| |
| |
| |
Het hoogland van den Idjèn
Door C.M. Vissering.
Het uiterste Oosten van het eiland Java wordt van de vlakten aan straat Madoera tot aan de wildernissen aan den Indischen Oceaan, en van de lage stranden aan Straat Bali tot aan den voet van het Janggebergte, beheerscht door de overblijfselen van den geweldigen vulkaan van den ouden Idjèn, waarvan de instorting reeds in den tertiairen tijd moet hebben plaats gehad.
Uit den ingestorten kegel van den Idjèn is ontstaan een kratervallei, omsloten door hooge wallen, waarvan een deel, de Kendengwand, tot op heden in den oertoestand is gebleven. Om de oude kratervallei hebben zich in den loop der eeuwen hooge vulkanische randbergen gevormd, de Ringgit, een voortzetting van den Kendengwand, de Merapi, de Ranti, de Djampit en de Soeket, zware rotsgevaarten, tusschen twee- en drieduizend meter hoog. Evenals de Tenggercirkel door den Smeroe afgesloten wordt, heeft deze rotsencircus zijn afsluitberg in 't reusachtig lichaam van den Raoen, de grootste kraterkruin der aarde, vormend met den Idjèn één machtig rotsgevaarte.
Van de uitgewerkte vulkanen dezer randbergen bezit nog alleen de Merapi een werkenden krater, de Kawah van den Idjèn, met een ellipsvormig, negenhonderd meter lang
| |
| |
en ruim vijfhonderd meter breed kratermeer; de wateren van dit meer vervloeien tot een kraterstroom, den Banjoe pait, die zich gansch de krater-arena doorkronkelt, met een kloof van meer dan zeshonderd meter diepte, den Kendengwand doorsnijdt, en, opgenomen in den Banjoe poetih, 't gebergte af stroomt naar de zee.
De oude kraterbodem van den Idjèn bevat, met de randbergen, meer dan twintig, nu begroeide, uitgebrande kraterbergen, welker vulkanische produkten geheel den bodem overdekken, uitgezonderd in het Noorden, aan den voet van den Kendeng, waar ongerept te vinden is 't oudste deel van den vulkaanmantel, fijn, los, lichtgrijs, kleiachtig zand; weeldrig vruchtbaar land, ongeschonden door de lavablokken, zoodat ook daar alleen de wateren van den Banjoe pait een zoo diepe klove hebben kunnen groeven in 't aschachtig zand van den Kendeng.
De ruim zeventien-honderd meter hooge Kendengwand is de hoogste kraterwal van Java; twee en een half maal hooger dan de Moenggal om den Tengger; en aan de binnenzijde de steilste van 't eiland; vijf-honderd-zeventig meter wordt gestegen, op een lengteafstand van slechts twaalf-honderd meter. Op den kam der buitenzijde ligt de koffieonderneming Pantjoer, het eerste kultuurland, op den Idjèn aangelegd; aan den voet der binnenzijde zijn ontgonnen de landen Kalisat en Balawan, voor zoover bekend, de eenige in de wereld binnen den cirkel van een krater.
Op den voet van den Djampit, den meest Zuidelijken randberg, is een nieuwe onderneming gesticht, een groote veefokkerij, de eerste op Oost-Java. Door den aanleg van bergweiden, gekweekt van graszaden, uit 's Lands Plantentuin en uit Australië, wordt getracht van dezen bodem in dit klimaat een goed veevoeder te verkrijgen, om naast inlandsch vee ook runderen van edeler ras tot inheemsch ras te kweeken, waartoe Australische en Balische runderen zijn ingevoerd. In twee opzichten, namelijk geheel Oost-Java van versche zuivelproducten te voorzien, en in een gezond bergklimaat een nieuw arbeidsveld voor Europeanen
| |
| |
te openen, is deze nieuwe onderneming voor Indië een groot belang.
Ons bijzonder voorrecht zal het zijn, dit grootsche bergland te gaan bezoeken; gastvrijheid te vinden op de onderneming Kalisat; de weidsche kraterarena door te trekken naar het hooggelegen Kawah-meer van den machtigen Idjèn.
| |
I.
Te vier uur in den nacht verlaten wij per automobiel de suikerfabriek Tangàrang te Tangsil. De atmosfeer is koel; door de snelle vaart hebben wij 't zeer koud; door 't licht der maan is de nacht helder als de dag.
De tocht door 't maanbelichte land is hoogst fantastisch. In de wachthuisjes der dessa liggen de gardoes te slapen; langs 't voetpad zweven donkere silhouetten van menschen, die zware lasten dragen; karretjes gaan langs den weg, snel uitwijkend bij 't naderen van den auto; kudden vee, verblind en verwilderd door 't schel opdoemend licht, springen verschrikt op naar 't zwarte gevaarte met den hellen schijn, teruggedreven door hun even verschrikte drijvers; de zware zwarte zuilen der boomstammen schijnen te zweven langs den weg, gelijk telegraafpalen langs de spoorlijn.
De lantaarns van den auto worden uitgebluscht; zij geven een te valschen schijn op den maanbelichten weg. Al wat zich te voet voortbeweegt, zoekend de koelte van den nacht, snellen wij voorbij. Overal heerscht stilte; er is geluid van mensch noch dier; geen paard hinnikt, nog geen haan kraait; in de dessa's ligt alle leven nog in den dood van slaap. Alom heerscht nacht; diepe stille nacht, maar een nacht vol zilverglans; een nacht zonder duisternis, waarin boomen, velden, wegen zichtbaar zijn; waarin zich de menschen voortbewegen als donkere poppen op den weg, zwart als de boomen opstaand in 't licht dat schijnt.
Aan weerszijden van den weg strekken zich dessa's, hel beschenen zwart, tot op verren afstand zichtbaar; aan de horizonten lijnt zich duister 't land tegen den witglan- | |
| |
zenden maanhemel; er is op aarde niets dan zwart en licht; noch kleur, noch schaduw, noch schakeering; louter zwart in zilverglans.
Nieuw licht daagt over de wereld uit 't Oosten; naar 't Westen taant de zilverglans; een strijd van licht! Aan de Oosterkimmen opdeining van gloedloos goud; Westwaarts glansverbreken van 't maanlicht. Omhoog in 't firmament disharmonie van hemellichten, omlaag de aarde, levenloos, vormloos, kleurloos; daartusschen sombere atmosfeer. Dit nu is zichtbaar de dood des levens, een ontbindingsuur van 't heelal, een versterving voor herrijzenis. Wat schoon was, is vergaan, 't mysterieuse leven van den zilveren maannacht; wat wonderschoon zal zijn, 't leven van den dag, nog niet herboren.
