den ondergang van het rijk.
Gedurende meer dan eene eeuw heeft Simeons rijk zich staande gehouden, zij het ook onder allerlei lotwisselingen. Uit het Zuiden bedreigd door den erfvijand te Constantinopel, die steeds zon op wraak, in het Noorden gekweld door de invallen der Petchenegen, en aan de Westgrens steeds in gevaar wegens de wrokkende Serven, leefden de Bulgaren in voortdurenden kamp, en hunne geschiedenis heeft gruwelen en schrikverhalen geboekt van allerlei aard. Daarbij kwam de innerlijke verdeeldheid, gezaaid door het optreden van de secte der Bogomilen, wier ethische heresie een dreigend gevaar werd voor de Grieksche kerk niet alleen, maar voor het Christendom in het algemeen. Groot werd de invloed van hun mysticisme, en wijd en zijd verspreidde zich hun heterodoxe leer, met het bedenkelijke gevolg dat de Christenwereld op het Balkanschiereiland zich hoe langer hoe meer verzwakte en eerlang, toen de Islam Europa stond te bedreigen, de zoo hoog noodige eenheid in den geweldigen strijd ten eenenmale miste.
Nochtans, al rukten ook de Serven zich tijdelijk los van de vreemde overheersching, al drongen ook herhaaldelijk Hongaarsche benden het land binnen en plunderden de Petchenegen in het Noorden, de Bulgaren herstelden zich telkenmale van den tegenspoed, en enkele jaren nadat een Grieksch Keizer zelfs tennaastebij het geheele rijk
| |
| |
had onderworpen, bracht nog eenmaal Czar Samuel den troon tot zijn ouden luister.
Dit tijdperk van het zoogenaamde eerste Bulgaarsche rijk is dat van Bulgarije's roem. Het is tevens dat van de geboorte zijner letterkunde, van de jeugd zijner nationaliteit, en nooit is de herinnering aan dien tijd verloren gegaan.
Maar de elfde eeuw bracht voor de heerschappij van Simeon en Samuel een ongelooflijken jammer. Een geweldig tegenstander van het jonge rijk verhief zich in den persoon van Keizer Basilius II, die zich tot levensdoel stelde het gehate Bulgaarsche ras voor goed aan de Byzantijnsche Kroon te onderwerpen. Bijna veertig jaren van zijn leven bracht hij door met veldtochten tegen zijn gehaten mededinger Czar Samuel. Langen tijd leidden zijne ondernemingen slechts tot teleurstelling, en met verkropte woede moest hij het aanzien hoe Samuels macht zich uitbreidde naar Oost en West, maar daarna kwam de vreeselijke ommekeer. Door den eenen rampspoedigen veldtocht na den anderen genoodzaakt het gansche Oostelijke deel van zijn rijk prijs te geven en zich terug te trekken in Macedonië en Albanië, stond Samuel eindelijk voor den beslissenden kamp. Het lot was ook toen hem ongunstig: een vreeselijke nederlaag aan den voet der Macedonische bergen kostte hem zijn geheele leger, en met ontzetting moest hij het aanzien, dat 15000 der zijnen, in den strijd gevangen genomen, met uitgestoken oogen in zijn legerkamp terugkeerden, geleid door een honderdvijftigtal, wien men één oog had gespaard. Bewusteloos viel Czar Samuel ter aarde, enkele dagen later blies hij den laatsten adem uit. Met den moed der vertwijfeling verweerden zich de Bulgaren nog vier jaren tegen den meedoogenloozen overweldiger, maar in 1080 gaven zij den vruchteloozen strijd op: Basilius de ‘Bulgaren-dooder’ kon zich meester noemen van de Balkan-landen, en meer dan anderhalve eeuw zuchtte Bulgarije, ondanks herhaalde pogingen om zich vrij te maken, onder het juk der Byzantijnen, bovendien nog geteisterd door de plundertochten der Cumanen.
De val van het Bulgaarsche rijk gaf het sein tot nieuwe
| |
| |
en krachtige pogingen der Serven om hunne onafhankelijkheid terug te winnen. Na den dood van Czar Simeon hadden zij een tijd lang zich ontworsteld aan de overheersching der Bulgaren, en met behulp van de Byzantijnen eene zekere mate van zelfstandigheid terug gekregen, maar die hulp had hen tevens - zij het ook alleen in naam - onderhoorig gemaakt aan het hof van Constantinopel. De val van het Bulgaren-rijk bracht den Serven evenmin aanstonds eene volkomen vrijheid, want ook in dien tijd beschouwden de Keizers te Constantinopel hen als hunne onderdanen. Maar in het midden der elfde eeuw werd dit anders. Gebruik makende van een opstand der Bulgaren vielen zij den Keizer op het lijf, vernietigden zijn leger, en slaagden er in zich niet alleen voor het oogenblik van het vreemde juk te bevrijden, maar hunne onafhankelijkheid te handhaven. Terwijl de Bulgaren nog anderhalve eeuw de vreemde overheersching moesten dulden, vormden de Serven een vrijen staat, hun hoofd noemde zich en werd, ook door Westersche mogendheden, betiteld als Koning, en slechts een enkele maal nog kon de Keizer zijn recht van suzereiniteit doen gelden: sinds het laatst der twaalfde eeuw was de ‘Koning van Servië’ de gelijke van den Keizer, die het niet meer beneden zijne waardigheid achtte den zoon van zijn vroegeren leenman de hand te schenken zijner dochter. Welhaast ziet men den grooten Frederik Barbarossa, op zijn kruistocht te Belgrado bij den beheerscher der Serven vertoeven als bij zijn gelijke, en eenige jaren later erkende het Latijnsche Keizerrijk te Constantinopel den jongen vorst Stephanus als ‘onafhankelijk Koning van Servië, Bosnië en Dalmatië’. Opmerking verdient bovendien, dat kort tevoren, toen voor de laatste maal de Servische vorst den Keizer als leenheer gehuldigd had, deze hem het land van Rascia geschonken had, d.i. het latere Novi-bazar, waardoor
Servië eene onmiddellijke verbinding had gekregen met de bergstreken van het tegenwoordige Montenegro en met de Adriatische zee. Eene groote eeuw later, omstreeks 1350, onder de regeering van Koning Stephanus Dusjan - het schitte- | |
| |
rendste tijdperk in de Servische geschiedenis, - besloeg het rijk het uitgestrekte gebied tusschen den Donau en de Corinthische golf, met de Adriatische zee als Westelijke grens en als Oostelijke de Maritza bij Hadrianopel.
