Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Zuidwest-Celebes
| |
[pagina 205]
| |
en bereikt. Het is onze bedoeling, dit te doen in een algemeen overzicht waarbij wij, om de hoofdzaak niet uit het oog te verliezen, vele bijzonderheden ter zijde laten. Ook wat in de laatste jaren op den Zuid-Oostelijken landtong en in Midden-Celebes geschiedde laten wij thans buiten beschouwing; ons overzicht zal dus niet anders zijn dan een vervolg op ons vroeger opstel over ‘Een land van onrust’.
De eerste daad van krachtig optreden was, in April 1905, de bezetting van de havenplaats Paré Paré op de Westkust. Wij hadden daartoe het volste recht: in de overeenkomsten met de vorsten van Sidenreng kwam sedert vele tientallen van jaren de verklaring voor, dat Paré Paré ‘het onverlet eigendom’ is van het gouvernement, en den vorst slechts in bewaring werd gegeven op voorwaarde dat hij op eerste aanvraag de plaats zou teruggeven zoodra wij haar in eigen beheer wenschten te nemen. Men had, van dit laatste, wel steeds de hooge wenschelijkheid ingezien; in 1824 en in 1854 was er zelfs toe besloten, in laatstgenoemd jaar op dringend verzoek van den vorst zelven! - maar er was niets van gekomen; ook in deze had de ellendige politiek van onthouding gezegevierd. Met welk gevolg? Dat Paré Paré, voor onze tegenstanders, de haven van invoer was van wapenen en munitie; en vooral, dat het, op ruimer schaal dan men vroeger kon vermoeden, de haven van uitvoer was van slaven, uit het ons tot voor korten tijd nog vrij onbekend centraal-Celebes. De bezetting was dus noodig voor onze staatkundige belangen, en voor de belangen der binnenslands gevestigde bevolking. Zij was bovendien noodig wegens overwegingen van fiscalen aard. Om een einde te maken aan het belangrijk tekort op het jaarlijksch budget van Zuid-Celebes was n.l. sinds eenige jaren in beginsel besloten, te Makassar - sedert 1847 vrijhaven - in- en uitvoerrechten te heffen en, ter voorkoming dat de handel zich naar de havens der inlandsche staten verplaatsen zou, met deze de noodige overeenkomsten te | |
[pagina 206]
| |
maken zoodat ook daar dezelfde rechtenheffing kon plaats hebben. Door de bezetting nu van de belangrijke haven van Paré Paré zoude worden voorkomen, dat daar een omvangrijke smokkelhandel werd gevoerd. Bovendien begreep men dat een goed beheerde, gunstig gelegen haven als deze van grooten invloed zou zijn op de ontwikkeling des lands; en inderdaad kan men nu reeds van sommigen de voorspelling hooren dat in de toekomst, als de geheele zuid-westelijke landtong door goede wegen zal zijn doorsneden, Paré Paré, in plaats van Makassar, de hoofdplaats van ‘het gouvernement van Celebes’ worden zal. De gelegenheid, door het bezetten der plaats te doen wat zoo lang verzuimd was, deed zich voor in 1904, toen de vorst van Sidenreng overleed. Met zijn opvolger, wien onze bedoelingen ten deze werden medegedeeld, werd overleg gepleegd ten aanzien der voor onze vestiging noodige terreinen, en intusschen werden door ons bestuur zijne aloude rechten op Paré Paré hernomen. Eene compagnie infanterie werd daartoe hier gelegerd. Toen onze vestiging aldus een voldongen feit was geworden, bleek het weldra dat de nieuwe radja zich daarbij niet goedschiks zou neerleggen. Op aansporing van den radja van Gowa zonden de zelfbesturen van den Adjataparangbond (zie beneden), waartoe, behalve Sidenreng, ook twee onder zonen van Gowa's vorst staande landschappen behoorden, den 18den Mei de met hen gesloten overeenkomsten aan den Gouverneur van Celebes terug. Eene formeele oorlogsverklaring dus, weldra gevolgd door vijandelijke daden van Sidenreng's kant. Talrijke benden gewapenden nestelden zich in de kampongs en op de heuvels rondom Paré Paré; een nabij het bivak onzer troepen gelegen heuveltop werd versterkt; gewapende posten kwamen steeds dichter bij; een herhaald verzoek om de benden terug te trekken baatte niet, de stemming werd steeds vijandiger. Nu rukte de bezetting, versterkt met eene landingsdivisie der marine, uit; zij nam en vernielde de schansen en loopgraven des vijands, bracht hem belang- | |
[pagina 207]
| |
rijke verliezen toe en sloeg een tegenaanval op het bivak af. De radja van Sidenreng vluchtte en legde weinige maanden later zijne waardigheid neder, doch de bevolking bleef vijandig gezind. In afwachting dat, in verband met de straks te bespreken operatiën elders, het oogenblik zou gekomen zijn om het binnenland in te rukken, werd de bezetting tot drie compagnieën versterkt. Medio Augustus traden deze aanvallend op; na de verovering van 's vijands stellingen op den 17den dier maand, achtte men het verzet in Sidenreng gebroken.
