| |
| |
| |
Ver van de menschen
Door Josef Cohen.
Achtste hoofdstuk.
Peter Strie zou nog drie en twintig jaar moeten worden, toen zijn naam geheel beslijkt was; bij gratie hield hem Willink in zijn bakkerij; niemand groette hem, en, daar hij zijn vrienden niet wilde zoeken onder de verloopenen, leefde hij eenzaam. De gedachte, zijn eer terug te winnen, benauwde hem: hij zou er niet toe in staat zijn geweest.
Hij hoorde in het dorp vertellen, dat Gardes te Riele en zijn zuster vaak te samen gingen; en al was Gardes de zoon van Bartes, die na den dood van Hannes Strie de kennis met Geusje Wolters niet had onderbroken, en met haar en haar dochter de streek afstroopte, toch kwam Peter Strie niet tusschenbeide. Gardes te Riele had hem beloofd, zoo hij Gerardien zou kunnen krijgen, den drank te laten. En de oude Jannink zeide, dat als de deern wat ouder was, 't aan de noodige contanten bij haar huwelijk niet zou ontbreken. Dus menigen avond klopte Gardes te Riele aan de deur van den ouden Jannink; en dan zaten hij en Gerar- | |
| |
dine te samen bij den haard en de oude Jannink lachte stil voor zich heen, omdat hij geen kwaad hart had. De oude Jannink zelf was óók jong geweest, en dat wist hij nog heel goed. Als hij in een goede bui was, kon hij veel vertellen van de dagen der jeugd; en al noemde hij nooit namen, toch was menige bedaagde boerin, nu grootmoeder van diverse kinderen, bang voor zijn spottende tong. Ach! de heide 's avonds is zoo donker, en de oude Jannink was een Don Juan geweest van het zuiverste water.
Doch over zijn vrouw zweeg de oude Jannink; ze lag nu allang dood en begraven, maar je moet het zoo min mogelijk over kwade geesten hebben! De vrouw van Isfordink was al drie en twintig jaar geleden gestorven, en het laatste gesprek, dat hij en zijn vrouw hadden gevoerd, was over aangebrande zuurkool geweest.
Toen, na drie en twintig jaar, geschiedde het, dat Isfordink met zijn nieuwe vrouw weder kwestie had over aangebrande zuurkool; ze gingen twistend naar bed, en hoe 't kwam wist Isfordink niet, doch hij bleef wakker en wakker...
Hij staarde naar de zoldering, en plots voelde hij een kille aanraking. 't Was, of een ijzige hand zich om zijn rechterarm sloot. Hij kon zich niet verroeren, maar duidelijk hoorde hij een holle stem, de stem van zijn éérste vrouw als ze nijdig was, die riep: ‘Deze zoerkool was wèl an-ebrand.’
Daar de oude Jannink het verhaal van den ouden Isfordink zelf gehoord had, zweeg hij het liefst over zijn gestorven vrouw. Je kon niet weten.
Glimlachend keek hij naar de beide gelieven, die bij het stralende vuur naast elkander zaten, hand in hand. Hun schaduw beefde regelmatig mee met de flikkering der vlammen; en daar, vol gedachten, tuurde Jannink het liefst naar, tot hij droomend insliep, een glimlach om den ouden mond. Die forsche boerenknaap, en dat frissche boerenmeisje naast malkander - neen! een mooier gezicht was er in de wereld niet...
In de lente mochten de twee samen uit, 's avonds tot negen uur.
| |
| |
‘Loater kom-ie d'r nêet meer in,’ waarschuwde de oude boer, en dreigend hief hij den wijsvinger omhoog. ‘Dat zal oe ezegd wèzen.’
In deze lente ook zag Peter Strie plotseling, dat Trientje Willink een mooi meisje was; groot was ze niet, maar ze had zulke prettige oogen, en vooral was ze zoo frisch en vol vertrouwen. Als ze je aanzag, kon je zien, hoe eerlijk ze het met je meende.
Maar Peter Strie begreep zijn schande. En dan wist hij niet, of ze eigenlijk niet een diepe minachting voor hem voelde; ook kon het best zijn, dat ze ten slotte Piet Nievelt zou nemen, die haar niet met rust liet.
Toen hij had gezien, dat ze een mooi meisje was, durfde hij niet meer naar haar te kijken. En het leek net, of ze dat voelde, want hun gesprekken werden gedwongen, en ze vermeden elkander zoo veel mogelijk.
Doch eens - het was een helle lentedag - moest hij voor zijn baas een boodschap doen in Averkamp, waar Teunis Scholten woonde. En terwijl hij op de heide links van Merloo ging, zag hij plots Trientje Willink, die van het huis Klein Breukink kwam en vlug de heide overliep. Iets sneller aanstappend, haalde hij haar in, en ze praatten over den mooien dag. Gauw was hun gesprek ten einde, en zwijgend gingen ze naast elkander. Zij begon te lachen, toen een parmantige wipstaart vlak voor hun voeten uittripte, en alleen, als ze te dicht naderden, even zijn glinsterende vleugels spreidde. En hij, in zijn diepe vreugde over den zonnigen dag en zijn jeugd, die zijn bloed doortintelde, lachte mee. De vogel vloog haastig op, en loste zich op in het zonlicht.
Weer zwegen ze; ze voelden zich vrijer tegenover elkander, nu beiden hadden gelachen; de stilte tusschen hen kreeg een reden, en zij wilden de stilte niet breken. De heide was eenzaam. En hij dacht bij zichzelf, om haar in zijn armen te sluiten en haar te kussen. En zij dacht aan het oogenblik, dat hij haar zijn liefde zou zeggen.
Zoo gingen ze naast elkander voort, gelukkige menschen.
| |
| |
Ineens verdween zijn vreugde, en groefden er diepe rimpels in zijn voorhoofd.
Zij, schuchter, zijdelings, zag hem aan, en schrok. Het leek haar een oogwenk, of de stralende dag haar verliet, en of de heide dof en eentonig werd.
Hij dacht aan zijn angst, dat ze hem onwaardig zou vinden, en verlegen, het hoofd gebogen, ging hij naast haar. Terwijl ze begon te lachen, omdat de wipstaart wederom vóór hen uitging, meende hij, dat ze met hem spotte, en dus, om haar zijn woede te toonen, deed hij onverschillig zijn handen in de zakken en floot een deuntje.
Zij, kregelig, kon op dat oogenblik haar ongenoegen niet van zich lachen. Wrevelig-stil liep ze nu naast hem: ze zou zelf niet kunnen zeggen, waarom ze zoo plotseling veranderde.
Want de heide was dien dag vol ongekende weelde, en vol schitterende lente. Het geschal der vogels deed de lucht trillen. En prikkelende bloemengeuren wuifde de Zuidenwind.
De beide menschen konden niet van zichzelven begrijpen, waarom ze niet de handen ineensloten, en zingend tezamen gingen over het kronkelend wegje. Ze wisten beiden, dat ze elkander lief hadden; zij hem al zoolang - al zoo lang! Waarom zwegen ze?
Zij ging twijfelen, of hij wel van haar hield. Wat zou hem anders beletten het haar te zeggen? Op de wijde heide was niemand dan zij beiden. Ze besloot bij zichzelf om terug te gaan, maar ze begreep, dat het nu, terwijl ze naast hem ging in het helle licht niet zoo gemakkelijk was. Maar toen hij een tweede deuntje begon, keek ze hem aan en zei: ‘Noe goa ik weer noa huus.’
‘Doô moar, wa'j nêet loaten könt,’ riep hij geërgerd.
‘Adja,’ zei ze dof. En ze keerde terug. Hij bleef staan, en zag haar na. Toen, snel aanstappend, volgde hij haar en tikte haar op den schouder. Ze schrok even, doch toen ze zag, dat hij het was, glimlachte ze. Die glimlach gaf hem moed.
‘Ie hoaft heelemoale nêet thuus te wèzen,’ zeide hij. ‘Ik wol zoa arg groag, da'j mien weg-brachten, Trientjen. Wi bint toch olde kennissen.’
| |
| |
Even aarzelde ze. Ze durfde hem langen tijd niet aan te zien, terwijl ze den weg vervolgden. Eindelijk keek ze op, en zag hem in zijn oogen. Ze sloeg vroolijk aan het zingen; en hij, na een stuurschen tijd, moest wel mede zingen. Op de maat der melodie liepen ze.
‘Wat zing-ie mooi,’ zei ze bewonderend. ‘Zing 'ns wat allenig.’
Hij zocht naar een wijsje, dat ze allebeide kenden. Dat schoot hem niet zoo gauw te binnen; en daarom, zonder woorden, vond hij een melodie voor den blijden lentedag; zij luisterde met tranen in de oogen. Ze durfde hem niet te vragen, hoe hij de wijs kende.
Hij, bij het weder-overdenken der melodie, schrok heftig. Want hij herinnerde zich nu, dat hij sommige der klanken méér gehoord had. En terwijl hij in zichzelf peinsde en zocht, zag hij voor zich de breede, donkere figuur van zijn vader: ze zaten te zamen in de kamer, tegenover elkander, en hij hoorde Hannes Strie. Nog altijd was het geluid van zijn lied om hem heen. En hij balde zijn vuist, omdat hij zijn oneer niet vergeten kon, in dezen zonnedag, naast het meisje, dat hij lief had. Zijn vader had het lied gezongen, en zijn vader was bij hem. Hij had niet het recht Trientje Willink te vragen, van hem te houden.
Ze begreep zijn gedachten niet, omdat ze niet wist, dat Hannes Strie de melodie had gevonden. En ze dacht er stilletjes over na, hoe heerlijk het zou wezen, als hij haar nu in zijn armen kon sluiten. Ze verlangde niets anders. Ze was jong en had den man naast haar lief.
‘Wêet ie van wêe het liedje is, da'k veur oe ezongen heb?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zeide ze. ‘Dat wêet ik nêet.’
‘Da's is van mien vader,’ riep hij norsch.
Ze zweeg even. ‘Ie mot nêet zoo scharp wèzen tègen oe vader.’
Hij zag haar vol verbazing aan.
‘Woarumme nêet,’ vroeg hij eindelijk.
‘Ie mag nêet an 'm denken as een gewoon mensche. Hannes Strie was geen gewoon mensche; en met zukke menschen gêet het heel anders as met anderen.’
| |
| |
‘Hef-e Gerardientjen en mien dan nêet ongelukkig emaakt?’ vroeg hij driftig.
‘Heêt ik in het dorp Peter Strie, zooas mien gewone name is? Neê! ik heête de zunne van Hannes Strie, den zoepert. Ik mot 'r nog onder liejen.’
‘Bie mien neêt, Peter,’ zei ze zacht.
‘Dan bie oe vader en oe breurs. Gien mensche kik mien een gezichte an, en as ze vrindelijk tegen mien bint, behandelt ze mien als een hond, dêe um een stuk brood vrug. Zoo behandelt ze mien.’
Ze gaf geen antwoord, want ze wist, dat hij gelijk had. Elken dag zat ze in angst, dat haar vader hem zou wegjagen. Piet Nievelt had den ouden Willink bang voor hem gemaakt, en hij had het voorgesteld, of het tusschen Trientje en Peter al beklonken was.
‘He'k geliek?’ vroeg hij.
‘Joa, Peter,’ antwoorde ze zachtjes.
‘'t Is hard, a'j deur de schuld van een ander liejen mot,’ zeide hij moedeloos.
Zoo, met gedempte stem, of iemand ze zou kunnen beluisteren, praatten ze met elkander tot ze in Averkamp waren. Zij wachtte zoolang voor het huis van den bakker, wien zijn boodschap gold, en daarna bezochten ze tezamen Teunis Scholten.