Het ligt in den aard der zaak, dat zulk eene uitbreiding en machtsontwikkeling van het herboren rijk alleen mogelijk was door voortdurenden strijd, en dat de Serven het geluk hebben gehad meermalen krachtige, zij het ook somtijds gewetenlooze, niets ontziende vorsten aan het hoofd te hebben - de groote Stephanus Dusjan b.v., d.i. de Worger, ontleende zijn bijnaam aan den vadermoord, die hem op den troon had gebracht. In het Oosten immers hangt meer nog dan ergens anders de grootheid der volken af van de geestkracht hunner leiders, en hunne verheffing gaat steeds gepaard met de vernedering van anderen.
De vijanden van Servië, in den tijd van zijne opkomst en zijn bloei, waren natuurlijkerwijze in de eerste plaats de Hongaren, die het niet konden noch wilden dulden, dat het Dalmatisch-Bosnische gebied in Servisch bezit geraakte, vooral niet Bosnië, het stroomgebied der Bosna, dat zich zoolang onder zijn eigen ‘bans’ onafhankelijk had gehouden, maar door zijne ligging als het ware voor het Hongaarsche rijk bestemd was.
Van de andere zijde dreigden de Bulgaren. In denzelfden tijd toch, dat Servië zich losmaakte van het Byzantijnsche rijk - omstreeks 1180 - hadden ook de Bulgaren beproefd het juk af te werpen, en het was hun na veel strijd ook gelukt, maar.... slechts met behulp van de Serven, die voor ditmaal hunne aloude veeten tegen hunne naburen op zijde zetten, om den gemeenschappelijken vijand te bestrijden. Anders werd die verhouding, toen de Bulgaren, gebruik makende van de toenemende verzwakking van het Grieksche rijk, hun gebied uitbreidden naar het Zuiden en Zuidwesten, en nog eens een machtig Bulgaarsch rijk stichtten, dat van de Zwarte zee reikte tot de Adriatische, geheel het eigenlijke Bulgarije, Macedonië en Albanië bevattende en zelfs Constantinopel bedreigende met den ondergang. Vroeger of later was eene botsing tusschen
| |
| |
de twee groote Balkan-staten onvermijdelijk. Hield het vreeselijke gevaar van den Mongolen-inval in de dertiende eeuw den kamp om het overwicht een geruimen tijd tegen, het was slechts een uitstel.
Bovendien, aan den Bosporus heerschte nog altijd de Grieksche Keizer, en diens macht strekte zich ook uit langs de Aegëische zee.
Uit dien drievoudigen kamp is Servië zegevierend te voorschijn getreden. De Hongaren trachtten vergeefs den sluwen veerkrachtigen Dusjan uit Bosnië te verdrijven, de Bulgaren werden zoo geweldig geslagen, dat zelfs nog in den tegenwoordigen tijd de datum van de nederlaag, in 1330 - nog onder Dusjans voorganger, maar mede onder zijne leiding - als een dag van rouw wordt herdacht, en gedurende lange jaren was Bulgarije, al werd het door de overwinnaars niet bij hun eigen gebied ingelijfd, niet meer dan een vasalstaat van Servië. En wat het eens zoo trotsche Byzantium aangaat, alleen de nadering van een Turksch leger - het eerste, dat den Europeeschen grond betrad - stuitte den vermetelen veldheer, die zich reeds den titel had durven aanmatigen van ‘Keizer der Serven en Grieken.’
Zoo hoog verhief zich te dier tijde de Slavische stam der Serven. Om en om hadden zij en hunne mededingers, de Bulgaren, het overwicht op het Balkan-schiereiland gehad; slechts een enkele maal had het gemeenschappelijk belang of het gemeenschappelijk gevaar de beide volken tot bondgenooten gemaakt, meestal stonden zij als vijanden tegenover elkander en speelden zij in de kaart van den Griekschen Keizer, die listig van hun tweespalt gebruik maakte. Toen tegen het einde der veertiende eeuw het groote gevaar naakte, dat de Christenheid met verderf bedreigde, waren het de Serven alleen, die nog krachtig genoeg waren om den strijd tegen de Ottomanen te wagen: het tweede Bulgaarsche rijk was destijds reeds zoo zwak, dat het zich zonder eenigen tegenstand tot schatplichtigheid moest verbinden en de Czar slechts door een voetval voor zijn overwinnaar de genade van het behoud zijns levens
| |
| |
en zijner waardigheid kon verwerven, nog wel binnen de muren zijner eigen stad Sophia.
Had Dusjan nog geleefd toen de Turken in 1360 Hadrianopel veroverden en de Servische grenzen bedreigden, de kans op de zege, of althans op het behoud van vrijheid en grondgebied, ware geenszins verloren geweest, want zijn volk leefde in het zelfbewustzijn en het zelfvertrouwen, gekweekt door de talrijke overwinningen, op zóó vele vijanden behaald gedurende meer dan twintig jaren. Maar Dusjan was in 1356 overleden, en na zijn dood ging het met zijn rijk als met dat van Alexander den Grooten: het viel uit elkander. Albanië scheurde zich weder los, Bosnië verklaarde zich onafhankelijk, Bulgarije ging weder zijn eigen weg, Thessalië onttrok zich aan het Servische gezag. Ware er een tweede Dusjan opgestaan, het noodlot ware te keeren geweest, maar binnenlandsche verdeeldheid vergrootte het gevaar van buiten.
Nochtans rustten de Serven zich tot krachtige tegenweer, en werkelijk gelukte het hun aanvankelijk den geweldigen Murad terug te slaan. Maar het was slechts een oogenblikkelijk voordeel: een nachtelijke overval vernietigde bijna hun geheele leger. Een tijd lang nog bleef hun land voor den ondergang gespaard, doordat Murad zijne legerscharen Zuidwaarts voerde, naar Macedonië, maar in 1386 keerden de Turken terug, veroverden Nisch, en maakten zich gereed het eigenlijke Servische land binnen te rukken. Te laat zagen de omliggende Christen-volken het dreigende gevaar in, te laat zonden de Bulgaren en de Hongaren, bovendien de vrijwel onafhankelijk geworden Bosniërs, hunne troepen te hulp, versterkt nog door Albaneesche benden, de dag van de zegepraal der halve maan was aangebroken. Op het zoogenaamde Merelveld, in de vlakte van Kossovo, werd in 1389 de alles beslissende slag geleverd; de uitkomst was, deels door verraad, eene geweldige nederlaag.