Intusschen was de verhouding tot bijna alle inlandsche staatjes op Zuidwest-Celebes in de laatste maanden meer en meer gespannen geworden. Boni rustte zich uit tot den strijd, en vond de belangrijkste landschappen bereid, zijne partij te kiezen; niet-alleen Sidenreng, maar ook Wadjo en Loewoe, Gowa en andere. De radja van Gowa, die reeds bij de begrafenis van den vorst van Sidenreng in September 1904 onzen resident op onbeschofte wijze behandeld had; die zich in Januari 1905 niet ontzag, zijn broeder en twee zijner zonen met een groot aantal gewapenden in prauwen over zee naar Sawito, een der boven bedoelde staatjes van den Adjataparangbond, te zenden ter ondersteuning van een familielid, dat tegen het inlandsch bestuur in verzet was gekomenGa naar voetnoot1); die, als boven werd herinnerd, in Mei de bestuurders dier staatjes overhaalde allen band met ons bestuur te verbreken, ging eindelijk zoover dat hij weigerde de brieven van onze bestuursambtenaren in ontvangst te nemen, en dat hij twee der invloedrijkste regenten in de gouvernementslanden tegen het bestuur opruide. In verband met de loopende geruchten, dat Boni en Gowa invallen in het gouvernementsgebied beraamden | |
[pagina 208]
| |
en dat zelfs de hoofdplaats Makassar van Gowa's zijde bedreigd werd, werden de noodige defensieve maatregelen genomen, terwijl intusschen op Java de krijgsmacht werd in gereedheid gebracht, aan welke de taak zou worden opgedragen om den overmoed onzer tegenstanders voor goed te breken. Aangezien Boni de ziel was van het verzet, werd het wenschelijk geoordeeld diens vorst in de eerste plaats te dwingen, zijne vijandige houding te laten varen; wanneer dit doel bereikt was, zouden de andere landschappen te gemakkelijker volgen. Hoe weinig kans er - na al het gebeurde in de laatste jaren - ook was, dat door onderhandelingen het optreden der gewapende macht nog zoude kunnen worden vermeden, de Indische Regeering meende dat nog eene, maar dan ook laatste poging moest worden beproefd. Zij stelde derhalve, den 21sten Juni 1905, aan haren vasal, den radja van Boni, de volgende eischen: nakoming der contractueele verplichting om mede te werken tot de overdracht aan het gouvernement, tegen billijke schadeloosstelling, van het recht tot heffing van in- en uitvoerrechten; erkenning van het recht van het gouvernement tot uitoefening van het havenbeheer en de havenpolitie in het landschap Boni en, in verband hiermede, tot plaatsing van gouvernements-ambtenaren aldaar. Dit ultimatum werd door den resident, met drie oorlogsschepen, naar Boni overgebracht. De commissie van drie aanzienlijke inlandsche ambtenaren, die het den leenvorst overhandigde, werd door eene groote menigte gewapenden bedreigd en beleedigd, doch keerde ongehinderd aan boord terug. Eenige dagen later werd het antwoord van den radja ontvangen; het was in zoodanige termen vervat, dat alle pogingen, om hem tot betere gedachten te brengen, nutteloos moesten worden geacht. Als eerste daad van vijandschap onzerzijds werd hem dus bericht, dat zijn landschap voor allen in- en uitvoer gesloten werd.
De zee- en landmacht, voor het herstel van het Neder- | |
[pagina 209]
| |
landsch gezag in Zuidwest-Celebes aangewezen, was den 18den Juli 1905 ter reede van Badjowa vereenigd. Men herhaalde nu, bij den radja, de bovenvermelde eischen, aangevuld met die van vergoeding der gemaakte kosten en van de sluiting van een nieuw contract. Toen hierop, den 21sten, een weigerend antwoord was ontvangen, nam de expeditie een aanvang.
Het zal voor hem, die den loop van zaken sedert 1896 met eenige aandacht heeft gevolgd, wel geen betoog behoeven, dat onzerzijds de meeste lankmoedigheid is betracht ten aanzien van Boni's laatsten vorst, die zijne verplichtingen als leenman met voeten trad en de ernstigste waarschuwingen in den wind sloeg. Slechts noodgedwongen moest de Indische Regeering eindelijk naar de wapens grijpen om hare rechten te handhaven. De opdracht, aan den commandant der expeditie gegeven, was in hoofdzaak de volgende. Allereerst moest in Boni zelf alle gewapend verzet gebroken, de leenvorst en zijne verwanten gevangen genomen, de teekenen van gezag, de rijkssieraden, aan ons uitgeleverd worden. Men zou dan in de gelegenheid zijn, rust en orde in geheel Boni voor goed te verzekeren. De expeditie zou verder naar Loewoe (Loehoe) oprukken wanneer dit de te stellen eischen mocht afslaan, en ook daar gehoorzaamheid afdwingen; zij zou eindelijk alle rijkjes, die Boni in den strijd mochten steunen, bezoeken en ook daar handelend optreden ter verzekering van eene rustige toekomst. Dat overigens de troepen verplicht waren, het bestuur krachtig ter zijde te staan bij de ten uitvoerlegging van alle noodig geachte bestuursregelingen, ligt voor de hand.