Onder de boeren van het eenzame land was Teunis Scholten ouder geworden en rijker aan levenservaring. Hij had de menschen leeren kennen als werelden en deelen van een grootere wereld tegelijkertijd; en hij wist dat Hannes Strie, de machtige, mede gesleurd was in een wervelstroom ....
En toen Peter hem opzocht, en hij den jongen man na een paar jaar eens weer aan-zag, was hij blij, omdat hij weer een Strie ontmoette; hij behandelde hem met onderscheiding, waaraan hij zich niet ontworstelen kon, die Trientje Willink blij maakte, dat haar oogen schitterden en haar wangen gloeiden. Teunis Scholten praatte ook met haar heel vriendelijk, en toen hij ze beiden uitliet, lachte hij eens voor zich heen, daar hij zich zelf zeide, dat het in orde was.
| |
| |
Bij den terugtocht kwam Peter's vroeger wantrouwen terug; hij kon niet begrijpen, waarom Teunis Scholten zoo vriendelijk tegen hem zou zijn.
Zij raadde zijn gedachten.
‘'n Aardige man, Teunis Scholten,’ zeide ze.
‘Joa,’ mokte hij.
‘Hi is zoa eerlijk en ie könt zoa op 'm rékenen,’ vond ze.
‘Och joa!’ zeide hij wat minder stug.
Het werd hem blij te moede, terwijl hij haar woorden overdacht: nog altijd was de heide vol zon; weer overviel hem de lust om te zingen. En terwijl hij klanken zocht, gevoelde hij, dat hij nu een eigen lied zou scheppen.
Hij zong, en in de almachtige vreugde, die overweldigend zijn bloed beheerschte, nam hij haar hand in de zijne; zij maakte zich niet los, en glimlachte.
Maar toen de vreemde klanken niet meer in hem klonken, begreep hij eerst, dat zijn hand in de hare rustte; toen hij bemerkte, dat ze ze nog altijd niet terugtrok en hij op haar gezicht den glimlach zag, drukte hij haar dichter en inniger naar zich toe en keek haar in de oogen. En zij, zwijgend, kon niet beletten, dat haar oogen haar geluk verklapten. Ze liepen over de heide zonder iets te zeggen, omdat ze geen woorden konden vinden, tot ze samen gingen zitten aan den rand van een groef en elkaar aanzagen en de geheele stralende lente lieten en het vogelgezang en het feesten der heide.
Bang om te spreken praatte hij eindelijk.
‘Weet ie wel, hoevölle ik van oe holde?’ vroeg hij.
‘Joa, joa’, juichte ze en vol schaamte sloeg ze de hand voor het gezicht. Hij zachtjes nam de hand van haar oogen en kuste haar.
‘Neê! neê!’ smeekte ze angstig.
Ze begon zachtjes te schreien. Want ze vond het wel heerlijk, nu ze eindelijk wist, dat hij haar lief had, maar er zou van hun verloving toch nooit iets kunnen komen. Ze zocht naar woorden, om het hem zoo zacht mogelijk uit te leggen, want haar vader had gezegd, dat ze nooit
| |
| |
met den zoon van Hannes Strie zou mogen trouwen. En ze wist niet, hoe hij er haar vader toe zou kunnen bewegen: heel twijfelend zeide ze het hem; misschien als hij het dorp zou verlaten en in de wijde wereld een toekomst zou zoeken, dat hij er dan na veel en krachtig werk in zou slagen den ouden Willink over te halen. Zij zou op hem wachten: hij kon haar eerlijk vertrouwen, zij zou op hem wachten. Hij hoefde haar maar eenvoudig te beloven, dat hij in de wereld aan haar zou denken, bij alles, wat hij deed. Want ze wist dat hij geen gewoon mensch was: en daarom hield ze van hem. Hij moest niet denken, dat zij hem minder achtte, daar de menschen dat deden. Voor haar was de naam Strie nog even luisterrijk als ooit te voren. Zelfs als hun naam verloren was, bleven de Strie's zelf menschen van adel: dat had ze gezien, want Peter had, bij het verval van zijn vader's leven zijn eigen waardigheid behouden, en had zijn trots tegenover zijn vernielde eer gesteld. Ze vond in haar drang, om hem aan te moedigen en te troosten vanzelf de woorden die ze noodig had. Hij echter staarde stug voor zich uit, zijn handen tot vuisten gebald.
Ze praatte er zoo licht over, dat hij het land van zijn geboorte zou verlaten, maar ze vergat, dat hij onder de menschen der groote wereld zich niet gemakkelijk tehuis zou voelen. En wist ze dan niet, hoe, al bedwong hij de gedachte, toch aanhoudend het in hem drong, om de verkochte Strie-boerderij terug te winnen? Wat was zijn oud geslacht, zonder den grond, waarop het zijn roem had bevochten? Hij zou zichzelf een lafaard voelen, wanneer hij nu de heide zou verlaten. Daar buiten hoorde hij niet thuis. Hoe kon ze dat nu van hem verlangen?
Met zacht-bevende stem zeide ze, dat ze hem lief had, en dat ze om haar liefde desnoods de heele wereld zou trotseeren. Ze had weinig boeken gelezen, lachte ze weemoedig, doch ze meende, dat het in het leven zeker zoo was, wanneer twee jonge menschen van elkander hielden, dat ze iederen menschenstrijd om hun liefde konden strijden. En ze eischte niets van hem, maar hij moest eens bij zich- | |
| |
zelf bedenken, of het niet beter was, om werkelijk de heide te verlaten. Ze wist, heel goed, dat hij zich bijna niet aan den grond van zijn voorvaderen zou kunnen ontworstelen; maar zij zou het waardeeren, en op hem wachten. Zij liep toch het meeste gevaar; want in dit stille dorp was niemand, die hem gelijk kwam; ze zou dus altijd aan hem denken, wat ze toch zou hebben gedaan, omdat ze hem haar woord had gegeven. Hij trok echter in de wereld, en daar waren duizenden meisjes net als zij, en duizenden veel liever en mooier, hij zou dus haar kunnen vergeten.
‘Nooit, nooit!’ riep hij, ‘dat zol ik nooit doôn.’
Ze glimlachte even, haar oogen vochtig. Zij geloofde hem wel, doch het was toch een waarheid. In de groote wereld waren wel duizend meisjes voor hem, veel liever en mooier dan zij, die van hem zouden kunnen houden. Dat zag je al in het dorp. Gerrit Breukelenkamp zou trouwen met Hanna Roskamp; ze had jaren achtereen op hem gewacht, en toen hij eindelijk trouwen kon, had hij haar laten zitten. Toen het eenmaal zoover was, waren er in het dorp wel tien, twintig jonge deerns, die hem maar wat graag wilden hebben: een harer had hij genomen, en Hanna Roskamp had nooit meer een man gekregen. En Hanna Roskamp had toch even vast in Gerrit Breukelenkamp geloofd als zij in Peter Strie, maar zij raadde hem, al wilde ze nog zoo graag dat hij bij haar zou blijven, in de wereld zijn geluk te beproeven. Hij kon haar gelooven, dat het haar evenmin gemakkelijk viel. Ze verlangde niet van hem, dat hij nu een besluit zou nemen; zij wilde hem als een trouwe vriend voor 't leven alleen maar een raad geven; wanneer hij zou meenen, dat hij in het dorp moest blijven, zou ze haar woord niet terugnemen.
Hij antwoordde haar niet. Was het al zoo ver met den naam der Strie's gekomen, dat hij in het dorp zich niet meer een bestaan zou kunnen veroveren? Toen bedacht hij, hoe weinig zwaartillend ze hem alles had gezegd, en hij sloot haar in de armen en kuste haar. Ze zag hem
| |
| |
even aan, en lachte. Zonder vrees sloeg ze haar armen om hem heen, en kuste hem terug.
‘Allenig de zunne zut 't,’ zeide ze, daarna beschaamd; en ze borg haar hoofd aan zijn borst.
‘Allenig de zunne,’ peinsde hij na. En weer joelde een melodie in hem. Hij hield haar hand vast en zong.
‘Heur ie noe, dat allenig de zunne 't van ons beiden zut. Dat he'k willen zingen.’
‘Joa, Peter,’ zeide ze. ‘Dat heur ik dudelijk.’
‘Veur ons beiden allenig schient vandage de zunne en is de heide zoa mooi,’ zeide hij teeder.
‘Joa Peter - joa Peter - veur ons beiden is 't vandage lente.’
En mijmerend bleven ze zitten. Maar ineens bedacht ze, dat het al laat zou zijn, en zoo haastig, dat ze er zelf om lachte, stond ze op.
‘Kom noe,’ zei ze vriendschappelijk. ‘'t Wordt tied, mien jonge.’
Dicht naast elkander gingen ze den weg naar Merloo terug. De oude Willink, die hen tegen kwam, balde zijn vuist en kwam op ze toe.
‘Ie bint oak oarig lang uut-ebleven’, dreigde hij zijn dochter.
‘Ik bin met Peter Strie mêe-eloapen,’ zeide ze eenvoudig.
‘Dat heb ie nêet te doôn,’ schreeuwde hij driftig.
Ze zweeg, want dat was het beste, en ze stootte Peter aan, dat hij ook niets zou zeggen.
Dus bedwong de jonge man zich en zij knikte hem daarvoor toe. Ze begonnen beide, zonder dat ze zich in konden houden te lachen, en 't gezicht van den ouden Willink werd paars van drift, daar hij dacht, dat ze over zijn woorden spotten.
‘Loat mien nêet te vulle denken,’ riep hij tegen Peter Strie, ‘dat-ie de zunne bint van Hannes Strie den zoepert. Ik wil oe woarschouwen.’
Zij wou hem tegen houden, doch Peter Strie ontzag niets meer.
| |
| |
‘En wat dacht-ie noe, Willink, da'j mien alles mag zeggen, umda'k oe knecht bin. In oe harte weet-ie heel goed, da'k tienmoal zoovulle bin as ie.’
De oude Willink, wiens drift maar kort duurde altijd, wilde het goed maken. Doch Peter Strie ging zwijgend naast hem, al trachtte zijn baas verzoenende woorden te vinden, tot Trientje heel zachtjes tegen hem zeide: ‘'t Is mien vaoder. Denk doar moar an’.
Toen zeide Peter, stuursch, omdat hij niet gewoon was, vrede te sluiten: ‘Noe Willink, loat 't dan moar vergèten zijn.’
En zoo in schijnbare rust gingen ze met hun drieën door de bakkerij, naar de achterkamer. Daar zat Piet Nievelt, die, al wachtende op Trientje, reeds zestien koppen koffie had gedronken, en nu vol frisschen moed aan zijn zeventiende wilde beginnen: dit heldenfeit had hem de genegenheid van vrouw Willink verzekerd, die in haar hart had besloten haar dochter dien avond gunstig voor hem te stemmen.
's Avonds stond Peter in de bakkerij, en hij was zoo door zijn gepeinzen bevangen, dat hij haar, die op de teenen nadersloop, niet hoorde, tot hij haar handen over zijn oogen zacht voelde, en zij fluisterde: ‘Wèe bin ik?’
Toen wist hij, dat hij niettegenstaande alles jong was; stevig omvatte hij haar en zijn mond zocht haar glimlachend gezichtje.
‘Mien zeute Trientje,’ riep hij. ‘Mien lêeve, lêeve, lêeve beksken!’
‘Geroajen,’ zeide ze en nam haar handen van zijn oogen.
‘Voader en moader bint al noar bedde. Aw wi noe soamen 't land optrokken,’ stelde ze voor. ‘'t Is zuk heerlijk weer buten.’
