Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Lacordaire
| |
[pagina 66]
| |
men niet te zijn. Toen op den 24sten Februari, den bewusten dag, het volk de Tuilerieën vermeesterde en het meublement op straat wierp, waren velen beducht, dat ook de kapel, waar men dien morgen nog de Mis gelezen had, het zou moeten ontgelden, maar hoewel enkele priestergewaden over den vloer verspreid lagen, het altaar was nog ongeschonden. Een jong man verzocht enkele nationale garden, hem te helpen om het gewijde vaatwerk en het crucifix in veiligheid te brengen, iets waarbij men hem hielp en ofschoon op het plein enkele kreten werden aangeheven, toch ontblootten zich de hoofden en in processie trok de stoet naar de kerk St. Roch, waar de pastoor hem ontving en er zelfs kreten: ‘Vive le Christ’! werden aangeheven. De kerk meende dus geen oorzaak te hebben, zich tegen de revolutie te verklaren en de aartsbisschop Affre koos dan ook dadelijk partij door in plaats van het gebed voor den koning als gezang voor te schrijven: ‘Domine, salvam fac Francorum gentem!’ en zonder een woord van afkeuring gebeden voor te schrijven ten bate van hen, die in den strijd gevallen waren. De brief van den aartsbisschop, alom aangeplakt, was de olie op de kokende golven. Maar nog iets anders geschiedde. Aan het voorloopig uitvoerend bewind gaf Lacordaire kennis, dat hij den 27sten Febr., drie dagen na de revolutie, de vastenprediking zou openen. Het gouvernement was er hem dankbaar voor en voor een onmetelijke schare in N. Dame opgetreden, las hij het schrijven van den aartsbisschop voor en dankte hem er voor, dat hij ‘het voorbeeld gaf van verzoening tusschen den godsdienst, die onveranderlijk is, en het veranderlijke, 't welk de tijd elken dag onder de menschen opleverde’. Het onderwerp, dat hij behandelen zou, was het bestaan van God en toen hij zich in het vuur zijner rede, denkend aan dat overbrengen van het crucifix, verleiden liet tot den uitroep ‘wij zijn getuigen M. Heeren van een dier uren, waarin God zich ontdekt; gister is Hij onze straten doorgegaan en heel de wereld heeft Hem gezien’ barstte er een applaus uit, 't welk onmiddellijk door den prediker onderdrukt werd. 't Is begrij- | |
[pagina 67]
| |
pelijk, dat de redenaar, die 't gezien had, hoe in de Juli-Revolutie het volk zoowel tegen den godsdienst als tegen het koningschap woedde, over deze Februari-Revolutie, over welke zelfs de paus tevreden bleek, niet ongunstig denken kon. Of het dus een gevolg was van eene miswijzing op zijn politiek compas, dat hij zich bij haar aansloot? Nog afgezien van de overweging, hoe verkeerd het, is als bij groote bewegingen de mannen van invloed zich onttrekken, omdat dan het geweld vrij spel krijgt, kon hij moeilijk tegen de revolutie zijn, want van democratie was hij niet afkeerig. Waarom zouden ook de kleinen en nederigen niet hun invloed mogen doen gelden. De kerk had geen enkelen regeeringsvorm voorgeschreven en in het democratische Amerika waren ook goede R. Katholieken. De kerk en de democratie konden elkaar wederkeerig niet missen. Beiden wilden immers op het geheele volk werken. Ook had de democratie onderwijs noodig om haar voor bederf te bewaren en haar hoog te houden. Er behoorde dus een blad te zijn katholiek en republikeinsch tegelijk. Toen dus Ozanam en de abt Moret zich bij hem vervoegden, om er op te wijzen, gaf hij zich weldra gewonnen. Er waren wel zulke bladen, maar de in '34 opgerichte Univers, sedert '40 door L. Veuillot gesteund, kon er niet voor dienen. Bij den nieuwen toestand behoorde een nieuw blad, en wie kon het beter leiden dan de welsprekende volksredenaar, want Montalembert had zich tien dagen vóór de revolutie door eene zeer reactionnaire rede in de Kamer der Pairs beslist onmogelijk gemaakt. Lacordaire, hoezeer er tegen opziende, weer dagbladredacteur te worden, durfde zich niet onttrekken en naar aanleiding van de oprichting van l'Ere Nouvelle schreef hij aan Mad. Swetchine (16 Mrt. '48) ‘pour la première fois peut-être, je fais à Dieu de grands sacrifices’. Hij ondernam dan ook een moeilijk werk. Hij kreeg te doen met twee partijen, waarvan geene hem geheel kon aannemen. Daar was de partij van orde onder de katholieken die, nu ja, wel meeging | |
[pagina 68]
| |
met het régime, dat sedert 24 Febr. was gehuldigd, doch met het doel, het zoo onschadelijk mogelijk te maken. Met den enthusiastischen redacteur kon zij niet mee, en wat de linker partij aangaat, zij nam '48 op als een debut, als een praeludium; men moest verder dan sociale hervormingen, en, verleid door valsche oeconomische systemen, zocht zij socialistische droomen te verwezenlijken, waartegen Lacordaire zich verzetten moest, zoowel uit kracht van zijn beginselen als terwille van het kleed, dat hij droeg. Wat zijn mederedacteuren aanging, die in de republiek den regeeringsvorm zagen, welke voor Frankrijk de belofte der toekomst had, hij stond in zoover tegenover hen dat hij, ofschoon monarchist, thans nu drie monarchieën gevallen waren, de republiek als een proef aanvaardde, waarin de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap uiteraard niet beter behoefden te heerschen dan in eene monarchie. In de directiekamer van het nieuwe blad was het dus lang niet altijd pais en vree en, hoewel de heeren Gerbet, de Cour, Feysier, Lorrain e.a. den beroemden redenaar van N. Dame niet missen konden, als generaal werd hij allengs minder geëerbiedigd. Dewijl in 't publieke leven het eene het andere meebrengt, was er tusschen een redactiekamer en eene publieke tribune maar ééne schrede en de hoofdredacteur van het blad werd in verscheidene departementen candidaat gesteld voor de Constitueerende Vergadering en moest nu ook in de clubs verschijnen, waar de politieke denkbeelden op de weegschaal kwamen. Lacordaire had er veel tegen, maar toen hij onder zijn vensters de kweekelingen van St. Sulpice zag voorbij trekken om Parijs te verlaten, besloot hij, er heen te gaan. Vrees mocht niet getoond; dit te doen was het zekerste middel om vervolging uit te lokken. Hij bezocht den 11den April eene groote vergadering in de Medische school, en legde er zijne politieke beginselen onverholen bloot, zich verklarend niet als een oud republikein (de la Veille), maar als een republikein, die afwachten zou (du Lendemain). Hier vond hij luisterende ooren, maar toen hij 11 April in de groote zaal der Sorbonne weder spreken zou, | |
[pagina 69]
| |