Volgens de ingekomen berichten zou, in Boni, de meerderheid der bevolking ons geenszins vijandig gezind zijn. Ook daarom werd aan de expeditionaire macht een zoo gematigd mogelijk optreden voorgeschreven. Reeds kort na den aanvang van de militaire operatiën bleken die berichten alleszins juist, en dit gaf aan die | |
[pagina 210]
| |
operatiën een buitengewoon gunstig verloop, al gingen, door een verkeerde keuze van de landingsplaats, aanvankelijk eenige dagen onbenut voorbij. Feitelijk nam de oorlog met Boni den 28sten Juli een aanvang; maar op dien dag leed de Bonische krijgsmacht zoo groote verliezen dat, als met één slag, de strijd was beslist. Toen den 30sten, de troepen ter hoofdplaats Watampone verschenen, vonden zij haast geen tegenstand meer en wees alles op een overhaaste vlucht, ook van den radja zelven. Deze, steeds door onze troepen vervolgd, werd den 18den November 1905, met zijn gevolg, in Wadjo gevangen genomen. In 't voorbijgaan zij hier vermeld, dat hij, van alle waardigheden ontzet, naar Java werd overgebracht, waar hem Bandoeng, later Samarang als verblijfplaats werd aangewezen; hij ontvangt, voor levensonderhoud, f 500, - per maand. Reeds na den dag der landing van onze troepen heeft hij dus geen invloed op den loop der zaken in Boni meer kunnen oefenen, en weldra was deze geheel in ons voordeel. Den 4den Augustus kwamen de hoofden van Zuid-Boni in onderwerping, op voorwaarde van inlevering der vuurwapenen en van de ‘ornamenten’ (teekenen van gezag der hoofden, als de rijks-sieraden bij de vorsten). En, ongetwijfeld ook tengevolge van rusteloos patrouilleeren, weinige dagen later onderwierpen zich vele hoofden in het overig deel van Boni: den 8sten Augustus vijf van de zeven hadatleden (leden van den rijksraad), waaronder de rijksbestierder. Den 10den Augustus werden de voornaamste rijkssieraden ingeleverd. De bevolking, bevrijd van den radja en de willekeur van diens trawanten, toonde zich overal vredelievend, en den 21sten reeds kon eene voorloopige bestuursregeling worden getroffen, waarbij de commandant der drie te Watampone achterblijvende compagnieën als civiel gezaghebber optrad. De hoofden namen met die regelingen genoegen; ook, zij het na eenig tegenstribbelen, met de aan Boni opgelegde oorlogsschatting van f 70.000. | |
[pagina 211]
| |
Aldus was binnen enkele weken, of wel beschouwd binnen weinige dagen, geheel Boni ten ondergebracht, en nu voor goed. De expeditie, waartegen zoo velen in den lande hadden opgezien, had een schitterend verloop gehad; dank zij de goede leiding, maar ook het feit dat de strijd wel gevoerd was tegen het vorstenhuis, maar niet tegen het volk, dat zich spoedig met vertrouwen onder onze leiding stelde. Den 25sten Augustus konden de onzen zich naar het, ten Noorden van Boni gelegen Wadjo richten; hier werd, onder den indruk der in Boni behaalde zege, in 't geheel geen tegenstand geboden en was dus alle gebruik van wapenen onnoodig. De bevolking bleek goedgezind, en al spoedig teekenden vijf van de zes voornaamste hoofden de korte verklaring van onderwerping. Daarna werd Sopeng (ten N.W. van Boni) bezocht, daar de vorstin zich niet naar onze wenschen gevoegd, en haar volk deelgenomen had aan het eerste gevecht bij Paré Paré en aan een inval op ons grondgebied. Ook hier werd, zonder strijd, aan alle eischen voldaan. Wie zich herinnert welke overmoedige houding Wadjo in vroegere jaren, o.a. in 1860 en 1873 aannam, moet wel getroffen worden door den indruk van - eindelijk! - zelfbewust handelen onzerzijds.
Men kon nu, begin September, tegen Loewoe optreden. Ook aan dit landschap waren, einde Juni, de voorwaarden medegedeeld welke, indien zij werden aangenomen, wapengeweld onnoodig zouden maken. In de eerste plaats werd gevorderd het sluiten van een nieuw contract; in de tweede plaats afstand, tegen schadeloosstelling, van de in- en uitvoerrechten, de uitoefening der havenpolitie en het havenbeheer, en, in de derde plaats, afstand, tegen schadeloosstelling, van alle aanspraken, op de Possostreek (midden-Celebes). Bij de besprekingen, over een en ander gevoerd, deed men onzerzijds duidelijk uitkomen dat aan alle lankmoedigheid eenmaal een einde kwam en dat, indien van de wapenen moest worden gebruik gemaakt, | |
[pagina 212]
| |
van het geven van schadeloosstellingen natuurlijk geen rede meer zou zijn. Binnen den gestelden termijn werd echter bericht ontvangen, dat het bestuur van Loewoe niet genegen was, de gestelde voorwaarden aan te nemen; derhalve werd - begin Juli - in afwachting van verdere maatregelen ook Loewoe voor allen in- en uitvoer gesloten, en bleven de toestanden voorloopig onveranderd totdat, na de in Boni en Wadjo behaalde successen, troepen voor Loewoe beschikbaar waren. Aan de vorstin werd nog een ultimatum gesteld en, toen dit was afgewezen, den 11den September eene betrekkelijk kleine macht - twee compagnieën infanterie en eene landingsdivisie der marine - nabij Palopo, de hoofdplaats, ontscheept. Nog denzelfden dag werd, met ernstige verliezen aan 's vijands zijde, Palopo veroverd, en, gelijk in Boni, was ook hier, in één slag, het georganiseerd verzet gebroken. De voornaamste hoofden kwamen in onderwerping en leverden hunne vuurwapens in, den 18den teekende de vorstin van Loewoe de korte verklaring van onderwerping met aanvaarding van de haar gestelde eischen, waaronder nu, in plaats van het ontvangen van eenige vergoeding voor afgestane rechten, het betalen eener oorlogsschatting was opgenomen. Er werden, als in Boni en Wadjo, hier voorloopige regelingen getroffen ten opzichte van het onzerzijds op het inlandsch bestuur te houden toezicht, en een aanvang gemaakt met de registratie der bevolking.
