Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
De liniaal-epidemie in de tuinkunst
| |
[pagina 93]
| |
Zij bestaat dààrin, dat men zich geen rekenschap geeft van het eigenlijke kunstelement in deze. Wat een glansrijken bloeitijd beleeft, is, aan den éénen kant, de botanische wetenschap en, aan den anderen kant, (voor een deel ten gevolge daarvan) de kweektechniek. Maar het artistieke element bloeit niet. Terwijl wetenschap en kweekmacht met volle zeilen en gunstigen wind de twintigste eeuw instevenen, ligt de tuinkunst in een modderig vaarwater en schijnt geen kans te zien, er uit te raken.’
Zoo schreef ik enkele jaren geleden in een brochure, getiteld: Eerbied voor het levend materiaal in de tuinkunstGa naar voetnoot1). Sinds dien tijd is er - om bij dezelfde beeldspraak te blijven - in dat modderig vaarwater wel wat meer beweging gekomen. Maar de wind woei helaas van den verkeerden kant, zoodat de golven in een noodlottige richting gestuurd werden, namelijk: van het karakter van het materiaal af, in plaats van er naar toe. Had, gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw, de verwarring op tuinkunstgebied zich hoe langer hoe meer verscholen achter de leuze van ‘gemengden stijl’, - in den laatsten tijd is men begonnen naar meer stijlconsequentie te verlangen. Doch, wel verre van vóóruit, deed men bij die gelegenheid een stap achteruit.
Als wij even de geschiedenis der tuinkunst nagaan, zien wij haar overal haar eerste schreden doen als dochter, als gehoorzame volgster van de bouwkunst. Dat is heel natuurlijk. De menschheid heeft woningen noodig gehad, en kwam er toe, die naar zekere regelen te bouwen, lang vóórdat zij planten kweekte voor het mooi. Toen men, behalve ervaring van het nut van vele planten, ook zin begon te krijgen voor de schoonheid van haar groei en bloei, - m.a.w. toen het artistieke element zich in den tuinbouw begon te mengen - was dit veel te zwak om zich op zelfstandige wijze te ontwikkelen. Door | |
[pagina 94]
| |
den drang der omstandigheden sloot het zich aan bij de reeds tot zekere zelfstandigheid gekomen architectuur. Voor zoover ons klimaat betreft, ontmoeten wij, op tuinkunstgebied, het eerst den italiaanschen stijl, uit de dagen van de renaissance. Daarvan getuigen nog altijd rondom ons duizenden oranjeboomen, van geslacht op geslacht (meestal zonder dat men er zich rekenschap van geeft!) gekweekt en gesnoeid naar het willekeurig, onnatuurlijk model, dat er destijds in Italië aan werd gegeven. Daarna kwam de fransche stijl aan de orde: al datgene wat doorgaat onder den naam van ‘style Le Notre’. In verband daarmee ontwikkelde zich ten onzent, met kleine verschillen, de oud-hollandsche stijl. De hoofdzaak had de toenmalige tuinkunst overal gemeen. En die hoofdzaak was: haar voortdurende afhankelijkheid van de bouwkunst. Zij zelve verbaasde zich over die verhouding volstrekt niet; en de omstanders deden dat nog minder. Reeds het feit dat parken en tuinen gewoonlijk in de onmiddellijke nabijheid van paleizen of andere monumentale gebouwen werden aangelegd, gaf aanleiding dat men zich daarbij naar de architectuur richtte. Daar de architecten op een veel hooger trap van ontwikkeling en beschaving stonden dan de kweekers van planten, zoo lag het voor de hand, dat aan de eersten opgedragen werd, tegelijk met de decoratie der gebouwen, ook die van den omliggenden grond op zich te nemen. De kweekers hadden, in al wat smaak betrof, hunne orders te volgen. De architectuur voerde die opdracht met veel zelfbehagen uit. Onder haar toezicht werd de tuin een horizontale voortzetting van haar eigen perpendiculair werk. Dat ging zoo een paar honderd jaar voort. Doch langzamerhand bereidde zich een gewichtig keerpunt in de ontwikkeling der tuinkunst voor. De waardeering van het levend materiaal begon zich te doen gelden en openbaarde aan de tuinkunst het goed recht zijner eigen wetten. Van Engeland ging dit nieuw bewustzijn uit. Francis | |