Ze gingen samen over de heide. Nog vrede-stemmender dan dien middag spreidde ze zich vaag-lichtend in den laatsten lente-avond-nevel uit. Een klokje van een ver dorp tinkelde gedempt. Zij beiden zwegen. Eerst had hij haar hand genomen, en toen vol aarzeling zijn arm vast om haar gesloten. Zij, even, had zacht getracht zich
| |
| |
los te maken; maar zij had haar hoofd gebogen, en vertrouwend ging ze naast hem.
Hij voelde zich bevrijd van zijn ondraaglijken last, het altijd-durend peinzen over zijn verloren naam. Hij had kunnen lachen van geluk. Elke minuut was voor hem een oneindigheid van genoten jeugd; en vol weelde gevoelde hij, hoe de lente zijn bloed doortintelde.
Telkens bleef ze staan, en trachtte hem in de schemering, die nu wijd wolkte over de vlakte, aan te zien. Al was haar gezicht in de eerste vaagheid van den nacht slechts doezelig te onderkennen, toch zag hij, wanneer hij naar haar keek, zelfs toen het duister diep begon te schaduwen, altijd haar glimlach, altijd haar glimlach. En dat gaf hem de gedachte van zijn groote kracht, en het leek hem bijna, of hij trotsch mocht zijn op zichzelf.
Zij liepen voort, bijna tot aan het kasteel van Merloo. Ze gingen zitten, hand in hand, en bleven zwijgend voor zich zien, al den tijd. Soms voelde hij, dat ze naar hem zag; en dan trok hij haar dichter naar zich toe, en kuste haar. Ten leste liepen er tranen over haar wangen, en toen hij haar weer kuste, vroeg hij verwonderd:
‘Grien-ie Trientjen?’
‘Joa,’ zei ze, ‘maar neêt van verdreêt.’
‘Woarumme dan?’ zeide hij.
‘Umda'k zoa gelukkig bin, Peter,’ snikte ze.
‘Ik kan mien neêt veurstellen, da'k lève,’ droomde hij.
‘Bin ie zoa gelukkig?’ lachte ze blijde.
‘Joa, joa,’ zeide hij.
Terwijl ze zoo zaten, gleed plots schichtig een schaduw langs ze heen. En toen hij in verwondering opstond, zag hij, dat enkele meters van hem af, snel zijn zuster liep, achter haar een jonge man, die haar volgde. Eerst dacht hij, dat het Gardes te Riele zou zijn; doch bij zijn rekkend spieden bemerkte hij, dat het iemand scheen, dien hij niet kende.
Hij, zonder te letten op de verbaasde vraag van Trientje, liep achter de twee aan, maar reeds had het al-diepe duister hen beiden onnaspeurlijk in zich opge- | |
| |
nomen, en vol donkere gedachten kwam hij bij Trientje terug.
‘Heb-ie ezeên, weê 't ewest hef, deê achter mien zuster an-ging?’ vroeg hij.
‘Ik heb oe zuster heelemoale neêt ezeên,’ verzekerde ze. ‘Was dat oe zuster?’
‘Joa, en met 'n vremde, 't was Gardes neêt.’
‘Ie zölt oe vergist hebben,’ peinsde ze. ‘Noatuurlijk is 't Gardes ewest!’
‘Neê, neê, Gardes is breed in de scholders. Dat is dissen neêt. Zi liep vlugge van hem weg. Noe zeê 'k ze gêen van beiden meer.’
‘Ie mot oe vergist hebben,’ merkte ze op. ‘Oe zuster geêt met niemand anders as met Gardes te Riele, en veural 's oaves neêt.’
Hij liet zich niet geruststellen, en hij voelde, hoe zijn oude zorg zijn jeugd verdreef. Hij trachtte nog een oogenblik te strijden: dit lukte hem niet. Toen vond hij zich oogenblikkelijk weer in zijn trotsche somberheid tehuis. Wel liet hij zijn hand nog rusten in de hare, terwijl ze samen weer naar het dorp gingen; doch hij kon niet blij meer zijn.
Ze slopen zachtjes door de bakkerij naar binnen.
‘Goeien oavend,’ zeide ze bedrukt. Toen, vol teederheid, sloot hij haar in zijn armen.
‘Goeien oavend, mien zeute beksken,’ kuste hij.
‘Goeien oavend, goeien oavend,’ lachte ze weerom.
Hij, boven op zijn kamertje, kon den slaap niet vatten. Want hij moest er wel voortdurend over denken, wie het geweest kon zijn, die op de donkere heide naast Gerardine was gegaan. Hij stelde zich even voor, met gesloten oogen, hoe de man er uit had gezien. Hij was smal geweest als een heer; en ook meende Peter, dat hij anders gekleed zou zijn dan de boerenjongens. Hij balde zijn vuist. Hij schreeuwde het uit in den stillen nacht. Nu wist hij, wie het geweest was, naast Gerardine, die jonge, smalle man in zijn wijden regenjas: De jonker van Merloo.
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Een voorvader der Strie's was onder Huibert, bisschop van Utrecht, in 1139 mede geweest op een kruistocht naar Jeruzalem. Toen hij terug kwam, was hij een vrije. Nadat hij weder onder Huibert in 1144 had gestreden tegen den graaf van Bentheim, kwam hij in Merloo terug, en aan zijn naam drong zich voor het eerst een namelooze eerbied.
Om dien tijd moet een der Strie-legenden ontstaan zijn. Ze ging huiveringwekkend van hof tot hof, van proostdij tot proostdij.
Wanneer ooit meer dan vriendschap de noodwendige scheiding tusschen de baronnenfamilie en de Strie's zou opheffen, zou het kasteel in vlammen verteren en terwijl het kasteel in vlammen stond zou de schuldige, die had durven spotten met de legende, een onchristelijken dood sterven.
En tot op dezen tijd werd dit vol vreeze geloofd. Want wanneer het kasteel verbrandde, zouden de vonken overspatten naar de tientallen boerderijen in den omtrek, en have en goed van honderden vernielen.
Wel werd de heks, die profeteerend, in hysterische wildheid, den angst voor de legende wijd-uit had gezwaaid over de heide, door het Veemgericht tot den brandstapel veroordeeld; maar toen de vlammen sloegen uit 't rijshout hoorde men nog haar woeste stem, dat het wáár was, en dat het ongeluk loerde.
Zoo sidderde het dorp eeuwen en eeuwen voor het dreigende noodlot; en de Strie's waakten er voor, dat zij niets dan koele woorden wisselden met de baronnen; hoogstens stonden ze toe, dat hun kinderen op het kasteel gingen spelen. Nu Gerardien Strie zoo spotte met de noblesse van haar alouden naam was er geen boerderij, waar niet weer vol vreeze de legende verteld werd.
De Strie's speelden geen rol meer in het dorp en de Jannink's met hun geld waren nu de baas. Doch de oude Jannink sloot zich niet op: hij was joviaal tegen een
| |
| |
ieder en lachte graag; kwam er iemand bij hem, die naar zijn avonturen wilde luisteren, dan liet hij Gerardien koekjes presenteeren; het jonge meisje stond dan achter zijn stoel en luisterde naar zijn verhalen: wanneer de man vertelde, hoe hij een jong meisje voor den gek had gehouden, lachte ze medelijdend; dat zouden ze háár niet lappen, dat verzekerde ze.
Ze zeide geen woord, doch hoorde toe, haar donkere oogen wijd geopend, haar handen tot vuisten gebald, haar adem hijgend. Want ze wilde van hem lééren. Gardes te Riele kwam nu maar tweemaal in de week, omdat zijn baas hem tot negen liet werken, behalve 's Zaterdags en 's Zondags. Toch vertelde Gerardien tehuis, dat hij ook Dinsdags en Donderdags op haar wachtte bij de heuvels, waar de Strie-boerderij stond. De oude Jannink knipoogde schalksch en liet haar begaan.
De jonker van Meerloo was na een langen leertijd in het dorp teruggekomen: zijn vroegere vrienden ging hij hoovaardig voorbij, zoodat er woorden kwamen tusschen hem en zijn vader, die een trots zonder reden niet dulden kon.
De jonker zwierf in den omtrek, en staarde naar de mooie meisjes, tot hij Gerardien Strie ontmoette en naar geen ander meisje meer keek. Hij was haar al een paar maal tegen gekomen, en had haar, terwijl hij groette, zóó aangezien, dat ze bloosde. Later, omdat ze dat wilde, had ze zijn diepen blik weerstaan, en gewoon, maar de oogen lokkend, terug-gegroet. Het was hem een paar dagen later gelukt haar op een eenzamen weg, door de herinnering dat hij vroeger met haar had gespeeld, staande te houden. En zij, haar oogen neder geslagen, had naar hem gesluisterd. Doch onderwijl zag ze, hoe hij gekleed was, en toen hij vroeg, of hij haar dien avond bij de heuvels zou ontmoeten, maakte ze eerst een uitvluchtje, en stemde daarna half toe. 's Avonds, nadat hij een half uur gewacht had, kwam ze dralend; ze gaf hem een hand, maar ze was te bang, om bij hem te blijven. En dus volgde hij haar over de heide, den nacht, dat Peter en Trientje eruit waren gegaan, tot hij haar achterhaald had. Zoo,
| |
| |
terwijl ze tegenstribbelde, had hij haar arm genomen en tezamen waren ze voortgegaan tot dicht bij haar huis. Ze hadden afgesproken, elkander twee avonden later weer te ontmoeten. Gardes te Riele bemerkte niets: elken Zaterdag en Zondag sprak ze met hem af; dan zwierf ze met hèm in den donkeren avond. Ze deed heel verwonderd, toen hij er eens met haar over praatte, dat nu de jonker weer op het kasteel was. Ze zeide, dat ze hem nog niet had gezien, en vroeg, hoe hij er uit-zag.
Doch in de dorpen blijven de liefdesavonturen niet lang verborgen. Wel zwegen Peter en Trientje, maar toen Gerardien een Dinsdagavond laat huiswaarts keerde, wachtte haar de oude Jannink vol bange onrust op, en sloot de deur achter haar. Hij vroeg haar rechtuit, en zijn gezicht was misvormd door zijn bijgeloovige vrees, of zij met den jonker van Merloo ging.
Ze zeide neen. De oude Jannink echter kende van zijn jeugd de vrouwen te goed, zooals hij het bij iedere gelegenheid knipoogend verkondigde. Hij deed, of hij haar geloofde, doch den Donderdagavond daarna dook en sloop hij achter haar, om de beide gelieven te betrappen. Zij, zonder om te kijken, hoorde zijn kenmerkend geblaas, en liet hem geheel onschuldig langs allerlei wegen, zwaargeklonterd door den regen, baggeren, tot ze haar pas versnelde en ze den langzamen man ver achter zich liet.
Den volgenden Dinsdagavond verborg zich de oude Jannink tusschen het struikgewas op de heuvels: zijn oogen waren nog drommels goed!
En toen dus Gerardien weer tehuis kwam, zeide hij haar strak en beslist:
‘Ik hebbe oe met den jonker ezeên bie de heuvels.’
‘Dat kan neêt,’ loog ze.
‘Ik heb mien verstopt - ik heb oe ezeên.’
‘Noe! het kan wel wèzen. Ik bin 'm toevallig têgenekommen.’
‘Weês veurzichtig, deerne,’ schreeuwde hij, wild van angst.
‘Woarveur,’ lachte ze, schouderophalend.
| |
| |
De oude Jannink ging gejaagd heen en weer.
‘Is niks oe dan meer heilig?’ vroeg hij.
‘Mien!’ zeide ze verbaasd. ‘Hoe meen-ie dat.’