Ten westen van Boni, ten oosten van Tanette, ligt het landschap Lamoeroe, een vasalstaat van Boni. Na den voorspoedigen tocht naar Loewoe was dit aan de beurt om - in het laatst van September - door onze troepen bezocht te worden. Niet het minste verzet werd hier ondervonden; alle inlandsche bestuurders boden hunne onderwerping aan, en stemden toe in het betalen eener oorlogsschatting. Aldus was in korten tijd en na betrekkelijk geringen strijd, in de belangrijkste landschappen het ruwe werk | |
[pagina 213]
| |
verricht en onze meerderheid erkend. Doch het ligt voor de hand, dat veelvuldig patrouilleeren noodig bleef om de veiligheid van personen en goederen zooveel mogelijk te verzekeren tegen de aanslagen van rondzwervende rooverbenden; dat telkens nieuwe regelingen noodig waren met betrekking tot de bestuursorganisatie, in overeenstemming met de begrippen en belangen der bevolking. Deze had zich, met hare hoofden, met vertrouwen onder ons gezag en onder onze leiding gesteld, en voor onze bestuurders was dit een prikkel om dat vertrouwen niet te beschamen. Voor het burgerlijk bestuur - waaraan ook, voor zoover de omstandigheden dat eischten, officieren deelnamen - was, ter bevordering van de materieele welvaart der bevolking, een ruim arbeidsveld geopend.
Het was nu tijd, met Gowa af te rekenen. De vorst van dit landschap was in de voorgaande jaren - hij was in 1895 opgetreden - ons goedgezind geweest, zooals trouwens geheel met zijn belang strookte. In de 18e eeuw - in 1739 en 1776 - was het het Nederlandsche gezag geweest dat zijne voorvaderen in hun gezag herstelde; en nog in 1867 had de toen regeerende radja het behoud zijner waardigheid geheel aan ons bestuur te danken gehad. Doch de vorst van Gowa was zwak van karakter en had dus de kracht gemist om op den duur tegenstand te bieden èn aan de inblazingen van Boni, èn aan die zijner omgeving. Zooals wij zagen, had hij dan ook, het laatste jaar, eene bepaald vijandige houding aangenomen; doch er was wel reden om te veronderstellen dat hij, onder den indruk der beslissende nederlagen van zijne ‘vrienden’ in Sidenreng enz. wellicht nog tot inkeer zou komen. Hij werd, den 17den October 1905, naar Makassar opgeroepen om zich te verantwoorden, maar verscheen niet, zoodat de Gouverneur van Celebes den volgenden dag met de noodige troepenmacht naar Gowa optrok. De Gouverneur werd behoorlijk door den radja in zijne woning te Djongaja ontvangen en deelde hem de voorwaarden | |
[pagina 214]
| |
mede, op welke hij alsnog in zijne waardigheid zoude kunnen worden gehandhaafd. Die voorwaarden werden aanvankelijk door den radja aanvaard, maar toen zij onder zijne omgeving bekend werden, greep deze naar de wapens en nam hij zelf de vlucht (19 Oct.) In een paar ernstige gevechten werden de vijanden geheel verslagen, zoodat de vreedzame bevolking weldra terugkeerde en reeds den 25sten October eenige verwanten van den vorst, en den 1sten November de hoofden van het verzet, waaronder de rijksbestierder, hunne onderwerping aanboden. Rust en orde werden daarna niet meer verstoord; de bevolking, het jarenlange wanbestuur en de vele heffingen en onbetaalde diensten moede, was blijkbaar met ons optreden ingenomen. Ook hier dus weder wat bij onze krijgsverrichtingen in de laatste jaren zoo dikwijls kon worden opgemerkt, op Bali, in Djambi, in Boni enz.: wij hadden de vorsten en hun aanhang, en verder de vijanden van rust en orde, maar niet de bevolking tegen ons, en wij konden al spoedig op hare medewerking rekenen om tot duurzaam betere toestanden te komen. Den 26sten November werden voorloopige bestuursregelingen in Gowa getroffen, en reeds den 1sten Maart 1906 konden de in Gowa aanwezige troepen voor het meerendeel naar Makassar terugkeeren. De radja was Noordwaarts gevlucht. Hij hield zich geruimen tijd op in de staatjes van den Adjataparangbond; maar toen hij, steeds door de onzen vervolgd, zich daar niet meer veilig achtte, zocht hij een schuilplaats in het gebergte, waar hij evenmin rust vond. Hij werd den 25sten December 1906 overvallen en stortte, vluchtende, met eenige volgelingen in een ravijn, waar zijn lijk eenige dagen later gevonden werd; het werd naar Djongaja gevoerd en daar begraven. Zijn eenige zoon onderwierp zich daarna; toen in 1908 duidelijk bleek dat hoofden en bevolking volkomen met de nieuwe toestanden verzoend waren, zag het bestuur er geen bezwaar in, hem het verblijf in Gowa toe te staan. | |
[pagina 215]
| |