[pagina 95]
| |
Bacon is de eerste geweest die er over geschreven heeft, in zijn Essay ‘On gardening’. Het duurde eerst lang, eer zijn denkbeelden in breede kringen weerklank vonden. En daarna verging nog weer jaar en dag, eer de tuinkunst er den slag van kreeg, het nieuw opgekomen besef in praktijk te brengen. Maar van lieverlede werd de hoofdzaak als hoofdzaak erkend. Een nieuw beginsel was opgeroepen: men leerde inzien dat het niet aangaat de schoonheid der natuur te verknutselen, en liet zich door haar inspireeren, om zoo zuiver mogelijk in haar geest te werken. Dank zij die inspiratie, plantte men weldra mooie boomgroepen, in den trant zooals men ze in de natuur bewonderde; liet heesters en kruiden zich uitbreiden op dergelijke wijze als men het in de natuur zag; verhoogde soms den bodem met een zachte glooiing, naar den waterkant toe afloopend, - ook al naar natuurlijk voorbeeld. En men trok de paden er door heen in lange, bescheidene, weinig in het oog loopende lijnen, zooals een wandelaar, in een landschap, vanzelf zich een weg zoekt van het ééne mooie uitzichtpunt naar het andere. Dat was de zoogenaamde landschapstijl, die, ruim honderd jaar geleden, de park- en tuinwereld alom stormenderhand veroverde. Waarom is de tot zelfstandigheid ontwakende tuinkunst op dien zoo geestdriftvol ingeslagen weg niet gestadig voortgegaan? Een feit is, dat zij op zeker punt in haar ontwikkeling is blijven steken. En waar stilstand is, daar is achteruitgang. En daar dreigt weldra verval, en bederf, en reactie. Die wet heeft zich ook in dit geval doen gelden. Als alle andere dingen had de landschapstijl zijn zwakke zijden, waar hij min of meer ontrouw was aan zich zelf, - nog niet had geleerd alle details te beheerschen. Zulk een detail was de bloemkweekerij. Toen deze - omstreeks het midden der vorige eeuw - een nieuwe vlucht nam, verzuimde men, te juister tijd, op dit kleiner materiaal hetzelfde beginsel toe te passen, waarmee men bij het grootere zooveel | |
[pagina 96]
| |
succes had gehad.Ga naar voetnoot1) Terwijl men boomen en heesters naar hun eigen wenken groepeerde, ontstond nu voor de kleinere gewassen een heel systeem van willekeurige figuurtjesleggerij. Achtereenvolgens kregen we mozaieken (‘haringsla’ en ‘confituurtaartjes’) en arabesken (‘tapijtbedden’), kortom: een hoe langer hoe meer samengestelde vlak-ornamentiek, heel geschikt voor vloertegels, maar heel weinig voor toepassing in de tuinkunst. En nu deed zich het belangrijk verschijnsel op, waaraan ik den titel voor dit opstel ontleende. De wereld - of liever de tuinmode - begon genoeg te krijgen van de leelijkheid, waarin ronde en golvende lijnen verward geraakt waren, en koos de grofste, plompste oplossing, door eenvoudig de liniaal over de tuinen te leggen. Meer en meer wordt nu, dientengevolge, een schat van teere, fijne, levende grondstof van al haar zwier beroofd, om geperst te worden binnen stijve lijnen: horizontaal en, zooveel mogelijk, ook perpendiculair.