Plotseling gloeit 't Oosten op! Goudomstraald verrijzen de bergkronen boven de duistere wouden. Eén ondeelbaar oogenblik en 't scheppingswonder is geschied, de jonge dag geboren! Schittering overal; alom warmte, gloed en licht; de wereld is herschapen tot een paradijs van glans, gezegend met 't jonge schoone reine leven van den nieuw geboren dag!
Stijgend snelt de auto voort in de richting van 't gebergte. Voor de dessa's staan de mannen en vrouwen in sarongs gehuld, tegen de koelte der morgennevelen. Op ons vragen naar den weg kan niemand antwoorden. Te zes uur zullen er rijpaarden zijn in een kleine kali bij Soember Gading, de Soengei Ertjes, gezonden door onzen gastheer op den Idjèn; maar waar is de kali? Het is zes uur, hier moet de plek zijn, maar wij vinden den kleinen bergstroom en ook de paarden niet. Na een uur zoekens, worden bij toeval de paarden met hun Madoereesche geleiders onder 't loof van bamboeboomen in de steenachtige bedding van een kleinen waterstroom ontdekt. Er zijn uitsluitend heerenzadels; de wegen van den Idjèn worden op dameszadels niet bereden; er zijn te veel gevaren.
Uren gaat 't nu door de woudeenzaamheid over een smal boschpad met steile dalingen en steile stijgingen, langs diepe ravijnen, onzichtbaar door de weelde van 't
| |
| |
tropengroen, tusschen twee hooge muren van dicht doorvlochten loofwerk van zoo groote eenvormigheid, dat men er nauwlijks aandacht aan geeft, slechts met een soort van vrees voor al 't ongekende leven, dan rechts, dan links een blik werpt op de ondoordringbare wildernis. Twee boomsoorten onderscheiden zich in den bladerenmuur, de hoog gekromde waaiervederen der pinangpalmen en de sterke pracht van 't frissche groene blad der wildepisangboomen; en waar een opening is in 't bosch, daar spreiden zich, de ruimte zoekend in 't licht, de boomvarenkronen uit.
Na twee uur rijdens wordt een kwartier gerust, voordat de groote klim begint.
Steiler gaat dan 't stijgen; onbegaanbaar wordt vaak 't pad door omgevallen boomstammen en neergeslagen takken; zijdelings zoeken de paarden hun weg dan door 't bosch. De lucht wordt altijd koeler, altijd ijler; een lucht, die moed en krachten geeft.
Nogmaals wordt twee uren gereden; de paarden schijnen onvermoeid; hoe meer zij den stal naderen, hoe sneller zij gaan. 't Bosch wordt ijler; bergtoppen, alangalangvelden, de hooge hemelen worden zichtbaar; wij hebben den Kendengwand beklommen, 't hoogland van den Idjèn bereikt.
Op korten afstand klinkt paardengehinnik; onze rossen antwoorden onmiddellijk; door de bladeren worden de paarden zichtbaar. Een bocht van den weg leidt ons uit het geboomte op een kleine vlakte; daar staat een bendy, bespannen met een schimmel, daarnaast een bruin paard met een stalknecht; een heer met een courant in de hand springt op van den grond, onze gastheer op den Idjèn, de Bestuurder der koffieonderneming Kalisat.
Een der dames wordt verzocht af te stijgen om met den gastheer in de bendy den Kendengwand af te rijden; de afstand te paard is nog anderhalf uur naar de onderneming, de bendy rijdt den weg in drie kwartier; ik neem in 't voertuig plaats. Als wij nauwlijks zijn gezeten, springt 't vurige paard vooruit. De jonge schimmel heeft
| |
| |
nog nimmer een wagen van den steilen wand gereden, hij doet dit heden voor 't eerst; voor geval van nood, volgt de stalknecht met 't tweede paard.
Binnen enkele seconden zijn wij uit het bosch; van de hoogte van den kraterwal af, is een smal zandpad in den steilen bergwand uitgegraven, langs dit pad gaat 't in vliegende vaart naar omlaag.
Ligt daar in de diepte voor ons een paradijs? een wonderwereld?
Overweldigend is de aanblik op 't land, dat zich uitstrekt. Een verre wijde vlakte, met bosschen, velden, heuvelen, dalen, in kleuren van groen, geel, zilver, wit en gloeiend goud, oneindig zich uitstrekkend naar blauwe horizonten; schitterend leven in oppermacht van licht, van kleur, van ruimte, rondom begrensd, tot aan de verste kimmen, door gouden bergen.
Vliegend, als voortgetrokken door een gevleugeld paard, slingert 't hooge brooze voertuig den steilen bergwand af; 't jonge sterke dier houdt toch den zwaren last nog krachtig tegen, in fel beheerschte spierinspanning; had hij de vrijheid, hij sprong den afgrond te gemoet.
‘Braaf, braaf’, zegt telkens met zacht ingehouden stem de meester tot 't paard, met sterken dwang hem tegenhoudend; maar altijd gaan wij sneller.
Ik weet niet waar ik heen zal zien: naar 't verre wonderland ginds in de diepte of naar 't edele dier daar voor mij, dat met vliegende manen, brieschend hoofd, nerveus trillend lichaam, in heftige opwinding voor 't eerst de zware taak verricht, een voertuig van den steilen rug van den Kendengwand af te rijden.
‘Braaf, braaf’, klinkt 't altijd rustig en beslist uit den wagen, terwijl 't paard al opgewondener wordt, met steigerend gebaar den wagen tegenhoudt, 't hoofd, door den meester streng getrokken naar den rotswand, steeds terugwerpt naar de zijde van den afgrond.
Er waait een hevige wind uit de vlakte; 't daalt altijd steiler in geweldige vaart. Hoed, haar, kleederen,
| |
| |
alles waait op, alles is in beweging; zelf klampt men zich aan 't voertuig vast.
‘Wonder, wonder, wonder mooi!’, is 't eenige wat men zeggen kan.
‘Ziet U maar rond’, zegt zacht mijn buurman, ‘ik mag geen oog van 't paard afslaan’; in één adem gaat hij voort met spreken tot 't paard.