‘Denk ie dan neêt an de legende? As het kasteel in brand vlug, geêt 't heele darp mee. Bedenk dat toch. Heel Overiesel verbrandt.’
‘Ik gleuve d'r neêt an,’ spotte ze. ‘Het bint spreukskes.’
Den volgenden dag stapte Peter in het huis van den ouden Jannink, en zonder te groeten vroeg hij zijn zuster te spreken. Hij voelde het diep, dat hij haar niet kon herinneren aan hun goeden naam, en dat hij met haar had te praten, als een gewone boerenjongen, wiens zuster met heeren uit gaat. Hij had haar alleen maar aan te raden, om voorzichtig te zijn, en haar te verwijten, dat ze Gardes te Riele bedroog: toen ook hij aarzelend sprak van de legende, lachte ze hem zorgeloos in zijn gezicht uit.
Ze deed geen poging meer om te ontkennen.
‘'t Is toch een knappe jongen!’ riep ze uit.
Hij zag haar aan, en bedacht hoe ze verschilden. Hij had te strijden met het noodlot, zij glimlachte het noodlot coquet tegemoet.
Zonder dat hij zich nu kon in houden - hij liet haar maar lachen - waarschuwde hij haar dringend voor de legende. Al hadden ze hun eer verloren, ze waren Stries gebleven!
‘Woar is dan oe boerderiëe en oe land?’ spotte ze. ‘Wies mien één stuksken grond hier op de heide, dat van oe is en ik zal nêet meer um oe lachen.’
‘Ie mag um mien lachen zoovölle as ie wilt,’ zeide hij moede. ‘Moar ik vroage allenig van oe, te denken wat ie doôt.’
‘Doar kump oe mèken an,’ riep ze, en wees in de verte. ‘Wi könt 't toch nêet ens worden. Adjuus, heur-ie!’
Gardes te Riele vermoedde nog niets. Wel hadden de andere knechts en meiden vage zinspelingen bedacht, maar niemand durfde den forschen boerenknaap, die driftig opstoof bij de minste beleediging, de waarheid te zeggen.
Een onschuldige boschbrand bij Almelo deed de boe- | |
| |
ren in die buurt 't middelerwijl als zeker uitspreken, dat het kasteel van Merloo in vlammen was opgegaan. De tijding was in een oogwenk verspreid, dat Gerardine Strie met den jonker ging: alleen Gardes te Riele bleef te goeder trouw in haar gelooven, en niemand wilde hem in den beginne zijn schande vertellen.
Eens echter plaagde een kameraad hem zoo, dat hij iets begon te vermoeden. Woest van twijfel rukte hij ineens de deur open van Jannink's huis, stond voor haar, en greep haar polsen vast.
‘Ie zult mien zeggen, of-ie met 'n ander goat,’ riep hij.
‘Ikke?’ vroeg ze verwonderd. ‘Hoe kom ie doarbie?’
‘Ik wêet 't nêet zèker,’ twijfelde hij. ‘A'k 't oak zèker zol wèten, zol-ie met mien te doen kriegen, dat zeg ik oe.’ Hij liet haar los.
‘Wees toch wiezer,’ lachte ze. ‘Ie zet een stem op, of 'r ik wète nêet wat was.’
‘As-ie tegen mien lêegt!’ riep hij.
‘Kom lêever bie mien zitten, as oe zoa rumoerig an te stellen,’ coquetteerde ze.
‘Nêe,’ schreeuwde hij, ‘as 't nêet woar is, za'k 't mien kameroad betaald zetten.’
Hij vond den vriend, die het hem verteld had, rustig bij de andere knechts en meiden. Recht ging hij op hem toe, en sloeg hem tegen den grond.
‘Wat heb-ie mien leugens te vertellen,’ schreeuwde hij, en hij greep hem bij de keel. ‘Al mot ik oe vermoorden......’
Er was een oude knecht, die het waagde tusschenbeide te komen.
‘Hef-e verteld, dat Gerardien Strie met 'n ander goat?’ vroeg hij.
Allen stonden doodstil om de drie. Langzaam stond Gardes te Riele op.
‘Joa! dat hef-e,’ schreeuwde hij, en zette de handen in de zijden.
‘Noe! da's woar,’ zei de oude knecht. ‘Ie hoaft 'm dus nêet te mishandelen.’
| |
| |
Een oogenblik was Gardes te Riele versuft. Hij zag in den kring om zich heen.
‘Wi hept 't oe gêen van allen durven te zeggen,’ zei een der deerns medelijdend.
‘Woarumme nêet?’ vroeg Gardes, duizelig. Hij begreep plotseling, en hielp den kameraad, dien hij aangevallen had, op. ‘Ik kon 't nêet helpen,’ zeide hij. ‘Wil eên van oe allen mien een plezier doôn en mien zeggen, wêe 't is, dêe mit Gerardien Strie goat.’
De anderen zagen elkander aan.
‘Ik kan 't oe nêet zeggen,’ zei vol heimelijke vrees de oude man.
‘Dan mot ik 't zelf zêen gewaar te worden,’ zei Gardes te Riele droevig. ‘Dan zal ik in den oavond nêet meer warken, en 't noagoan.’
‘Loat de deern loapen,’ zeide de oude man. ‘D'r kump ongelukken van.’
‘Ongelukken of nêet, ik wil 't wèten.’
‘Vervleukt,’ schreeuwde een boerenjongen, ‘mot de Strie's dan niks as ongeluk in 't darp brengen?’
‘Zi mosten hier vandan goan,’ riep een ander. ‘Zi brengt ons in last en meuielijkheden.’ Gardes te Riele zag van den een naar den ander.
‘'t Is toch nêet met den jonker van Merloo?’ huilde hij schor.
Ze zwegen allen. De oude man, medelijdend, legde zijn hand op den schouder.
‘D'r bint mèkes genog in de wereld,’ troostte hij. ‘Loat hoar loapen, mien jongen. Dat zal het beste veur oe wèzen en veur ons allemoale.’
‘Oa, oa,’ kreunde Gardes. ‘Hoa dörft ze met den jonker te loopen, met eêne van 't kasteel.’
‘Wi mosten 'r vermoorden,’ schreeuwde een der jongens, ‘dat ze gien ongeluk oaver ons allemoale brengen zal.’
‘Zi zal d'r vervleukt veur wèzen.’
‘Loat an mien alles oaver,’ schreeuwde Gardes. ‘Ik zal 't onderzeuken, en wat 'r dan zal gebeuren zöl-ie allemoale zêen.’
| |
| |
‘Wêes veurzichtig,’ zeide de oude man.
Elken avond wachtte Gardes te Riele in de schaduw der boomen. Een Vrijdagavond zag hij haar uit-gaan. Ze dacht, dat hij aan het werk was, en ze vond geen reden achter zich te zien. Ze zou hem ook niet bemerkt hebben, want voorzichtig borg hij zich bij iederen tred in het duister, en verschool zich op de vlakte achter de kleine belten. Toen hij bemerkte, dat ze de richting naar de heuvels volgde, maakte hij een omweg, en verborg zich in het struikgewas, waar ook de oude Jannink zich verscholen had. Hij spiedde nauwkeurig.
Nauw had ze eenige minuten gewacht, of Gardes zag in de verte den jongen baron komen. Toen hij had gezien, dat ze elkander de hand toestaken en hij haar een arm gaf, liep hij snel door, aan de andere zijde der heuvels.
Hij stond stil om na te denken, wat hij doen zou; want hij wilde iets zoo verschrikkelijks doen, dat het een schrik zou worden voor de heide. Eerst bedacht hij, hoe 't zijn zou, wanneer hij de twee zou vermoorden; doch dat gaf hem geen rust.
Hij rende voort over het land, en stond telkens stil, wanneer hem weer een nieuwe wraak inviel. Maar omdat hij niets vond, besloot hij rustig te wachten, en onderwijl tegenover haar net te doen, of hij niets had gemerkt. Dit viel hem zwaar, daar hij haar kussen niet kon verdragen, en geen seconde hem de lust verliet, haar te vermoorden.
Doch hij dwong zich zijn wraak later uit te voeren.
En zoo liep het tegen de dagen van de Merloosche kermis: de laatste Merloosche kermis.
Velen uwer zullen de geschiedenis kennen, en het is bijna dwaas, om ze nogmaals te vertellen, al zijn er al zoovele jaren gestroomd over haar herinnering...
De oude traditie was, dat de baronnen van Merloo als het dorpsklokje vier had geslagen zich op het kermisterrein begaven en de feesten openden; verder bleven ze kameraadschappelijk met de dorpelingen en het was de familie der Strie's verboden den eersten avond mee te vieren.
De baron van Merloo met zijn vrouw en de jonker,
| |
| |
die meende, dat Gerardien zich bij het openbare feest wel niet met hem zou willen vertoonen, waren naar de kermis gegaan, en als ieder jaar had de baron het sein tot beginnen gegeven. De mallemolens draaiden, en de pijpen in de schiettent kletterden; er waren wafelkramen en gezonde apotheken in overvloed. Orgels speelden gebroken melodieën, maar niet te minder leut-wekkend. En in de kroeg bogen de planken van het klompendhossend gedans. Gerardien was meegegaan met den ouden Jannink, want Gardes was niet gekomen. Ze bleef dicht bij hem, daar alle menschen haar aanzagen, dat een Strie den eersten kermisavond had durven komen. Later echter, toen een der jongens haar voor een Schotsche drie vroeg, wilde ze niet weigeren en ze rukte zich van den ouden Jannink los. De jonker, die op zijn eentje rondging, zag haar in de herberg, stapte driest naar binnen en vroeg haar ten dans. De menschen weken mokkend achteruit, en keken vol schrik naar het paar, dat alleen in het midden van de zaal danste. De muziek schalde voor de eenzame twee.
Plots, wit van schrik, stormde een der Isfordinks in de zaal. Hij kon niet spreken. Maar bij zijn binnenkomst wist ieder, wat het was.
De klok begon hard te luiden; en ten antwoord beierden de klokken ver in den omtrek den nood. De lucht was één vlam. Het kasteel van Merloo stond in brand. En de dorre heide lokte het vuur.
Wie weet dien nacht niet meer, dat het klokkengelui sloeg door de knettering der vlammen, en het vuur in wijde drift van de heuvels holde over de heide? De vlammen cirkelden in hoepelende bochten van het kasteel in de vlakte, en in hun geweldige vlucht sleepten ze alles wat brandbaar was mede, en murwden het in de lucht tot roetsel. In dichte kolommen wolkte de nachtzwarte rook ze vooruit. Er scheen geen redden aan de heide. Niemand wist op dat oogenblik wat er zou gebeuren met Merloo. De menschen liepen weg van het vuur, toen het nog wel een half uur verwijderd was. Doch Peter Strie
| |
| |
sprong naar voren een schop geklemd in wilden greep.
‘Wi mot graven’, beval hij.
En in hun doodsangst grepen de mannen, de vrouwen de kinderen naar schoppen en spaden en in enkele minuten was een diepe groeve geslagen tegen het wild-aan-brieschende vuur, dat zijn zengende hitte en zijn adembelettenden smook verre vooruit sloeg. Ze werkten allen als krankzinnigen, die niet weten, waarom ze werken en alleen hun krankzinnigheid voelen wijken, wanneer ze werken.
Tot het huis van Isfordink bleef Merloo gespaard.
Aan de zijde van Averkamp, Twenthe beschuttend, gaf Teunis Scholten zijn bevelen. Hij liet, toen hij nog vreesde, een tegen-vuur aansteken, dat de lucht zuigend verdunde en den voortgang van den grooten brand stuitte.
Zoo bleef het buit-gierige vuur beperkt binnen het oude Merloo, het kasteel en de huizen er om heen; doch daarvan was ook niets gespaard.