De dood van Murad, die nog op het slagveld door sluipmoord om het leven kwam, kon Servië niet redden. Weliswaar stelde zijn opvolger, de beroemde sultan Bajazet, zich er mede tevreden Servië tot een schatplichtigen staat
| |
| |
te maken, maar feitelijk was het met de zelfstandigheid van het land gedaan. Kort daarna viel ook Bulgarije, Tirnovo, de oude czarenstad werd verwoest, en vóór het eind der eeuw was geheel het Balkan-schiereiland, op Constantinopel na, in handen der Ottomanen. Een vijftigtal jaren later, na den val van de aloude Keizersstad, ging ook de schijn van onafhankelijkheid te loor, en Servië, zoowel als Bulgarije en de nevenlanden, werden gewesten van het Turksche rijk. De tijd der Mongolen-tochten in het begin der vijftiende eeuw was voor den Balkan alleen een tijd van uitstel geweest.
Minder beroemd in de wereldgeschiedenis dan de slag bij Nicopolis in 1396, is de nederlaag van Kossovo in het Oosten befaamder dan deze, en nooit is de 15de Juni 1389 uit de herinnering gewischt van het nageslacht der overwonnen Serven; in de negentiende eeuw, en zelfs nog tegenwoordig, is de naam voor den Serviër eene strijdleus, een kreet om wraak.
Met den val der Balkan-rijken begon een tijdperk van vier eeuwen, gedurende welke de vreemde overheersching elke poging tot herwinning der vrijheid vruchteloos maakte. Toch waren er streken, waarin die overheersching niet meer dan schijnbaar was.
In Bosnië, dat zoo lang deel had uitgemaakt van het oude rijk Slavonië, daarna van het rijk der Hongaren, en dat, na een kort tijdperk van inlijving bij Servië, onafhankelijk was geweest, drong de macht der Porte nooit zoo diep door als elders, en de gehechtheid der bevolking aan haar godsdienst - in tegenstelling van de Serven en Bulgaren waren zij voor een groot deel katholiek - heeft belet dat zij zich met de Turksche indringers vermengden, niettegenstaande dezen zich over het geheele land verspreidden. Nochtans was Bosnië eene Turksche provincie, en bleef dit. Ook de Herzegowina was door de Turken onderworpen. Kort voor de beslissende zegetochten van Mohammed II in het midden der vijftiende eeuw was het zoogenaamde Hoog-Bosnië nog zoo krachtig, dat een
| |
| |
der zupans het waagde zich los te rukken zoowel van Bosnië als van Servië, en alleen hulde wilde bewijzen aan den Duitschen Keizer, die hem daarvoor den titel ‘hercek’, d.i. hertog verleende, waarnaar het land sedert den naam Herzegowina heeft gedragen. Ook deze streek moest voor de Porte bukken, maar onderworpen als zij waren, de bewoners verloochenden noch hun vaderlijk geloof, noch hunne aloude zeden.
Albanië onderging na de verovering van Constantinopel al spoedig hetzelfde lot als de andere Balkan-landen: de dood van den vermaarden Skanderbeg was het einde van de Albaneesche onafhankelijkheid. Het eigenaardige volkskarakter is echter niet veranderd. Nog altijd leidt de Albanees in zijne bergen het avontuurlijke leven zijner voorvaderen in de tijden der Turken-tochten, nog steeds loopt hij tot de tanden gewapend, gereed om zijne persoonlijke veeten of grieven door het geweer en het zwaard te beslechten, of den strijd aan te binden voor de belangen van zijn land: de meest onbetrouwbare onderdaan van den Grooten Heer te Constantinopel. Hoogstens de helft der Albaneezen sterft, naar men zegt, den natuurlijken dood.
Maar één gebied bleef er in de Balkan-landen over, waar de Ottomanische macht vergeefs heeft gepoogd zich te doen gelden, ontoegankelijk schier en onverwinlijk. Dat gebied was de rotsachtige streek tusschen de Herzegowina in het Noorden en Albanië in het Zuiden, het zoogenaamde land der Zwarte bergen: Czernagore of - bij de Venetianen - Montenegro. Hoe het landje aan dien naam is gekomen, is onzeker. ‘Zwarte’ bergen of rotsen heeft men er niet, donkere wouden evenmin, en weinig aannemelijk is het, dat het land zwart zou zijn genoemd naar een zwartharigen vorst uit de vijftiende eeuw. Maar om het even. In dit bergland vluchtten, na de ramp van Kossovo in 1389, de Serven, die den trotschen nek niet wilden buigen voor den zegevierenden Turk; die vluchtelingen waren de bloem der Servische aanzienlijke geslachten. Reeds tevoren hadden daar Servische hoofden zich met vrucht gehandhaafd als vrijwel zelfstandige vorsten, en toen de nederlaag van
| |
| |
Kossovo de Serven van de vrijheid beroofde, werd het kleine gebied de toevlucht voor allen, die het gevaarvolle, maar vrije leven in het rotsland verkozen boven dat aan hunne haarsteden onder het vreemde juk. Daar, in Montenegro, leefden zij voort in de sombere herinnering aan de groote ramp van hun vaderland, eene herinnering, die van geslacht op geslacht is overgeplant en diep in het gemoed onverzwakt is bewaard gebleven tot op den huidigen dag. Nog draagt elk Montenegrijn den rouwband om de muts, het teeken, dat meer dan vijf eeuwen de dagelijksche herinnering levendig houdt aan Kossovo.