Hiermede was, binnen enkele maanden, het hoofddoel der expeditie bereikt. Boni, Wadjo, Sopeng, Sidenreng, Loewoe, Gowa waren onderworpen, of hadden het hoofd in den schoot gelegd. En al bleef nog, zooals beneden zal blijken, vooral in de meer noordelijk gelegen landschappen, zeer veel te doen, zoodat eene betrekkelijk sterke militaire macht voorloopig niet konde worden ontbeerd, het politiek gevaar was geweken. De commandant der ‘expeditie’ trad dus den 1sten December 1905 af, en droeg zijn taak over aan de gewestelijke militaire autoriteit, die, voor zooveel noodig, de beschikking over de aanwezige troepen behield; deze waren, in de genoemde landstreken, nog noodig als steun van het bestuur, dat de veiligheid moest verzekeren, de bevolking registreeren, de oorlogsschattingen innen, de vuurwapens innemen, de gemeenschapswegen doen aanleggen. Dáár was dus reeds aan het einde van 1905, de ‘pacificatie’ in vollen gang. Doch de grootste moeilijkheden, buiten het genoemd gebied, moesten nog komen. In de Noordwestelijk gelegen streken vooral was nog nauwelijks een aanvang gemaakt met de vestiging van onze feitelijke heerschappij en van onzen blijvenden invloed, - en ook die vestiging was zoowel om staatkundige redenen als ten bate der bevolkingen noodig. Om staatkundige redenen: zooals wij boven zagen, hadden sommige landschappen ons, door de terugzending der contracten, de gehoorzaamheid opgezegd; zij, en andere, hadden den vorsten van Boni en Gowa, benevens tal van andere tegenstanders van de nieuwe orde van zaken tot schuilplaats gestrekt, en zouden dus, nu ongemoeid gelaten, eene voortdurende bedreiging blijven van de rust op ons gebied. En wat het belang der bevolking betreft: men had werkelijk reeds genoeg vernomen van de willekeur waarvan zij het slachtoffer was, van den op groote schaal gedreven slavenhandel vooral. Midden-Celebes, en ook Oost-Celebes, plukken thans mede de vruchten van hetgeen in de laatst verloopen jaren is verricht, maar zij vallen buiten het kader van dit artikel. Wij bepalen ons hier tot de ‘groote hervorming’ van Zuidwest-Celebes, door de expeditie van 1905 ingeleid; en | |
[pagina 216]
| |
stellen ons voor, thans, voor elk landschap afzonderlijk, een kort overzicht te geven van hetgeen daar geschiedde nà die expeditie.
Aan den zuidwesthoek van Z.W.-Celebes bestond nog, tot 1907, een klein, ‘bondgenootschappelijk’ staatje, Laïkang, aan zee gelegen en overigens geheel door gouvernementsgebied omringd. Op aandrang van hoofden en bevolking werd het bij dit gebied ingelijfd; de radja werd, den 1sten Mei 1908, benoemd tot regent van het aldus ontstaan nieuw regentschap. Moeilijkheden deden zich hierbij niet voor, doch het voordeel werd verkregen dat het landschap, welks bestuurders ons steeds goedgezind waren, niet meer kon strekken tot toevluchtsoord van slecht volk.
In Gowa had men aanvankelijk nog te strijden tegen brutale rooverbenden; doch door het flink optreden onzer maréchaussées, die door hoofden en bevolking werden gesteund, gelukte het weldra die benden te bedwingen; het laatst vindt men er nog melding van gemaakt in Februari 1907. Toen kon men het land volkomen gepacificeerd noemen, en sedert spreken de verslagen van een ‘onverdeeld gunstigen’ politieken toestand. In afwachting van nadere regelingen is, in 1907, West-Gowa gesteld onder het bestuurstoezicht van een, aan den assistent-resident te Makassar ondergeschikt controleur; de overige deelen van het landschap onder dat der ambtenaren in het aangrenzend bestuursgebied. Aldus heeft men hier nu overal inlandsch bestuur onder Europeesche leiding; een overgangsvorm, die mettertijd als van zelve leidt tot hetgeen men ‘rechtstreeksch bestuur’ noemt.
Ook in Boni had men in de eerste tijden na de onderwerping des lands nog last van rooverbenden die echter, rusteloos vervolgd, gaandeweg haar bedrijf lieten varen. Verzet van eenige staatkundige beteekenis kwam voor in Juli 1906, toen het bivak ter hoofdplaats werd overvallen door eene omstreeks 100 man sterke gewapende bende; de | |
[pagina 217]
| |
aanval werd zoo krachtig afgeslagen, dat de helft der vijanden daarbij het leven liet. In Januari 1908 had dergelijke aanval plaats op het bivak in Zuid-Boni, met soortgelijk gevolg. De rust is daarna niet meer verstoord, en meer en meer werken hoofden en bevolking met het bestuur mede. De leiding der bestuurszaken is in handen van een Europeeschen ambtenaar die, de plaats innemende van den vroegeren vorst, voorzitter is van den hadat (rijksraad); ook hier zal te goedertijd het zoogenaamd rechtstreeksch bestuur volgen.
