Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Leestafel.Aan den verlaten Vijver. Verzen van Jan Greshof. Zeist. Meindert Boogaerdt, 1909. Dit is een gesoigneerd bundeltje verzen. Indien - zooals ik meen te mogen aannemen - de auteur heeft begeerd in dit boek een bepaald dichtertype streng in stijl uit te beelden, dan is hij daarin zonder twijfel geslaagd. Hij geeft ons niet een wilden romanticus, die in den roes zijner hartstochten zich zelven voorbijpraat, niet den jongen ongetemden zanger, in wien alles leeft, zingt, weent, lacht, ook niet een peinzer, wiens lied, donker, en soms troebel, door de volheid van gedachten ons wordt tot een spiegel van ons eigen gemoedsleven; maar den wèl belezenen, ietwat kieskeurigen, literairen kunstenaar, den zoon van onzen in lectuur meer dan in oorspronkelijk gevoel geschoolden tijd. Zijn dichten is een arbeid, met technische vaardigheid verricht, maar de techniek verbergt de bezieling in die mate, dat men zich desnoods zou kunnen voorstellen, dat deze laatste niet bestond. Mag men daarom zeggen, dat deze poëzie onecht is? Somtijds zou ik daartoe geneigd zijn. In een dialoog tusschen den kunstenaar en de Levensblijde ‘Jonge Vrouw’, wordt vóór het gesprek begint de lezer aldus ingelicht omtrent het milieu: ‘Een vrij ruime kamer, met een donker, rustigeffen behang. Langs twee wanden een breede, gordijnlooze boekenkast, aan de derde hangen, ter weerszijden van den schoorsteen, waarop een antiek klokje, een hooge, somber-bronzen kandelaar en een diep-groene vaas van Lanooy: links de lithographie “Het Park” van Willem van Konijnenburg, rechts eene reproductie van Vermeer's “Brieflezend Meisje”. In het midden van het vertrek staat een schrijftafel met een portret en eenige boeken. De vierde wand wordt in beslag genomen door een hoog licht raam, dat uitziet op den veelkleurigen bloei der jonge zomerlanden.’ Waartoe dit alles? Bedoelt de Schrijver dat een dialoog - een droefgeestig afscheid als daarin geschetst - niet kan worden begrepen door hem die het milieu niet kent? Dat den droomer - ook in zijn' waan en zijne précieuse ijdelheid - alleen begrijpen wie bemerken hoe gewichtig voor hem die diep-groene vaas is, en die | |
[pagina 141]
| |
hooge somber-bronzen kandelaar? Maar dàn moest hij ons allerminst de titels van die ‘eenige boeken’ onthouden hebben. Het is zeer wel mogelijk, dat ik door zoo te spreken het bewijs geef, van de technische waarde dezer gedichten weinig begrip te hebben; in ieder geval kan allicht mijne waardeering van Greshof's verzen staan onder den invloed van mijn oordeel over zijne richting. Mij komt het voor dat hier de grens tusschen kunst en gekunsteldheid te vaak overschreden wordt, dat de kunst zelve te zelden uit spontaneïteit is opgeweld. En zoo kan ik slechts koel blijven onder Greshof's vreugdeliederen zoowel als onder zijne klachten. Ik hoor geen leven in dit gezang: Feesten.
Hoe staat mijn leven in uw lente
Als een verrukte bloesemgaard
Een enkele vogel, naar gewente,
Die hier een rei van klanken schaart
Tot een juweelen dans en feest:
Alzoo is mijn gebed geweest.
Hoe zal het in den herfsttijd wezen,
Zal daar een trouwe landsman zijn
Om rijp doorgloeiden oogst te lezen:
De laatste vracht bij dans en wijn
En nooit-vergeten wilde wijs
Veelstemmig-lied in lente's prijs?
Aankondiging van poëzie is nu eenmaal - als alle kritiek - hachelijk. Men neemt, zonder het te willen, den schijn aan, alsof men over den dichter den meester wil spelen. Toch, daar een dichter die zijn verzen uitgeeft, altijd wel zal willen weten, hoe hij anderen aandoet, waag ik het er op, de vraag in de laatste strofe van het voorgaande lied te beantwoorden. ‘De trouwe landman’ zal m.i. niet ontbreken, en ook wel oogst te vergâren vinden, indien Greshof zijne kunst meer dan in deze subtiele liederen geschied is, zal willen wijden aan het ernstige Leven zelf. K.K. A. Cardinaal-Ledeboer. Veldbloemen. Delft. J. Waltman Jr., 1909. In zeker opzicht is dit een opmerkenswaardige bundel. Zoowel de Verbeelding als de Heldenmoed ontbreken. De eenige uit Da Costa's trits die we hier niet vergeefs zoeken, is het Gevoel. En nu kan een beoordeelaar, dien ‘de literaire roeping van den criticus’ aan den arm trekt, licht heel wat kwaads van deze | |
[pagina 142]
| |
verzen zeggen, en hem die ze verdedigt, antwoorden: ‘ze zijn schriklijk alledaagsch’ - toch zou ik durven volhouden: ‘In dezen bundel is desondanks poëzie’. Mevrouw Cardinaal n.l. die naar mijn bescheiden oordeel, niet excelleert als zij de majesteit van Zwitsersche bergen wil weergeven in een lied, niet als zij den indruk schetst dien ‘Denkers’ op haar maken, niet als zij de ‘Novemberstormen’ wil doen loeien door hare verzen, heeft een zuiver gevoeld, ernstig doordacht en hoogst eenvoudig in beeld gebracht vrouwenleven neergelegd in eene reeks van hare gedichten, een vrouwenleven voorzeker ‘alledaagsch’ in het verlangen, in het lijden, in de liefde, in het vertrouwen - maar rein en ernstig, en daardoor rijk. Als in goede, kleine novellen, geeft zij ons van de gedachten die dat leven vullen en bewegen een trouw beeld. De vrouw, die hare verzen ons schilderen, weet, wàt de poëzie van den klimop is, weet welke de strijd van eene moeder is, kent het doen door laten, kent de versterkende kracht van het lijden, en heeft de smart liever dan de eenzaamheid. Dat alles zegt zij in verzen, die niet aangrijpend zijn noch ook afwisselend, maar die door persoonlijke inspiratie toch wel eenigszins den geur hebben van Veldbloemen. Vandaar dat ik elken criticus toegeven zal dat er te veel verzen in dezen bundel staan, en ook dat vele verzen te lang zijn; maar des niettemin dit staande wil houden dat in vele van deze eenvoudige gedichtjes poëzie ligt, omdat er leven in ligt. K.K. S. Bonn. Wat zang en melody. Nederl. Bibliotheek. Drie jaar geleden bood de Heer Bonn zijnen landgenooten een liederbundel aan die het evangelie der sociaal-democratie in dichtvorm verkondigend bovenal was en wilde zijn eene prediking van haat. De toon van zijne verzen was toen fel, vol van drift en rhetorischen gloed. In dezen tweeden bundel, welks titel ons niet gelukkig gekozen schijnt, geeft nu de dichter uiting aan zijne liefde. Liefde voor de natuur van zijn land, voor de zee, voor de jeugd en haar minnespel, liefde ook voor zijne eigene liefste. Dit alles is meer echt en meer eenvoudig dan de eerste bundel was; in waarneming en oprechtheid van gevoel is het ook vaak oorspronkelijk en poëtisch, al moet men om deze poëzie, die voor alles ongekunsteld wil zijn maar soms dan ook de grens van het jongensachtige overschrijdt, niet zelden allerlei van zwakheid getuigende vrijpostigheden ten opzichte van versbouw, rhythme en taal over het hoofd zien. | |
[pagina 143]
| |
Het onmiddellijke, de oorspronkelijkheid erkent meestal geen tucht, hoort waarschijnlijk ook niet altijd de waarschuwende stem van het geweten. Men kan althans bij dezen dichter dikwijls bijna met den vinger aanwijzen, waar de echte directe bezieling ophoudt en de lacune literair moest worden aangevuld. Hoe treffend begint ‘de Vaart’: De lucht die leek van zilver, dof,
zoo grauw was ze genegen,
de struiken, grauw en flets van lof
stonden er stille tegen.