De vijfhonderd jaren, die sedert zijn verloopen, vertegenwoordigen voor den Montenegrijn een tijdperk van voortdurenden strijd, en met trots gedenken zij dat tijdperk tevens als een van zegepraal en vrijheid. Noch de Venetianen noch de Turken zijn er in geslaagd het landje te onderwerpen. Met schier ongelooflijke volharding streden de Montenegrijnen voor hun bestaan, zelfs hun hoofdstad prijsgevende aan de vlammen, en zich terugtrekkende naar het onherbergzame bergplateau, waar het tegenwoordige Cettinje ligt, liever dan den kamp op te geven. Zij waren en bleven de eenigen, die nimmer anders dan in naam het Turksche juk hebben getorst: al werd ook Cettinje tot zeven malen toe veroverd en verwoest, de zwarte bergen werden het graf voor den vijand, en bleven het bolwerk der Servische vrijheid. En met elken nieuwen inval en elke nieuwe verwoesting van huis en altaar wortelden zich dieper de haat tegen den Turk en de zucht naar wraak in het gemoed dier onbedwingbare bergbewoners.
Met al die lotwisselingen van de Balkan-volken hadden de Europeesche mogendheden zich weinig of niet bemoeid; alleen in het tijdperk der kruistochten, bepaaldelijk in dat van het zoogenaamde Latijnsche Keizerrijk, waren de Westerlingen met hen in aanraking gekomen. De Hongaren waren de eenigen, die er belang bij hadden zich in de zaken van de Serven en Bulgaren te mengen: de ligging van hun gebied, dat immers de gansche landstreek van de
| |
| |
oude rijken Croatië en Slavonië omvatte, bracht hen vanzelf in voortdurende aanraking met de volken aan de oevers van den Donau en zijne zijrivieren Drau en Sau. Bosnië was geruimen tijd in hunne macht, Servië werd herhaaldelijk door hen bedreigd, en aan de grenzen van Transsylvanië, dat zij in de elfde eeuw aan hun rijk getrokken hadden, bedreigden zij de groote vlakte van het land der Wallachen, die er in de dertiende eeuw in geslaagd waren zich, met of ten koste der Cumanen, verzwakt als zij waren door den inval der Mongolen, op te werken tot een onafhankelijken stam en, zij het ook tijdelijk, de zelfstandige staatjes Wallachije en Moldavië te vormen: tijdelijk, want ook hunne vrijheid ging teloor, toen de Turken de Donau- en Balkan-landen overstroomden.
Niet de Hongaren echter zouden het zijn, die zich om het lot der Balkan-volken bekommerden, toen dezen later poogden het Turksche juk af te schudden. Met de Slavenstammen toch hadden zij niets gemeen. Noch hun oorsprong, noch hunne zeden, hun taal, hunne levenswijze, noch hunne lotgevallen voerden Hongaren en Slaven tot elkander. En nog minder deed zulks de godsdienstige gezindheid. Verreweg overwegend was in Hongarije de Roomsch-Katholieke kerk; het gezag van den Paus werd er, zoo vóór als na de scheuring in 1054, erkend; het ritueel was dat van de West-Europeesche Christenkerken. Niet aldus in de Slaven-landen. In Bosnië woonde, en woont nog, een groot aantal Katholieken - met name in het Noorden en Westen - zooals er ook vele Mohammedanen wonen, maar in Servië en Bulgarije is altijd de Grieksche kerk de overheerschende gebleven. Weliswaar hebben nu en dan de vorsten, zoowel die van Servië als van Bulgarije, met staatkundige bedoelingen toenadering gezocht tot het Vaticaan, maar verder dan tot onderhandeling is het nooit gekomen, en het is niet te veel gezegd wanneer men spreekt van een afkeer, dien de beide volken koesteren tegen den Roomschen ritus en de Roomsche hierarchie. Ook dit heeft er toe bijgedragen dat de Balkan-Staten de oogen naar elders hebben gericht, toen zij behoefte hadden aan
| |
| |
steun in den strijd tegen de Porte. Hunne hoop was gevestigd op de Russen.
Reeds in de Middeleeuwen waren een enkele maal de Russen in de Balkan-streken verschenen, en het is eenigermate te verwonderen, dat klimaat en grondgesteldheid hen niet hebben verlokt tot herhaling hunner tochten, zoo mogelijk zelfs tot blijvende vestiging. Sinds de dertiende eeuw was de kans daartoe voorbijgegaan: de bijna onafgebroken invallen der Aziatische stammen, en eindelijk de geweldige tochten der Mongolen, die het Russische rijk onderwierpen, scheidden de Noord-Slaven voor langen tijd van hunne Zuidelijke broeders; benoorden de Zwarte Zee heerschte de Gouden Horde.
Maar een ander tijdperk brak aan toen de kracht van het Turken-rijk was ondermijnd en gebroken door de zware nederlagen, die het te lijden had in de oorlogen der zeventiende en achttiende eeuw, en het Russische rijk de Zwarte zee was genaderd. Peter de Groote besefte ten volle het belang van den steun der Balkan-volken in zijn strijd tegen de Porte, en omgekeerd zagen dezen zeer goed in, dat van Ruslands zijde voortaan op hulp te hopen viel, indien de kans schoon was om eene poging te doen de oude vrijheid terug te winnen. Gemeenschap van afkomst, taal, godsdienst en staatkundig belang wees onmiskenbaar op een bondgenootschappelijk samengaan in den kamp tegen de Porte. Inderdaad, reeds in 1710, toen Peter de Groote bij de Pruth was gekomen, beproefde hij de Balkan-stammen te bewegen tot gewapend verzet tegen de Turken, en hij slaagde in zijne poging voorzoover de Montenegrijnen betreft, die éénmaal ook den vijand eene geweldige nederlaag toebrachten. Doch bij dit eene voordeel bleef het, en hard hadden de dappere bergbewoners het te verantwoorden, toen de kansen in den Russisch-Turkschen oorlog keerden. Nochtans liet Peter hen niet in den steek; hij steunde hen met belangrijke sommen gelds, en ook na zijn dood werd hun die steun verleend, o.a. door 's Keizers dochter Elisabeth.
Met dat al, eerst op het einde der achttiende eeuw
| |
| |
stond de kans gunstiger, en het is eerst van dat tijdstip af, dat de heldhaftige strijd voor de vrijheid van den Balkan met ernst en volharding werd aangebonden en, met afwisselend, geluk voortgezet.
Het sein tot dien strijd gaven de Serven.