Hoe ben ik ook verdeeld in de openbaring van 't natuurtafreel daar voor mij, in de heftige opwinding van 't jonge paard en de onbeschrijfelijke steilte van den weg, die hevigen angst zou opwekken, zonder de rustige bezadigde leiding van de krachtige persoonlijkheid naast mij. Men gevoelt, dat meester en paard één zijn; hoe kent de leider zijn paard, hoe luistert 't angstige dier naar de stem des meesters.
Verscheidene zigzaggen van den weg zijn afgelegd; scherpe bochten omgeslagen; steeds raaklings gaat op den smallen weg 't wiel van den wagen langs den afgrond. Welk een spanning in de afwachting bij 't omslaan van iedere nieuwe bocht. Zichtbaar wordt 't paard te opgewonden; wij hooren den stalknecht en den snellen hoefslag van den Bruin vlak achter ons.
‘'k Zal moeten omspannen, hij houdt 't niet vol’, fluistert mijn buurman tot mij, maar zacht tot 't paard roept weer de rustige intieme stem: ‘Brave, brave, brave’.
Een stuk van de wijde vlakte is uit 't gezicht; een derde van den steilen wand in ongelooflijk korten tijd afgereden; wij zijn gedaald tot aan de toppen van 't oerbosch, nu een vlak van gelijke hoogte voor ons. 't Paard briescht en snuift; hij moet den kortsten draai van den geheelen weg nu om; hij neemt den draai te kort; links is de wand, rechts de afgrond; hij komt den hoek van de vooruitstekende rotspunt niet om, steigert terug, neemt een sprong voorwaarts, staat recht voor den afgrond, de beide voorbeenen wijd gestrekt tegen de helling naar omlaag; zoo houdt hij met uiterste krachtsinspanning 't voertuig op den rand van 't ravijn nog tegen.
Met één sprong is de Bestuurder op den grond. ‘Zitten
| |
| |
blijven’, beveelt hij kort tot mij. Hij grijpt 't paard met beide handen bij 't hoofd. ‘Onmiddellijk achterwaarts uitspringen’, beveelt hij weer.
Met één sprong ben ook ik over den rug van 't hooge voertuig op den grond; hoe, weet ik zelf niet.
Achter ons is de stalknecht van 't paard gestegen; hij heeft de slendang om 't hoofd van den Bruin geworpen en hem tegen den bergwand geleid. Hij schiet toe, houdt den wagen tegen; met zijn meester samen brengt hij paard en voertuig weer op den weg. Alles geschiedt in enkele seconden.
‘De Schimmel mag niet verder rijden’, zegt kalm de Bestuurder; hijzelf spant hem uit. Langzaam leidt de stalknecht 't trillend dier een eindweegs terug op den weg.
De Bruin wordt nu voor de bendy gespannen; 't paard heeft een wond aan den hals, waarom nu heel voorzichtig de slendang wordt gebonden, voordat 't hoofdstel wordt opgezet.
‘Zooals U ziet, men is hier op den Idjèn zijn eigen stalknecht’, zegt bedaard mijn begeleider.
Ik zie het, en ik denk er bij, welk een meesterschap zoo te hebben gereden, op zoo'n weg, met zulk een paard.
‘Wilt U instappen?’, wordt mij verzocht als alles gereed is.
Pijlsnel rent 't nieuwe paard nu voort; wij hebben de grootste steilte gehad; 't voertuig wordt niet meer tegengehouden.
‘Is U erg bang geweest?’, vraagt mijn buurman. ‘De Bruin kent den weg, hij is de eenige van al de paarden, die voor de bendy den wand afrijdt, maar ik heb hem moeten sparen om de wond aan zijn hals en daarom den Schimmel moeten nemen.’
't Gaat nu in duizelingwekkende vaart 't bosch door, immer naar omlaag over een heel smal pad, eerst langs nieuwe ontginningen, dan door koffietuinen, eindelijk het terrein voor de Bestuurderswoning der koffieonderneming Kalisat over.
Wij hebben de plaats onzer bestemming bereikt, een kultuurland in de arena van een krater!
| |
| |
De eerste kennismaking, met den bewoner zoowel als met het oord, mag gezegd worden te zijn geweest zonder eenige banaliteit.
| |
II.
Een bloemenhuis in de arena van een uitgebranden krater!
Fëeriek is de versiering van 't omringend leven, onder 't licht van den vroegen dag. De gele alangheuvelen van den Kendengwand liggen als elyseesche velden nog blauw omwaasd; de duistere bosschen op de helling staan nog in sluieren van geheimzinnigheid; de bloemen sluimeren nog onder haar kleed van dauw. Rond alom ruischen geluiden van levend water; koelte, kalmte, rust, frischheid ademt 't leven, onder vernieuwd genot van de warmte van de zon.
't Huis, met rondom galerijen, is geheel verborgen onder klimplanten; van 't dak langs de pilaren, van de pilaren tot op den grond, een val van bloeiende twijgen vol donker blauwe klokken.
Voor 't ombloeide huis is een plein met rozenperken, vol weelderige planten, wit, rose en rood bebloeid; enkele groote bloemenstruiken met bamboe omheind, ter bescherming tegen de wilde zwijnen.
Achter 't huis lange, smalle bloembed-rijen in helle kleuren van bergflora; grootbloemige verbena's, wit en blauw, 't intense blauw der gentianen; leeuwenbekjes rose en geel; hoog-statige lelies oranje-rood; achter de bloembedden groentebedden; daarachter de open paardenstallen, met de woningen der stalknechten.
Links tusschen 't huis en den donkeren boschkant, tot de hoogste toppen van de boomen, begroeid met kleine zonnebloemen, is een orchideeëngaarde, in stille pracht van blanke bloemen; albastkleurige lelies, teer bleeke oleanders en porseleinachtig doorschijnende orchideeën; louter witte bloemen tegen den donkeren rand van 't bosch. Rechts van 't huis een groote open rozenhof, omringd van
| |
| |
tropische ooftboomen; rozen overal, als groeiend in 't wild. Recht door den hof een lange gang van witte rozen, opbloeiend in losse ranken om bamboelatten; een rozengaarde zoover 't oog kan zien. Verscholen achter den rozentuin, de werkgebouwen der onderneming.