Op dit standpunt staan wij thans. De liniaal is alom in de mode. Zij vindt ten onzent een grooten steun in het denkbeeld dat men, door haar te gebruiken, het voorbeeld volgt van onze oud-hollandsche vaderen uit de ‘gouden eeuw’. Zeker, de liniaaltuinen, die ons als eene uit Engeland overgewaaide nieuwigheid opgedrongen worden, zijn in Engeland zelf ontleend aan de modellen van ‘old dutch gardens.’ Dit schijnt de nederlandsche ijdelheid te verleiden tot oppervlakkig aannemen van hetgeen haar langs dien weg geboden wordt. De gemakzucht van het gros der vaklui gaat daar gaarne op in, omdat zij tot den aanleg en het onderhoud van zulk een liniaaltuin alleen maar een paar latten en touwen in plaats van een eigen groepeersmaak behoeven mee te brengen. En het groote publiek ziet er de smakeloosheid niet van in: kijkt naar de kleuren en ruikt aan de geuren der bloemen en geeft achteloos het meeste geld uit voor hetgeen de mode verlangt. Zoo zal het voorloopig wel blijven, hetzij enkelen er | |
[pagina 97]
| |
zich aan ergeren of niet. Ik durf niet hopen dat wij de liniaaltuinen in de eerste jaren zullen kwijt raken. Zulk een epidemie moet haar verloop hebben, moet uitwoeden. Als iets, op welk gebied ook, eenmaal in het modeverband is opgenomen, moet het eerst langs den geheelen maatschappelijken ladder afzakken, eer het van het tooneel verdwijnt. Daar kan men eenvoudig niet tegen in. Maar wel kan, terwijl het oppervlakkige, mondaine element een leelijke mode beschermt en aanmoedigt, het diepere, artistieke er vast een andere, betere voorbereiden. Die heeft dan misschien kans van aan de beurt te komen, als de andere ‘te algemeen’ en dientengevolge ‘ouderwetsch’ zal zijn geworden. Hiertoe nu doe ik bij deze een beroep op al wie er zich in Nederland op laten voorstaan, een fijneren dan den alledaagschen smaak te bezitten. Ik vraag aan alle kunstenaars: of het niet tot de hoofdeischen van elke kunst behoort, dat men werke in harmonie met zijn materiaal? Met name vraag ik dit aan alle architecten. Dezen zullen allicht zeggen, dat dit een waarheid is, waarover het niet noodig is te redeneeren. Niet alleen weet de bouwkunde, dat al haar welslagen berust op degelijke kennis, en dientengevolge doelmatig gebruik van de te behandelen grondstoffen; maar ook de bouwkunst voelt doorgaans dat het, ter bereiking van ware schoonheid, noodig is met het karakter dier grondstoffen te rade te gaan. Wordt er tegen deze schoonheidswet gezondigd; wordt, uit gemakzucht, zuinigheid, onverschilligheid, de aesthetische samenhang met de natuur van het materiaal veronachtzaamd; en went het oog te kwader uur aan die veronachtzaming, - dan duurt dit zoolang, tot de fout wordt ingezien. Dan wordt de verwaarloozing der harmonie met het materiaal als wansmaak, en de periode, waarin zij geheerscht heeft, als een ‘tijdperk van verval’ gebrandmerkt; en, onder gunstiger omstandigheden wordt, met verjongde artistieke veerkracht, die harmonie opnieuw, en op nieuwe wijze, nagestreefd. | |
[pagina 98]
| |
Wat voor bouwkunst geldt - het hoofdbeginsel van trouw aan haar grondstoffen - dat dient, met de noodige wijzigingen, ook voor tuinkunst te gelden. De kern van het principe blijft dezelfde; de wijzigingen betreffen alleen het verschil in materiaal. Maar dit verschil is ontzaglijk groot. In het kort kan men zeggen, dat de bouwkunst werkt met dood materiaal, de tuinkunst met levend. Doordien dit groot verschil nog nooit volkomen in het oog is gehouden, gebeuren in de tuinkunst nog misgrepen, aan welker mogelijkheid de bouwkunst sinds lang is ontgroeid. En nu vraag ik aan alle eigenaars van tuinen, die beweren plantenliefhebbers te zijn, en van wie men dus mag verwachten dat zij een iets meer dan oppervlakkigen blik op hun vegetatief materiaal slaan: of welbezien de toepassing van tegel- en tapijtmotieven op levende planten niet afschuwelijk is? De moeite die men heeft om groeiende plantenmassa's met het snoeimes vlak te houden, moest waarlijk wel, van den beginne af, een wenk geweest zijn, om in te zien dat zij niet deugen voor vlakornamentiek, hetzij dan recht- of kromlijnige!