wierp men hem uit de Lettre sur le Saint Siège zijne definitie: ‘De republiek is de guillotine tusschen twee monarchieën’ voor de voeten, en door de duizenden, die de zaal vulden en omringden, werd zulk een rumoer gemaakt, dat spreken onmogelijk werd. Na een uur wachtens kon hij zich eindelijk weer verstaanbaar maken en zonder zijn denkbeelden te verloochenen een der hem ondervragende ‘citoyens’ te woord staan. Het onderzoek liep zoo onbevredigend voor ‘de Rooden’ af, dat zij zijne candidatuur tot het uiterste bestreden, wat niet belette, dat hij in Parijs nog eene minderheid van 62.000 stemmen verwierf. Blijde, dat hij hier de nederlaag geleden had, ontging hij het lot tot de toekomstige wetgevers te moeten behooren echter niet, want te Marseille, waar hij niet eens wist candidaat te zijn, werd hij met 200.000 stemmen gekozen. Van bedanken kon, ook naar de meening van den aartsbisschop Affre geen sprake zijn en met toestemming van den generaal zijner orde zou hij lid eener vergadering worden, waarin buiten hem nog 3 bisschoppen en 20 (of 11) priesters gekozen waren. Natuurlijk gaf hij geen gehoor aan den hem van allerlei zijden gegeven raad, zijn monnikspij af te leggen. Hij kwam dus in het witte kleed en toen op den 4den Mei de geheele vergadering in de zuilengang van 't paleis Bourbon verscheen om er de republiek uit te roepen, werd hij door de volksmassa zoo uitbundig toegejuicht en geëerd, dat men van dien dag af rekenen kon: een ordekleed heeft burgerrecht verkregen. Wat kleed Lacordaire droeg bleek wel onverschillig, doch niet zoo de plaats welke hij kiezen zou. De directie van zijn blad gaf hem te dezen opzichte een slechten raad. Wilde hij invloed hebben, zoo heette het, dan moest hij zich, vooral na die bedenkelijke definitie van een republiek, een beslist republikein betoonen, en op hun gezag aannemend, dat er in de vergadering geen ‘Montagnards’ waren, koos hij in de vergadering een der hoogste plaatsen links, doch gevoelde alras dààr niet te behooren, hij die (wat verschil met den directeur van de Avenir uit vroeger tijd!) zelfs het budget | |
[pagina 70]
| |
van den eeredienst, 't welk men wilde afschaffen, ging verdedigen. De redenaar van Notre-Dame gevoelde zich overigens weinig thuis in deze onstuimige omgeving, vooral toen den 15den Mei een woeste bende de vergaderzaal binnendrong en een tooneel van wanorde aanrichtte, waarvan de voorstelling zijn verbeeldingskracht overtrof. Zijn ordenskleed zelf werd thans bedreigd; hoe zou hij het in de vergadering nu nog uithouden en dat nog wel op de in 't oog loopende plaats, welke hij ingenomen had. Koos hij echter eene andere, hij zou zich niet alleen als een reactionnair doen kennen maar bovendien uit kracht van die eerste keuze, den schijn van onoprechtheid op zich laden. Na veel strijd besloot hij een mandaat, 't welk hij niet gezocht had, neer te leggen; eene vergadering te verlaten, waarin onpartijdigheid tot onmacht en isolement moest leiden, tenzij men zich ‘à corps perdu’ bij eene partij wilde aansluiten. Dit laatste verbood zijn geweten, want de monnik en de burger in hem lieten zich zoo weinig scheiden dat hij zich later zelf verwonderde over ‘L'horreur’, welke hij voor het politieke leven gevoeld had. In een ernstig schrijven aan zijn kiezers in het departement ‘des Bouches du Rhone’ gaf hij hun rekenschap van de teleurstelling, welke hij hun bereidde, door na veertien dagen hun vertrouwen in hem te beschamen. Ofschoon na 18 Mei, toen hij zijn demissie nam, zijn militante carrière ten einde was, bleef nog over het redacteurschap van l'Ere Nouvelle. Dit aanstonds neerleggen kon moeilijk. Hij eischte in het nummer van 28 Mei de opneming van een artikel, waarin hij een program gaf, 't welk de partij over het geheel niet bevredigde, doch dewijl het blad zelfs na de booze door Cavaignac bedwongen Junidagen, ofschoon het oproer brandmerkend, als Christelijk Orgaan nog de wonden zocht te heelen en verzoenend optrad, verkocht men er te Parijs nog 10.000 van op straat en namen de abonné's toe. Naarmate de honig echter vermeerderde, namen de wespen, die er zich op wierpen dermate toe, dat de redacteur het bezwaarlijke eener bevrediging steeds meer begon in te zien: ‘Het | |
[pagina 71]
| |
moeilijke van ons werk’, schreef hij in die dagen, ‘is de toepassing van den godsdienstigen geest op de politiek, dat wil zeggen van den geest der liefde en des vredes op de zaak, die den felsten haat en de verschrikkelijkste verdeeldheid te voorschijn roept. Bij galeiboeven, gevangenen, armen, kranken gaat het christendom van zelf: ieder verstaat het. Maar zoo gij het toepast op de politiek, aanstonds wordt er een hourra tegen u aangeheven; onpartijdigheid wordt zwakheid genoemd, medelijden verraad, zachtheid, de zucht om allemansvriend te zijn. Niets is gemakkelijker voor de facties dan partij te kiezen, niets moeilijker dan ten opzichte der facties rechtvaardig te zijn.’ Hij gevoelde dus, dat het voor zijne medewerkers gemakkelijker zou worden, als hij zich terugtrok; dan konden zij in zake de democratie het blad scherper doen zijn en toen de finantiën eene wijziging noodig maakten, wat den eigendom van het blad betrof, maakte hij hiervan gebruik, zich los te maken. In de zes maanden dat hij aan l'Ere Nouvelle verbonden was geweest meende hij, al waren er ook detailfouten begaan, gedaan te hebben, wat godsdienst en vaderlandsliefde van hem eischten, doch in Aug. '48 verklaarde hij den last der verantwoordelijkheid niet langer te kunnen dragen en droeg den eigendom van het blad aan een ander over, die in Sept. den abt Moret met de directie belastte. Natuurlijk lieten andere godsdienstige bladen als l'Ami de la Religion en de Univers niet na, van zijn uittreden partij te trekken om abonné's van l'Ere Nouvelle tot zich te trekken en het te doen voorkomen, alsof Lacordaire de zaak der republiek ontrouw werd. Dit laatste was echter niet het geval, want zonder aan de duurzaamheid der republiek te gelooven, bleef hij desniettemin een gematigd republikein en deed, om oude vrienden niet te kwetsen, geen weerspraak hooren, toen het door hem verlaten blad den volke verkondigde, dat de eerwaarde pater nog niet alle deelneming had opgezegd, ja beloofd had, zooveel zijn tijd hem toeliet, te zullen meewerken. Desniettegenstaande nam het republikeinsche blad toch dermate af, dat het werd overgedaan aan den heer La | |
[pagina 72]
| |
Roch Jaquelein en in April '49, als legitimistisch orgaan verscheen. De min of meer dubbelzinnige houding van Lacordaire hield nu van zelf op en, hoewel hij den zelfmoord der republiek niet wenschte, zag hij wel in, hoe het hiertoe komen moest, toen de Nationale vergadering voor vier jaren een burger aan 't hoofd der natie wilde stellen en Lamartine, op aansporing der democraten, had weten te verkrijgen, dat niet die vergadering maar het volk den president door een plebisciet zou aanwijzen. De uitslag kon niet twijfelachtig zijn. De naam Napoleon had onder het landvolk nog tooverkracht, bij de beschaafden was de herinnering aan het keizerlijk despotisme al wat verbleekt, en de geestelijkheid, die de republiek aanvaard en zelfs in haar mandementen had verheerlijkt, ja erkennen moest, hoe zij den vrede in de kerk bevorderd had, hielp, ondankbaar en wisselziek als zij was dapper mede, om in Lodewijk Napoleon met 5½ millioen stemmen aan het monarchisme de zegepraal te verschaffen. Van den 10den Dec. '48 af werd Lacordaire op politiek gebied niet meer dan toeschouwer, want hij zag, dat alles uitloopen zou op het keizerrijk. Wat de regeering deed werd door hem met weinig welwillendheid beschouwd. De terugbrenging van den paus naar zijn hoofdstad in 't voorjaar van '49, kon hem natuurlijk niet onaangenaam zijn, maar zelfs, toen 11 Mrt. '50 de wet op het middelbaar onderwijs, waarbij dit van den band der academie ontslagen en zelfs voor de congregatiën werd vrijgesteld, onder medewerking van alle partijen werd aangenomen, heeft hem dit geen juichtoon ontlokt. Op zijn sterfbed, toen zij eene praktijk van elf jaar achter zich had, noemde hij die wet ‘eene der grootste gebeurtenissen, welke na het Edict van Nantes op politiek en godsdienstig gebied heeft plaats gehad.’ Hij stelde vertrouwen in de vrijheid op onderwijsgebied en nu er concurrentie op dit terrein kon plaats hebben was dit: de vrijheid geschonken aan den meest waardige, den meest toegewijde. Strijd tusschen goed en kwaad was hier beneden niet te vermijden. Wat was billijker dan bij den kamp tusschen waarheid en dwaling beiden | |