Zoo staat in een aureool van bloemen eenzaam deze menschenwoning, in de wildernissen van den krater. En om 't bloemenhuis in wijderen kring, een tweede hoogere bloemenmuur van bloeiende Solanumboomen; zwaarkronige schaduwboomen met lila bloemen, in kleurenovergangen van diep donker zwart-paars tot zacht paarsachtig wit-groen, zoo fijn, zoo teer, zoo zacht van tint en bloei, dat zelfs de witte rozen in den hof niet edeler schijnen. Om dezen dubbelen bloemenmuur de wildernissen; naar 't Noorden afgelijnd door de hooge heuvelen van den Kendeng, groen waar nog 't maagdelijk woud heerscht, geel waar de alang-alang groeit, wit waar de alang-alang bloeit. Zoo staat 't bloemenhuis van Kalisat in den uitgebranden krater van den Idjèn.
Dit kultuurland in de wildernis wordt bewoond door drie Europeanen; den Bestuurder der onderneming, zijn echtgenoote, en de zuster zijner echtgenoote, een jong meisje; door tien paarden en vier honden, behoorend tot 't gezinsverband; en door een kleine nederzetting van inboorlingen op korten afstand in den ondernemingskampong. De tijd van den koffieoogst is voorbij; in den vollen oogsttijd wordt de bevolking vermeerderd met Madoereezen, die jaarlijks overkomen van hun eiland en, na afloop van den arbeid, daarheen teruggaan met 't verdiende loon.
't Gelukkig begin van den dag vangt aan op de galerij aan de zijde van den rozenhof; daar staat 's morgens de zon, daar komt ieder zich verwarmen na de doorstane koude van den nacht en daar wordt de Indische morgenlafenis, de koffie, voorgediend; hier de uitnemendste koffie van Oost-Java, gewonnen op eigen bodem.
De gebruikelijke morgenomgang door den tuin wordt gemaakt; als de bloemen zijn bekeken, worden de paarden bezocht; daar staan ze alle, hinnekend en trappelend na
| |
| |
de rust van den nacht; vooraan Lady, een bruine merrie met haar veulen; dan Favorit, een mooi donker bruin paard; daarnaast de jonge merrie Riekje; dan volgen twee prachtige volwassen raspaarden, de groote schimmel Poetih, 't rijpaard van den Bestuurder, en Sultan, een grauwe appelschimmel, de mooiste van den stal en de lieveling van 't gezin; dan Bles, een kittige Bimanees, de vurige jonge Schimmel, de Bruine, en eindelijk een oude witte merrie met haar hoogbeenig klein zwart veulen, Moro.
Na 't ontbijt, wandelen wij 't bosch in naar den Redjingan, een weg met drie natuurlijke steenen poorten, met historische herinneringen aan de Baliërs, die op deze plek 't laatst hebben stand gehouden tegenover de bewoners van den Idjèn. De weg is kaal en open en steenachtig, en voert naar een stuk geheimzinnig oerwoud.
Op een omgevallen boomstam wordt even uitgerust, naast den boomstam is een plek rul zand, bedekt met afgevallen bladeren. 't Jonge meisje, dat ons begeleidt, wijst op de zandplek.
‘Versche tijgersporen!’, zegt zij zacht. ‘Een paar uur geleden, vóór zonsopgang, moet hier een tijger zijn geweest.’
Duidelijk zichtbaar zijn de sporen; zij geven een nieuw gezichtspunt in de kennismaking met 't oord, dat even stemt tot nadenken, en onwillekeurig in 't bosch doet zien.
Wij keeren door de koffiebosschen huiswaarts; overal door 't bosch ruischt levend water, verkwikkend met vochtgeluid de droge atmosfeer. Ver rennen de honden telkens vooruit, ons opwachtend, hijgend, plat op den buik gelegen, in 't water.
Te vijf uur wordt de thee in den tuin voor 't huis gebruikt; alle huisgenooten zijn vereenigd, menschen en honden, en de paarden komen uit de stallen om te grazen in den tuin.
Als een vlucht van bonte vlinders, komen uit den kampong jonge vrouwen en kleine meisjes om de paden en de bloemen van 't voorplein te besproeien. Zij putten water uit de Kalisat en met haar watervoorraad op 't hoofd,
| |
| |
trippelen zij 't voorplein over, besproeien bloemen, zand en gras, verspreidend lafenis van vocht voor mensch en dier en plant.
Kleine zwarte zwijnen komen telkens springen uit 't bosch; zij komen op de rozen af, maar worden met verwoed geblaf weer teruggedreven door de honden.
't Werkvolk gaat langs den weg, huiswaarts keerend naar den kampong of naar de werkgebouwen voor 't uitbetalen van de loonen. De oogsttijd is voorbij: de mannen werken in ontginningen, de vrouwen en de meisjes brengen nog een weinig koffie binnen, de kleine jongens schadelijke kevers, waarvan de vangst per stuk wordt uitbetaald.
Dan plotseling valt de nacht; de menschen zijn verdwenen, de paarden teruggeloopen naar den stal; de bloemen sluiten zich, de vogels zwijgen, geen vlinder wiekt meer langs de rozen. Myriaden geuren van den tropenbloei verzwaren nu den adem van den nacht.
O! hoe wordt in de eenzaamheid gevoeld 't sterven van den dag, 't leven van den nacht.
| |
III.
Een tocht te paard wordt ondernomen naar 't koffieland Balawan, de tweede onderneming op den Idjèn, in 't vruchtbare dal van Balawan, op anderhalf uur afstands van Kalisat gelegen.
De weg voert door nieuwe ontginningen; de paden door 't half gerooide bosch zijn nog zeer mul. Bles, de Bimanees, verzakt plotseling in een kuil, zijn berijdster afwerpend, die uit den kuil gesprongen, onmiddellijk 't verschrikte dier weer bestijgt.
In 't gastvrije huis van den Bestuurder wordt de rijsttafel gebruikt, daarna te voet een tocht ondernomen naar de kloof en den waterval van den Banjoe pait.
De boschpaden zijn brandend heet; telkens moet men zich van voetbekleedselen ontdoen om warme aluinhoudende waterstroomen te doorwaden. Plotseling staan wij voor den loodrechten wand van de kloof, waar zich met overweldi- | |
| |
gend geraas de stroom omlaag stort tusschen de diepe duistere bergwanden; in welk een afgrond!
Naast den breeden val, slaat, wit van waterstof, de smallere waterstreep der Kalisat zich in de diepte, 't oorverdoovend ruischen van den hoofdval nog vergrootend; bruischend vliegt 't schuim naar alle kanten op.