Onze schatten van levend tuinmateriaal, met de eindelooze fijnheid en teerheid van groei en bloei, hebben recht om naar hun eigen aard behandeld te worden. Elke behandeling die daartegen in druischt, is, artistiek gesproken, uit den booze. Laat ons, in dit opzicht, ons losmaken van alle zucht tot navolging van onze ‘gouden eeuw’. Ik wil niets afdoen van den roem onzer zestiende- en zeventiende-eeuwsche voorouders. Doch het eerbiedwaardig feit dat zij superieur geweest zijn in vele gewichtige zaken, behoeft geen reden te wezen om hun nagedachtenis remmend te laten spoken op een ander gebied, waar wij bezig waren hen over 't hoofd te groeien. Waarom zouden wij, omdat zij geschitterd hebben in de schilderkunst, en veel moois hebben geleverd in de bouwkunst, ons laten diets maken, dat zij onovertrefbaar zouden zijn in de tuinkunst? Omdat zij de | |
[pagina 99]
| |
beste scheepsbouwmeesters van hun tijd waren, versmaden wij immers thans den stoom niet, waarvan zij de technische toepassing niet kenden? De tuinkunst stond in hunne dagen nog op een lagen trap van ontwikkeling. Hun was het niet kwalijk te nemen, dat zij niet hooger kwamen dan de rechte lijn. Zij hebben, in hun ‘old dutch gardens’ aan de wereld een voorbeeld gegeven, dat dààrom zoo algemeen werd nagevolgd, omdat het zoo volkomen voor de toenmalige opvattingen paste en, op zijne wijze, zijn eigen hoofdgedachte uitleefde. Maar destijds was de zelfbewuste, zich rekenschap gevende zin voor natuurschoon nog sluimerend; en sinds haar ontwaken eischt zij thans andere opvattingen. Vast te houden aan het zeventiendeeeuwsche voorbeeld in tuinkunst, representeert een jammerlijk atavisme. Het is alsof men in de natuurwetenschappen de heele evolutieleer zou willen negeeren en zich krampachtig vastklampen aan het stelsel van Linnaeus. Wij zijn nu eenmaal geen zeventiende-eeuwers. Op allerlei, b.v. politiek, gebied zal Nederland niet licht ooit weer zooveel invloed kunnen uitoefenen als het destijds heeft gedaan. Om dat op een of ander kunstgebied te doen, is de eerste voorwaarde dat wij ons zelf zijn, ons van binnen uit ontwikkelen, onzen smaak niet langer maskerade laten spelen in de opgelapte traditiën van vroegere geslachten.