[pagina 73]
| |
toe te voegen: ‘Strijdt, en dat regeere wie kan!’ Na nog gewezen te hebben op de schande en het nadeel door Lodewijk XIV over het rijk gebracht, ja op den ondergang van diens huis door de herroeping van dat edict veroorzaakt, besluit hij: ‘Daar zijn in de geschiedenis punten, waarvan men afblijven moet. Het Edict van Nantes was er een, de wet op de vrijheid van onderwijs is een ander.’ Terwijl Frankrijk zich er in verheugde op dit laatste gebied eene groote schrede te zijn vooruitgegaan, was er een aanslag in voorbereiding, die haar in zake de vrijheid zeer noodlottig zou zijn. De coup d'état van 2 Dec. '51 bracht het land onder een militair dictatorschap en het werd zelfs 20 en 21 Dec. '51 voor de keus gesteld, het presidentschap van Napoleon met 10 jaar te verlengen. 't Was voor de clericale partij een moeilijke keus en de houding van het episcopaat was in den beginne zeer terughoudend. Slechts 5 bisschoppen schreven hun geestelijken aan, voor Napoleon te werken, terwijl ook de abt Gerbet verklaarde zulks te willen doen. Montalembert scheen te aarzelen, want eerst den 14den Dec. verklaarde hij zich, en wat zijne keus zou wezen bleek al dadelijk bij den aanhef van zijn uitvoerig stuk. De daad van 2 Dec. ‘avait mis en déroute’ alle revolutionairen, alle socialisten, alle bandieten van Frankrijk en van Europa. Denkelijk had de vrees voor het roode spook hem de opruiming, welke Cavaignac reeds onder de socialisten gehouden had, doen onderschatten en na te hebben in 't licht gesteld, wat de gevolgen zouden zijn, als men tegenstemde of zich onthield, zou hij, bij den grooten strijd tusschen de beide machten, die elkaar de heerschappij over de wereld betwistten, zijn: ‘vóór het katholicisme en tegen de revolutie’. Dat hij deze goedkeuring van den staatsgreep, waarvan later zelfs Veuillot heeft gezegd: ‘On l'y poussa’, zou moeten boeten met 20 jaar ongenade en drie politieke processen, vermoedde hij toen niet, maar bij dat al had ook hij zeer bijgedragen tot de 7½ millioen stemmen die het lot van Frankrijk in Napoleon's handen stelden. Wat dat be- | |
[pagina 74]
| |
teekende wist Lacordaire maar al te goed. Geen partijganger was hij voor eenigen regeeringsvorm, maar militaire heerschappij duchtte hij zeer! De heerschappij der Caesars had over het land eene ellende van 14 eeuwen gebracht, waarboven het zich niet had weten te verheffen. Door zulke heerschappij toch werd niets minder geschonden dan de zedelijke orde, een kwaad, dat door niets kon worden opgewogen. Het gelukken van zulke aanslagen wekte op tot navolgen en deed op politiek gebied het scepticisme dermate toenemen, dat men bereid werd, de wereld over te geven aan den eersten den besten parvenu, die beloofde: goud en rust. In den coup d'état zag hij dus de menschelijke waardigheid aangerand en niets kon er hem over troosten. Wat ging er nu toch niet te gronde, en al maakte bisschop Dupanloup door zijne pastorale instructie van 3 Dec. '52 nog eene loffelijke uitzondering, het corps der kerkelijke dignitarissen boog als een berouwvol legioen voor de bevelen van Caesar, en hield de waardigheid van den geestelijken stand niet op, zooals zulks in de oogen der beschaafden had behooren te geschieden. Was heel zijn apostolisch werk er niet op gericht geweest, kerk en godsdienst in hunne oogen weer wat te verheffen, bres te schieten in den muur van vooroordeel, welke de 18de eeuw tusschen kerk en christendom had opgericht? Geheel ijdel was zijn pogen niet geweest. Wat was tijdens de Juli-revolutie het volk der kerk niet vijandig, zoo zelfs, dat geen priester op straat dorst komen; doch toen 18 jaar later weer een revolutie kwam, werd toen het heilige niet met eerbied behandeld? Kon na die dagen de Benedictijn niet in zijn pij rondwandelen, werd het witte kleed van den Dominikaan niet op den kansel geduld, ja zelfs in de wetgevende vergadering toegejuicht? Was het onderwijs niet vrijgemaakt uit de banden der academie, en dat oude, koninklijke, parlementaire, administratieve, Gallicanisme, dat voor de kerk een nachtmerrie was, verdween het niet meer en meer voor dit godsdienstige, instinctieve Gallicanisme, dat de kerk tegen Rome zelf- | |
[pagina 75]
| |
standig wilde doen zijn en ook den staatsburger vrij wilde maken? Voor die vrijheid hadden op de tribune Montalembert, aan de ministerstafel Falloux, op den kansel hij zelf gestreden en was het in verschillende provinciën der kerk al niet zoover gekomen, dat men er zich op toelei op eigen conciliën haar welwezen te bevorderen? En thans - dat alles werd verloochend, ja gesmaad, of, om zijn eigen beeld te gebruiken: de steen der verzoening, met zooveel inspanning op den top van den berg gebracht, werd eensklaps met den voet teruggestooten en naar beneden geworpen. Voortaan was het uit met de populariteit der Kerk en het volk beschouwde haar als werktuig van het despotisme. Lacordaire was door dit alles diep gegriefd en, waar de tribune en de pers tot zwijgen gedoemd waren, wat zou hij dan op den kansel? Hij zou niet anders kunnen dan protesteeren en aanstoot geven, als hij opkwam tegen wat hij, vooral met het oog op de Univers, genoemd heeft: ‘la plus grande insolence qui se soit jamais autorisée du nom de Jésus Christ’. Toen de vasten-prediking van '52 naderde, ging hij, om allerlei navraag te ontwijken, maar naar Engeland en Holland, om er kloosters te bezoeken en toen die taak af was, bleef hij de hoofdstad mijden. Van dien tijd af, verzekert een zijner levensbeschrijversGa naar voetnoot1), dagteekent de scheiding, welke er gekomen is tusschen het strijdend gedeelte der Fransche Katholieken. Zeker, voor dien tijd was de lucht niet altijd helder, maar 't waren wolken die weer voorbijtrokken, maar toen er eene taal gevoerd werd die de klove al steiler en dieper maakte, liet hij zich wel eens tot uitdrukkingen vervoeren welke men liever bij hem gemist zou hebben. Nog eenmaal zou in de hoofdstad de stem van den grooten prediker gehoord worden. Aan Aartsbisschop Sibour, ofschoon mede buigend voor den grooten afgod, kon, dewijl hij zoo welwillend voor de Dominikanen was, moeilijk eene preek geweigerd worden, welke hij wenschte in 't belang der Christelijke scholen onder zijn bestuur. Zij zou geleverd | |