In het ten N. van Boni gelegen Wadjo was aanvankelijk weinig medewerking van de zijde van het inlandsch bestuur; de onderwerping, zou men haast zeggen, was te gemakkelijk gegaan, men had onze kracht niet gevoeld. In de verhouding kwam belangrijke verbetering toen, naar aanleiding van geruchten omtrent een voorgenomen aanval op ons bivak, eenig militair machtsvertoon plaats had. In het tot Wadjo behoorend landschap Belawa, waar wegens het optreden van rooverbenden werd gepatrouilleerd, werd het bivak onzer troepen in September 1906 aangevallen door eene bende, die spoedig verdreven werd. Eene andere bende, die zich tusschen Belawa en het meer van Sidenreng ophield, werd uiteengeslagen en deed verder niets van zich hooren. Na dien kwamen geene ongeregeldheden meer voor en heeft Wadjo zich geheel naar onze bedoelingen geschikt. Het bestaande inlandsch bestuur, onder den in November 1906 erkenden ‘hoofdvorst’, is hier behouden gebleven, doch gebracht onder de leiding onzer ambtenaren. Voorloopig is de te Wadjo bevelvoerende officier belast met de functiën van civiel gezaghebber, en als zoodanig ondergeschikt aan den assistent-resident van Boni.
Soppeng, ten O. van Wadjo, was, zooals wij boven mededeelden, in September 1905 zonder strijd in onderwerping gekomen; doch toen de troepen weder vertrokken | |
[pagina 218]
| |
waren, vormde zich hier eene goed georganiseerde verzetspartij, zoodat andermaal met de militaire macht moest worden opgetreden. Na verovering van een drietal stellingen, aan welker verdediging lieden uit Sidenreng en Barroe deel namen, was, tegen het eind van 1905, door de onderwerping der aanvoerders de rust hersteld; deze werd in April 1906, voor het laatst, eenigszins verstoord door eene bende, die met groote verliezen werd uiteengeslagen. Ook in Soppeng - ingedeeld bij de ‘Afdeeling Boni’ - is het bestaande inlandsch bestuur behouden, doch onder de leiding gesteld van een civielen gezaghebber, als hoedanig voorloopig de plaatselijk bevelvoerende officier is opgetreden.
Ten Westen van Soppeng strekken zich het leenrijkje Tanette en het landschap Barroe uit. De vorstin van Tanette, die sedert 1856 het bestuur in handen heeft, bleef ons onder alle omstandigheden trouw; zij werd meermalen door ons in haar gezag gesteund, - altijd was er welwillende samenwerking. Zij heeft echter geen geschikten opvolger, zoodat de wenschelijkheid betwijfeld moet worden van een nieuwen afstand van het ‘leen’ wanneer zij overlijdt. Barroe is te klein van omvang (4 vierk. geogr. mijlen) om aanleiding tot moeilijkheden te geven.
Zooals te verwachten was, gaf het uitgestrekte Loewoe meer zorgen. Wel was het landsbestuur in 1905 na weinig strijd gedwongen, zich naar onze eischen te schikken, maar het was bekend dat het zich slechts in een klein deel des lands, en dan nog meest langs de stranden, met min of meer kracht kon doen gelden; dat verschillende vasalstaten zich tamelijk onafhankelijk gedroegen, en ook dat de binnenslands wonenden, met den algemeenen naam To-radja (bergbewoners) aangeduid, nog op een zeer lagen trap van beschaving stonden. Het geheele ‘rijk’ van Loewoe is omstreeks zoo groot als Nederland. Het strekt zich, ten N. van Wadjo, verder langs de geheele golf van Boni uit; noordwaarts erkenden | |
[pagina 219]
| |
de To-radja tot aan het meer van Posso den vorst, of de vorstin, van Loewoe als hun heer. Deze had wel bij de onderwerping in 1905 alle rechten op de Posso-streek aan ons afgestaan, maar weldra bleek het noodig, de verkregen rechten alsnog gewapenderhand te verzekeren. Vooraf echter hadden onze troepen nog verzet te bedwingen in Wotoe - in het N. van de Golf van Boni - en ter hoofdplaats Palopo zelve, waar een der leden van den rijksraad veel gewapend volk tegen ons verzamelde. Daarna werd in de Possostreek de oorlog tegen ons gepredikt, doch ook hier had men, na meer dan een zwaar gevecht, in Maart 1906 den brand onder den voet. In het binnenland, ten W. van de hoofdplaats Palopo, hielden zich benden Sidenrengers op, door eenige voorname Toradja-hoofden gesteund; in April 1906 werd een aanvang gemaakt met onze pogingen om ook hier rust en orde te scheppen. Deze taak bleek, in het moeilijk bergland met zijne zwaar versterkte rotsstellingen, hooge eischen aan onze troepen te stellen. Wij hebben slechts de namen te noemen van Bontobatoe, dat eerst overgegeven werd toen de buitenpoort en de hoofdingang ondermijnd waren (26 October 1906), en van de Alahstellingen, die den 13den Maart 1907 na hevigen strijd in onze handen vielen. Eerst toen kon men zeggen, dat het doel in hoofdzaak bereikt was; sedert baarde Loewoe geen bijzondere zorgen meer, al was het in Augustus 1908 nog noodig, met eene kleine militaire macht het gezag langs de Oostkust van de Golf van Boni te bevestigen. De ‘bestuurster’ van Loewoe wordt ter zijde gestaan door een assistent-resident; de ‘afdeeling Loewoe’ is verdeeld in zes onder-afdeelingen, alle onder toezicht van Europeesche ambtenaren, voorloopig nog meest de bevelvoerende officieren.