Het water in het vaartke
dat liep maar zacht vooruit,
een enkel schommelblaarke
dreef om de bruine schuit,
en hoe jammer is het, dat de dichter, toen hij de schippersdeern met het gebronsde gezicht en de koperen armen, die op de voorplecht zat, wilde beschrijven, niet gewacht heeft tot rustig nastaren van haar beeld hem had geleerd, hoe hij haar schilderen moest. Terwijl ik deze verzen herlees en in verscheiden daarvan door enkele schoone regels levendig getroffen werd, maar nauwelijks één vind dat mij geheel behaagt, vraag ik mij zelf af, of niet de Heer Bonn, als hij een eind verder is voortgegaan op den weg van zijn dichtwerk, zelf ook zal oordeelen dat haastig dichten slecht dichten is, en dat vele van deze verzen nog een tijd hadden moeten blijven liggen. Juist deze ‘eenvoudige’ poëzie stelt zware eischen, zal zij toch tevens kunst zijn. Zie hier een liedje dat, meen ik, bijna aan die eischen voldoet: Visioen.
De vogels zingen in den tuin,
en kinders er krakeelen,
de katten met het stuivend puin
en met dorblaadjes spelen.
En ik zit voor mijn raam en staar,
maar wist niet, wat mijn oog er zag:
jij stondt er voor als jonge dag,
zoo lichtend en zoo heerlijk klaar.
Jij stondt er voor als groote roos
het open blank gezicht
bestort door gouden stroomen licht
van 'n gulden zonnehoos.
| |
[pagina 144]
| |
Hartelijk hoop ik dat een volgende bundel van den Heer Bonn ons meer dergelijke liederen, kan het zijn in nog zuiverder dictie, brengen moge. K.K. Christendom en Maatschappij, onder redactie van dr. H. Visscher en Mr. P.A. Diepenhorst. Serie 2 No. 3: ‘De gemeente en de werkloosheid’ door H. de Wilde. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1909. In een onzer Economische KroniekenGa naar voetnoot1) bespraken wij reeds het algemeen karakter der reeks van vlugschriften, die onder den verzamelnaam ‘Christendom en Maatschappij’ verschijnen en betoogden wij in de aankondiging van ‘Sociale Verzekering’ door Mr. P.A. Diepenhorst en van ‘Ons tarief van invoerrechten’ door Jhr. S. van Citters dat men tevergeefs zocht naar iets specifieks-christelijks in deze beschouwingen over economische of sociale aangelegenheden, naar iets dat een gematigd vrijzinnige niet zou kunnen onderschrijven. Al wordt er nu en dan in de gedachtengang een of ander gelegd - althans bij het vraagstuk der sociale verzekering - waaraan een eigenaardige kerkelijke of ‘rechterzijde’-opvatting niet vreemd is, in hoofdzaak is heel het betoog en zijn ook de daaruit getrokken slotsommen volmaakt aannemelijk ook voor hen, die niet behooren tot den kring dezer schrijvers en hun naaste politieke geestverwanten. Deze zelfde opmerking nu geldt ten volle ook voor dit geschriftje, waarin is afgedrukt de rede, die over ‘de gemeente en de werkloosheid’ in een algemeene vergadering van den Bond van antirevolutionaire (gemeenteraads-)leden is uitgesproken door den bekenden Haagschen wethouder H. de Wilde. Men kende trouwens reeds zijn standpunt, waarvan gebleken was doordat de heer de Wilde optrad als voorzitter van het ‘Algemeen Comité ter bestrijding van de gevolgen der werkloosheid te 's Gravenhage’, een standpunt, dat zich ook geopenbaard had bij de beraadslagingen in den Haagschen gemeenteraad over de rol en het aandeel der gemeente bij werkloosheid-verzekering. Men weet dat in den Haag het z.g. Noorsche stelsel is ingevoerd. Welnu, omtrent de werkzaamheid van zulk een comité - welker schaduwzijden hij erkent - en over den steun van overheidswege aan het particulier initiatief (werkloosheid-verzekering) te schenken, zegt deze Schr. verstandige dingen, die thans niet heel nieuw meer zijn doch die nog wel eens | |
[pagina 145]
| |
gezegd - vooral goed gezegd - mochten worden. Naar het inzicht van dezen Schr. heeft de gemeente ten opzichte van het werkloozen-vraagtuk een betrekkelijk bescheiden taak te vervullen: zij zorge vooreerst dat de werkloosheid niet grooter worde door raadsbeslissingen, welke schijnbaar den kleinen man helpen doch inderdaad de positie van den werkman verzwakken; voorts kan de gemeente de werkloosheid temperen door instelling van een arbeids-beurs en door practische uitvoering van gemeentewerken in den winter. Tot bestrijding der gevolgen van werkloosheid kan de gemeente door moreelen steun, niet door subsidie het welslagen bevorderen van een deugdelijk samengesteld werkloozen-comité, eindelijk kan zij een bijslag verleenen aan de werkloozen-kassen en daardoor het voor de werklieden gemakkelijk maken om in dagen van verdienste te sparen. Ziedaar zoo ongeveer de gevolgtrekkingen, waartoe de Schr. komt. En ziehier zijn slotwoord: ‘Deze taak moge, naar de zienswijze van sociaal-democraten en van andere zich noemende “democraten”, al te bescheiden zijn, goed opgevat en uitgevoerd zal zij meer succes en beter resultaat geven dan maatregelen van overheidswege, die het verantwoordelijkheidsbesef bij den werkman verzwakken, den werkmansstand niet verheffen en ten slotte er toe mede werken, dat de werkloosheid een grooteren omvang verkrijgt en zóó een ernstig gevaar wordt voor de maatschappij.’ Verstandige woorden - gelijk men ziet - tot ontvouwing van gezonde inzichten, maar van inzichten, die niet aangemerkt mogen worden als te zijn het monopolie der redacteurs van deze vlugschriften-reeks of van hun ‘geloofsgenooten’ (gelijk de uitgever hen noemt). H.S. J.R. Snoeck Henkemans. De kinderwetten en de daarmede verband houdende maatregelen. Derde, herziene en vermeerderde druk. 's Gravenhage. D.A. Daamen, 1909. De Centraal-Bond van Christelijk-Philanthropische Inrichtingen in Nederland heeft een derden, herzienen en vermeerderden druk bezorgd van het reeds vroeger door ons besproken boekje, waarin de heer J.R. Snoeck Henkemans, bekende figuur op het gebied ook van de practijk der armenzorg en der kinderbescherming, de kinderwetten en wat daarbij behoort beknopt doch helder heeft uiteengezet. Voor de herziening en vermeerdering was thans alle aanleiding door de wijziging der Kinderwetten en door de aan- | |
[pagina 146]
| |
neming der wet op het vaderschap. De schr. heeft zijn overzicht zakelijk gehouden, is - behalve in het laatste hoofdstuk - objectief gebleven. Hij geeft hier in een reeks beknopte paragrafen een duidelijk overzicht van de niet altijd zoo eenvoudige bepalingen en van haar samenhang. De bestuurders en hoofden van liefdadige inrichtingen, de medewerkers op het veld der kinderbescherming en alle in dien arbeid belangstellenden kunnen veilig dezen gids voor de kennis van de wettelijke bepalingen volgen; zij zijn hier in goede handen. H.S. M. Scharten-Antink. Sprotje heeft een dienst. Uitgegeven door de Maatsch. voor goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam. Indertijd, bij de verschijning, bespraken wij ‘Sprotje’, waarop dit een vervolg is. Evenals het eerste is het op end op ‘kleinmalerei’, maar van de voortreffelijkste soort. Want dit schijnt nu zoo echt naar het leven geteekend, dit beeld van het kind uit de volksklasse dat ‘onder de menschen’ gaat om te dienen en dan ook een dienstje krijgt bij burgerjuffrouwen. En wel zielig is dat bestaan, maar er is in het verhaal toch ook zooveel humor, dat het niet onvermengd treurig aandoet. En wij leeren Sprotje liefhebben, want ze meent het zoo goed en ze wil zoo goed, dit kind, dat groot moet doen en vroeg-oud wordt door het leven.... H.S. J. Kamp. Proeve van Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde. Pretoria. J.A. Wormser, 1909. Gelijk reeds uit den titel blijkt, ijvert deze schrijver voor de nieuwe spelling; alleszins verklaarbaar als men hoort dat hij Lit. Docent is aan de Theol. School te Potchefstroom. Want alleen in de vereenvoudigde spelling kan zich het Hooghollandsch voorloopig handhaven naast het Afrikaansch. In het toepassen van deze spelling echter, bij de aanhalingen uit onze dichters, loopt de schrijver vast. Waarom toch een sonnet van Bastiaanse wèl, en een liedje van Hooft niet, ja waarom Vondel's rei uit de Lucifer wèl, en zijn Kersthymne uit de Gijsbreght niet met de vereenvoudigde spelling zijn geciteerd, kan ik niet inzien. En zeer opvallend is dat de inleiding tot de Nederlandsche letterkunde ook doceert de principia van de ongetwijfeld christelijke politiek. Verleden, heden en toekomst der antirevolutionaire partij wordt toch aldus geteekend: ‘Die partij heeft een ruimer besef | |
[pagina 147]
| |
voor burgerrecht, van “souvereiniteit in eigen kring” doen opleven. Op dit oogenblik is aan het bewind het derde Ministerie van de gezamenlike christelike staatspartijen. Het schijnt, dat de tegenpartij nog lang in de minderheid zal blijven’ (bl. 24). De wenschelijkheid hier telkens onze literatuur en historie naast de Engelsche te plaatsen begrijp ik, maar de karakteriseering en horoscoop-trekking van deze politieke partij in een inleiding tot de Nederlandsche letterkunde is eenvoudig bespottelijk. Niettemin heeft deze inleiding veel verdienstelijks. Met groote lijnen teekent zij vaak treffend juist de verschillende dichtsoorten in hun onderling verband, en licht den inhoudrijken tekst toe met goed gekozen citaten, die getuigenis afleggen van groote belezenheid. Alleen de 18e eeuw schittert door afwezigheid. En omdat de schrijver dezer inleiding een bloemlezing belooft, zij het ons vergund op deze leemte opmerkzaam te maken. Juist toch omdat hij hier toonde het waardelooze van het waardevolle onzer literatuur zoo goed van elkander te onderkennen, is het hem wel toevertrouwd ook die onzer 18e eeuw te waardeeren.