Somber, duister, eng, is de kloof; doch op enkele uren van den dag schiet de zon haar brandende stralen de rotsengte in, en door de macht van zonnewarmte, schaduw en water is in de kelderachtige spelonk een plantengroei ontstaan, krachtig en weelderig als van de bosschen op de vlakte. Banjoe pait, ‘Bitter Water’, heet de stroom, zijn oorsprong vindend in 't kratermeer, zich kronkelend gansch de kraterarena door.
Dieper 't bosch in ligt de ‘Tjeding’, letterlijk vertaald de ‘Badkuip’; een ellipsvormig bekken om een bron van warm, kalksteenhoudend water, onder een steilen hoogen zwaar begroeiden rotswand. In 't zachte pauwenblauw van 't onbewogen watervlak, violet beschaduwd tegen den rotskant, weerspiegelen zich bloemen, bladeren, takken, en iedere zichtbare stam in 't dichte bladgewelf van den wand, waardoor 't bekken voor 't oog een onmetelijke diepte verkrijgt.
Met siepelend geluid druppelt het te veel water over den rand van 't bekken, opbouwend met eigen kalkhoudend vocht de druipsteenwanden van de Tjeding.
Al wat 't toeval op den bekkenrand werpt, grashalmen, bloemtwijgen, afgevallen bloesems en bladeren, kleine schaaldieren, insekten, miniatuur visschen, wordt versteend in 't kalkwater, en vastgemetseld tot een krans van beeldhouwwerk, in fantastische festoenen van bloemstengels en bamboelinten om schaalgedierte, insecten en afgevallen loof van planten; lofwerk, immer aangroeiend, tot eeuwig voortbestaan, om de druipsteenwanden van 't bekken. Al wat in den steendood wordt omvangen is van éénzelfde kleur, zacht, grijswit, een verbleekte doode kleur om 't lichtend pauwenblauw.
Hoog boven 't bekken rijst de rotswand, vol zonge- | |
| |
twinkel op levende lianen en wuivend bamboeloof, in kleurenspel van schitterend groen. En hoog daarboven een doorkijk naar den klaren hemel, waarvan 't helle licht de diepte niet bereiken kan.
Een wonder van verborgen intimiteit in de wijde open tropenwereld, is deze plek vol stille harmonie van schoonheid. En nu te weten, dat dit een deel is van de aarde, waar wordt gezwoegd en wordt gestreden; hier, waar stilte heerscht, onbewogen als 't versteende leven om 't bekken, en vrede, onverbroken als de eenheid van 't watervlak....
Onder de struiken om 't bekken heen, borrelen overal bronnen op, waaruit zich beekjes vormen, die door 't bosch vervloeien naar de wateren van de Kalisat, meestorten met den woesten val van den Banjoe pait in de duistere kloof en opgenomen in de wilde wateren van den Banjoe poetih stroomen naar de zee.
‘Banjoe poetih’, stroom van zilver, bindend dit gewijde oord der eenzaamheid aan 't groote menschenleven; kronkelend door bosschen, neerslaand door ravijnen, vervloeiend in valleien, besproeiend sawahs en rietvelden, verfrisschend dessa's en steden, weldoend het land! Een zilveren band, die deze stille rustplaats, over 't machtig werk van menschenhanden heen, één maakt met de groote rust der zee.
Voor zonsondergang keeren wij langs een anderen weg dan in den morgen, over de vlakte huiswaarts.
De zon is reeds gedaald ter kimme; slechts een laatste purperen naschijn omstraalt de kronen van de bergen. Maar naar 't Westen zijn toch de luchten rood; rozige rookdampen omwalmen den rooden hemel; 't zijn brandende alang-alang-lappen links op de vlakte en rechts op den Kendengrug; 't zijn de onmetelijke aardsche vuren der velden, die naar den hemel opgloeien, heller en feller dan de brand van den zonsondergang.
't Is geheel duister als wij 't steile, steenige pad van den Redjingan afdalen, de drie steenen poorten door, met de herinneringen aan den laatsten strijd der Baliërs. De paarden loopen op 't gevoel; wij kunnen ze niet meer leiden; in zulk een duisternis zien menschenoogen niet.
| |
| |
Wee hem, die met zijn ledematen den steenen wegkant beroert!
Bij 't naderen van den stal loopen de paarden sneller; een paar malen klinken de hoefslagen luid op over houten bruggetjes; wij hooren onder ons 't water ruischen. De kamponglichtjes schijnen op, dan plotseling gaat het in gestrekten draf den tuin door over 't voorplein van 't huis; bedienden schieten toe om de paarden snel te grijpen en te voorkomen, dat zij met hun berijders rennen naar den stal.
| |
IV.
De witte merrie heeft een keelontsteking, een der huisgenooten een gezwollen aangezicht, ongesteldheden vermoedelijk door dezelfde oorzaak ontstaan, besmetting door stof; en met dezelfde middelen behandeld, jodium, kajoepoetih-olie en priesznitzverband.
De vroege zon staat weer op den Kendengwand! De graszeeën op de hellingen, waarin de tijgers gedurende de nachtelijke uren rond waren en waar de holen zijn, in welke zij zich over dag verschuilen, zijn gouden woestenijen, stralend van licht; de hemel glinstert van gloed. 't Is alsof de witte rozen nu dansen in de lucht! Soms fladdert er even een vlinder over, schitterend van kleuren; en in de boomen en over de grootste bloemen vliegen kleine vogels, vliegenvangers en honingvogels, purper en scharlakenrood; wonderen van gewiekte schoonheid, insecten purend van de bladeren, honing puttend uit de bloemen, levend hun vlinderleven in 't eeuwig jonge licht binnen de oude kraterwallen.
Wij brengen de morgenuren in de koffietuinen door.
Er bestaan op deze onderneming twee verschillende kweekmethoden; er zijn koffietuinen, aangelegd op den maagdelijken bodem van het gerooide woud, en er zijn koffieplanten gekweekt onder gedund oerbosch.
De tuinen zijn aangelegd onder kunstmatige schaduw van Albizziaboomen, waarvan 't loof de planten beschermt tegen te felle zon en tegen de koude der nachtvorsten;
| |
| |
de koffiestruiken staan geplant in lange rijen van Oostnaar West, van Noord naar Zuid. De tuinen zijn in beide richtingen met voetpaden doorsneden, de planten van menschenhoogte, iedere boom met zijn bijzondere eigenschappen, stuk voor stuk gekend, door den meester van de plaats.