Alom wordt in de tuinkunst een verlangen naar verandering merkbaar, naar verbetering, naar een vasten grondslag. Indien ik mijn landgenooten aanspoor zich op dit stuk waardig te doen gelden, dan doe ik dat juist op historische gronden. Behalve dat, driehonderd jaar geleden, de uit Frankrijk ingevoerde tuinmanier in Holland zich het fijnst heeft ontwikkeld, zoo heeft, merkwaardiger wijze, op zijn beurt, de uit Engeland overgebrachte landschapstijl ook ten onzent het best wortel gevat. Reeds zeer vroeg, omstreeks 1777, werd een toen zoogenaamde ‘engelsche parkaanleg’ gemaakt op Zorgvliet | |
[pagina 100]
| |
bij den Haag, door P.W. Schonk, architect van Prins Willem V. Later is op dat vorstelijk landgoed in dienzelfden geest voortgewerkt door Ary van der Spuy; en nog altijd zijn daar enkele typisch-mooie lijnen uit den bloeitijd van den landschapstijl aanwezig. B.v. die van den vijver en het pad daarachter, zichtbaar uit de Groothertoginnelaan.Ga naar voetnoot1) In het algemeen kan men zeggen dat onze nationaliteit dezen kunstvorm met veel begrijpelijkheid ontvangen en op prijs gesteld heeft. Hij kwam tot ons over in zijn beste periode, nadat hij aan zekere bijkomende kinderachtigheden, als hermitages, wildernissen en dergelijke dingen, was ontwassen, en voordat hij zich verloor in al te eentonige groenheid. Aanstonds door bekwame handen artistiek toegepast, werd hij vele tientallen van jaren lang, de roem onzer nederlandsche buitenplaatsen. Hij voorzag menige stad van een lommerrijk park en herschiep de bolwerken van ontmantelde vestingen in wandeldreven. - Na op dit stuk veel en opmerkzaam in verschillende landen te hebben rondgekeken, ben ik tot de overtuiging gekomen: dat zijn eigenlijk wezen nergens zóó vèr en zóó consequent is doorgevoerd geworden als bij ons. Nergens elders heeft de tuinkunst zich voor een poos zóó handig aan traditioneele knelling weten te ontworstelen als bij ons. Nergens is haar eerste poging tot zelfstandigheid tegelijk zoo onbevangen en zoo zelfbewust gedaan. Wij zullen dus wijs doen aan die historische lijn vast te houden, zoodra wij hebben ingezien dat de door haar aangewezen richting de goede is. Wat Le Nôtre betreft, studie van 's mans leven en werken heeft in mij een sterk vermoeden doen ontstaan dat, als hij zien kon wat er nu gebeurt, hij den hedendaagschen tuinaanleggers zou toeroepen: ‘Knoei toch niet langer in mijn naam, sinds er iets beters is opgekomen!’ En evenzoo zouden stellig de meesters van den landschapstijl niet wenschen dat hun volgers hen naäapten, maar zich integen- | |
[pagina 101]
| |
deel verheugen als die in hun geest een schrede verder deden. Dat die geest, strevende naar harmonie tusschen de tuinkunst en haar levend materiaal, eindelijk zal triomfeeren, ligt te zeer in de natuur der dingen, dat dat ik daaraan zou wanhopen. Ik wou alleen maar dat dit in ons land geschiedde; en wel binnen kort, eer andere volken ons vóór zijn. Wie daartoe wil medewerken, dient zekere drogredenen te overwinnen, waardoor menigeen zich in verkeerde koers laat meeslepen. Zoo las ik onlangs dat: ‘de rechtlijnige tuinarchitectuur niet is een mode, maar een natuurlijke evolutie, van bouwkunst uit.’ Mij dunkt: de drie laatste woorden zeggen reeds genoeg, om ons tegen deze redeneering te waarschuwen. De ‘natuurlijke evolutie’ der tuinkunst bestaat juist in haar losmaking van de banden der bouwkunst. Beiden hebben haar eigen wetten, door haar eigen materiaal voorgeschreven. En de vloedgolf onzer natuurstudie maakt het tot een artistieken eisch des tijds, de tuinkunst te helpen, zich vrij tegenover de bouwkunst te plaatsen. Zij kunnen elkaar heerlijk aanvullen, mits zij ieder haar eigen karakter behouden. Een klimplant, rondom een zuil slingerend of van een balkon afhangend, kan als symbool van de samenwerking der twee zusterkunsten gelden. Er zweeft een parool in de lucht: dat de tuin behoort te zijn een voortzetting van het huis. Ik heb niets tegen die uitdrukking, mits men er zich niet door late verleiden, levende planten naar het pijpen van baksteen en timmerhout te doen dansen. Een gezonde verhouding tusschen bouwkunst en tuinkunst wordt alleen verkregen, als men aan beide dezelfde voorwaarden van bestaan en ontwikkeling gunt. De bouwkunst ten onzent heeft een nieuwe vlucht genomen, sinds zij er van heeft afgezien schijnbaren hardsteen of zandsteen te leveren, door bepleistering van baksteenen muren. Met recht acht zij het een gelukkigen greep, baksteen openlijk als baksteen te behandelen. Dat kleine voorwerp, deugdelijk bewerkt, werd, door de karakteristieke | |
[pagina 102]
| |
eigenaardigheden van zijn stof en vorm, in duizendvoudige samenvoeging, het uitgangspunt voor een verjongden bouwstijl, die zich bewust is, aan deze materiaal-getrouwheid levensvatbaarheid te ontleenen. Evenzoo zal de tuinkunst eerst dan een nieuwe vlucht nemen, als zij, brekend met willekeurige lijnendienerij, haar grootere of kleine plantaardige voorwerpen zelf als uitgangspunt neemt voor hun behandeling en plaatsing: ook dus uitgaat van de eigenaardigheden van hun stof en vorm; en wel - omdat zij leven - van hun toekomstige ontwikkeling. Zoolang niemand ooit een plant, of een groep planten, in de natuur in zuiver rechte lijnen heeft zien uitgroeien, gebruike men de liniaal ook niet bij hare artistieke groepeering. Het begrip ‘lijn’ dient naar den achtergrond gedreven, - alle figurenleggerij vermeden te worden. Deze draagt altijd den stempel van besluiten, die buiten beraadslaging met de natuur om genomen zijn. In de natuur zelve dient men te bespieden, hoe planten wenschen te worden gegroepeerd, en dan dien natuurlijken groepeertrant met eenigszins meer uitgezochte en verzorgde wijzigingen, op tuinterrein over te brengenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 103]
| |
Particuliere tuinen zijn de rechte plaats om deze diepere groepeerkunst te beoefenen, omdat zij intiem dient begrepen te worden: van binnen uit zich te ontwikkelen. Heeft men eenmaal, op kleine schaal, lust en tact er toe gekregen, dan zal men op grooter schaal niets liever doen, dan in denzelfden trant doorgaan. Het edel materiaal zal de moeite van wie in harmonie daarmee trachten te werken, trots allerlei bezwaren en gebeurlijke mislukkingen, met een echt artistiek genot beloonen. Er zijn in ons land wel menschen - vaklui en liefhebbers - die dien kant uit willen. De één spreekt van meer natuur in de tuinen; een ander van ‘meer losheid en gratie’. Een derde schrijft over een ‘nieuwen tuinstijl’, brekend met alle traditie, en geheel consequent in zichzelf. Anderen spreken en schrijven er niet over, maar experimenteeren praktisch in dezelfde richting. Somtijds ziet men in stadsparken smaakvol werken met zoogenaamde ‘vóórbeplanting’. De kweekerij-techniek staat tegenwoordig hoog genoeg om, als zij eenmaal deze directive kreeg, met de noodige inspanning te kunnen voldoen aan de eischen eener van het materiaal-karakter uitgaande groepeerkunst. Maar het werk- en toongevende, koopkrachtige publiek moet meegaan. Anders komt de zaak niet verder. Daarom doe ik mijn best, om de belangstelling der algemeene beschaving er voor wakker te roepen. Niemand meene dat het mijn verlangen is, mijn specialen smaak aan anderen op te dringen, De smaken verschillen. En dat is gelukkig: dat laat plaats voor rijkdom van verscheidenheid. Mits maar de smaak der besten zich bewege in zuiverartistieken geest: met het karakter van het materiaal mee! |
|