Wanneer wij nu, op de kaart, den blik weder westwaarts richten, dan vinden wij, ten N. der reeds genoemde landschappen Tanette, Barroe en Soppeng, die van den | |
[pagina 220]
| |
Adjataparangbond, samen omstreeks 70 vierk. geogr. mijlen groot en onderling ongeveer aldus gelegen:
Zooals gezegd, hadden deze landschappen, door - op aanstoken van Gowa's vorst, van wien twee zonen de radja's van Soepa en Alita waren - de contracten terug te zenden, ons in Mei 1905 den oorlog verklaard, doch na ons boven verhaald optreden tegen Sidenreng verbeterden hier al spoedig de verhoudingen. De gevluchte radja van Sidenreng, tevens bestuurder van Rapang, deed afstand van zijne waardigheden en werd vervangen door familieleden, die alle hun gestelde eischen, ook tot betaling eener oorlogsschatting, aanvaardden; eenige kleine landschappen, sedert 1824 tegen den volkswensch tot Sidenreng behoorende, werden bij deze gelegenheid daarvan afgescheiden en met Nepo vereenigd tot een afzonderlijk landschap, genaamd Maloese Tasie. In Sawito, waar in het begin van 1906 troepenbewegingen plaats hadden ter vervolging van den radja van Gowa, eindigde, na een hevig gevecht, alle verzet. In de bovengenoemde landschappen Soepa en Alita werden de radja's - die zich nooit iets aan hun gebied hadden laten gelegen liggen - van hunne waardigheden vervallen verklaard; in hun plaats werden andere gekozen, die zich geheel naar onze wenschen voegden. Aldus was in het Adjataparangsch complex de toestand over 't geheel weldra vrij gunstig. Voorloopig werd, in April 1906, het bestuur over de landschappen - met uitzondering van Sawito - opgedragen aan den ambtenaar van het binnenlandsch bestuur te Paré-Paré; dat van Sawito en de thans te bespreken Masenrempoeloestaatjes aan den bevelvoerenden officier. Later zijn al de hier ge- | |
[pagina 221]
| |
noemde landschappen administratief ingedeeld bij de ‘afdeeling Paré-Paré’, onder een assistent-resident. Ten noorden van Adjataparang en ten zuiden van het land der Toradja's ligt de evengenoemde Masenrempoeloebond; de landschappen, waaruit deze bestaan, worden in hunne onderlinge ligging aldus aangeduid: In geen deel van Zuidwest-Celebes hebben onze troepen zóó hardnekkigen tegenstand ondervonden als hier; in het bijzonder in Doeri en Enrekang, welk laatste staatje zich ook vroeger reeds bij elke voorkomende gelegenheid tegen onze wenschen had verzet, o.a. door aan de bekende reizigers Sarasin den doortocht te weigeren. De tegenstand was hier moeilijker te overwinnen dan elders, wegens de rotsachtige gesteldheid van het terrein; en hij werd krachtig gevoed door het besef dat, wanneer eenmaal de Nederlanders hier meester waren, een einde zou worden gemaakt aan de slavenjachten in de Toradjalanden, waarin de voornaamste hoofden hun bestaan vonden. De verschijning onzer troepen (Maart 1906) ter vervolging van den radja van Gowa gaf dan ook al spoedig aanleiding tot ernstige gevechten; toen deze gunstig voor ons afliepen en dientengevolge alle Enrekangsche hoofden in onderwerping kwamen, was er alle aanleiding, te verwachten dat ook de andere staatjes zich weldra in de nieuwe verhoudingen zouden schikken. Doch in deze verwachting werd men aanvankelijk teleurgesteld: in April nestelde zich de vijand op de rotsen bij Bontobatoe in Doeri, en eerst na herhaalde aanvallen gelukte het de volgende | |
[pagina 222]
| |
maand, zich van zijne stellingen meester te maken. Daarna hadden in deze streken geen belangrijke krijgsbedrijven meer plaats, en in October 1907 betaalde Maïwa het laatste gedeelte der opgelegde oorlogsschatting; toen was van geen der staatjes van Zuidwest-Celebes iets meer te vorderen. Sedert schrijdt ook in de Masenrempoeloelanden de pacificatie geleidelijk voort. Meermalen zijn leden van rooverbenden, die de afdeeling Paré-Paré nog onveilig maakten, door de bevolking zelve gevat en uitgeleverd, o.a. in Januari 1909, door lieden van Enrekang, - wat als bewijs kan gelden dat de gezeten bevolking meer en meer vertrouwen stelt in ons bestuur. De aanvoerder der laatst overgebleven bende sneuvelde in Januari 1910. Ten Noorden van de boven besproken landstreken strekken zich, langs de Westkust van Midden-Celebes, nog een zevental staatjes uit, die te zamen de Mandar-federatie vormen: Zij waren sinds vele jaren het tooneel van binnenlandsche twisten; er heerschte groote willekeur, de veiligheid liet alles te wenschen. Meermalen was de steun van ons bestuur ingeroepen om het gezag der landschapshoofden te schragen; zoo was in 1904 door den resident, die met een oorlogsschip kwam, aan de meest uit Sidenrengers bestaande bevolking van een deel van Binoeang duidelijk gemaakt, dat zij te gehoorzamen had aan haar eigen hoofden, en niet aan een drietal daar gevestigde Sidenrengsche prinsen die er den baas speelden. Het kostte, in Juni 1905, weinig moeite, met de ver- | |
[pagina 223]
| |