[pagina 76]
| |
worden in de kerk St. Roch, dezelfde, waarin hij 19 jaar geleden fiasco gemaakt had. Den 10den Febr. '53, enkele dagen nadat Frankrijk weer een Keizer rijk was, trad de prediker er op voor een overgroote schare en sprak naar aanleiding van I Kon. 2:2 over mannelijkheid van karakter. Naar luid van stenografische uittreksels liet hij zich zoo bout uit over de dwingelandij onder Napoleon I en over de prosternaties onder den tegenwoordigen, dat zijn sidderend gehoor hem begon te houden voor ‘un homme perdu’. Tot veler verbazing liet de regeering den man van het ‘Esto vir’, 't welk later het devies van Sorèze geworden is, ongemoeid, maar toch schijnt er over deze preek eene correspondentie met den minister van onderwijs gevoerd te zijn en, is 't ook niet zoover gekomen, dat de Notre Dame voor hem gesloten werd, een feit is het, dat zijne laatste preeken te Toulouse gehouden zijn, 'tzij omdat het voorzichtig geacht werd, dat de ex-gedeputeerde en hersteller van de Dominicaner orde in die woelige dagen wat buiten het gedrang bleef, 't zij omdat de opening van een nieuw klooster te dier stede de tegenwoordigheid van den superieur der orde in Frankrijk blijvend noodig deed zijn. Zoo was Lacordaire dan nu van het groote tooneel af en hoewel hij naar Toulouse gaande aan Mad. Swetchine geschreven had: ‘het schijnt mij toe, dat ik nu naar mijne laatste schuilplaats en als naar mijn graf vertrokken ben’, werd dit voorgevoel niet geheel bewaarheid, want hij kreeg een nieuw werk te doen en wel in verband met de Dominicaner orde. Sedert hij toch in '43 een eerste klooster te Nancy verkregen had, waren er meerdere gevolgd (Chalais '44, Flavigny '48, Parijs '49), maar de hersteller der Orde had goed gevoeld, hoe het niet genoeg was door prediken een oogenblikkelijken indruk te maken, maar dat opvoeding in christelijken geest eigenlijk het ware was. De tijd was er echter niet gunstig voor, maar nauwelijks had de republiek, vooral door de wet van Maart '50 getoond op onderwijsgebied ruimer werkzaamheid toe te staan, of men zocht op te richten eene derde orde | |
[pagina 77]
| |
van den H. Dominicus, welke aan minder strenge regels gebonden aan het onderwijs zich wijden zou en die in '55 reeds 16 leden telde. Nadat een eerste poging schipbreuk had geleden, slaagde men in '53 met eene bestaande jongensschool te Oullins, en dewijl de pater er toe had meegewerkt, deze bij de orde in te lijven en op breeden christelijken grondslag in te richten, kwamen allerlei aanzoeken om hulp van elders in. Onder deze was er ook een uit Sorèze niet ver van Toulouse, een stadje, waarin een abdij der Benedictijnen reeds door Pepijn den Korte gesticht. De stormen uit den revolutietijd had zij doorstaan en in 't begin der 19de eeuw als een ‘model colossal’, van onderwijs genoemd en geroemd leverde zij sedert 1682 tal van kweekelingen aan krijgsen polytechnische scholen, wier namen beroemd zijn geworden. Omstreeks 1840 tot op 165 leerlingen gedaald kon zij het niet langer volhouden, werd geveild en viel in handen van eene maatschappij van R. Kath. huisvaders, die haar weer in Benedictijnschen geest trachtten op te heffen, wat mislukte. Het comité nam toen de toevlucht tot den stichter van de 3de orde der Dominicanen, en ofschoon hij eerst weigerde, begon hij allengs in te zien, dat de school misschien wel een toekomst kon hebben. ‘Als ge niet weet wat te doen, doe dan wat ge het minst gaarne doet, dan hebt ge de meeste kans op Gods weg te zijn’, was hem een levensregel; hij liet dus den generaal zijner orde beslissen en waar deze tot aannemen raadde, deed hij zulks, maar verklaarde tevens: ‘ik bega een zelfmoord, maar dewijl God zulks wil ligt daarin mijne kracht, mijn steun, mijn leven’. Den 8sten Aug. '54 aanvaardde hij zijne taak met eene toespraak, plantte en zegende een cederboom en maakte eene acte op, die door allen geteekend werd. De boom ging groeien ofschoon het hem een paar zware jaren kostte, eer hij onder de ruim 300 leerlingen, waartoe het aanvangscijfer 125 allengs klom, de tucht, den werklust en het wélleven zoover had hersteld, dat op blijvenden bloei mocht gerekend worden, zoodat de inrichting ten zegen kon zijn voor het Vaderland, die tijdelijke Kerk, | |
[pagina 78]
| |
en de Kerk, het eeuwig vaderland. Wel behield de school haar militair karakter, maar eene kostschool-kazerne was zij in geenen deele en het bovennatuurlijke zoekende mochten de jongelui het natuurlijke niet inboeten. Tot zelfbestuur wist hij door machts-delegatie gelegenheid te geven en daardoor tevens de karaktervorming in de hand te werken, en den studiegeest door het instellen van wetenschappelijke kringen, waarin men door de medeleerlingen gekozen werd, en waarvan de uiterlijke teekenen zichtbaar waren, zoo op te wekken en aan te vuren, dat het op hoogen prijs gesteld werd, eindelijk als ‘étudiant d'honneur’ ontslag te mogen erlangen. Voegen wij hier nog aan toe dat Sorèze door zijn ruime gebouwen en uitgestrekte parken gelegenheid gaf tot welingerichte bijeenkomsten en uitgestrekte wandelingen, aan welke de Directeur steeds deelnam, terwijl hij door gezelligen kout over allerlei onderwerpen, politiek alleen uitgesloten, elken avond de oudsten van ‘la famille Sorèziène’ om zich wist te verzamelen en aan zich te boeien, dan achten wij het zeer natuurlijk, dat in het zuiden van Frankrijk over Sorèze met een trots en een eerbied gesproken werd, waarmee men het aan de overzijde van het Kanaal over Eton of Rugby placht te doen. Wekte de bloei, waarin Sorèze zich verheugen mocht, de algemeene sympathie voor den Dominikaner pater zeer in de hand, er was iets anders, waarin hij eene houding aannam, die, als wij Montalembert gelooven mogen, ‘het meerendeel zijner vrienden en bewonderaars verraste en bedroefde’. Dat was zijne houding in de Italiaansche kwestie, waarin het ging om de vrijheid van het Apenijnsche schiereiland. Op het Congres te Weenen, waar men in '15 vrij willekeurig met landen en volken omsprong, had men Oostenrijk, voor het verlies van de Zuidelijke Nederlanden, het Lombardisch-Venetiaansch koninkrijk geschonken, wat den Italiaanschen patriotten een doorn in 't vleesch was. De weerslag van de fransche Juli-revolutie bracht hen opnieuw in gisting, zoodat de Pauselijke staat brand- en mikpunt van de revolutionaire woelingen en de Italiaansche allengs | |
[pagina 79]
| |
een Romeinsche kwestie werd, waarin het fransche volk en zijn geestelijken levendig belang stelden. 't Is hier de plaats niet, haar in 't breede na te gaan doch veroorloven wij ons de opmerking, dat Rome's pausen wel hun best gedaan hebben om hun zegel te drukken op La Fontaine's woord: ‘On rencontre sa destinée
Souvent par les chemins qu'on prend pour l'éviter.’