Allen waren op de kermis geweest, de kinderen ondergebracht bij familie in het eigenlijke dorp, de ouderen op het feest. En zoo kwam alleen het vee in de stallen om, waarvan het angstig geloei duizenden meters in den omtrek de lucht doorhuiverde.
Na den brand dacht Peter Strie aan zijn zuster. Niemand had in de verwarring op haar gelet. Maar hij, vol vrees, wilde haar zien, omdat voor hem op dat oogenblik geen twijfel meer mogelijk was. De oude Jannink volgde hem steunend. Ze zochten tezamen, toen ze eerst in Jannink's huis hadden gespeurd, met den lichtbak het verloren meisje; doch ze vonden haar niet. Ze zwierven den ganschen nacht, en keerden telkens naar het huis van den ouden Jannink terug, in de vage hoop, dat ze haar daar zouden treffen: doch ze was niet thuis gekomen.
Den volgenden morgen, in de vroegte, aan den rand van de Wetering, bij de brug, vonden haar een paar schooljongens. Ze lag achterover, haar hals gestriemd van diepingedrukte vingers, en haar geheele lichaam bebloed. Naast haar lag een mes.
| |
| |
De bevolking liep dreigend te hoop, toen de justitie de zaak ging onderzoeken. Dat was geen zaak voor den aardschen rechter; die behoefde zich niet met het geval te bemoeien. Gerardien Strie was gegaan met den jongen baron van Merloo: en dus had haar de legende vermoord, geen mensch ter wereld. De tijding verspreidde zich, dat Gardes te Riele gezocht werd: en allen besloten zijn arrestatie te verhinderen. Men verborg Gardes te Riele angstvallig, waar hij ook kwam. Op de gastvrijheid van alle boeren in Overijsel kon hij rekenen. Maar geleidelijk bemerkte het de speurende politie en in eenzame, ver-afgelegen hoeven kon Gardes te Riele nu alleen een onderkomen vinden, tot hij zag dat er geen ontkomen meer aan was, en hij, gevolgd door honderden boeren van de heide, rustig, zichzelf ging aangeven bij den burgemeester van Merloo.
Ze stopten hem zoolang onder den toren. 's Middags kwam het parket al in het dorp, en, omstuwd door de menigte, hield het rijtuig stil voor het huis van den burgemeester. Gardes te Riele bekende alles.
Plotseling - dagen had hij gepeinsd over het juiste middel, om zich te wreken - was hem de gedachte gekomen, zich de legende te zijn. Hij wist, dat den eersten kermisavond de baron en zijn familie uit zouden gaan: dus had hij gewacht, en als een kat had hij geslopen over den donkeren weg.
Hij had in de houtschuren en hooimijten het vuur geworpen, en den brand zoo geslagen op verscheidene plaatsen te gelijk.
Hij had gewacht, tot de vlam sloop uit het hout. Hij rende als een bezetene voort, tot eerst bij de kermistenten hij tot staan gekomen was. Achter den draaimolen, in een donkeren hoek, had hij zich verscholen.
Op het oogenblik, dat het volk wegstroomde in alle richtingen had hij dadelijk Gerardien Strie gezien. Zij vluchtte den weg op naar het huis van Jannink. Eerst bemerkte ze niet dat hij haar achtervolgde; maar later wel, omdat ze tot bezinning kwam en omzag.
| |
| |
Het was een vlucht geweest op leven en dood over de heide, tot honderden meters verder bij de Wetering ze over een steen struikelde. Terwijl ze opstond was hij al bij haar en greep haar vast. Ze smeekte hem haar geen pijn te doen. Ze beloofde hem haar liefde, als hij niet wilde toestooten. Toen ze zag, dat hij niet aarzelen zou, wilde ze zich los worstelen. Hij had, zonder zich verder te bezinnen, haar keel dichtknellend, met het mes gestoken, waar hij haar maar raken kon.
De boeren, die als getuigen door den rechter-commissaris gehoord werden, weigerden alle verklaringen. Ze morden, dat zij niet mede wilde werken, om Gardes te Riele te doen afstraffen, waar alleen de Strie's schuld hadden. Zelfs de menschen, die alles verloren hadden bij den brand, de bewoners van het oude Merloo, en Achterechte, de molenaar, van Enk, Flamink, Lentelo, Veldhoen en Willink, de bakker, zeiden, dat Gardes te Riele een werktuig was geweest van de legende, en dat de Stries door hun vloekwaardig leven het ongeluk hadden gelokt. Zelfs werd er in een nacht gepoogd, om de Strie-boerderij tot weerwraak in brand te steken: de nieuwe eigenaar echter, die toevallig in den stal stond, daar de bles het te kwaad had, kon de vlammen met een paar emmers water blusschen. Als Peter Strie den weg opging, verzamelde zich 't dreigende volk achter hem, en 't was hem onmogelijk gedurende weken en weken Trientje te spreken.
Nadat de brand de bakkerij had vernield, hadden de jonge Willinks in Lettele hun ouders en haar zoolang in huis genomen; en de oude Willink had gezworen te zorgen, dat Peter Strie geen betrekking zou krijgen en er tegen zou waken dat hij Trientje niet meer zou ontmoeten. Maar een kleine jongen bracht haar een briefje van hem, dat hij haar wilde spreken, en dat hij om acht uur bij de bron in Averkamp zou zijn; en zij handig, glipte de deur uit, en kwam bij hem. Toen ze hem weerzag, begon ze te schreien; er was zooveel veranderd na hun lentegeluk. De dagen waren droevig, de mooie bak- | |
| |
kerij was vernield en alle hoop op een huwelijk met Peter Strie was verdwenen. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar: en zij, steunzoekend, borg haar hoofd aan zijn borst.
‘Wat motte wi noe beginnen Peter, wat motte wi noe beginnen? Alle menschen in 't darp keert oe den rugge toe, Peter, en ie mag nooit meer bie vader an huus kommen. Zi zekt allemoale dat het oe schuld is.’
‘Mot ik dan mien heêle lèven um andere menschen liejen?’ schreeuwde hij bitter.
‘Dat motte wi allemoale,’ zeide zij zacht, ‘liejen um andere menschen.’
‘Ik kan 't toch neêt helpen,’ riep hij. ‘Ik heb 't hoar nog af-erojen. De menschen behandelt mien of ik een schelm bin. Allenig bie den Judde kan 'k nog kommen; hi zal mien bie zich in huus nemen; anders behandelt ze mien as 'n hond.’
‘En Teunis Scholten dan?’ vroeg ze.
‘Deê he 'k nog neêt esproaken,’ bekende hij.
Ze gingen zwijgend naast elkander voort.
‘Blief-ie in 't darp?’ vroeg ze ten letste zacht.
‘Joa, natuurlijk,’ riep hij, ‘ik loat mien neêt deur de menschen het darp uutzetten; zi könt mien haten zoovölle zi dat wilt. Ik late mien neêt dwingen.’
‘Wat mot er dan van ons beiden worden, Peter?’ vroeg ze. Doch het berouwde haar, dat ze het belang van hen beiden tegenover zijn trots had gesteld.
‘Ie mot doôn, wat oe 't beste liekt,’ riep ze uit.
‘Ik hate hier de menschen,’ riep Peter.
‘En wat hei'j d'r an, 't de menschen te loaten marken, da'j ze haat?’
‘Umda'k op dit land eboren bin, Trientjen. Hier steêt de Strie-boerderië. Hier bin'k op-egreuid. Dat ku'j zoa makkelijk neêt vergèten’.
‘Ie mot moar denken, Peter,’ glimlachte ze, ‘dat 'r altied eên mensche hier in 't land is, deê van oe höldt. Dat zal 't oe allichte makkelijker moaken.’
Ze begreep alles wat er in hem omging. Nu zij hem
| |
| |
verachtten, wilde hij ze trotseeren. Ze wilden hem dwingen de heide te verlaten; hij zou blijven.
Hij wilde strijden om zijn plaats in het eenzame, verlaten land. Een banneling wilde hij niet zijn, maar op zijn geboortegrond om zijn leven strijden en de menschen recht in het gezicht zien.
Doch tevens bedacht ze, hoe hij voort wilde gaan op een loszandigen bodem; hij kòn niet overwinnen. Het geheele land haatte hem mateloos; hij had geen geld, en alle deuren sloten zich voor hem: en zijn naam was verloren.
Hoelang zou hij dat kunnen volhouden? Ze wist, dat allen op de heide tegenover hem alleen stonden. Waar zou hij zijn brood kunnen verdienen, als zijn spaargeld op was?
Ze zeide hem niets van haar twijfel. Ze zag hem diep in de oogen, legde haar beide handen in de zijne en fluisterde:
‘Hold oe name in eere en 't zal oe lukken.’
| |
Tiende hoofdstuk.
Er woonde op de heide lang geleden een man, die zijn ziel aan den Duivel verkoopen wilde.
En Satan liet hem een visioen zien, hoe zijn leven wezen zou, wanneer hij hem zou volgen. Hij zou wonen in een zuiver wit kasteel met vele torens, en maagden in blanke kleeren zouden hem de spijzen reiken op gouden schalen; en honderden dienaren zouden er zijn in het paleis, allen om hem te bedienen. En de Duivel zeide: ‘Wilt gij deze dingen van mij verwerven, zoo zult gij in mijn tegenwoordigheid verzaken den Overste van alles.’
Maar de man wilde God niet verloochenen.
En de Duivel zeide: ‘Wat ontziet ge een woord te spreken. Zegt, gij verzaakt.’ En de man verzaakte.
Doch de Duivel zeide: ‘Nog is dat werk onvolkomen.
| |
| |
Ge zult ook verzaken de Moeder van aller Overste, want Zij is degene, die ons het allermeeste schade doet. Dat de Zoon overmits zijn rechtvaardigheid verwerpt, dat brengt de Moeder weer tot vergeving, want Zij is gehéél barmhartigheid.’
En de man antwoordde: ‘Dat wil ik nooit doen, nimmermeer!’
Toen zeide de Duivel: ‘Gij hebt gedaan, wat grooter is, doet nu, wat minder is: de Schepper is grooter dan zijn maaksel.’
De man antwoordde: ‘Ik zal Haar nimmermeer verzaken, al zou ik van huis tot huis brood gaan bidden al de dagen mijns levens.’
Satan bracht in den droom van den mensch een nieuw visioen. Een gouden kroon rustte op zijn hoofd, en pages omringden hem, zoete edelvrouwen glimlachten, liefelijke muziek stroomde hem tegemoet, en het volk lag geknield aan den weg.
En de Duivel zeide: ‘verzaakt.’
Maar de man antwoordde: ‘dat wil ik nooit doen, nimmermeer.’
En de Duivel streelde zijn ijdelheid: en de ziel van den man streed in groote gevaren. Sloot hij zijn oogen, dan was hij een koning. Zag hij, dan was hij een boer van de heide, die moest zijn leven verzwoegen. En hij bad tot Maria, angstig en godvruchtig.
Toen verscheen Zij hem en Haar purperen kleed blonk en straalde, en Haar glimlach was verblindend om te aanschouwen.
En Zij zeide: ‘Ik sta bij, die me niet verzaken.’
Doch Satan met woest gehuil vlood henen. En in zijn drift woelde hij met een reusachtigen steen den grond om.
En hij, die zijn ziel aan den Duivel wilde verkoopen had slechts neder te dalen in dezen kuil en Satan kwam bij hem.