Onder 't gedund oerbosch groeien de koffieplanten in 't wild, verscholen onder 't loover van 't woud; de zwaarste boschboomen zijn geveld, 't te weeldrig groen gedund, maar de groei van 't tropenbosch wordt door 't snoeimes niet beheerscht, de koffie groeit op onder diepe schaduwen van 't woud; de struiken staan hier niet geregeld, zij groeien ongebonden, de paden zijn niet aangelegd, zijn zwaarder, muller, minder onderhouden, dan in de tuinen.
't Is wonder licht onder 't loover der Albizziaboomen! De zilveren stammen staan als hooge witte berken tegen de blauwe lucht. Geestig twinkelt de zon haar duizend schitterpunten op 't glanzend donker groene blad der koffiestruiken, zonbevlammend de tuinen tot in 't verst verschiet. Iedere boom is vol in knop en iedere knop tot berstens toe voldragen. Eén tropische regenbui en 't bosch van donkere hardbladerige planten zal omgetooverd zijn in een bosch van witte bloemen, vol geuren van oranjebloesem; een bosch van wit, onder 't zilver van 't Albizzialoof!
Ook onder 't oerwoud zijn de boomen in berstensvollen bloeidrang; ook daar wacht 't volbloeien van iederen struik op 't vallen van den eersten regen. Hoe zal dit duistere woud vol witte bloemen zijn? Vol milde bloesemgeuren? Ginds in de Albizziatuinen een feest van wit in gouden glans van volle licht; hier in de schaduw van 't donkere woud een stille bloemenpracht vol zoete geuren.
Door 't donkere bosch ruischt water overal; levend water, springend over steenen met kabbelend vochtgeluid; maar in de tuinen is alles zandig, dor en droog.
't Gaat heuvel op en heuvel af door tuin en bosch, en om ons overal de bloeidrang. O, dat de regenval nu komen mocht, om 't bosch te brengen tot de hooge weelde
| |
| |
van den bloei; dat één magisch woord de waterstroomen konde neer doen dalen!
Onze gastheer is met een der huisgenooten te paard naar de veefokkerij aan den voet van den Djampit geweest. Hevige alang-alangbranden woedden op de heuvelen van den Djampit; aan weerszijden van 't paardenpad stonden de steppen in vlammen; 't werd op den terugrit een rijden voor 't leven, waar de paarden in vliegenden galop nog tusschen de vuurzeeën konden doorspringen.
De ziekte der merrie is sedert den morgen zeer toegenomen. Veeartsenijboeken worden geraadpleegd; medische hulp is voor mensch noch dier op twintig uren afstands te verkrijgen. 't Kleine zwarte veulen is niet van de moeder af te slaan; 't wordt nu gevoerd met pap. De stemming onder de menschen is gedrukt om 't lijden van 't dier, dat hevige smarten uitstaat, alle voedsel weigert en zichtbaar afneemt.
Als 't dalend licht van 't ‘Oog van den Dag’ de aarde beschijnt, is weer 't avondbedrijf in vollen gang. Als ganzen achter elkaar, gaan de kampongmenschen over 't coniferenpad met roode canna's, langs 't voorplein. In bonte kleuren van gele, oranje en roode baadjes zweven weer de vrouwen en meisjes, bloemen besproeiend, door den tuin; de diklijvige zwijntjes wagen zich telkens tusschen de rozen, aanhoudend verjaagd door de keffende honden. Poetih, de Bruine en Sultan grazen in den tuin; de appelschimmel, die altijd meer durft dan de andere paarden, is, verlokt door lekkernijen, genaderd tot de theetafel; maar 't heftig hondengekef heeft hem plotseling verschrikt, en 't ongebreidelde dier springt met prachtige sprongen door den tuin, in zijn opwinding de Bruine en den Schimmel in wilden ren meeslepend. De beide andere paarden worden door toeschietende bedienden opgevangen en naar den stal geleid, maar Sultan is niet te breidelen; met doffe ploffen van de hoeven in 't mulle zand jaagt hij 't voorplein rond als een schoolpaard in de arena van een circus, mensch en dier op de vlucht drijvend; alles wat loopen kan vlucht binnenshuis. Alleen de meester blijft kalm, tracht zacht 't
| |
| |
paard te lokken, krijgt hem eindelijk in bedwang en veilig in den stal. Zoo wordt dit theeuur een rustuur vol beweging.
Alleen de bloemen staan volkomen stil in den avondschijn; de oleanders en de lelies in den orchideëntuin met gewijde pracht van blanke bloemen, licht stralend in den naderenden nacht.
Onverhoeds weer komt de nacht; hier in de wildernis ontzettend van beteekenis door duisternis en eenzaamheid. De schijnende witte bloemen, 't coniferenpad, de boschrand, alles is plotseling verdwenen. Er is niets dan nacht met sombere geluiden. Van alle kanten komen de geluiden op; 't sjirpen der krekels wordt overstemd door 't krassen der gerrets, wier geknars als van draaiende zaagmolens, tot ver in den omtrek de stilte verscheurt.
Nabij 't huis slaat de doffe slag van een nachtvogel. Iederen avond op dezelfde plaats, op 't zelfde uur, keert met de regelmaat van een uurwerk, 't doffe tikken van een snavel op een boomstam terug; weemoediger nog dan de geluiden der insecten, droefgeestig als een doodsklank, als een sein voor 't afscheid van 't leven, is deze roepstem in den somberen nacht. Maar de bewoners dezer eenzaamheid zijn aan dien doodschen slag gehecht; 't is in verbreking van de stilte een geluid dat rust geeft; er is toch iets om naar te luisteren in de wijde eenzaamheid. Men zou den vogel missen als hij zweeg, als 't zwijgen van een trouwen vriend, op wiens komst men altijd rekenen kan, wiens groet een schok van welbehagen geeft.
Menschen en dieren gaan binnenshuis; deuren en vensters worden gesloten; met een weldoend besef van veiligheid trekt men zich terug binnen de muren.
| |
V.
De lucht is heden zacht bewolkt.
Zal de regen, waarnaar zoo is verlangd, nu eindelijk komen? Zal het ons nu toch gegeven zijn de bloemenweelde van de tuinen te aanschouwen?
| |
| |
Een zonlooze dag in Indië is als een dag die rust!