Steeds toch hebben zij er heil in gezocht om, steunend op het Oostenrijksch despotisme, een gouvernement van het ‘ancien régime’ te zijn en zich schrap te zetten zelfs tegenover billijke eischen tot hervorming en, toen eindelijk aan Mastaï Ferretti in '46 de tiara ten deele viel, ging deze zoo met de patriotten mede, dat zijn onderdanen voor hem op de knieën lagen en zelfs Mazzini den ‘edelaardigen’ Pius IX hulde bracht. Deze geraakte daardoor in zulke moeilijkheden, dat ook hier te lande de menschen samenkwamen om voor de ‘bekeering’ van hun hoofd te bidden en zelfs prof. Abr. des Amorie van der Hoeve te Rotterdam in onze protestantsche kerk zijne belangen Gode opdroeg. Het einde was echter, dat Napoleon een leger onder generaal Oudinot zond, om voor den paus diens hoofdstad, opdat hij er later weer wonen kon, te veroveren (3 Juli '58). Ontnam de keizer daardoor den Romeinen hun vrijheid, hij was desniettemin besloten, hun in ruil daarvoor eene betere regeering te verschaffen en zond daarom in Aug. '58 door Edgar Ney den paus een schrijven, waarin hij een viertal hervormingseischen stelde, welke Veuillot brandmerkte als beleedigend zelfs voor den ‘bon sens’ (Correspondant 10 Sept. '49). Opdat Europa wat beter over den toestand te Rome kon oordeelen, liet Napoleon aan den Piemonteeschen minister Cavour vrij spel, om op het congres van Parijs in '56 hoogst onaangename dingen aan het adres van den paus te zeggen en toen Z.M. zelf op de bekende nieuwjaarsreceptie van 1859 aan den Oostenrijkschen gezant verklaarde, dat zijne verhouding tot diens souverein niet meer was als voorheen, kon deze zich voor gewaarschuwd houden, dat het er op toegelegd werd, hem uit Italië te | |
[pagina 80]
| |
verdrijven. Hij verklaarde dan, in 't einde van April, dus oorlog aan Piemont en, daar Frankrijk het door de samenzwering te Plombières met dezen staat eens was geworden, kwam het 24 Juni '59 bij Solferino tot een slag, waarbij Frans Jozef de neerlaag leed en dus ook de wereldlijke macht van den paus ernstig bedreigd werd. Ofschoon Napoleon aan de fransche geestelijkheid liet verzekeren, dat de rechten van den paus als souverein zouden geëerbiedigd worden, vertrouwde zij daar zoo weinig op, dat hare pers, waarin reeds in Juni '56 Montalembert het eerst de alarmklok geluid had, zich luide liet hooren, ja de bekende oudminister Falloux verklaarde (Febr. '59), dat wanneer de H. Stoel in gevaar kwam, de Katholieken alle bijkomstige geschillen zouden vergeten om voor dezen in de bres te springen. Of zij het eerste waarlijk zouden gedaan hebben, wagen wij niet te bevestigen, maar op het tweede schenen zij wel plan te hebben, want het Januari-nummer van de Correspondant '60 bevatte niet minder dan vier artikelen daartoe. Hoeveel stemmen zich echter ook lieten hooren, die van Lacordaire ontbrak en toen men hem een paar brochures zond, om hem uit te lokken, bedankte hij daar wel voor, doch zoo, dat nog misverstand mogelijk was, of hij den steun, dien Frankrijk aan Piemont verleende, om den paus in 't nauw te brengen wel ernstig afkeurde. Achtte deze het wereldlijk gebied van den paus dan niet noodzakelijk? Hoe kon men er aan twijfelen, want in zijn bekenden brief over den H. Stoel in '38 vergeleek hij den veelvuldig beleedigden paus met Jezus Christus, die even als deze gekruist werd tusschen den dag der schepping en dien van het laatste gericht, ja nog in '60 verklaarde hij te gelooven aan ‘de zedelijke noodzakelijkheid’ van het wereldlijk gebied en bereid te zijn, daarvoor zijn laatsten druppel bloed te vergieten. Zulk een man zou den Stoel van Petrus niet afvallig worden, maar wat hem hinderde was, dat men te Rome zich steeds aan de zijde van het absolutisme schaarde, en dus verhinderde, dat zich in Italië eene partij van eerlijke lieden en verstandige Christenen vormde om welke men zich scharen kon. 't Is | |
[pagina 81]
| |
waar, Pius IX had zulks in den aanvang wel beproefd, maar had het om geldige redenen opgegeven; hij had leeren wanhopen aan de vrijheid; 't ging daar van kwaad tot erger en niet alleen moest het bestuur van den Kerkelijken Staat ernstige wijzigingen ondergaan, maar nog ernstigere waren noodig in de zedelijke directie, zooals die geleid werd door de Civilta Catholica en de Univers, ‘de grootste insolentie, welke zich ooit onder den naam van Christus verscholen had’! Indien hij thans over de Romeinsche kwestie schrijven ging, kon hij dit alles niet laten rusten, moest hij onaangename dingen zeggen. Dat kon hij moeilijk, ook omdat hij persoonlijk van den paus hield. Wat was deze welwillend voor hem geweest, hoe had hij hem heen geholpen door velerlei moeilijkheden, bij de stichting zijner Orde hem in den weg gelegd, ja, toen hij hem in '50 een afscheidsbezoek bracht en zich gereed maakte het gewone eerbewijs te brengen, was Z.H. hem vriendelijk voorgekomen, zeggende: ‘neen, ik wil, dat het de hand zij’. En nu zou hij met zìjne hand onaangename dingen over hem schrijven? Neen, dan maar liever, vooral nu Pius IX tot Pius VII naderde, gezwegen, op gevaar af, dat men hem van dubbel boekhouden zou beschuldigen, n.l. vrijheid wel voor Frankrijk, maar niet voor Italië. Toen de Fransche regeering er echter toe overging de betrekking af te breken met een paar bisschoppen, die wat scherp waren geweest, en niet als Mgr. Salinis van Auch aan hun geestelijken hadden geschreven: ‘'t is niet de revolutie maar het ware Frankrijk, dat van Charlemagne en van den H. Lodewijk 't welk in 't gevolg van Napoleon de Alpen is overgestoken’; toen de Univers zelfs ongewaarschuwd werd opgeheven, wegens het publiek maken van de Encycliek tegen Victor Emmanuel, en mannen als de Broglie en Cochin waarschuwingen ontvingen, toen liep het ook den directeur van Sorèze te hoog en 25 Febr. '60 verscheen zijn geschrift ‘De la liberté de l'Italie et de l'Eglise’. In dit met groote warmte geschreven pleidooi erkent hij open en rond: de zaak, die Italië tegen Oostenrijk heeft, is volkomen recht, maar niet die van Italië | |
[pagina 82]
| |