Doch om zijn invloed te vernietigen hadden de boeren vóór den Duivelshoek een Mariabeeldje gezet, dat zegenend de handen hief boven den smeekeling. Tijdens den beel- | |
| |
denstorm was het beeld stuk geslagen. Een eeuw later herstelde Bernard van Galen, bisschop van Munster, die met een leger Overijsel doortrok, het in ouden luister, maar nadat hij door de Staatschen was verslagen, werd het weder nedergehouwen. Alleen een ruwe steen was er van overgebleven.
Daar, bij den Duivelshoek, hadden de beide gelieven Peter en Trientje afgesproken elkander te ontmoeten.
Om denzelfden tijd kwamen Geusje Wolters, de vrouw, bij wie Hannes Strie zijn laatste verval had geleefd, en haar dochter Hilde. Ze stonden stil, toen ze Peter en Trientje zagen, en begonnen te spotten.
‘Nooit zal ze oe vrouwe worden,’ lachte Geusje Wolters.
‘Ie bint allebeide armoad-zaaiers,’ hoonde Hilde. ‘D'r kump niks van, van oe beiden, dat wil ik oe wel veuruut zeggen.’
‘Dat hoaf ie neêt te denken,’ smaalde de moeder.
‘Haha! zi hept 'n mooie ploatse uut-ezocht, bie den Duvelshoak,’ riep Hilde.
Dat was meer dan Peter kon verdragen.
‘De Duvelshoak is 'n ploatse as êedere andere,’ smaalde hij.
‘Dat steêt te bezeên,’ lolde het jonge meisje aan de overzijde. ‘Ie bint d'r toch bange veur, dat wi'k oe zeggen.’
‘Wees noe stille,’ bad Trientje. ‘Zeg die menschen noe niks meer.’
‘Ik kan 't neêt uutholden, dat zi mien wat zekt,’ hijgde hij.
‘Ie bint bange,’ tartte Hilde.
‘Ik bin neêt bange,’ schreeuwde hij trotsch.
‘Hannes Strie, oe vader, zol oak neêt bange ewest wèzen,’ riep Geesje.
Ze bleven staan, en fluisterden lachend.
‘Durf ie in de koele te goan?’ riep Hilda ten laatste.
‘Dat durf ik wel,’ zeide hij aarzelend. ‘Ik bin neêt bange.’
‘Ie goat neêt,’ riep Trientje in doodsangst. ‘As ie
| |
| |
noar die vrouwen luustert, verleês ie mien veur altied. Luuster neêt.’
‘Zi tart mien,’ riep Peter dreigend. ‘Dat kan 'k neêt hebben.’
‘Noe kump d'r hoast wat van?’ lachte Hilde. ‘Of wi mot verder goan.’
‘Ik begriepe neêt, wat ie eran hebt, dat ik in de koele goa,’ zei Peter.
‘Ie hoaft 't ook neêt te doôn,’ smaalde Hilde. ‘Wi zekt allenig moar, dat ie neêt durft, veur ie 't edoan hebt.’
‘Woarumme zol-ie 't doôn,’ smeekte Trientje. ‘Ie dut d'r mien een plezier meê, Peter, as ie met mien verder goat en oe neêt an deê vrouwen steurt.’
‘Noe! doej 't of neêt?’ vroeg Geesje.
‘Ik doô 't,’ riep Peter wild-trotsch. En hij ging naar beneden, rechtop.
‘Neêt doôn,’ huilde Trientje nog. Ze viel neer op den grond.... De twee vrouwen lachten en klapten in de handen. Met heimelijke vrees naderde hij den bodem; maar toen hij beneden was zag hij trotsch naar Geesje en Hilde, die hem beide aanmoedigend toejuichten. Langzaam ging hij terug.
Boven vond hij Trientje Willink niet meer. Ze was naar huis gevlucht.... Geesje en Hilde kwamen bij hem, en schudden hem de hand.
‘Ik had neêt edacht, dat-ie 't dosten’, riep Hilde bewonderend.
Hij zag haar aan. Hij moest haar wel mooier vinden dan Trientje; ze was zich in de eerste plaats bewust van haar schoonheid. Ze was lang en slank, en haar gezicht was schitterender-wit dan 't heidezand, als er 't zonlicht op schijnt, haar oogen waren violet-schemerend als de heide in den nacht. En heur haar was blond als een beek van het land. En uit haar kleeren woei de geur van de dennebosschen aan den rand der heide.
Op dat oogenblik was ze voor Peter geheel de magische kracht, die hem op den eenzamen grond dwong te blijven. Hij verzette zich tegen haar willende bekoring, en zijn
| |
| |
handen balde hij tot vuisten, zijn adem dwingend tot rust. Zij bleef hem aanzien. Geesje Wolters ging langzaam verder.
‘Hoa vin-ie mien?’ vroeg ze coquet.
‘Veur oe bin ik bange,’ schreeuwde hij.
‘Dat bint t'r meer,’ spotte ze licht. ‘Moar ie mot oe lèven neêt zoo ernstig nemmen, Peter. Veur oe bint t'r buten Trientje mooie mèkes genog.’
‘Ik bin bange veur oe,’ herhaalde hij zwaar.
‘Ie hoaft heelemoale neêt bange veur mien te wèzen,’ zeide ze. ‘Woarumme zol ie bange veur mien wèzen? Ie bint 'n knappe jonge en ie hoaft oe lèven heelemoale neêt weg te smieten an den eersten den besten.’
Hij had lust, met haar den weg op te gaan, en zij wachtte, dat hij het zou vragen. Maar hij zweeg, omdat hij aan Trientje dacht, en omdat hij van Trientje hield.
Zonder verder te spreken, ging hij dus naar Merloo. Haastig liep Hilde haar moeder achterna.... De beide vrouwen bleven stilstaan, en keken beide tegelijk om. Peter echter ging door, de richting op van Merloo, en bemoeide zich niet meer met haar.
‘Wi konden 'm best gebruken,’ zeide Geesje..... ‘Bartes te Riele wordt wat old.’
‘Ik wete neêt, of-e zal willen,’ riep Hilde uit.
‘Wi had ooit edacht, dat Hannes Strie bie ons zol komen? En toch is-e ekomen,’ triumfeerde de moeder. ‘As 't ongeluk veur zukke menschen te stark wordt, komt ze allemoale bie ons.’
‘Ik zol wel willen,’ lachte Hilde.
‘Dat gleuve ik,’ zeide de moeder. ‘Ie hebt altied oe zinnen op 'm ezet.’
Toen Peter Strie tehuis kwam, zat de Jood nog op. Hij was ernstig en had het hoofd over zijn kasboeken gebogen. Hij wees Peter een plaats aan, tegenover hem, en hij vroeg, of hij even den tijd voor hem had.
De Jood legde hem uit, dat, hoe graag hij ook zou willen, hij onmogelijk Peter langer in zijn huis zou kunnen houden. Zijn zaken verliepen geheel: niemand wilde iets
| |
| |
met hem te doen hebben, zoolang Strie bij hem in huis was. Peter moest er aan denken, dat hij verantwoordelijk was voor een geheel huisgezin, dat zonder zijn handel te gronde moest gaan.
Den volgenden dag pakte hij zijn boeltje, zonder dat hij nog wist, waarheen hij zou gaan. De nachten waren zoel, en hij besloot op de heide te slapen: voor het geld, dat hij over had, zou hij brood kunnen koopen, en de braambessen in de bosschen werden al donker. Zoo wilde hij het zoolang rekken als hij kon: regende het, dan zou hij misschien een enkelen nacht bij Teunis Scholten in Averkamp een onderkomen kunnen vinden, of anders stillekens in schuren of onder de schutten der hooimijten. Trouwens - hij vond het weinig de moeite waard, er over na te denken. Zijn goed aan een stok gebonden zwierf hij over het land, tot hij moede werd, en hij ging rusten. De dagen telde hij niet: alleen als de klokjes der kleine torentjes bimbammend luidden wist hij, dat het Zondag was, en wanneer hij de huifwagens zag trekken, des morgens vroeg, over de zandwegen, was het Vrijdagmarkt in Deventer.
Van Hilde Wolters merkte hij langen tijd niets. Eens was hij Trientje tegengekomen, maar ze hadden elkander even slechts aangezien, en ze was rustig verder gegaan zonder met hem te praten, of ze vreemden waren voor elkaar. Dien dag was het hem vreemd te moede, toen streed hij voor de laatste maal den twijfel, of hij de heide zou verlaten, ja of neen. Hij bedacht, dat ze wel boos op hem zou zijn, daar hij niet naar haar smeekingen had geluisterd en in den duivelshoek afgedaald was. Hij was er zeker van, dat ze niet meer van hem zou houden. Hij had de lokstem van Hilde Wolters gevolgd, en er in zijn dwazen trots niet op gelet, dat zijn eigen deerntje aan de groef stond te huilen. Nu zou ze wel gaan trouwen met Piet Nievelt, den rijken Uiterwaarder, wiens land veilig achter de dijken zwaar was van vruchtbaar slib, en van wien men zeide, dat 't hem niet kon schelen, of hij er met pandoeren driehonderd gulden meer of minder
| |
| |
neerlegde. Hij was nu dus een vrij man, en Trientje mocht doen, wat ze wilde.
Hij zou op de heide blijven, de boeren, die hem haatten, ten verdriete. Nu stond zijn besluit, onverwinlijk, vast.
Maar de braamstruiken waren spoedig verbloeid, en hij zwierf eenzaam over de heide, met wilden wrok in zijn ziel. Hij zon op wreede middelen, om zich te wreken. Want hij wilde de menschen, die hem het leven onmogelijk maakten, trotseeren en ze voor zich laten knielen in vrees, als ze het vroeger voor zijn naam hadden gedaan in ontzag. Als hij, had Hannes Strie gezworven en de menschen hadden gebeefd. Op een der dagen, dat hij dit dacht kwam hem Hilde Wolters tegen. Toen hij haar zag ging hij haar tegemoet, en hij gaf haar de hand.
‘Maakt ze 't oe lastig?’ lachte ze.
‘Joa,’ riep hij wild. ‘Ik kan hier neêt lèven.’
‘En loat-ie oe noe maor alles met oe doan?’ vroeg ze vol spot.
‘Wat kan 'k allenig tègen dêe menschen beginnen?’ schreeuwde hij, ‘allemoale tègen mien.’
‘As ik oe was,’ spotte ze, ‘wist ik wel, wa'k doôn zol. Dat wist ik wel.’
‘Wat zol ie dan doôn?’ vroeg hij.
‘Dat zeg ik oe neêt,’ lachte ze. ‘Moar allenig kön ie niks doôn.’
Hij stond stil, en zag haar aan.
‘Noe wete ik, wa'k doôn zal,’ riep hij trotsch. ‘Zi zölt zeên, weê ik bin.’
‘Goa ie met mien mee?’ triumfeerde ze.
‘Joa, joa,’ hijgde hij.
‘As ie moar denkt,’ zeide ze, ‘as ie moar denkt, dat ik oe neêt edwongen heb.’
‘Neê,’ riep hij, ‘ie hebt mien neêt edwongen.’
‘As ie 't moar nooit zekt, wat 'r ook met oe gebeurt,’ dreigde ze.
‘Met oe goa ik mien heele lèven,’ triumfeerde hij.
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Trientje Willink zat in de kamer en haar vader, moeder en broers zaten bij haar. Ze had haar hoofd gebogen over een te stoppen kous, en ze deed, of haar het gesprek, dat over haar ging, niet schelen kon.
Haar vader, moeder en broers trachtten haar telkens tot praten te bewegen, tot ze eindelijk moede zeide:
‘Loat mien astoebleêft met rust. Ik kan 't neêt hebben, dat ie zoa oaver mien proat.’
‘Moar ie mot d'r toch 'ns oaver denken, wat-ie beginnen wilt,’ riep de vader uit.