Reeds in 1787, toen de groote oorlog van de Oostenrijkers en Russen tegen Turkije was uitgebarsten, hadden zij, onder aanvoering van den beroemden Georg Petrowitsch, beter bekend onder den naam van Kara Georg, d.i. de Zwarte George, eene poging gedaan om althans zekere mate van zelfstandigheid te verkrijgen, maar die poging was mislukt, de aanvoerder had zijn heil moeten zoeken in de vlucht, en de verdragen van Sistova en Jassy sneden voorloopig alle kans op het bereiken van het beoogde doel af.
Een twintigtal jaren later, in 1806, verbitterd door de gruweldaden van de Janitzaren, grepen de Serven weder naar de wapenen, en weder was de onverzoenlijke Kara Georg hun leider, nog eens verliet hij zijne boerenhoeve en zijne zwijnen, om met zijn ijzeren wilskracht en zijne meedoogenlooze gestrengheid de Serven ten strijde te voeren tegen de Turken, die hij van zijne prilste jeugd af had gehaat met den bittersten hartstocht. Ook ditmaal was bij den opstand de hoop gevestigd op den Russischen Czar, en inderdaad had Alexander I zijne hulp bereidwillig toegezegd, maar de ernstige gebeurtenissen in West- en Midden-Europa deden hem de aandacht van het Balkanland afwenden. Nochtans hield Kara Georg zich staande, bracht den Turken zware slagen toe, en kon het zelfs wagen zich aan het hoofd te stellen van een nationaal bewind.
In 1809 was hij nog gelukkiger. De oorlog tusschen Rusland en Turkije, juist uitgebroken, schonk niet alleen de gunstigste gelegenheid tot vernieuwing van den strijd, maar maakte vanzelf den Rus tot een actief bondgenoot. Tot 1812 behield dan ook Servië vrijwel zijne zelfstandigheid; doch de vrede van Bucharest, dien Czar Alexander wel sluiten moest, toen Napoleon hem in 1812 in zijn eigen rijk kwam bedreigen, liet de Serven aan hun lot over,
| |
| |
en bracht de wrekende Turken-scharen weder in hun land.
Kara Georg was na dien tijd niet meer de leider. Moedeloos trok hij zich terug, en zocht, door velen gevolgd, eene schuilplaats op Oostenrijksch gebied. Na vier of vijf jaren, die hij deels aan het hof van St. Petersburg doorbracht, op dringend verzoek zijner landgenooten teruggekeerd, werd hij op last van zijn mededinger Milosch Obrenowitsch vermoord; zijn hoofd werd aan den Pascha, daarna aan den Sultan gezonden.
Beter ware het geweest èn voor den vermoorde èn voor Servië - zegt zeer terecht Leopold von Ranke - indien Kara Georg met het zwaard in de hand gevallen ware, kampend binnen de laatste schans tegen de Turken. Beter, mag men er bijvoegen, ware het ook geweest voor Milosch Obrenowitsch.
Doch, daargelaten de bijomstandigheden en het persoonlijk bedrijf der hoofden, moet het tijdvak van Milosch beschouwd worden als dat van Servië's herleving. Reeds de vrede van Bucharest, hoe haastig die ook gesloten ware, had de Serven een belangrijken stap voorwaarts gebracht. Keizer Alexander had weliswaar geene volslagen onafhankelijkheid voor hen kunnen bedingen, maar zooveel althans had hij van de Porte afgedwongen, dat Servië, onder suzereiniteit van den Sultan, zijn eigen zaken beheeren mocht, zich de belastingen opleggen, die het zelf verkoos, en alleen een zeker bedrag als schatting had uit te keeren, hetwelk de Porte bovendien zich verbond matig te zullen stellen - bepalingen, die door Kara Georg terecht waren uitgelegd als eene erkenning van het beginsel der Servische autonomie. Over dit beginsel nu werden door Milosch opnieuw onderhandelingen gevoerd, in de stellige overtuiging, dat de tijdsomstandigheden de Porte zouden dwingen toe te geven.
Die tijdsomstandigheden waren inderdaad zoo gunstig mogelijk. Wat nooit nog was gebeurd kon de wereld thans aanschouwen: met eene geestdrift, alleen door die ten tijde der eerste kruistochten geëvenaard, stelde West-Europa zich partij in den opstand der Grieken tegen de
| |
| |
Turksche overheersching, in den strijd van de Christenheid tegen den Islam. Men gaf er zich geen rekenschap van, dat de bewoners van het oude Hellas, al spraken zij nog de taal der Hellenen, noch door afkomst noch door volksaard veel meer gemeen hadden met de helden der klassieke oudheid, en al spoedig is op het tijdperk van blakende geestdrift en vurige opwinding een tijd gevolgd van ontnuchtering. Niettemin, de sympathie voor den Griekschen opstand sproot voort uit een edelmoedig beginsel, en niet alleen de Mainoten en hunne medestanders, of de Donauvorstendommen, maar ook al de Balkan-volken hadden voordeel kunnen trekken van de gemoedsstemming in bijna gansch Europa, indien niet ongelukkerwijze de belangen der Westersche staatkunde in het pleit der vrijheid van het Oosten waren tusschenbeide gekomen. De Russen waren het, die door het verdrag van Akkerman in 1826 de Turken hadden gedwongen den vrede van Bucharest te bekrachtigen, ook ten opzichte van Servië; zij waren het eveneens, die door den vrede van Hadrianopel de Turksche macht in de landen benoorden den Donau verbraken, Moldavië met Wallachije zoo goed als onafhankelijk maakten, en den Sultan dwongen ook Servië's onafhankelijkheid te erkennen, zij het ook op voorwaarde van de bestendiging der jaarlijksche schatting. In 1830 werd zelfs Milosch Obrenowitch door den Sultan erkend als ‘erfelijk vorst’. Maar Ruslands hand bleef niet vrij.
Datzelfde jaar 1830 was ook het jaar van het congres te Londen, het jaar waarin de Russen-vrees zich begon te openbaren, die een halve eeuw lang de West-Europeesche staten, met name Engeland, zou blijven beheerschen. Op het congres zelf openbaarde die vrees zich aanstonds in de betreurenswaardige wijze, waarop men de groote vraagstukken van de Balkan-staten en Griekenland tot voorloopige oplossing bracht. Griekenland werd onafhankelijk, maar het nieuwe rijk werd binnen de engst mogelijke grenzen beperkt: slechts Morea en Midden-Griekenland genoten van de mildheid der mogendheden. Voor de toekomst van Creta, van Thessalië, van Macedonië zou het
| |
| |
nageslacht te zorgen hebben. Het Londensche congres tornde aan de groote Oostersche quaestie, maar bracht geene oplossing; integendeel, het maakte die quaestie nog moeilijker, door Europa voor eene Macedonische, eene Cretensische, eene Albaansche en, waarlijk niet de minste, eene Balkan-quaestie te stellen.