tegen het pausdom. 't Is zoo, Italië beschouwt den pauselijken staat als een beletsel voor zijn eenheid. Maar is dit wel een ramp? De Duitsche staten zullen nooit een numerieke eenheid vormen, maar bestaat daarom de Duitsche nationaliteit niet? Is Zwitserland minder één, omdat het in kantons verdeeld is, en zouden de Vereenigde Staten van Amerika er meer om zijn, als Washington eensklaps de eenige en heerschende hoofdstad van de Unie werd? De vraag blijft, of het federatief systeem niet het meest bevorderlijk is voor de vrijheid en of niet hoe meer er gecentraliseerd wordt des te meer de staatsmacht in verzoeking komt, ja in staat gesteld wordt, alles aan haar wil te onderwerpen? Italië was vrij, het eerst vrij, zelfs zonder confederatie, en Rome zonder aan die vrijheid schade toe te brengen, verdedigde haar dikwerf; het maakte gemeene zaak met de vrijheid van Italië en bevorderde zijn bloei. Zoolang Venetië met zijn leeuw van St. Marcus niet dood zal zijn, Genua zijn marmeren paleizen uit de golven beuren en Florence de Arno bedekken zal met de heerlijkheden van zijn genie, zal men niet kunnen aannemen, dat Rome oorzaak was van verval, slavernij of schande. We mogen dus beweren: het tijdelijk bewind van het pausdom, in zijn wezen en geschiedenis beschouwd, heeft niets, dat onbestaanbaar is met de nationaliteit en de vrijheid van Italië, en God, in dit schoone land het zichtbare middenpunt van het katholicisme plaatsend, heeft het geen enkel offer gevraagd van de goederen, die het geluk en den trots van een groot land uitmaken. Maar, en hier erkent hij tot het moeilijkst deel van zijne taak gekomen te zijn, waarbij hij God bidt zoowel oprecht als eerbiedig te blijven, moet niet toegegeven worden, dat het pauselijk bestuur thans slecht is? Hij geeft toe, dat het er na den terugkeer van Pius VII niet beter op geworden is, doch vergeleken met andere staten, b.v. Rusland en Oostenrijk, ziet het er in dien van den paus toch nog beter uit, en al is het een feit, dat in de laatste zestig jaren ⅔ van Europa's staten een ander levensprogram in praktijk brengen, de vraag blijft, of zulks in den | |
[pagina 83]
| |
Kerkelijken Staat ook niet mogelijk is. De vijanden zeggen wel van neen en willen den grijsaard te Rome in een museum bijzetten, waar hij den geestelijken slaap kan slapen, maar Rome's vrienden verzetten zich daartegen, omdat zij niet gelooven aan den val van het pausdom, die aan den dood van het Christendom vooraf zal gaan. Hij voor zich is overtuigd van beider eeuwigheid en ‘te zijner tijd en in vrijheid zal Rome doen wat voor het heil der wereld noodig is’. Italië vergete toch niet, dat het Pius IX was, die den aarzelenden Karel Albert de constitutie van Piemont wist af te dwingen, die de vonken der vrijheid, welke sinds drie eeuwen onder de asch smeulden, weer wist aan te blazen en op heel het schiereiland hoop en ijver wist te doen herleven. 't Is zoo, hij heeft dit niet kunnen doorzetten, maar in het bloed van Rossi ligt zijne ontschuldiging en het werk, dat hij alleen en tegenover allen had ondernomen, is voor het nageslacht niet verloren. Pius IX is voor de geschiedenis ondeelbaar, en mogen de tijdgenooten al hun best doen, het eerste deel van zijn pontificaat door het tweede te vernietigen, de tijd zal komen, dat als de vreemdeling verdreven en de ongodsdienstigheid door de vrijheid overwonnen zal zijn, de gestalte van dezen ongelukkigen opperpriester weer verrijzen zal. Dan zal Italië ‘voor den eersten held zijner onafhankelijkheid’, voor den man, die aan zijne zaak bloed, tranen, schande en naberouw zou bespaard hebben, een standbeeld oprichten als voor den Washington, dien de Voorzienigheid het had beschikt, maar dien het verworpen heeft. Na eene apostrophe aan de Italianen, waarin hij hun voorhoudt, dat God voor zijne kerk Rome heeft gemaakt en er geen machthebber dezer wereld is, wiens purper den troon mag versieren, voor den stedehouder van Christus beschikt, verzekert hij hun, dat zij tegen zich hebben een eeuwigen wil van God. ‘Gij zult dien vinden, twijfelt er niet aan.’ Dat hadden de Franschen ervaren, omdat zij bij het oprichten van het gebouw hunner vrijheid het Evangelie niet ten grondslag hadden gelegd, hoeveel te meer zou Italië het ondervinden wan- | |
[pagina 84]
| |
neer het het werk van God aanviel zelfs in zijn middenpunt. Om dit duidelijk te maken, wijst hij ten besluite nog op het verband tusschen de Kerk en het domein van den Paus, en al schijnt het er nu om te doen, dit laatste niet op te heffen maar slechts te besnoeien, ook dàt mag niet, want al zij grond verdeelbaar, het recht is zulks niet en alschoon men in onze eeuw gewoon is, veel te gronde te zien gaan, men verwachtte toch, dat Frankrijk, die oudste dochter van den H. Stoel, te hulp zou snellen. Het heeft Oostenrijk nu teruggedrongen en Rome behoeft niets dan tijd en eerbied - heilige wapenen, die een groot voornemen in een groot hart het kunnen verschaffen. Gebeurde dit, alles zou terechtkomen en op het graf van den vorst, die zulks aanbracht, zou eens de geest van Charlemagne zweven, omdat hij Italië zou verlost hebben, eerst van den vreemdeling, daarna van zijn eigen dwalingen. Moeten we daaraan wanhopen? ‘De geschiedenis schreef eergisteren een mooie bladzijde, gister eene droevige; morgen zal zij de derde ontwerpen en God alleen kent haar.’ Die derde - wij kennen sedert 20 Sept. '70 haar begin - maar ook Lacordaire had haar inhoud kunnen bevroeden. Jaren geleden schreef hij: ‘Als Oostenrijk Italië moet verlaten en dat land een billijk bestuur krijgt, weet ik niet, hoe het met de pauselijke heerschappij gaan moet’. Sedert '49 had hij met maarschalk Oudinot kunnen gelooven, dat voortaan een clericaal gouvernement te Rome onmogelijk zou zijn; in Guizot's Mémoires (II p. 292) had hij pas kunnen lezen: ‘Er is één graad van slecht bestuur, 't welk de volken groot of klein, verlicht of onwetend, heden ten dage niet meer verdragen’. Of Lacordaire toch nog gehoopt heeft op een geconfedereerd Italië met een herboren pausdom aan 't hoofd, valt moeilijk te zeggen, maar zijn geschrift over de vrijheid van Italië en van de Kerk, naar Montalembert's getuigenis ‘welsprekend als alles wat hij ooit geschreven heeft’ zou weinig er toe bijdragen. Wel vond het binnen 14 dagen in 12000 ex. zijn weg, maar de schrijver was reeds zoovele jaren van het groote tooneel afgetreden, dat hij al eenigszins in | |
[pagina 85]
| |