G.F.H. Dr. Maurits Sabbe. Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1909. ‘Bij vloedtij zien wij, na een poos van dobberstilte, de aanspoelende wateren opeens machtig zwellen en opklauwieren tot een hoogen baarslag, die dan op zich zelf plooit’ enz. Deze enkele, slechts uit den beginzin van Sabbe's brochure gekozen, woorden verduidelijken ongezocht de beteekenis van zijn woord voor ons, Nederlanders. Want daarin is nu geen enkel woord dat we niet begrijpen - na even aarzelen zien we dat ‘baarslag’ golfslag, en ‘op zich zelf plooien’ zich opvouwen is -, het is onze eigen taal en toch een nieuwe. En terwijl het een nieuwe taal is, vinden we ze toch natuurlijk, natuurlijker dan de onze - denken we eerst, doch later niet meer, als we op het leven en zich bewegen van ons prachtig Nederlandsch letten. Echter ook dan heeft het Vlaamsch ons een directen dienst bewezen door ons de eigen taalschatten aan te wijzen. Aardig teekent de schrijver de drie bloeiperioden van zijn Vlaamsch in de middeleeuwen, de reformatie en nu, en schrijft dan mooie bladzijden over het proza van Ruusbroec, van Marnix en van Stijn Streuvels. Vooral laat hij zien dat voor den huidigen Vlaming het Vlaamsch niet slechts dient om schoonheid te scheppen, | |
[pagina 148]
| |
maar vooral is het krachtige instrument in den edelen strijd tegen 'slands verfransching. Misschien is daaraan toe te schrijven die breede waardeering van elkaar, die ons steeds bij de Vlamingen treft. Wat ons wel eens wordt wat te goedkoope wederzijdsche bewierooking, is dan meer te zien als kameraadschappelijk verheerlijken van hun vaderlandsliefde, bij hen zoo echt en trouw. Ook daar echter wordt over te geringe belangstelling geklaagd - en ongegeneerd ook. ‘De Vlaamsche burgerij heeft totnogtoe hare schrijvers overvloedig verbronsd en versteend in standbeelden en borstbeelden, maar laten stikken onder de vracht van hun ongelezen boeken’ (bl. 48). Dit is zeker meer aardig en waar, dan beleefd gezegd. G.F.H. Carel Scharten. De Krachten der Toekomst, 2 dln. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zn. Noemt de schrijver in een voorwoord met gepaste vrijmoedigheid zijne in deze deelen niet gebundelde kritieken uit l'e Gids ook ‘wellicht herlezenswaard’, evenmin als de schrijver twijfelt de lezer hierover bij de wel gebundelde, en noemt deze opstellen, ‘waarin (Scharten) de verschillende kanten m(z)ijner litteratuur-beschouwing het duidelijkst kon doen uitkomen’, alleszins ‘herlezenswaard’. Door de warme bewondering toch die deze beschouwingen stempelt tot het genus: ‘kritiek der bewondering’ geven zij aangename lectuur, en door het met groote zorg toepassen van juiste beginselen ook knap, kranig werk. Het overheerschende dezer beginselen is dat van breede onpartijdigheid. Als Scharten er b.v. op gewezen heeft dat voor het kunstwerk eenheid en voor den kunstenaar sterk gevoel het eerstnoodige zijn, laat hij er op volgen: ‘Van welke soort het (gevoel) is, of het zich buigt over het individu en zijn fijnst gewaar-worden, of het zich heft naar een God, of het tuurt op de raadselen des levens, of het uitziet naar een schoonere toekomst, - dat is, in beginsel, van geen belang’ (II 137). Doch nu deze juiste theorie in de praktijk leidt tot eene even uitvoerige, enthousiastische bewondering van Bilderdijk, als van Van Deyssel, als van socialistische poëzie, vraagt men onwillekeurig krachtens welke waardeeringsnorm deze thoorie aan zoovelen een pluim op hun hoed zet. Het antwoordt luidt: die norm is vooral de techniek. Ontegenzeggelijk een zuivere maatstaf en hier zoo kunstvaardig gehanteerd, dat men in deze kritieken beurtelings het koele geduld van den | |
[pagina 149]
| |
filigraanwerker en de warme genialiteit van den virtuoos waardeert. Doch is deze maatstaf de eenige en de beste? Ja, zoo kritiseeren is werken met bekende grootheden, is den officieelen ijk nog eens toetsen aan anderen officieleen ijk, zoo noodig herijken, en dus blijven in de sfeer van het relatieve. Neen, zoo kritiseeren is poneeren, vaak zonder bewijs dit als groot dat als klein signaleeren, maar zóó dat de waarheid van dit oordeel zich met gezag oplegt, en dus brengen in de ruimte van het absolute. Hoewel in de praktijk deze bepalingen elkaar niet steeds uitsluiten, ook hier niet, blijkt toch het karakter eener kritiek uit haar voorkeur aan een dezer uitgangspunten geschonken. Scharten's kritiek nu is een overwegend technische. Als zoodanig een bizonder voortreffelijke. Het is een lust te zien hoe zij, eenvoudig door te wijzen op de techniek, ons de schoonheid van een kunstwerk verklaart. Eén voorbeeld uit vele is hoe zoodoende, magistraal en onwedersprekelijk, de schoonheid van Van Schendel's proza wordt aangetoond boven het gelijksoortige van Ary Prins en Van Oordt. Toch heeft deze kritiek haar gevaar, nog liever haar tekort. Want zij brengt niet verder dan in den voorhof van den tempel der kunst. Zie het aan deze beoordeeling van Ary Prins' proza. Scharten toont ons overtuigend aan dat ‘het werk van Ary Prins, ongetwijfeld, in zijn geheel een vergissing is geweest’, ‘zijn taal geen proza meer kan heeten’ (II 201/2), en zegt tegelijk Van Deyssel's opstel over Ary Prins ‘dat is één onverbroken lofspraak’, uitmuntend te vinden. ‘Wij kunnen het zelfs, als zijnde een opstel van Van Deyssel, ònverdéeld bewonderen, wijl het als zoodanig niet dan logisch is’ (II 116). Dit is te verdedigen, als breed gebaar zelfs te waardeeren - maar blijven we zoodoende niet bij de ‘pourparlers de la porte’, of zijn we zelfs niet op weg naar het anarchisme? Wordt die warme bewondering hier niet te begrijpelijk, omdat we - en hiermede troost zich elk geslacht over zijn tekorten - het in de techniek zoo wonderver hebben gebracht? Niet begrijpelijk, niet slechts dat hier ‘Kloos' vroege proza is als een strijk-kwartet van Beethoven, Van Deyssel's dronken-doorjubelde en zacht-voort-melodieerende taal-scheppingen aan Wagner doen denken, en de krachtige orakel-spraak van Verwey klinkt als forsche oud-Hollandsche zangen’ (I 63), maar ook dat het in zijn geheel veroordeelde werk van Ary Prins toch blijkt ‘wondere waarden te bergen’ (II 201)? Nog eens, heel goed te verdedigen - en toch: komt bij al deze superlativa de positief niet in het gedrang, de positief die toch meer is dan alle superlativa te zamen? | |
[pagina 150]
| |