‘Ik wete 't neêt,’ zeide ze.
‘Ze hef Peter Strie nog in den kop’, spotte Jan dreigend.
‘Ik wil wel noar de stad goan deênen,’ riep ze uit. ‘Zoo ku'j tevreden wèzen.’
‘Mien dochter deênen,’ zei de oude Willink. ‘Dat zal nooit gebeuren. Dan loat ik oe deur de politie weerumme halen.’
Een oogenblik zwegen ze allen. Rustig had ze zich over haar werk gebogen.
‘Piet Nievelt wil oe tot vrouwe hebben,’ snauwde eindelijk een van haar broers. ‘As ie 'm nemt binne wi allemoale eborgen, voader en moader in de eerste ploatse.’
‘Ik zal d'r oaver noa-denken’, zeide ze kalm.
‘Ie kônt 't toch wel dadelijk zeggen,’ riep Jan.
‘Da's gien zaak, um dadelijk te zeggen,’ glimlachte ze. ‘Dat mot ewikt en ewoagen worden anders is 't niks gedoan.’
‘Ie hebt 't geluk of 't ongeluk van oe voader en moader in handen,’ schreeuwde Jan.
‘Wi wördt wat old,’ zei beverig, onzeker moeder Willink. Ze vulde den zin niet aan. Maar, getroffen, zag Trientje op, en ze liet haar werk rusten. Zacht legde ze het neer op de tafel, en ging heen, de trap op, naar haar kamertje.
‘Wat zol de deern hebben?’ vroeg de moeder angstig.
| |
| |
Trientje had boven het venster opengezet, en zag naar buiten. Zoo kon ze het best nadenken. En toch behoefde ze het niet meer te doen, want ze wist het scherp en zeker, dat haar besluit vast stond. Ze dacht aan Peter, die nu wel te gronde zou moeten gaan, als zijn vader. Ze huiverde, omdat ze hem niet had kunnen redden. Wat was dan zoo machtig? peinsde ze.
Ze dacht aan Piet Nievelt, haar aanstaanden man. Naast hem zou ze ook een levenstaak kunnen vervullen: door haar geld zou ze overal goed kunnen doen, en misschien veel ellende kunnen lenigen. Hij was oud, en ze had een afschuw voor hem. Toch bleef haar geen keus.
In den middag kwam ze beneden. Ze sprak zoo rustig, of er niets gebeurd was.
‘Ie kônt 'n boodschap loaten sturen noar Piet Nievelt, da 'k mergenoavond thuus bin.’
Den volgenden avond kwam Piet Nievelt, met den wagen, waarvan de bellen zóó rinkelden, dat 't geheele dorp zich in de straat verzamelde. Hij steeg af, en drukte de familie joviaal de hand. Trientje kuste hij, dat het klapte. ‘Zoa deden wi in mien tied,’ riep hij luidruchtig.
In de binnenkamer, het dorp wachtte buiten geduldig om de kar met de rinkelende bellen, werd nu het huwelijk besproken. In de eerste plaats kwam men overeen, dat de oude Willink en zijn vrouw de heide zouden verlaten en op de boerderij van Nievelt zouden gaan wonen. De jonge Willinks kregen van hun zwager, op den dag van de bruiloft, vijfduizend gulden te leen, om in Merloo de bakkerij weder op te bouwen, terwijl Piet Nievelt ook de huwelijkskosten en Trientje's uitzet zou betalen. Hij zeide op alles ja, en sloeg zijn armen om het meisje, schreeuwend-lachend, toen ze geen klare met suiker wilde drinken.
‘En denk ie noe nog an Peter Strie?’ vroeg hij knusjes, toen ze alleen waren gelaten.
‘As ie mien man bint,’ zeide ze, ‘za'k oe eerlijk en trouw blieven.’
‘Dat mot ook,’ riep hij bevredigd. ‘Ie zölt tevrèden
| |
| |
met mien wèzen. Wat oe hartjen begeert, zöl ie können kriegen, deerne. Want ik ben rieke, mot ie wèten.’
‘Dat wète ik,’ kon ze zich niet houden licht te spotten.
‘Bie mien stek 't nêet op twintig, vief en twintig gulden,’ zeide hij. ‘Ie hept mien moar te vroagen en ie hept 't deerne.’
Hij ging naar de kast en schonk zich een borrel in.
‘Alles, wat ie mien vroagt kan 'k oe gèven,’ praalde hij. ‘Wat ie ook hebben wilt.’
Ze zweeg, en liet hem haar hand. Ze was gelukkig, omdat haar opoffering zoovelen blij stemde, en ze trachtte met geweld haar afschuw voor hem opzijde te zetten. Ze was gewoon vóór alles rustig te zijn: en nooit was haar glimlach, rustig-berustend, schooner geweest dan in deze dagen, zoodat haar broers begonnen te gelooven, dat ze gelukkig was om het geluk: ze wisten niet, dat ze gelukkig was om haar onbewust-gedragen leed en dat haar glimlach de smart was om haar verloren leven.
Peter Strie hoorde het in Bathmen in het huis van de Wolters, dat Trientje en Piet Nievelt trouwen zouden.
Hij vernam het na den avond, dat hij voor het eerst dronken was, zoodat de twee vrouwen hem op bed gesjord hadden.
Toen hij opstond, vol schaamte over zichzelven, besloot hij weder zijn zwerversleven aan te vangen liever dan in dit huis te blijven. Op den drempel stond Hilde, die hem vroeg, waar hij heen wilde gaan.
Hij antwoordde, dat hij weder het land op-trok. Zij lachte. Haar oogen maakten hem dol.
‘Woarumme lach-ie?’ vroeg hij ruw. ‘Ie zölt 't mien zeggen.’
‘Ik?’ schaterde ze. ‘Mag ik noe ook nêet lachen, a'k dat wille.’
‘Ie lacht ergens umme,’ riep hij wantrouwend. ‘Dat mot.’
‘Noe joa’, bekende ze, ‘ik lache oak ergens umme. Ik wil 't wel weten.’
| |
| |
‘Woarumme lach-ie dan?’ schreeuwde hij, en greep haar vast. Zij ontworstelde zich.
‘Ik loate mien deur oe nêet dwingen,’ hijgde ze. ‘'t Gêet oe nêet an, woarumme ik lache.’
‘Ie lacht mien uut. Dat veule ik. Dat kan nêet anders.’
‘Ik lache oe oak uut’, zeide ze.
‘Woarumme dan?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Noe, ik wil 't oe wel zeggen: Trientjen Willink hef noe verkeering met Piet Nievelt.’
‘Dat lêeg ie,’ schreeuwde hij.
‘Vroag 't dan moar oaveral,’ spotte ze. ‘Ik lêege nêet.’
Zonder te spreken liep hij de deur uit.
‘Woar gêet-e hen?’ vroeg de moeder in de kamer.
‘Hi kump weerumme,’ zeide Hilde. ‘Verder kan 't mien nêet schèlen.’
Hij ging over de heide, zonder dat hij nog wist waarheen. Eindelijk besloot hij Teunis Scholten in Averkamp op te zoeken en het dien te vragen. Teunis Scholten wilde hem haar daad verklaren, maar Peter riep: ‘Ik vroage oe allenig moar of 't woar is, of nêet. 't Andere is mien onverschillig.’
‘Ja, 't is waar,’ zeide Teunis Scholten.
‘Ik danke oe,’ riep Peter en hij nam afscheid.
Een paar dagen doolde hij rond, om Trientje te ontmoeten, en haar te pesten dat ze een ouden man had genomen. Eindelijk zag hij haar aankomen.
Zonder aarzeling liep ze door op het pad, waar hij ging, en terwijl ze hem naderde sloeg ze haar oogen niet neer. Alleen was haar kleur iets hooger dan anders. Hij liep langs haar heen, en durfde haar niet aanzien. En toen hij zeker wist, dat ze ver van hem moest zijn, rende hij weg, of hij schuld had en niet zij....
Dien avond verscheen hij weer in het huis der Wolters. Loom zette hij zich neer bij de tafel, en Hilde wenkte haar moeder hem met rust te laten. Hij, prikkelbaar, wachtte een woord, waarop hij driftig zou kunnen ageeren: doch, daar de vrouwen zwegen, kon hij zijn stille woede niet uitvieren en bleef hij benepen bij de tafel zit- | |
| |
ten, tot Hilde de stilte door haar luid gelach uitschudde, en ze bij hem kwam zitten.
‘Is 't woar of nêet, dat ze met een ander gêet?’ vroeg ze.
‘Joa,’ zeide hij, ‘ie hebt geliek ehad. 't Is met Piet Nievelt.’
‘Noe hoaf ie oe heelemoale gêen zorgen meer in 't heufd te halen,’ lolde ze. ‘Noe heur ie bie ons en bie gien mensche anders.’
‘Noe heur ik bie oe,’ zeide hij moede. Zij kwam naar hem toe, en sloeg haar armen om hem heen, haar oogen in zegevierenden lach.
‘Noe heur ie bie mien,’ riep ze, teeder door haar triomf. ‘Wi heurt bie mekander, Peter Strie, de zunne van Hannes en ik, de dochter van Geusje Wolters.’
‘Neum mien vader's name nêet,’ vroeg hij, bijna willoos. Het was hem als twee avonden tevoren, toen hij een oogwenk voelde, dat hij te veel had gedronken. Hij kon niet denken, wanneer ze tegen hem lachte.
‘Woarumme za'k oe vader's name nêet neumen,’ spotte ze.
‘Umda'k dat nêet wille,’ riep hij uit.
‘En woarumme wi'j dat nêet, mien jungske,’ schaterde ze.
‘Umda'k nêet wille, dat-ie-'m tegeliek met mien neumt,’ zeide hij dof, in zijn roes van gedachteloosheid. Hij had zijn hoofd gebogen, versuft.
‘En a'k 't noe toch doô,’ prikkelde ze hem tot tegenstand. ‘En a'k 't noe toch zegge, dat ie en oe vader êen potnat bint. En a'k dat noe toch zegge, toch zegge?!’
‘Ie loat mien nêet denken,’ zeide hij suf. ‘Ik wête nêet, wa'k zeggen mot.’
‘Ik wil,’ riep ze, en ging van hem af-staan, maar ze bleef dóór-lachen, ‘ik wil, dat-ie 't zult begriepen, dat ie en oe vader noe geliek bint.’
‘En a'k dat nêet doô,’ zeide hij suf.
‘Dan za'k 't oe leeren,’ schreeuwde ze, en ging dicht bij hem staan.
Hij stond op, in zijn volle wilskracht.
‘En ik zegge oe,’ zeide hij, ‘da'k hier zal blieven,
| |
| |
umda'k anders gien huus heb en da'k nêet an oe schurkeriëen mee wil doôn.’
Ze lachte. Hij bleef haar aanzien. Nog lachte ze. Maar toen ze zijn trots niet buigen kon, sloeg ze haar oogen neer, en huichelde zwakheid.
‘Ik holde van oe,’ zeide ze. ‘En ik wil oe nêet dwingen, met ons mêe te doôn.’
‘Ik wil mien brood eerlijk verdêenen,’ riep hij uit, ‘en ik zal 't stuksken grond achter 't huus bebouwen. Wat-ie doôt geêt mien neêt an.’
‘En a'k met andere jongens goa,’ coquetteerde ze.
‘Dat mot ie neêt woagen,’ dreigde hij. Weer lachte ze.
‘Dacht ie, dat ik mien deur oe de les liet lèzen?’ vroeg ze. ‘Ie hoalt oe allemoale muzenissen in 't heufd. Kop rechtop, dan kom ie 'er.’
‘Joa,’ riep hij woest, ‘dan kom ik er. Hoe hei'j geliek.’