Het is en blijft verwonderlijk, dat in het begin der negentiende eeuw de belangstelling van West-Europa zich zoo zeer heeft bepaald tot de vrijheidsbeweging onder de Grieken. Niet dezen toch waren het, die het eerst te wapen waren gevlogen voor hunne vrijheid, niet zij hadden vooral de liefde voor hun volksbestaan gekweekt en onderhouden. De Serven hadden dit gedaan, de Serven hadden onder Kara Georg hunne nationaliteit, na vijf eeuwen van afhankelijkheid, weder losgerukt van de Turksche heerschappij, maar Europa had zich weinig of niet om hen bekommerd. Misschien was het nog de invloed der klassieke opvoeding, die de West-Europeanen zoo uitsluitend het oog deed richten op den vrijheidskamp van diegenen, die zij de nazaten der klassiek-Grieksche helden waanden - hoe het zij, noch Serven, noch Bulgaren waren het, noch Montenegrijnen, voor wie men zich in het Westen het hart warm maakte. Toch was het nationaliteitsgevoel in de Balkan-landen minstens even sterk als onder de Grieken. De Slaven-volken hadden nooit hun taal, noch hun zeden, noch hun godsdienst, noch de herinnering aan het roemrijke verleden vóór den slag van Kossovo verloren: de taaiheid van het ras had de Serven, en ook de Bulgaren, met de Slaven-stammen geheel samengesmolten sinds zoo vele eeuwen, dezelfden doen blijven onder den druk der vreemde heerschappij, die zij waren vóór de rampen der veertiende eeuw.
Dit alles, zooals het hier in het kortst mogelijke bestek is weergegeven, zal men zich behooren te herinneren, wil men op goeden grond een oordeel vellen over de gebeurtenissen van het jaar 1908 en het begin van 1909. Ook al laat men de merkwaardige ontwikkeling der Slavische
| |
| |
stammen in de negentiende eeuw ter zijde, hunne staatkundige geschiedenis, zij het slechts in hoofdtrekken, is onmisbaar voor een juist begrip van den huidigen stand van zaken en de kansen op het behoud van den vrede in de naaste toekomst.
Zelf, zonder aansporing van anderen en door eigen kracht, had Servië zijne autonomie verworven, en ‘de vastberadenheid en geestkracht, die het volk daarbij betoonde, zijn een merkwaardig verschijnsel in de negentiende eeuw’. Zoo uitte zich de grijze Ranke na den vrede van San Stephano, bijna vijftig jaren nadat hij, onder den verschen indruk van de gebeurtenissen, zijn merkwaardig boek over den Servischen vrijheidsoorlog geschreven had: het zag het licht in 1829. Hij voegde daar echter aanstonds aan toe, dat, om tot zijn recht te komen en zich te doen gelden, het Servische volk den steun noodig had - de deelneming noemt hij het - van de Europeesche mogendheden.
Aan die deelneming heeft het dan ook niet ontbroken, maar zij sproot niet voort uit geestdrift voor de nationale zaak, en bovendien werd zij aanmerkelijk getemperd door de vrees dat de versterking van het Slavische element, en vooral de aanvuring van panslavistische denkbeelden, op den duur, misschien zelfs reeds zeer spoedig, zouden leiden tot de russificatie van den Balkan. De houding van de mogendheden in zake de pogingen van Mehemet Ali om, ten koste van zijn souverein, een Aziatisch rijk te stichten, de volhardende politiek, van Engeland en van Oostenrijk vooral, tot de handhaving van het Turksche rijk, hadden alleen hun oorzaak in de Russenvrees. Het lag dan ook in den aard der zaak, dat de Slavische landen bezuiden den Donau alleen van Rusland den onmisbaren steun hoopten, en zulks tot ergernis van Oostenrijk, dat geen moeite spaarde om den Russischen invloed te ondermijnen.
Handig maakten op dien naijver hunne berekening de Montenegrijnen: zij doorzagen, dat Oostenrijk nimmer zou dulden, dat Keizer Nicolaas alleen de beau rôle zou spelen, en in het kritieke jaar 1853 wendden zij zich tegelijk
| |
| |
tot Weenen en tot St.-Petersburg om hulp. Wat was er gebeurd? In 1852 was, met goedkeuring van den Czar, in Montenegro het kerkelijk van het wereldlijk gezag gescheiden verklaard; de jonge Danilo II had eene Servische gade gezocht en daarna den titel aangenomen van ‘erfelijk vorst’; de Montenegrijnsche landdag had zijnerzijds de desbetreffende bepalingen als een soort van grondwet goedgekeurd en bekrachtigd. Tevergeefs verzette zich de Sultan, en vruchteloos was een nieuwe veldtocht tegen het bijna onneembare bergland; de onversaagdheid der Montenegrijnen deed den vijand verlies op verlies lijden. Toch wendde zich Danilo om hulp tot zijne machtige naburen en beschermers. Volgaarne steunde hem de Czar, die niets liever begeerde dan de Balkan-landen los te scheuren van Constantinopel, en Oostenrijk, deels in het belang en om der wille zijner eigen Slavische onderdanen, deels om zijn invloed niet geheel te verspelen, ondersteunde de vertoogen van Rusland bij de Porte met kracht en klem.
Zoo had één der Slaven-staten weder een stap voorwaarts gedaan: erkend of niet erkend, een erfelijk souverein heerschte te Cettinje, en toen eenige jaren later, in 1858, de Sultan opnieuw beproefde door geweld zijne suzereiniteit te doen eerbiedigen, werd op de rotsvlakte van Grahovo zijn leger zoo goed als geheel in de pan gehakt.
In dien tusschentijd had de Russenvrees tot de geweldige uitbarsting geleid, die den naam van den Krimoorlog draagt.