Gelukkig kent ook Scharten's kritiek anderen maatstaf. In zijn prachtig opstel over Bilderdijk b.v. wijst hij ten slotte aan, wat Huet belette Bilderdijk te waardeeren: dat was Huet's rationalisme (I 90/1). Dit synthetisch oordeelen - dat het technische niet overbodig maakt, integendeel daaraan basis, diepte en leven geeft - hooren we te zelden in deze bundels. Verklaarbaar, want over reeds tot de historie behoorende kunstenaars is zulk een oordeel gemakkelijker dan over, gelijk hier meest besproken, nog levende, maar toch mag de kritiek zich er niet van ontslaan, zal zij meer geven dan een technische waardeering van vooral technisch werk, en wel wat haar taak zoo beteekenisvol en zoo moeilijk maakt, n.l. ‘de onderscheiding der geesten’. G.F.H. Dr. F.H. Fischer. Studiën over het Individualisme in Nederland in de Negentiende Eeuw. Amsterdam. Swets en Zeitlinger. Zooals men een uit eigen oogen zienden vreemdeling gaarne aanhoort over onze toestanden, al slaat hij de plank vaak mis, en zijn opmerkingen en oordeelvellingen onpartijdig en frisch vindt, zelfs er zijn nut mee doet, al neemt men ze niet te zeer au sérieux - zoo zal men, als ondergeteekende, gaarne kennis maken met dit debuutwerkje van onzen landgenoot Dr. Fischer. Want het brengt ons kultuurgeschiedenis, en wel afgeleid uit en geïllustreerd door onze letterkunde - het eene en het andere ten onzent al even zeldzaam wild, als voor het buitenland behoorend tot het dagelijksch menu. En het doet dit door zonder aarzeling groote lijnen te trekken. Niet noodig dus te zeggen, dat het bizonder-suggestief is. Een verstandig lezer denkt nu: dan is het zeker bizonder-dwaas? Ja, dat spreekt van zelf. Hoe anders, als men in 146 bladzijden ontwaken en bankroet gaan van het individualisme en daartegenover de komende zegepraal van het sociëtisme wil aantoonen? Doch dooddoeners als deze: ‘volmaking is met het begrip individu in strijd, een individueel voortbestaan na den dood zinloos’ (bl. VIII) verschrikken hem niet die het paradoxale der religie kent. Terwijl hij wel glimlacht om dit: ‘de historisch-materialisten laten een klasse altijd zooveel of zoo weinig bloeien, als ze noodig hebben om de verschijnselen van het geestelijk leven onder te brengen; zij verbeelden zich het geestelijk leven te verklaren uit het oeconomische, maar in den regel leiden ze eenvoudig het oeconomische leven af uit dat der ideëen’ (bl. 23). Doch voor citeeren leent dit boekje zich niet. Wie iets frisch | |
[pagina 151]
| |
wil lezen over de liberale psyche, over het rationalisme in de literatuur, en niet meer boos wordt over zinnetjes als: ‘met de literaire beweging van de “Nieuwe Gids” begint definitief de nieuwe tijd’, leze zelf dit boeksken, waarvan het aardigste is dat het dikwijls zegt iets niet te begrijpen. Want kan men geen waarachtig orthodox mensch, als te zeldzaam, ontmoeten, dan liefst een flinken ketter, dat is soms even frisch. G.F.H. De Boomgaard. Algemeen Geïllustreerd Maandschrift voor Literatuur en Kunst. 1e jaargang 1e nummer. Boekhandel ‘Flandia’, Antwerpen. Indien het uitkomen van een nieuw tijdschrift nog een evenement was in Nederland, zelfs dan zou de verschijning van De Boomgaard nauwelijks als zoodanig kunnen begroet worden. En wel omdat dit maandschrift, zich aankondigend als algemeen, voornamelijk een Vlaamsch schijnt te worden. Van de acht redactieleden, waarvan André de Ridder de redacteur-secretaris is, toch zijn er zes Vlamingen. En terwijl de Vlaamsche redactieleden allen in dit proefnummer één of meer bijdragen schenken, geeft van de twee redacteuren voor Holland, Gerard van Eckeren en P.N. van Eyck, alleen de laatste twee verzen, waarvan het tweede treft door eenvoud, als blijke uit dit slotcouplet: Beschrei die(n) kleine(n) weemoed niet,
Want eenmaal zal de droefenis
Uw tranen vragen voor 't verdriet,
Dat zonder schrei te bitter is.
Hiermede wil geen kwaad gezegd zijn van de Vlaamsche verzen. Alleen vraagt men van deze, evenals van die van van Eyck, of ze niet evengoed ergens anders hadden kunnen verschijnen. Terwijl men van de proza-schetsen, als tamelijk onbeduidend, zich afvraagt of ze niet beter nergens waren geplaatst? Het meest karakteristieke van dit tijdschrift zoeken we dan in de kritische opstellen. Eén is er: een verheerlijking van Pol de Mont als ‘een representatieve figuur in den ópgang van Vlaanderen’. Nu, daarover zijn allen het wel eens. Minder over van Eeden's Nachtbruid, die hier in het ‘overzicht der maand’ begroet wordt met ‘hoog beleefde waardeering en ontzag’. Zoodat het niet heel duidelijk is wat De Boomgaard ons zal bieden, behalve enkele aardige illustraties als dit nummer geeft. Misschien aan Vlaanderen een tijdschrift voor de jongeren - want de oudere generatie laat hier niets van zich hooren. Zal hun | |
[pagina 152]
| |
streven gelukken, wat we hen gaarne toewenschen, dan zal echter De Boomgaard, wat meer karakteristieks moeten afwerpen, en niet, zooals in dit nummer, van die literatuur die overal (doch dan op de tweede plaats) of nergens kan verschijnen. G.F.H. Dr. H. Zwaardemaker. De jongste gestalte der physiologie. Rede uitgesproken op den 274sten gedenkdag van de stichting der Utrechtsche Hoogeschool, 17 Maart 1910 door den Rector-Magnificus. Haarlem. Erven F. Bohn, 1910. Wie deze pittige rectorale oratie leest, moet wel den indruk ontvangen, dat Prof. Zwaardemaker niet enkel tot de korypheeën der wetenschap behoort, maar tevens een goed mensch is. Hij zegt: ‘Verplaatst u in den gemoedstoestand van een anatoom, een patholoog-anatoom, ja van een vivisector. Zou die zich zelf kunnen achten, indien enkel drang naar kennis hem tot zijn werk bracht? Neen, alleen het bewustzijn daarmee direct of indirect de menschheid te dienen, kan hem staande houden, zal hem dringen tot den somberen arbeid. Het lichamelijk leed der menschheid is, voor wien het kent, zoo ontzaglijk groot, dat men geen toeschouwer blijven kan, maar moet helpen bestrijden’. Wijl het er op aan komt een wetenschap te verwerven, welke den arts bij zijn werk tot gids kan verstrekken, moet de causale samenhang der verschijnselen zooveel mogelijk worden opgespoord. Geen teleologie dus, daar deze, volgens het treffende woord van Baco, eene aan God gewijde maagd, maar daardoor juist ontvruchtbaar is. Enkel mechanische verklaring van feiten veroorlooft den arts te handelen. Als man der wetenschap tracht Dr. Zwaardemaker de axioma's aan te wijzen, welke aan de feiten der physiologie ten grondslag liggen en die feiten een stelsel, een geheel doen zijn. Als zoodanig noemt hij in de eerste plaats: de wet van behoud van arbeidsvermogen, dan de tweede wet der thermo-dynamica, volgens welke energie wel van hooger spanning tot lager overgaat, maar niet omgekeerd; in de derde plaats het beginsel der katalyse, der physische versnelling van processen, welke anders een langzaam beloop hebben. Maar om het geheele, rijk geschakeerde leven te verklaren zijn deze drie beginselen onvoldoende. Er dienen nog drie andere beginselen aan te worden toegevoegd: dat der | |