schillende landschappen nieuwe politieke contracten te sluiten, waarbij, in belangrijke mate, invloed aan ons gezag werd toegekend. Aan den eenen kant werkte daartoe mede de zwakheid van elk landschap op zichzelve; aan den anderen kant wellicht ook de ervaring van voorheen dat men, door bereidwillig de voorgelegde contracten te teekenen, onzen bestuurders een genoegen deed zonder in de feitelijke toestanden verandering te zien komen. Maar indien deze laatste overweging gegolden had, dan kwam men ditmaal bedrogen uit. De omstandigheden brachten mede dat de bij contract bedongen rechten geen doode letter zouden blijven; onze ambtenaren kwamen de leiding nemen over het inlandsch bestuur, en onze soldaten kwamen de rooverbenden verdrijven die het land onveilig maakten. Aanvankelijk ging dit alles zonder bezwaar, en tegen het einde der maand Mei 1906 konden de troepen naar Makassar terugkeeren. Doch toen kwam de reactie; de tijdelijke vestiging van onzen ambtenaar aan de kust, te Madjene, werd overvallen en verbrand; de controleur kon nog de wijk nemen naar Paré Paré, maar zijn klerk en een politie-oppasser werden vermoord. De onmiddellijk weder van Makassar gezonden troepenmacht herstelde de rust; niet zonder enkele gevechten, waarbij bleek dat de tegenstand door de vorstenfamiliën was georganiseerd. Doch enkele maanden later was die tegenstand voor goed gebroken: ‘de meer rechtstreeksche inmenging met de aangelegenheden der Mandarsche landschappen is allerwege met goed gevolg bekroond, en heeft een geleidelijk consolideeren van den toestand tengevolge gehad,’ - aldus heette het in het laatst van 1906, en ook later kon men den toestand ‘vrij bevredigend’ noemen, al waren nog vrij wat moeilijkheden te overwinnen, vooral in het Noorden (Mamoedjoe), waar de vorstentelgen onderling strijd voerden. Krachtig optreden was hier noodig om de rust te doen wederkeeren; en eerst toen onze troepen zich na een herhaalden aanval van eene aan de Boedoeng-Boedoengrivier gelegen versterking hadden meester gemaakt, gelukte het gaandeweg, de aanvoerders van het verzet meester te | |
[pagina 224]
| |
worden. In Januari 1908 waren alle hoofden òf in onderwerping, òf gevangen genomen, en daarna kon men verklaren dat ons gezag hier voor goed gevestigd was. In de andere Mandarsche landschappen had men nog geruimen tijd last van kleine rooverbenden, en ook in 1908 moesten daar nog meermalen kleine gevechten geleverd worden; in het bijzonder moet hier melding gemaakt worden van de verovering der rotsvesting Boerikom (Juni 1908). Geleidelijk komen intusschen ook deze landschappen tot rust, en ook hier baart de toekomst geen zorg meer; in den laatsten tijd wordt de politieke toestand ‘bijzonder gunstig’ genoemd. Mandar vormt thans eene afzonderlijke afdeeling, onder een controleur van het binnenlandsch bestuur; de onderafdeeling Mamoedjoe staat voorloopig onder toezicht van den daar bevelvoerenden officier als civiel gezaghebber.
In Zuidwest-Celebes is alzoo, in staatkundigen zin, wel eene geheele verandering tot stand gebracht! Vóór 1905 had men daar, behalve het gouvernementsgebied in het zuiden dat Gowa omringde, Boni en Tanette als ‘leenroerige landen’ en al de andere boven ter sprake gekomen streken als ‘bondgenootschappelijke landen,’ welker besturen geheel vrijgelaten waren in de regeling der inwendige belangen hunner landschappen, en waar, feitelijk, onze invloed zeer gering was, - al mochten de gesloten ‘tractaten’ allerlei schoone voorschriften bevatten. Thans zijn - met uitzondering van Tanette - alle onderdeelen van dit deel van Celebes gebracht onder ons werkdadig toezicht. Men heeft zooveel mogelijk den vorm van inlandsch zelfbestuur behouden, maar dit aanvaardde, door de onderteekening der ‘korte verklaring’ de verplichting, alle van bestuurswege gegeven voorschriften na te komen, en overal zijn ambtenaren geplaatst die de noodige leiding kunnen geven en aan het doen nakomen dier verplichting de hand houden. Aan al de vroeger telkens voorkomende moeilijkheden is nu voor goed een einde gekomen, en er is alle reden voor de bevolking om te | |
[pagina 225]
| |
juichen over den veranderden toestand. Nieuwe banen zijn, en worden nog steeds, geopend ter ontwikkeling harer stoffelijke welvaart; had Nederland zich vroeger te verwijten dat het, na Speelman's krachtig optreden in 1667, zoo weinig had verricht wat hier blijvende vrede en voorspoed kon brengen - in de laatste jaren is opnieuw gebleken, niet het minst op Zuidwest-Celebes, dat niet in onthouding en verwaarloozing, maar in deugdelijke uitbreiding van onzen invloed het middel is gelegen om het Europeesch bestuur een zegen voor de inlandsche bevolking te doen zijn. En ook is gebleken dat men met ‘halfwerk’, zooals dat van 1859-60, tenslotte niets verder komt; dat men eens, een goed doel voor oogen hebbende, ook behoort door te zetten tot dat doel bereikt is; de daaraan verbonden inspanning wordt veelvuldig beloond! Zuidwest-Celebes, vroeger een tot Nederlandsch-Indië behoorend gebied waarvoor wij ons in menig opzicht hadden te schamen, is, dank zij het gevoerde, doortastend beleid der laatste jaren, een deel onzer bezittingen geworden waarop wij, nu reeds, trotsch kunnen zijn; indien alle voorteekenen niet bedriegen, gaat het eene schoone toekomst tegemoet. |
|