't Jubelend, schaterend, klaterend licht is weggescholen achter wolken; wit is de hemel, de wolken zijn grijs. 't Is alsof de natuur onder dien hemel stiller, stemmiger, rustiger is; alsof de rozen nu niet dansen in de lucht, maar rank zich slingeren om de bamboelatten; alsof de paarse bloemenboomen met de bloemenslingers op de twijgen, nu stemmig staan als kerstboomen.
Ook in de menschen is meer kalmte; meer nadenken; alsof ook zij nu rusten moeten van al de dagen in het licht der zon. Gedempter leven overal, zachter geluid, ingetogener vroolijkheid, als van een meer bezonnen zijn. Het is nu als een zoele zomerdag van 't Westen, met droomerig genot van zoet gekwinkeleer van vogels, en fladderen van vlinders, over bloemen, die niet trillen in het licht.
De zieke merrie is uit den stal gebracht. Stil staat zij te grazen. 't Hoogbeenig veulen dartelt om haar heen.
Welk een vrede, welk een rust hier in volmaaktheid!
Ik rijd met den gastheer in de Américaine naar het oerwoud; de jonge Schimmel is aangespannen; er gaat een man te paard mee, om 't voertuigje tegen te houden op een sterke helling, die wij in een der koffietuinen af moeten en die 't kittig dier af zal willen springen; hij gaat nog slechts zoo kort in 't gareel.
Door welk een plechtige geheimzinnigheid wordt het bosch beheerscht. Geen zongetwinkel op de bladeren, maar ver, ver in 't verschiet, hooge doorkijken van licht. Sterk beseft men in de duisternis van 't woud, hoe schel toch 't tropisch licht blijft achter de wolken en de witte luchten, hoeveel verblindends er nog is in dien gedempten schijn.
En welk een stemming in de natuur. Het maagdelijk woud is als een onmetelijke tempel, zonder aanvang noch einde, waar men in- noch uittreedt, waar men doorhenen schrijdt, in hoog besef van onverstoorde plechtigheid.
In den namiddag wordt de Bestuurder der onderneming Pantjoer verwacht, die zal blijven overnachten; hij is de
| |
| |
eerste geweest, die de ontginningen van dit hooggebergte heeft geleid.
Allen zijn bijeen om de theetafel op het voorplein. De honden geven acht op 't geluid van hoefslagen.
Een karakteristieke gestalte komt uit het bosch gereden, in kaki gekleed, de kris in een bandelier op den rug; een klein man met een langen witten baard op een klein inlandsch bergpaard gezeten. Ruiter en paard hebben een zwaren tocht achter den rug; beiden zijn zichtbaar tot het uiterste afgemat. Zij hebben van den Banjoewangi-kant den Idjèn bestegen.
Als de gast is afgestegen en hem thee is aangeboden, vraagt de gastheer: ‘Hoe is de weg?’
‘Slecht!’ luidt het antwoord; ‘bijna onbegaanbaar’.
Ieder zwijgt; over drie dagen zal dit onze weg zijn om van den krater naar Banjoewangi af te dalen.
‘Is er nieuws?’, vraagt de reiziger.
‘Een hybried gevonden!’
- ‘Waar?’
‘Op een halfuur afstands in 't bosch van Kalisat.’
- ‘Wij gaan er oogenblikkelijk heen, voordat de duisternis invalt.’
De gastvrouw overreedt den vermoeiden ruiter nog een oogenblik te rusten; hij is zichtbaar zoo uitgeput. Ons beduidt de gastheer, onze verbazing ziend over zooveel geestkracht, dat men gaarne een dag zou loopen om een hybried te zien, een nieuw ontstane plant, die tot een soort gekweekt, een geheel koffieland voor ondergang kan redden, wanneer de oude soorten door ziekte of schadelijke kevers zijn uitgeput.
‘Er is veel kwaad volk in 't bosch’, vertelt de nieuw aangekomene; ‘er zijn losgelaten gevangenen uit Banjoewangi, die zich in de wildernis verschuilen.’ Zeer keurt hij af, dat wij reizen zonder wapenen.
Er ontspint zich een gesprek over de gevaren van 't oord. Op Kalisat worden ook door de dames, van tijd tot tijd schietoefeningen gehouden, die in hooge mate de belangstelling der opgezetenen wekken; het is goed dat dezen weten, dat vooral ook 't schot der vrouwen nimmer
| |
| |
't doelwit mist, want wanneer de Bestuurder voor zaken naar de stad gaat en zijn echtgenoote hem vergezelt, neemt zijn jonge schoonzuster de leiding der onderneming op zich.
Vaak ook waren dieven door den kampong, die van den armen inlander vee of paarden stelen, 't eenige wat zij soms bezitten; wie zich vergrijpt aan wat den armen kampongbewoners toekomt, wordt opgespoord en gestraft; in zoo groote eenzaamheid moet men zijn eigen rechter zijn.
‘Zijn hier de gevaren voor tijgers niet grooter dan die voor menschen?’ vraagt een onzer.
‘Dit hangt voornamelijk van eigen koelbloedigheid af’, antwoordt de Bestuurder. ‘'t Gevaar voor een tijger is vooral in eigen houding; zelfs voor hem, die altijd in de wildernis leeft, is daarvan vooruit niets te zeggen. Niet lang geleden heb ik tweemaal een ontmoeting met een tijger gehad, en in beide gevallen volkomen tegenovergesteld gehandeld; een groot gevaar bij een onverwachte ontmoeting is 't plotseling verlamd worden. De eerste maal besteeg ik van Banjoewangi den steilen Idjènkam met een Europeaan, die mijn gast zou zijn, op eigen paarden gezeten. Ik vermoedde onraad, want de paarden werden plotseling schichtig; mijn aandacht was dus op 't uiterste gespannen. Wij waren midden in 't oerwoud; rechts noch links een doorkijk. Plotseling hoor ik vrij nabij den zwaren galm, die als de donder door 't bosch klinkt, 't geluid, waarin men zich nooit vergist, wanneer dat eenmaal is vernomen, 't brullen van den tijger. Omkijkend naar mijn reisgenoot, zie ik hem storten van 't paard, hij blijft liggen op den grond naast 't schichtig geworden dier, dat onbeheerd staat. Mijn eigen paard verkeert in denzelfden angst; ik spring er af, bind het met den teugel aan den eersten boom, grijp 't tuig van 't tweede paard, neem den man als een kind op, zet hem in 't zadel, klem in zijn rechterhand de leidsels, klamp zijn linkerhand vast in de manen van 't paard en roep hem toe: “rijd voor je leven!”, overtuigd, dat hij dit niet kan, maar dat 't paard dit wel zal doen, zoodra 't eerste paard voorgaat. Ik maak dan mijn eigen paard vrij, spring er op, rijd zelf voor 't leven. Veilig thuis gekomen in
| |
| |
de woning van Kalisat is de gast nog van schrik meer dood dan levend. Had de tegenwoordigheid van geest mij toen ontbroken, dan waren wij beiden des doods geweest.’