[pagina 153]
| |
specifiek physiologische automatie, dat der harmonische zelfregeling, dat van het streven naar biologisch evenwicht. Men zal zeggen dat zulke uitdrukkingen als de laatste een teleologische kleur vertoonen. Prof. Zwaardemaker zal dat wel bespeurd hebben, maar het behoefde geen reden te zijn om ze daarom te vermijden. Hij zegt: ‘Teleologie en physiologie zijn elkaar niet vijandig, maar zij zijn elkaar vreemd’. De physiologie, de leer der werkingen van het organisme, beschouwt dat organisme als gegeven en wijst de studie van het ontstaan, ook van het bouwplan, aan andere wetenschappen toe. Enkel het mechanische heeft beteekenis voor den geneesheer als bewaker van het leven. Het doel is nog op verre na niet bereikt; telkens spreekt de redenaar van het mysterieuse, dat aan het levende eigen is. De fraai geschreven oratie herinnert mij aan het spotzieke woord van een beroemd Duitsch physioloog: ‘Allen weten wat leven is, enkel de physioloog weet het niet’. Weldadig doet het aan te hooren hoe Prof. Zwaardemaker betoogt, dat in haar soort wijsbegeerte, kunst, historische wetenschappen, niet minder nuttig zijn dan de biologische, de mathematisch-physische, de chemische vakken, ‘die juist in onze dagen door haar schitterende vondsten de maatschappij in zoo hooge mate aan zich hebben verplicht’. v.d.W. Dr. J.Th. Beysens. Dualistische Teleologie als wijsgeerige theorie. Rede bij de aanvaarding van het ambt van Bijzonder Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht op 7 Febr. 1910 uitgesproken. Amsterdam C.L. van Langenhuijsen (Mensing en Schade) 1910. Wie het nog niet weten mocht, kan uit de lezing van deze wel overwogen inwijdingsrede ontdekken, dat het Hoogwaardig Episcopaat van Nederland en het Bestuur der St.-Radboudstichting een wijze keuze hebben gedaan, toen zij voor den nieuwen katheder in Katholieke wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Utrecht Dr. J.Th. Beysens, schrijver van verschillende geleerde boeken over filosofie, hebben aangewezen. Enkele waarheden der Katholieke Kerk steunen uitsluitend op goddelijke openbaring. Deze bovennatuurlijke dogmata betreffen onderwerpen, welke geheel buiten het bereik van het menschelijk verstand liggen, en kunnen uit den aard der zaak nooit met de uitkomsten van het menschelijk onderzoek in botsing komen. Doch er zijn andere Katholieke leeringen, over welker juistheid zich wel | |
[pagina 154]
| |
redeneeren laat, ofschoon bij hare beschouwing nooit die voldingende zekerheid te erlangen is, welke algemeene instemming afdwingt. Tot die rubriek behoort de stelling, welke door Dr. Beysens met groote kracht en op heldere wijze in zijne rede bepleit wordt. Het feit dat de wereld een tooneel van orde oplevert, dat er harmonie en regelmaat in het heelal heerschen, verklaart niet zich zelf. Dr. Beysens betoogt dat deze inrichting van den kosmos haar oorsprong moet hebben in een oneindig wijzen en machtigen wil. Met deze beschouwing schaart hij zich aan de zijde van den H. Augustinus, S. Thomas van Aquino en talrijke andere fijne en edele geesten. Hij is echter wijs genoeg om te erkennen dat de door hem aangevoerde argumenten ‘niet het meeningsverschil aangaande de beteekenis van de feitelijk heerschende wettelijkheid zullen vereffenen’. Veel hangt hier af van de theorie der kennis die men belijdt, van de neiging tot realisme of tot idealisme, welke men bij de beschouwing van het probleem medebrengt, van de overhelling tot pantheïsme of tot theïsme, welke een denker kenmerkt. Juist daarom acht hij het van belang, dat ook aan de Katholieke wereldbeschouwing, ‘die het leven van talloozen beheerschte en nog beheerscht, lucht en leven worde gegund, dat het ook haar gegeven zij aan de Hoogeschool haar woord te spreken en openlijk voor wie het hooren wil haar redenen volledig bloot te leggen’. De door den Staat benoemde Hoogleeraar is vrij als een vogel in de lucht. In het stellen van hypothesen, in het verkondigen van meeningen, in het kiezen van methoden van onderzoek wordt hij door geen enkele macht belemmerd. Doch wie uit de hand van het Hoogwaarde Episcopaat een aanstelling als hoogleeraar aanvaardt, verbindt zich tot afstand van een deel zijner vrijheid. Heel erg is dat niet, want het beteekent dat hij zich verbindt als professor te blijven, wat hij met volle overtuiging reeds vroeger was, n.l. denker in Katholieken geest. Welnu, dat Katholicisme en wetenschap elkander niet in den weg behoeven te staan, bewijst het groote aantal voortreffelijke geleerden, die tevens trouwe zonen der kerk zijn. Wij verheugen ons, wanneer aan onze Katholieke landgenooten de gelegenheid geschonken wordt hunne leer aan de Universiteit te verkondigen. Maar wij zouden het betreuren, als te eeniger tijd tot de oprichting van een uitsluitend Katholieke Universiteit werd overgegaan. Het is wenschelijk dat jongelingen van alle richtingen, die later als leden der groote maatschappij op geestelijk | |
[pagina 155]
| |
gebied zullen moeten samenwerken, elkander reeds gedurende de academische studiejaren leeren verstaan en waardeeren. v.d.W. Dr. B.J.K. Ovink. Wijsgeerige en taalkundige verklaring van Plato's Gorgias. Leiden. E.J. Brill, 1909. Nederland kan trotsch zijn op wat zijn zonen in deze 20ste eeuw op het gebied der Plato-litteratuur voortbrengen. Om nu enkel bij den allerlaatsten tijd te blijven: pas heeft ons de jonge doctor W.E.J. Kuiper een tirocinium over Plato's Lysias aangeboden, een eerstelingsarbeid, die terstond een meesterstuk bleek, of daar komt weder een door vroegere geschriften van philosophischen aard reeds gunstig bekende Dr. Ovink ons met een bijzonder mooi boek over Plato's Gorgias verrassen. Daar ik kort moet zijn, wil ik volstaan met de taalkundige verklaring te prijzen. Zij geeft, geloof ik, juist wat menige jeugdige beoefenaar van Plato bij zijn studie noodig heeft: niet meer, maar ook niet minder. Maar de grootste verdienste van dezen uitnemenden arbeid ligt m.i. op wijsgeerig gebied. Van de philosophische toelichtingen kunnen ook zij