Vruchteloos had in 1853 Czar Nicolaas den voorslag gedaan de Balkan-landen onafhankelijk te verklaren; het kostte wat het wilde, de Turksche heerschappij werd gehandhaafd. Eerst toen, ten minste formeel, de overwinning aan de verbondenen was gebleven, en daardoor eene ontspanning was gekomen, die tot voordeel kon strekken aan de Balkan-staten, begon de toekomst wat hoopvoller te schijnen. De vrede van Parijs in 1856 gaf weliswaar alleen aan de zoogenaamde Donau-vorstendommen de erkenning hunner eenheid, en het nieuwe vorstendom Rumenië nam, eerlang als Koninkrijk, onder de rij der staten zijne plaats
| |
| |
in, terwijl de landen aan de overzijde van den Donau suzerein bleven, maar toch werd Servië zijne eigene administratie en zijne godsdienst- en handelsvrijheid gewaarborgd. Inderdaad waren Montenegro en Servië niet minder dan zelfstandige staten geworden, en krachtig openbaarde er zich het nationaliteitsgevoel, met name in Servië, waar allengs de herinnering aan het grijze verleden de gemoederen warm maakte. Men spiegelde zich eene roemrijke toekomst voor van een ‘groot-Servië’, dat het geheele Westelijke Balkan-schiereiland zou omvatten: Bosnië, de Herzegowina, Montenegro, zoo het zijn kon ook Albanië. Onmogelijk zou het zekerlijk niet geweest zijn, dat zulk een ideaal langzamerhand, al ware het ook slechts ten deele, zou zijn bereikt, indien niet de altijddurende naijver en tweedracht tusschen de geslachten der Karageorgewitschen en Obrenowitschen en de daarmede samenhangende verdeeldheid tusschen de Russisch gezinde en de Oostenrijksch gezinde partij daarvoor een onoverkomelijk beletsel waren geweest. Bovendien echter, in den tijd na den Krim-oorlog moeiden zich de kabinetten van Weenen en van St.-Petersburg meer dan ooit tevoren met den toestand op het Balkanschiereiland, bepaaldelijk van Servië.
De geschiedenis van de Balkan-quaestie in dit tijdperk ligt nog in het geheugen van het thans levende geslacht, althans van de ouderen. De opstand van de Herzegowina tegen de Turken, en de heldhaftige oorlog, die dit landje, gesteund door Montenegro, tegen hen voerde in 1862 - het jaar ook van den opstand op het eiland Creta - maar vooral de groote oorlog, dien nogmaals de Herzegowina, doch thans met Montenegro en Servië beide, tegen de Porte begon en die tot de inmenging van Rusland leidde, de vrede van San Stefano in 1878 - het ligt alles nog versch in de herinnering.
Die vrede van San Stefano had een keerpunt kunnen zijn in de geschiedenis der Balkan-quaestie. Het overwinnende Rusland stelde de Porte als eisch: de onafhankelijkheid van Servië, Montenegro, Bulgarije, Rumenië. Bulgarije zou ook Macedonië omvatten. Bosnië en de Herzegowina
| |
| |
zouden, voorzoover de daar wonende Christenen betreft, administratief zelfstandig zijn.
Het is waar, dat Rusland bij de oorlogsverklaring zonder omwegen zich beroepen had op het belang, niet alleen van de Russischen staat zelf, maar van heel Europa, bij de regeling van den toestand der Christen-landen; niet, zooals vroeger zoo menigmaal, werd alleen van den godsdienst gewag gemaakt. Maar niettemin was de eisch van Czar niet anders dan die der billijkheid. Met diepe verontwaardiging had geheel Europa in 1876 de berichten vernomen omtrent de meedoogenlooze wreedheid, waarmede de Baschi-bezouks de poging der zoo lang verdrukte Bulgaren om hunne vrijheid, ten deele althans, terug te krijgen, hadden onderdrukt; niet het minst had die verontwaardiging zich geopenbaard in Engeland, waar Gladstone de openbare meening ten opzichte der ‘Bulgaarsche gruwelen’ wakker geschud had. Eindelijk begon Europa iets te voelen voor die veronachtzaamde Christen-stammen in het Oosten, veronachtzaamd sedert de korte vleug van geestdrift tijdens den Griekschen vrijheidsoorlog. Zoo ooit, dan was in 1878 de kans schoon geweest om met één slag niet alleen die stammen de zoo lang ontbeerde vrijheid en zelfstandigheid deelachtig te doen worden, maar tevens de Oostersche quaestie eene belangrijke schrede nader tot oplossing te brengen.
Het heeft niet zoo mogen zijn. De Russenvrees heeft grootendeels verijdeld of belemmerd wat de vrede van San Stefano voor de Balkan-staten had ontworpen. De staatkunde van Disraëli behaalde op het congres van Berlijn de overwinning, ten koste van de Slaven-volken, en liet aan een volgend geslacht de oplossing over van de netelige vraagstukken, die meer en meer de rust van Europa bedreigden. Macedonië, half Grieksch, half Bulgaarsch, bleef aan de Porte; evenzoo Rumelië. Montenegro werd - als ware het nog anders mogelijk geweest - onafhankelijk verklaard, maar verkreeg niets dan ééne haven aan de Adriatische zee: Antivari; het zoozeer begeerde Spizza viel hun niet ten deel. Bosnië en de Herzegowina werden ‘geoccu- | |
| |
peerd’ door Oostenrijk - een zeer bruikbare term, vooral zonder bijvoeging van eene bepaling omtrent den duur. Servië werd eveneens onafhankelijk, en mocht zich verblijden in eene uitzetting zijner grenzen naar het Zuid-Oosten, maar het congres van Berlijn schrapte de bepaling van het verdrag van San Stefano, die Servië het bezit toekende van bijna het geheele gebied van Novi-bazar, en wees dit toe aan Oostenrijk: tot bittere teleurstelling, van Serven en Montenegrijnen beiden, was elke verbinding tusschen de twee zoo nauw verwante stammen afgesneden, elke kans op vereeniging in de toekomst hun benomen; voor de Serven daarenboven was de eenige uitweg naar de zee versperd. Wat de Grieksche quaestie aangaat - die hier overigens terzijde gelaten wordt - men bepaalde zich er toe Griekenland te vergrooten met gedeelten van Thessalië en Epirus; Macedonië bleef Turksch, over Creta werd geen besluit genomen, Cyprus... werd kort daarna Engelsch.