het vergeetboek was geraakt. In '61 echter werd de wereld nog eens aan zijn bestaan herinnerd en wel door zijne opneming in de Académie française, waarvan het lidmaatschap, al hoorden wij dat deftige lichaam onlangs (N. Cour. '09 N. 54) nogal huiselijk als een ‘reputatie-drogerij’ aanduiden, toch zeer op prijs gesteld werd. Het denkbeeld daartoe schijnt uitgegaan van Victor CousinGa naar voetnoot1) en na zich vergewist te hebben, dat de Dominikaner pij geen beletsel zou wezen, stond hij er op, dat toen Alexis de Tocqueville in Aug. '59 den 26sten zetel ledig liet, deze zou worden ingenomen door den schrijver van het ‘Mémoire pour le rétablissement des Frères prêcheurs’. Dewijl zijne letterkundige bagage nog door vele anderen groot en belangrijk genoeg geacht werd, om, zooals Montalembert het uitdrukt, een ‘glorieus en onafhankelijk leven’ te kronen, werd hij in Febr. '60 met 20 tegen 14 stemmen tot lid gekozen. Elf maanden later (24 Jan. '61) bood de vergaderzaal der Académie een eigenaardigen aanblik aan. Keizerin Eugénie en nog andere leden der keizerlijke familie, alle ministers, de Morny, voorzitter der wetgevende vergadering, en een groote schare aanzienlijken wilden er getuigen van zijn, hoe een monnik zou ontvangen worden door een protestant. Lacordaire trad binnen, ter rechter Montalembert, de vriend zijner jeugd, zijn metgezel op menig pad en in menig blad, ter linker Berryer, de prins van de balie, die het eerst had gevoeld, wat er in dezen man stak. Daarna verscheen als tweede hoofdpersoon Guizot, gesierd met het grootkruis van het Legioen van Eer en met den keten van het Gulden Vlies omhangen, om naast den kanselier der Académie plaats te nemen. De traditioneele lessenaar werd weggenomen en Lacordaire, bleek door de hem slopende kwaal, maar toch indrukmakend-schoon in het lange witte kleed zijner orde, begon met de Académie dank te zeggen, hem in haar midden te hebben willen opnemen, en wel als opvolger van de Toc- | |
[pagina 86]
| |
queville, ‘een man, die zijn roem aan geen enkele partij dankte, tot geene had behoord en vrij gebleven was van de fouten zijner eeuw’. Na hem geschilderd te hebben als een populair man, die in het volk den mensch en in dezen God eerbiedigde, stond hij stil bij diens verblijf in Amerika, waar hij zooveel betere toestanden dan hier vond. Al bewonderde hij niet alles, toch meende hij, dat ook Frankrijk op weg was naar de absolute gelijkheid, die als gevolg van het Evangelie, door God was gewild. Bij de Amerikanen was die gelijkheid echter eene natuurlijke en erfelijke deugd, hier was zij vaak een hartstocht die een ander misgunde, wat men voor zichzelf begeerde, een mengsel van trotschheid en huichelarij. De toejuiching die losbrak, bewees dat hij gezegd had, wat velen dachten. De Tocqueville had echter in de Vereenigde Staten ook gemerkt, dat met de gelijkheid samenging de vrijheid op burgerlijk, politiek en godsdienstig gebied. De Amerikaan begreep de eene zonder de andere niet. Bij ons echter bespeurt men, dat de democratie, als zij zich zelve moet ophouden, gemakkelijk in een uiterste vervalt, n.l. het despotisme, aan hetwelk alles geoorloofd schijnt, dewijl het heet te handelen in naam des volks. Reeds toen hij in '35 zijn boek over la Démocratie en Amérique schreef, zag hij in dat de Fransche democratie, jong als zij was, ten ondergang neigde, op weg was naar de demagogie. De geest der gelijkheid zou het hier op dien der vrijheid winnen en onder bijkomende omstandigheden moesten hieruit catastrophen ontstaan, over welke men zich verbazen zou. Men geloofde hem toen niet, maar hij is niet heengegaan zonder dat hij zijn somber voorgevoel heeft bewaarheid gezien, en ook niet, zonder het zijn tijd te hebben toegeroepen: de democratie moet onderricht worden, leeren haar belang de voorkeur te geven boven haar blind instinkt. Een nieuwe politieke wetenschap voor een geheel nieuwe wereld is noodig! Die nieuwe wetenschap meende hij ontdekt te hebben in de geschiedenis, de zeden enz. van een volk, 't welk onder eene volmaakte democratie heeft geleefd. Of de deugden, welke hij aan den Amerikaanschen geest heeft | |
[pagina 87]
| |
toegekend, n.l. dat hij godsdienstig was, eerbied voor de wet bezat, de vrijheid even lief had als de gelijkheid en de burgerlijke vrijheid tot fondament van de politieke vrijheid maakte, de kritiek verdiend hebben, die er op uitgeoefend is, laten wij in 't midden, maar zeker is, dat het aanzienlijk publiek, de antithese tusschen democratie en demagogie aanvaardend, den redenaar herhaalde malen heeft toegejuicht. Dewijl die redenaar zelf later verklaard heeft, dat hij zich geheel gericht had tegen het despotisme en de demagogie, de beide grootste gevaren, die toen Frankrijk en Europa bedreigden, behoeven wij hem niet verder te volgen. Uit de twaalfjarige loopbaan van de Tocqueville als minister laat hij maar even het licht vallen op twee ‘oeuvres heroïques’: de herstelling van Pius IX en de wet op het onderwijs en voorts op zijn uittreden na den coup d'Etat ('51) en het schrijven van 't beroemde werk: ‘La Révolution et l'ancien régime’. Na nog breed te hebben uitgewijd over den roem der Fransche letterkunde, welker beoefenaren hier bijeen waren als ‘de senaat van haar gedachten en de profetische vertegenwoordiging van haar toekomst’, eindigt hij met op zijn voorgangers te wijzen als zijnde onder hen ‘het symbool van de vrijheid, heerlijk door een grooten geest begrepen’, terwijl hij zelf, zoo hij 't zeggen mocht, wezen zou ‘het symbool van de vrijheid, aanvaard en versterkt door den godsdienst’. Guizot, na hem het woord nemend, ging van de onderstelling uit, dat hij en de held van dezen dag elkaar voor 600 jaar eens ontmoet zouden hebben. Zijns gelijken zouden Lacordaire als een hatelijk vervolger zijn aangevallen, terwijl de anderen, ijverig om de overwinnaars tegen de ketters op te hitsen zouden geroepen hebben: slaat toe, slaat altijd maar toe, God zal de zijnen wel weten te onderkennen. Gelukkig waren die tijden voorbij en de Académie althans is geroepen, zelve uit te maken, wie tot haar behooren en uit kracht harer keuze stonden zij nu met waardeering tegenover elkaar. Spreker deed het aan deze thans ook niet ontbreken en verklaarde, dat Lacordaire | |
[pagina 88]
| |