genieten, die reeds ten volle in Plato te huis zijn. Misschien zelfs zullen alleen de zoodanigen er de volle waarde van beseffen, maar voor vele anderen zullen die toelichtingen een prikkel zijn om over zekere onderwerpen van algemeen menschelijk belang eens ernstig na te denken. Dr. Ovink gaat hier in de diepte. Zoo toont hij te beseffen, dat er ideeën zijn, welke het waanzin is voor ervaringen uit te geven. Wel is er ervaring noodig om ze in den menschelijken geest te doen post vatten; toch putten wij ze niet uit de ervaring. Zoo is weten, niet in den lageren, maar in den echten, hoogsten zin, een idee, want het zou zijn: ‘een volkomen doorzien en begrijpen van de eenheid in het zijnde, zóó, dat er niets te vragen en te verklaren overblijft’ (bl. 110). In de taal der vromen kan men zeggen, dat het weten in dezen zin enkel bij God is. Wat menschen bezitten kan wel deel hebben aan het echte weten, er min of meer toe naderen, maar blijft er toch altijd op duizelingwekkenden afstand van verwijderd. Zoo is ook recht een idee. Als wij onderscheid maken tusschen wat als recht geldt en wat recht is, tusschen schijnbaar en werkelijk recht, dan neemt men een vasten onveranderlijken maatstaf aan. Waar is dan dat volkomen, dat eeuwige recht te vinden? Zeker is het niet een bezitting van den een of anderen mensch. Bij menschen treffen wij enkel feitelijk bestaande | |
[pagina 156]
| |
opvattingen van recht aan. ‘De Idee heeft een andere realiteit dan die van het feitelijk zijn... Zij is boven-empirisch, het empirische zijn eerst mogelijk-makend, of, met een modernen term: apriori’. (bl. 137). Het denken der Idee ‘brengt ons onvermijdelijk op een punt, waar het theoretisch denken ophoudt en, als men verder komen wil, het geloofsleven der religie ingrijpt’. Men bespeurt het: dit is een boek, dat omhoog trekt. ‘Het subjectieve welbehagen en de menschelijke kultuur hebben wel een zekere waarde, maar niet een afsluitende, niet de hoogste waarde. De hoogste waarde ligt in het transcendente, bovenwereldlijke, in God, en het hoogste voor een mensch is Godsgemeenschap’. Zoo lezen we op bl. 147. Wat er op volgt is niet minder belangrijk. Maar men moet het alles in zijn verband genieten. Soms stuiten wij op bladzijden, welke geen propaedeutisch karakter vertoonen, geen hulp aan beginners verstrekken. Men moet reeds veel wijsgeerig inzicht verworven hebben om Ovink's beschouwingen betreffende de verhouding tusschen denken en zijn behoorlijk te vatten. Dat Cohen en Natorp - (over Houston Steward Chamberlain wordt gezwegen) - in hunne waardeering van Plato als voorlooper van Kant en in hunne geringschatting van Aristoteles het recht aan hunne zijde zouden hebben, wordt niet betoogd, maar stilzwijgend ondersteld. Wat er in dit opzicht aan dit voortreffelijk boek ontbreekt zal, hopen wij, later worden aangevuld, als de Heer Ovink er toe komt andere dialogen van Plato op dezelfde wijze te bewerken. Misschien zou het dan de moeite waard zijn eens een vergelijking tusschen Natorp en den genialen Lotze, die vóór Natorp de ideeën als wetten heeft opgevat, in te stellen. Wij hopen zeer dat het debiet van dezen kommentaar hem tot de uitvoering van zijn plan moge aanleiding geven. v.d.W. David Moolenaar en Herman Poort. Nederlandsche Verskunst. Kritische Studiën. Eerste deel. Zeist. Meindert Boogaerdt Jr., 1909. Opstellen over Boutens, Gorter, van Eeden en v.d. Woestijne - grootendeels reeds vroeger gedrukt - besloten door een paar kritische fragmenten (over de Genestet en over Bilderdijk-vereering) welken laatsten de schrijvers, met nadruk verklarende dat ook kritiek kunst is, niet de eer van hernieuwde publicatie hadden moeten gunnen; voorts tot inleiding eene algemeene beginselverklaring over Verskunst en Kritiek, ziedaar het | |
[pagina 157]
| |
schema van dezen bundel. Omdat de Heeren Moolenaar en Poort goed weten, wat zij mooi vinden, en vooral omdat zij hun oordeel door uitnemend gekozen citaten staven, zal zoowel uit hun warme waardeering van Boutens als uit hun scherpe afkeuring van v. Eedens Ellen, uit hun veroordeeling van de tot in het matelooze opgedreven Perk-vereering als uit hun liefdevolle bespreking van Karel van de Woestijne ieder lezer iets kunnen leeren, mits hij er in slaagt zijn ongeduld over veel wijdloopigheid, over vrij wat ongracieuze personaliteiten, in 't algemeen over de groote permantigheid, die den arbeid der heeren P. en M. ontsiert, te bedwingen. Toch geloof ik niet, dat de schrijvers der Kritische Studiën het hoogste doel, dat zij zich hebben gesteld, n.l. den lezer niet slechts eenige schoone verzen van Nederlandsche dichters met aandacht te doen herlezen, doch ook hun in het eigelijk wezen der poëzie levendiger en vaster inzicht te geven, door dezen bundel zullen bereiken. Daartoe zou zoowel in de inleiding als in de kritieken m.i. meer doordacht besef omtrent de fundamenteele vragen aangaande de dichtkunst noodig zijn geweest. Ik wil trachten dit door één voorbeeld duidelijk te maken. De Heeren M. en P. leggen eene groote sympathie aan den dag voor de leus ‘de kunst om de kunst’, zij trekken telkens te velde tegen eene verskunst die om diepte of ernst van inhoud toegeeflijkheid voor den zwakken vorm schijnt te vragen. Maar ook in die vaak rechtmatige polemiek blijven zij aan de oppervlakte: zij uiten een niet duidelijk omlijnd welbehagen als hun een mooie dichtregel ‘over de tong’ gaat, zij raden u eenigszins gewichtig aan, dit of dat vers nu eens zoo stil voor u heen te zeggen, dan zult gij het ook wel even mooi gaan vinden. Maar heel veel verder brengen zij u niet. De oorzaak hiervan is, naar mij voorkomt, dat de schrijvers het met zich zelven, ondanks hun groote vatbaarheid voor warme bewondering en sterke antipathie, over de vraag wat eigenlijk het wezen der poëzie moet heeten, niet recht eens zijn geworden. Reeds de staalkaart van motto's aan den aanvang van hun boek wekt dienaangaande ongerustheid. Maar vooral doen dit de woorden van Poort: ‘Poëzie als de meest bizondere en meest directe ontroerende kunst is een onontleedbaar iets dat door alle bewegingen van 't leven heen onveranderlijk bestaat’. Ik weet niet of de belijdenis van geloof aan Absoluut Schoon, die men gereedelijk in de laatste woorden kan vinden, inderdaad | |
[pagina 158]
| |