Zoodanig was de uitkomst van het Berlijnsche congres van 1878. Was tot dusver het Balkan-schiereiland de speelbal geweest van de Porte, in de negentiende eeuw werd het de speelbal van de staatkunde der Westersche mogendheden. De eenigen, die, zij het dan ook uit eigenbelang, den Slavischen volken de hand gereikt hadden, waren de Russen: is het wonder, dat zij van hunne zijde bijna uitsluitend het oog wendden naar St. Petersburg? Toch, dat zij dit deden heeft het tijdstip hunner vrijheid verschoven: het Westen duldde die vrijheid niet, omdat zij medebracht de verzwakking van het Turken-rijk, de groote reden tot bezorgdheid.
De Slaven-stammen hebben voor zichzelf gezorgd; de hulp van anderen hebben zij afgedwongen door hun eigen moed en krachtsinspanning. Vóór allen toonden dien moed en die volharding de Serven en de Montenegrijnen; vóór den tijd van het congres van Berlijn waren zij het en zij alleen, die de vaan der vrijheid met het zwaard in de vuist hadden opgeheven en den Turkschen vijand tegemoet gedragen: lang vóór dat congres waren zij feitelijk onafhankelijk.
| |
| |
Maar al die heldenmoed en die vaderlandsliefde is in West-Europa weinig opgemerkt, of althans vergeten. Veel meer dan de Serven hebben de Bulgaren de opmerkzaamheid getrokken, en de merkwaardige en verrassende vooruitgang en ontwikkeling van het Bulgaarsche rijk, in alle opzichten, heeft - en met volle recht - de sympathie gewekt in het Westen. De Montenegrijnen daarentegen, die nog altijd in hunne rotsen en bergen leven als eeuwen tevoren, dezelfden gebleven sinds de dagen van Kossovo, en de Serven, die door hunne binnenlandsche verdeeldheden, door hunne betreurenswaardige afgunst jegens Bulgarije en den onberaden oorlog na de vereeniging van Bulgarije met Rumelië in 1885, alsook door de droeve geschiedenis van hun koningshuis en zijn val, de gemoederen meer met meewarigheid, misschien zelfs weêrzin, vervulden dan met symphatie, zijn en worden meer of min met onverschilligheid beschouwd. De geschiedenis van het verleden dier volken is daar om te bewijzen, dat juist zij de vertegenwoordigers en verdedigers zijn geweest en gebleven van de aloude Slaven-vrij-heid, lang vóór dat de Bulgaren het konden wagen zich te verheffen tegen de Porte. Zij, de Serven voornamelijk, hebben niet het geluk gehad een leidsman te vinden als de Bulgaren hebben gevonden in hun vorst, thans czar, Ferdinand, wien waarschijnlijk in de geschiedenis eene plaats zal worden gegeven onder de groote mannen van zijn tijd, groot als staatsman niet alleen, maar groot vooral, omdat hij de krachten van zijn volk, de bronnen van welvaart van zijn land, zoo snel en zoo voorspoedig heeft weten te ontwikkelen, dat beiden, land en volk, in een tijdperk van weinig meer dan twintig jaren onherkenbaar zijn geworden voor wie ze vroeger bezocht.
Volken in het algemeen, maar volken in het Oosten zeer zeker, behoeven de leiding van een enkel krachtig man om zich te ontwikkelen en tot vollen wasdom te komen. Maar al heeft Servië zulk een man sinds langen tijd gemist, het is ontegenzeggelijk dat het Servische volk is ontwaakt, dat het noch zijn verleden vergeten heeft, noch wanhoopt aan de toekomst, en wat Montenegro
| |
| |
betreft, het denkt nog niet anders dan vroeger over zijn erfvijand, en het heeft nog geenszins den band verbroken met het stamland, waaruit de ramp van Kossovo het deed wijken: de Montenegrijnen zijn Serven, zoo goed als de bewoners van Belgrado.
Thans, in 1908 en 1909, heeft de diplomatie eene groote zege behaald. De vorst van Bulgarije heeft zich de oude czaren-kroon op het hoofd gezet; de ‘occupatie’ van Bosnië en de Herzegowina is, na meer dan dertig jaren, veranderd in eene ‘annexatie’; het gebied van Novi-Bazar is afgestaan aan de Turken. En dat alles heeft geen aanleiding gegeven tot een anderen strijd dan met de pen en het woord. Servië heeft vergeefs verzet aangeteekend, Montenegro vruchteloos gedreigd; de groote mogendheden hebben beiden tot zwijgen gebracht, zooals zij Creta tot zwijgen brengen. Inderdaad die uitkomst is voor de hooge staatkunde zeer roemrijk.
Maar is met die uitkomst de Balkan-quaestie een stap verder gebracht?
Zal Montenegro het op den duur gedwee moeten aanzien, dat de jonge Bulgaren-staat groeit en bloeit en van Oostenrijk en Rusland - hetzij dan goedschiks of kwaadschiks - de erkenning afperst van hetgeen hij zich vermeet, en zal het zelf steeds tevreden moeten zijn met dat ééne kleine hoekje aan de zee? En Servië? Zal het er zich bij neder moeten leggen, dat het door den afstand van Novi-Bazar aan de Porte nu geheel en al is afgesloten en ingesloten aan alle zijden?
In den aanvang van 1909 kon de internationale staatkunde zich beroemen op het behoud van de rust: heeft die rust groote kans blijvend of langdurig te wezen? Is het rustig in Creta, Albanië, Macedonië? Zal het rustig blijven aan den Balkan? Maakt men zich al niet bezorgd over eene bestelling van Belgrado bij Krupp of een andere wapenfabriek? En ziet men niet met gefronst voorhoofd naar de sterkte van het Bulgaarsche leger, dat een vijftigduizend man onder de wapenen heeft, maar er ijlings driehonderd-en-vijftigduizend te wapen roepen kan? Bovendien,
| |
| |
zoo de bal aan het rollen gaat, zal Montenegro dan stil blijven zitten?
Een grooten triomf heeft de staatkunde behaald in de Oostersche quaestie - voorzeker, maar die quaestie is er nog, en de stilte in de staatkundige atmospheer is niet zoo geruststellend als zij wellicht schijnt.
Het heden is alleen begrijpelijk door het verleden: ook bij de Balkan-crisis is het raadzaam het verleden te raadplegen. |
|