een prediker was geweest ‘aussi varié et presque aussi agité’ als zijn gehoor, 't welk zich somwijlen ongerust maakte over de vergelijkingen en de contrasten, waarin hij behagen schepte en de gewaagde en familiare taal, waarvan hij zich bediende, ja die, om zijn gehoor te bewegen en te beheerschen nu eens sympathetisch en verrassend was als een der hunnen, maar dan weer een geheel andere was dan zij. Hij stelde mede in het licht hoe, om hen waardig te prijzen, beroemde dooden hem waren ten deel gevallen, hoe hij eene jonge generatie rond zijn kansel vergaderd had, tot welke hij niet opgehouden had met woord en pen te spreken en van welke hij thans velen om zich vereenigd had, ten einde hen in praktijk te leeren brengen, wat hij hen had ingeprent. ‘Het is aan zulk een georuik van uw leven, aan dergelijke proeven van uw talent, aan dusdanige vruchten van uw invloed, dat de Académie zich gehaast heeft recht te doen door u in haar midden te roepen.’ Na nog in het licht gesteld te hebben, dat het zoowel de Tocqueville als hem er om te doen geweest was om door alle revolutiën en regeeringsvormen heen het geloof vrij en de vrijheid vroom te doen zijn, meent hij te mogen aannemen, dat er wel eenige vooruitgang heeft plaats gehad. Geheel bleek hij echter niet voldaan en 't schijnt, of hij ten slotte ook Lacordaire wilde bemoedigen door de verzekering: aan oprechte vrienden van waarheid en recht, wien het niet gegeven was saam te arbeiden en elkaar te steunen, schenkt de Voorzienigheid somwijlen het voorrecht om, wanneer zij het einde zien en uitrusten om het te bereiken, en zij ieder langs hun eigen weg op de hoogte gekomen zijn, waar het groote licht schittert, zich te vereenigen in eene gemeenschappelijke verwachting. Wel eene late vereeniging! die misschien geen vrucht oplevert voor hun tijd en hun aardsch lot, maar wel voor hun roem en hunne zaak, want in complete en gesloten rijen verschijnen zij voor de geslachten, die na hen komen zullen, machtig door hunne denkbeelden en hun voorbeeld, en eene toekomst, waarvan God alleen het geheim kent. | |
[pagina 89]
| |
Het zou Lacordaire niet gegeven zijn, langer voor zijne zaak te arbeiden. Reeds gedurende het jaar '60 had hij door minder vastenGa naar voetnoot1) en een badkuur getracht, zijne krachten te versterken; zijne betrekking van Provinciaal der Dominikaner orde in Frankrijk had hij reeds ten deele overgedragen aan pater Chocarne en nadat hij zijne intreerede had gehouden, keerde hij zeer uitgeput te Sorèze terug, waar hij in de kapel nog wel eene vastenprediking begon doch, ofschoon enkele ‘prinsen in de kunst van genezen’ hem nog eenige verlichting in zijn maaglijden verschaften, toch moest hij weldra aan allen arbeid zich spenen. Einde Sept. ontving hij een afscheidsbezoek van de Montalembert, dicteerde tot 24 Oct. nog een beknopt ‘Notice’ over de herstelling van de predikheeren-orde ‘la grande oeuvre de ma pauvre vie’, ontving nog zijn oudsten vriend en lateren biograaf Toisset en dicteerde eindelijk 2 Nov. zijn laatsten brief. Hij dankte daarin zijn confrère Guizot voor de toezending van diens jongste werk en legde er nadruk op, dat oprechte toepassing van godsdienstvrijheid noodzakelijk was voor 't welzijn van staat en kerk beide. Dat had hij van Rome niet geleerd, want nog in het laatste wat hij van dien kant hoorde, eene pausselijke allocutie van 18 Maart '61, kon hij lezen, hoe de dwaling veroordeeld werd van hen ‘die, in oppositie tegen de eeuwige wetten van goddelijk recht, spreken van verzoening met liberalisme, met moderne beschaving en vooruitgang en toch ter zelfder tijd zich durven noemen: vrienden van Christus’. Wat pijn hem dergelijke uitingen van het hoofd zijner kerk hebben gedaan, lazen wij niet, wel dat hij geduldig ten einde toe zijn zwaar lijden droeg totdat eindelijk aan den avond van 21 Nov. '61 zijne noodkreet ‘Mon Dieu! Mon Dieu! Ouvrez moi, ouvrez moi!’ verhoord werd. Aan scharen pelgrims werd gelegenheid geboden, den geëerden doode te zien en terwijl den 28sten Nov. de Notre- | |
[pagina 90]
| |
Dame voor zijn honorairen kanunnik een plechtigen lijkdienst celebreerde, vergezelden hem te Sorèze 20.000 menschen naar zijne laatste rustplaats. Zeven en twintig jaar later richtte men hem hier een gedenkteeken op, en was hij reeds te Flavigny als redenaar geëerd, thans stelde men hem als opvoeder voor, want zijne eene hand rust op den schouder van een leerling van Sorèze, terwijl hij met de andere dezen op den levensweg wijst. De hertog de Broglie hield de wijdingsrede, waarin hij veel zegt ter verheerlijking van Lacordaire, maar die natuurlijk eindigt met een eeresaluut aan Leo XIII, die te Rome was opgesloten in een zich steeds vernauwenden kring zoodat hij ‘op eene gevangenis geleek’. (Le Corresp. '88 Livr. 3). Ten besluite zij nog gewezen op een eereteeken, door den graaf de Falloux hem in '64 opgericht en wel door de uitgaaf van de Correspondance du R.P. Lacordaire et de Mme Swetchine, waarvan reeds in '72 een 7de uitgaaf verscheen. Wat licht deze brieven (13 Dec. '33 tot 24 Aug. '57) op den persoon des auteurs werpen, moge blijken uit een paar onverdachte getuigenissen. Bij haar verschijnen schreef Edm. Schérer in de Temps een artikel 't welk dus eindigt: ‘Toen ik Lacordaire de eerste maal beoordeeld heb, scheen het wel, dat er niets van hem overbleef dan de echo van “une grande parole”; dat was een dwaling; hij heeft ons bovendien nagelaten de herinnering aan een karakter, vol van eene treffende eenvoudigheid en eene bewonderenswaardige oprechtheid’. Nu moge het, wat deze laatste betreft, waar zijn, dat Felix Bungener hem in zijn ‘Rome et le vrai’ ook vermeld heeft, en p. 410 aantoont, dat er niet slechts weerspraak was tusschen hetgeen hij in zijn geschrift ‘Lettres sur le Saint Siège’ zoo echt ultramontaansch heeft beweerd, en zijne liberale prediking te Metz, maar dat, toen de protestanten daarop terecht aanmerking maakten de prediker, die nooit lachte, zich daarover zelfs vroolijk heeft gemaakt (Corresp. p. 153); nu zij dit zeer af te keuren, doch men vergete niet dat, Lacordaire, die immers ook eens een Jezuiet tot biechtvader | |
[pagina 91]
| |
had gehad (bl. 31), in dezen een kind was van zijn tijd (vergel. Bungener, als boven, chap. XVIII). Onverdeeld is dan ook de lof, dien Ernest Naville, naar aanleiding der correspondentie hem in de Revue Suisse ('64) toedeelt: Hij acht, dat Lacordaire zich daarin aan ons voordoet ‘als een nobele en grootsche figuur, als een dier gezonde naturen, welker aanschouwing altijd heilzaam is’, (p. 9) en, na er op gewezen te hebben, wat omvangrijke taak het is, de onderwerpen in de correspondance behandeld te bestudeeren, acht hij het iets heerlijks zulks te doen ‘naar aanleiding van het welsprekend woord van een man, dien men gaarne volgt, en van wien men nooit scheidt dan met het zachte gevoel van achting’ (p. 10). In die stemming zullen wij afscheid nemen van den man, die nog kort vóór zijn verscheiden plechtig verklaarde, te zijn ‘catholique pénitent’ doch ‘libéral impénitent’. Door het eerste te willen zijn is hij geweest eene eere voor de Fransche kerk, door het tweede te durven wezen zal hij die kerk, zoo wij hopen, nog tot grooten zegen zijn, want dertig jaar lang heeft hij door zijn welversneden pen en zijn machtig woord haar toegeroepen: Les Sociétés chrétiennes ne vivent pas d'un dogme comme on vit dans un tombeau! |
|