‘Umdat oe vader en ie altied oe heufd rechtop hebt eholden,’ spotte ze, ‘bin ie allebeide hier ekommen. Moar ie hoeft oe woarempel neêt zoa ver boaven mien te stellen. Ik hebbe oe vader ekend, Hannes Strie, den zoepert.’
Hij werd bleek van woede. Zij leunde nonchalant tegen de kast, en lachte maar.
‘Hannes Strie, den zoepert. Hannes Strie, den zoepert,’ herhaalde ze, zeker van haar macht.
‘Ie zölt zwiegen,’ zeide hij mat.
‘Ik zal zwiegen as mien dat goeddunkt,’ kijfde ze. ‘Ie mot goed begriepen, daw wi oe hier allenig in huus hebt enoamen, umdat 'k van oe holde.’
‘Wi hoaft d'r noe neêt meer oaver te proaten,’ zeide hij.
‘A'j noe moar goat begriepen, wat wi hier in huus van oe verlangt,’ lachte ze. Bartes te Riele kwam binnen, een gestroopten haas in de hand, dien hij op tafel smeet.
‘Da's iets um te èten,’ zeide hij. ‘Da's een kanjer.’
‘Hier hebbe wi onzen landbouwer,’ riep Hilde spottend, terwijl ze naar Peter wees. ‘Da's zoa'n broaf mensche, deê zal an zukke dingen neêt doôn.’
‘Zien vader was anders,’ zei Bartes bewonderend. ‘Heeremientied, wat kon deê zoepen.’
| |
| |
‘Joa,’ riep Geusje, ‘deê kreeg êedereëne met zoepen onder de toafel. Weêt-ie nog den oavend, dat-e bie Lammerts in-ebroaken had’....
‘Hef mien vader in-ebroaken?’ schreeuwde Peter schor.
‘Moar natuurlijk,’ deed Hilde heel verwonderd. ‘Woar lève wi anders van?’
Toen stond Peter op.
‘Dat hè 'k neêt ewèten,’ hijgde hij. ‘A'k dat ewèten had.’
‘Wat had-ie dan edoan?’ vroeg Hilde.
‘Dan ha 'k edaon,’ riep hij uit, ‘wa 'k noe doô-oe ajuus zeggen.’
‘Ie goat hier neêt vandan,’ zeide Hilde en ze ging voor den uitgang staan.
‘Bin ik hier in een gevangenis,’ riep Peter. ‘Loat mien deur.’
Terwijl ze bleef staan in onzegbare woede, lachte ze hem tegen.
‘Ie goat d'r neêt uut’ waarschuwde ze.
‘Mèken,’ schreeuwde Peter, ‘loat mien deur, of d'r kump ongelukken van. Ik magge doôn, wat ik wille. Noe is 't veur altied uut tusschen ons.’
‘Dat meen-ie moar,’ spotte ze, ‘à'j d'r uut wilt, goa dan oe gang,’ en ze liet de deur vrij. ‘De menschen zult oe 't leven wel zoa zoer maken, da'j al heel gauw weerumme kumt.’
‘Dat zölle wi zêen,’ riep hij sterk. En hij liep de heide op.
‘Hi kump weerumme,’ stelde Hilde zichzelf gerust.
Met opgeheven hoofd ging Peter over den weg, in de richting van Merloo. Maar terwijl hij voortschreed, bedacht hij, hoe onzinnig eigenlijk zijn vlucht was. Waar moest hij naar toe? Alle huizen waren voor hem gesloten. Scherper nog voelde hij, dat het onmogelijk was op de heide te blijven, zonder het beschuttende dak der Wolters, toen de veldwachter van Merloo hem op een afstand volgde. Het was toch algemeen bekend, dat hij met Geusje en Hilde en Bartes te Riele heulde. Hij hoorde, dat men hem op straat voor dief schold; en een ander riep treiterend Hilde's naam.
| |
| |
Hij wilde het land niet verlaten, omdat hij zich wreken wilde. Hij vond alleen maar bescherming in een huis, dat iedere jonge man moest mijden. Hij werd daar heen gedrongen, zooals men een beest naar de valklem dwingt. De angst der menschen, het noodlot en zijn trots hadden hem opgedreven, en Hilde's donkere oogen lachten zoo vol verlokking. En Trientje zou nu trouwen met Piet Nievelt.
Zooals zijn vader eens Janna Jannink had laten wachten bij de heuvels, zóó liet hij Hilde naar hem verlangen, en het deed hem goed te denken, dat ze in twijfel verkeerde, of hij terug zou komen.
Weder zwierf hij op de heide. De herfstavonden waren kil, en als hij beschutting in een schuur zoeken wilde, kwamen de boer en zijn knechts met speurende honden en joegen hem weg; er was geen gehucht op de heide, dat hem niet als vagebond kende. Zoo was hij gedwongen bij regen en ontij op het land te blijven; van den Jood, die hem iederen avond bij de heuvels wachtte, kreeg hij zijn voedsel. Hij hield het uit tot den winter.
Een dag hoorde hij van den Jood, dat Trientje Willink getrouwd was met Piet Nievelt. Daarom hadden de klokken geluid, den heelen dag. Het was feest geweest, en hij was een schooier langs den weg. Het leek hem, of hij ze tezamen zag dansen, vol jolijt jubelde de muziek, en alle menschen lachten. Dienzelfden avond wist Hilde, dat hij terug zou komen, en ze had haar moeder en Bartes te Riele gevraagd het huis uit te gaan, daar ze hem alleen wilde wachten. Het haardvuur brandde gezellig, de vlammen knetterden spelend om 't hout en ze had het roode jak aangetrokken, dat haar het beste stond.
Zwijgend trad hij binnen. Ze deed, of ze hem niet hoorde. Hij ging zitten, en zag aanhoudend naar haar. Hij voelde, dat hij haar schoonheid niet kon missen, evenmin als de schoonheid der heide. Ze boog zich iets voorover, haar handen gevouwen op de knieën, zoodat de gloed der vlammen haar gezicht rossig stemde, langs haar oogen en haar voorhoofd en heur haar.
Hij stond op, en legde zijn hand op haar schouder.
| |
| |
Ze bleef roerloos zitten. Wild trok hij haar naar zich toe. Zij liet zich kussen en lachte.
‘Kom bie mien zitten,’ noodde ze, en schoof een stoel bij.
‘Heb ie edacht dat ik weerumme zol kommen?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk,’ lachte ze, ‘ik wete toch, dat ie nêet zonder mien könt.’
‘Neê,’ riep hij, bevangen door de en-scène-gezette mystiek, die haar omringde.
Dicht drong ze zich tegen hem aan, en 't leek hem of haar adem zijn bloed stolde.
‘Noe he'k oe,’ hijgde hij, ‘en gien mensch op de wereld blif mien trouw. Op oe, en op oe allenig kan ik mien in de wereld verloaten.’
‘Joa,’ lachte ze met lichten spot, ‘op mien allenig.’
‘A'k oe noe nog verleêzen most,’ droomde hij, ‘mèken, dan hield ik 't neêt uut.’
‘Neê, dat gleuve ik,’ zeide ze.
‘Wat is dat toch in oe?’ vroeg hij, ‘dat-ie mien dwingen kônt, woar ie mien hebben wilt?’
‘Dat kump umdat de menschen oe zoa slecht hept behandeld,’ lachte ze.
‘Neê, neê dat is 't neêt,’ zeide hij zwaar. Hij had een gevoel, of hij zòò, mat en willoos, zonder de steun harer armen, op den grond zou kunnen vallen. Zij hield hem vast, en bleef tegen hem aangeleund....
Langzaam doofde het houtvuur.... Het duister werd een oneindige last voor zijn versuft brein, en doffe droomen benevelden zijn slaap.
Den volgenden morgen kreeg hij tot zijn verbazing een brief van Trientje. Ze zou hem dien avond bij de Twellosche kerk wachten. In den middag al moest Peter op weg, daar hij vele uren te gaan had. Hij besloot den nacht in een schuur te Terwolde of Nijbroek door te brengen; daar kenden hem de menschen minder, en wellicht was er plaats.
Ze was niets veranderd. Ze was rustig, of ze gelukkig was. Heel gewoon vond ze het, dat ze hem een briefje had gestuurd, nu ze hem spreken wilde.
| |
| |
‘Ik heb oe een heel ende loaten loopen,’ zeide ze.
‘Joa, dat hei'j,’ antwoorde hij. ‘Wat heb ie mien noe te zeggen?’
‘Ik heb d'r oaver noa-edacht,’ aarzelde ze, ‘wat 'r van oe terecht is ekomen.’
Tezamen gingen ze over den donkeren heerweg. Het dorp was onverlicht, de nacht duister.
‘Heb ie d'r wat mee te maken?’ riep hij ruw.
‘Neê dat he'k neêt,’ bekende ze. ‘Moar ik wol oe vroagen, dat ie wat zölt oppassen. Anders maak ie oe lèven kapot.’
‘En a'k dat wil,’ spotte hij dreigend. ‘Ma'k neêt meer doôn, wa'k wil?’
‘Ie mot bedenken, dat-ie een Strie bint,’ zeide ze plechtig.
‘Hahaha,’ gierde hij. ‘Kom ie mien doar nog mee anzetten. Hahaha. Deê is goed.’
‘Ik bin oe vrind,’ fluisterde ze, ‘en ik wol zoa graag da'k oe helpen kon.’
‘Dat ku'j nooit,’ schreeuwde hij. ‘Ik heb in de laatste doagen begrêpen - da'k in de macht van den Duvel bin, - dêe höld mien in zien klauwen.’
‘De Duvelshoak,’ schrok ze. ‘Doar kump 't van.’
‘Ik bin verloren,’ zeide hij droevig.
‘Nêe, dat bi'j nêet,’ troostte ze. ‘Allenig mot-ie d'r veur warken, um oe-zelf te redden. Dan kan alles weer goed wörden.’
‘Nêe, nêe,’ riep hij. ‘'t Is noe veur altied mis met mien.’
‘As ie noe 'ns wilt probeeren,’ zeide ze, ‘um uut 't huus van de Wolters te goan. Da's veur oe 't begin van alles.’
‘Zi holdt mien doar vaste,’ huiverde hij, ‘of het met duvelsch geweld is.’
Ze wrong haar handen, of ze zèlf getroffen was door een machtig leed.
‘Oa, oa,’ huilde ze, ‘goa hier toch uut 't land, Peter Strie. Goa uut 't land.’
| |
| |
‘Ik doo 't nêet,’ schreeuwde hij. ‘Wat d'r ook van kump, ik blieve hier!’
‘Wat mot d'r dan van oe worden?’ riep ze uit.
‘Ik blieve op 't land,’ zwoer hij. ‘De heide is van mien, ik heure op de heide thuus.’
‘Ik roa'j as 'n zuster,’ snikte ze in doodsangst. ‘Ik heb oe hier loaten kommen, umda'k alles veur oe doôn wil, wa'k kan, um oe te redden.’
‘Ie hoaft oe nêet meer met mien te bemeuien,’ dreigde hij. ‘Wi goat noe onzen eigen weg.’
‘Wat ie van mien hebben wilt,’ smeekte ze, ‘um oe te helpen, kön ie van mien kriegen.’
‘Ik wil niks van oe hebben,’ hoonde hij, ‘wi heurt noe nêet meer bie mekoare, en nooit kan 'k iets van oe annemmen.’
‘Spul toch nêet met oe lèven, veur de laatste moal vroag ik 't oe,’ bad ze.
‘Nêe,’ zeide hij norsch, ‘ik hebbe niks met oe te maken.’
(Wordt vervolgd). |
|