door de Heeren M. en P. zou worden aanvaard. Maar naast de onzekerheid der bepaling hindert ons het feit dat zij enkele, ook aan andere kristallizeeringen van ons gedachtenleven eigene, hoedanigheden opsomt als elementen die het eigenlijkst wezen der poëzie vormen, en dan bovendien de kunstuiting vereenzelvigt met de kunstenaarsemotie uit welke zij ontspringt. Deze verwarring, vooral bedenkelijk bij critici die zoo herhaaldelijk verklaren dat het hun niet om de gedachte, de ontroering, den inhoud, doch om den vorm waarin deze zijn geuit, is te doen, schijnt onvermijdelijk, tenzij men zich, alvorens kritiek te oefenen, dwingt tot een antwoord op deze fundamenteele vraag: ‘Hoe stel ik mij voor dat een poëem ontstaat?’ Vóór wij over een vers, een lied, een sonnet oordeelen, vóór wij hun kleur en klank, hun melodie en vormenadel òf dankend roemen, òf teleurgesteld verklaren te missen, moeten wij trachten den dichter te volgen op den geheimzinnigen weg der geboorte van het poëem. Zal ons dan niet duidelijk worden dat noch de emotie alleen poëzie mag heeten, noch de uiting in woorden? Poëzie is het gansche wonderwerk in den dichtergeest gewrocht van het eerste oogenblik af dat de schoonheidsvisie tot hem kwam tot op het uur dat zij vorm aanneemt in het vers dat van die eerste openbaring de afschaduwing is. Wie den bundel van de Heeren M. en P. met eenige aandacht doorleest, zal ervaren dat in de praktijk hunne opvatting niet sterk van het hierboven gezegde afwijkt, behoudens een zekere voorkeur voor bepaalde, hun zelven het meest congeniale dichters. en een zekere onvatbaarheid om andere dan dezen te waardeeren. Maar juist daarom verrast en verbaast ons de hardnekkigheid waarmee deze critici de leer prediken dat de kunst ‘tendenz-loos’ is, en moet zijn. Het spreekt van zelf dat voor de adaequate uiting eener onreine begeerte of eener slechte gedachte volkomen gelijke macht over taal, kunstvorm, rhythme en wat men verder wil, noodig is als voor de uitbeelding der verhevenste ideëen. In zoover is natuurlijk de kunst noch moreel noch immoreel. En wil men, onder kunst alleen het nascheppingswerk van den woordkunstenaar verstaande, zich uitsluitend bepalen tot de beoordeeling van de vraag: ‘hoe is, gegeven die of die emotie, wier zedelijk gehalte mij, criticus, koud laat, den dichter de uitbeelding daarvan gelukt?’ dan heeft men natuurlijk daartoe als criticus het recht. Maar met een mistplaatst beroep op de plastische kunst, voor welken geheel andere normen gelden, binden wij ons toch door zoo over | |
[pagina 159]
| |
de poëzie te spreken, een blinddoek voor de oogen. Indien ons inzicht in technische vaardigheid en in taalgebruik ons inderdaad dwingen de beteekenis van het woord kunst zoo ruim te nemen, dan eischt te gelijker tijd ons geweten ronduit te erkennen, ‘daar is een goede en een slechte kunst’. En alleen wanneer wij zorg dragen die scheiding duidelijk voor ons zelven te maken, zullen wij in onze kritische studiën een vast en betrouwbaar beginsel hebben gelegd. K.K. Enkele Verzen van Herman Poort. Zeist. Meindert Boogaerdt. 1909. Herman Poort heeft volkomen gelijk: het is beter zestien goede verzen uit te geven dan zestig middelmatige. Maar hij zegt dat wat deftig. ‘Aan mijn vriend David Moolenaar wijd ik in oprechte vereering deze enkele verzen die ik bijeen zocht, gedachtig aan zijn' wensch, dat ‘men moest breken met de gewoonte om bij publicatie het weinige goede, dat men schreef, met minder werk aan te vullen tot een “bundel”.’ Zoo luidt de uitermate gewichtige opdracht der ‘enkele verzen’. En als men misschien door deze inleiding een beetje ontstemd het ‘weinige goede’ dat Hendrik Poort schreef gaat lezen, dan is er wel wat kans dat men een ietwat strengeren maatstaf dan gewoonlijk gaat aanleggen, althans niet zoo iets ‘heel gewoons’ verwacht. Nu zijn inderdaad de beste verzen in het zestiental diegene, die het meest gewoon zijn. Deze dichter - die nog te dikwijls aan 't rijm gehoorzaamt in plaats van dat zelf te beheerschen - maakt de beste gedichten waar hij eene eenvoudige - niet al te diepe of te gecompliceerde aandoening wil vertolken. De hoofdtoon in zijn verzen is weemoed over de vergankelijkheid van een leven dat schielijk zal verbloeien: zij ademen weeke droefheid over geleden ziekte en smart en, zoo vaak wij ons onttrekken kunnen aan den indruk dat die smart wel wat te zeer ook aan zich zelve behaagt, ontgaat ons ook het ontroerende niet, dat deze poëzie kan kenmerken. Er is altijd een deel persoonlijke praedispositie in het eigenaardige verschijnsel dat één vers ons ontroert als de weerklank van dichterlijke émotie, en een ander vers ons koud en ongeloovig laat. Ik blijf koel onder de lezing en herlezing van de volgende klacht: | |
[pagina 160]
| |
Ik lig met oogen, die de zon ter ruste kuste
En ooren, die de wind gehoorloos heeft gedeund,
Met lippen, die de liefde-zelf tot kalmte suste
En armen, die de arbeid roerloos heeft gedreund;
Ik, die thans lach om leed, dat 'k vroeger heb geleden
En ween om elke vreugd, die 'k eens doorjuichen mocht,
Die vloek op elk gebed, dat 'k hoopvol heb gebeden
En zegen iedre zonde, die ik eens bevocht,
Ik lig gedwee-gestrekt en eenzaam in den nacht
En weet geen wijzen wil, waardoor 'k nog waak en wacht.
Hoe komt het nu dat bij de lectuur van dit vers niets in mij bewogen wordt? Ten deele misschien door zwakheid van den vorm. De aanhef is stijf: ‘Ik lig met oogen.’ - ‘Ter ruste kuste’ klinkt onwelluidend. - ‘Suste’, om de wille van 't rijm gekozen, is van de lippen zeer onfraai gezegd, en dat armen lamgeslagen door 't werk, heeten te zijn ‘roerloos gedreund’ (een werkwoord dat een gehoorsaandoening weergeeft) is slechts een gevolg van het feit dat de wind des dichters ooren in de tweede regel ‘gehoorloos’ heeft gedeund. Maar deze onvolkomenheden in de dictie zijn afschaduwingen van de onvolkomen uitbeelding der dichterlijke aandoening zelve, of - zoo men wil - van die stemming, welke de dichter als vrijscheppend kunstenaar fingeert als de zijne. In dit gedicht nu schijnt mij die stemming verward: er is geen samenhang tusschen de vermoeide despondentie der eerste verzen en de spotzieke bitterheid der middenstrofe. Zoo wekt de dichter, wat hij niet wekken wil, de gedachte aan affectatie; men is halverwege geneigd te denken dat de lijder dien hij spreken laat, zijn lijden zelf wat heel diep en heel groot vindt. Of mogen wij naar de ‘strekking’ van zulke verzen, naar de ‘echtheid’ der vertolkte aandoening niet vragen, en bovenal niet rekenen met de sympathie welke deze bij ons wekt? In het antwoord op deze vraag is niet op eenstemmigheid tusschen de Heer Poort en mij te hopen. K.K. |
|