De gastvrouw beweert, dat men een ontmoeting met een tijger iemand altijd aan kan zien.
‘De tweede maal gebeurde juist 't tegenovergestelde’, vervolgt de Bestuurder. ‘Ik inspecteerde de koffietuinen tegen den Kendengwand gelegen, vrij nabij 't huis. Op eenigen afstand in 't gebergte zie ik stofwolken omhoog gaan. Er waren den laatsten tijd telkens koffiedieven geweest, doch ik had ze niet kunnen uitvinden, meende nu ze hier te vinden, vluchtend op 't geluid van den hoefslag van mijn paard; ik was ongewapend, had zelfs geen karwats bij mij, maar voor de koffiedieven ben ik niet bevreesd, 't waren waarschijnlijk menschen van mijn eigen volk. Ik bind Poetih, den schimmel, waarop ik reed, aan een boom in 't bosch, kruip geruischloos door de struiken de helling op, naar de plaats, waar nog voortdurend de stofwolken omhoog stijgen. Ik wacht een oogenblik met uit de struiken te voorschijn te komen om zeker van mijn vangst te zijn, toen, plotseling uit 't gebladerte tredend, zie ik op een open zandplek in 't bosch twee koningstijgers met elkander stoeien. Ik sta als vastgenageld. De tijgers blijven om elkander heen ravotten; zij zien mij niet. Één oogenblik, dan vlucht ik instinctmatig naar 't paard, bind het los, laat het loopen, machtloos het te leiden; het loopt van zelf naar huis. Dien dag, zoo onvoorbereid, had ik niemand kunnen helpen, ook mij zelf niet.’
‘Nu naar den hybried!’ zegt de Bestuurder van Pantjoer.
Als de beide mannen 't bosch ingaan, keeren onze gedachten terug naar de overpeinzing van den ochtend: ‘Welk een rust, welk een vrede hier, in volmaaktheid!’
Is op deze aarde iets volmaakt?
| |
VI.
Heden is 't Zondag. Weer een zonnige jubelende tropendag.
Terugdenkend aan gisteren, is 't toch of er iets van
| |
| |
ons is afgenomen, iets dat 't leven verzwaarde. Kan men hier den ernst niet verdragen? Moet de hemel blauw zijn? Het licht schijnen? De bloemen schitteren? Wordt dat alles hier in 't Oosten toch een levensbehoefte?
Hoe gloeit nu weer 't goud op den Kendengwand; hoe wonder licht trillen weer de witte rozen in de lucht; hoe luchtig en vluchtig zweven de witte wolken in 't glanzend blauw van den hemelboog. Er schatert weer een lach over 't leven, een lach van gelukzalige blijdschap.
De wereld hier boven is weer een paradijs.
Wie denkt heden in het oerwoud aan een tempel? Daar is een wereld vol bewogen leven, waarin de grootsche schal van den tijger, het heftig gekrijsch van apen, de ver klinkende kreet van boschhanen, de rauwe schreeuw der wilde pauwen weerklinken moeten. Dit is een stuk reuzennatuur, waarin wij menschen staan als dwergen, lilliputsch klein; vernietigend onbeduidend, gelijk witte stippen op den bodem.
Dit is een bosch voor goden of voor reuzen!
Vroeg in den morgen zijn de paarden vrij gelaten en 't bosch ingegaan. Van een hellend zandpad op een heuvel, zien wij ze staan, in 't kleine dal van de Kalisat. Plotseling krijgen zij ons in 't oog; zij schrikken van de wit gekleede menschen, rennen in blinde vaart de helling op ons te gemoet.
‘Bergt U, bergt U! Op zij, op zij!’, roept angstig onze gastheer.
Er is nauwlijks tijd tegen den boschkant op te klauteren. In wolken van stof met luid gehinnik, rennen de paarden ons in wilde vlucht voorbij, den heuvel op.
Welk een schouwspel, de edele dieren in volle vrijheid in 't bosch; de hoofden hoog met vliegende manen, de ooren gespitst, de woest jagende lichamen in prachtigen cadans van springen, de staarten slingerend in 't bewegen. Zij verdwijnen op den heuveltop. Alleen blijft achter, in het dal, de witte merrie met haar veulen.
Wij rusten een oogenblik in het dal aan den oever van de Kalisat, bij een houten bruggetje over den kleinen
| |
| |
waterstroom, idyllisch plekje in 't bosch. Aan weerszijden van de brug plassen een paar roodbruine koeien in het water; een jong kalf gaat met vervaarlijke sprongen op de vlucht.
Voorbij de brug staan een paar knoestige hooge stammen van doode woudboomen, wier wortelstelsel geheel boven de aarde zichtbaar is; om een der doode reuzen groeit een klimplant met zwaren stam den boom omstrengelend, met weeldrig groen de doode takken dekkend.
Op nieuw springen uit het bosch twee roodbruine runderen in de beek, verfrisschend plassend in 't stroomend water. Om ons, in halven kring, zijn de bergen zichtbaar; boven ons straf blauw de hemel, met groote witte wolkgevaarten. De zon is op de bergen, maar de beek ligt in de schaduw, een weldadige oase, 't stroomend water tusschen de malsche groene oeverkanten, in stof en droogte van den Oostmoeson.
Wij beklimmen den hoogen wand van den Kendeng. Een koeli gaat voor, met zijn kapmes een spoor in den alang-alang makend; 't gaat met vallen en opstaan door 't hooge gras, waarvan de scherpgerande halmen ons soms sneden geven over voorhoofd en gelaat. Eindelijk wordt een punt bereikt, vanwaar een uitzicht is op den randbergkrans, omringend de hoogvlakte van den ouden Idjènkrater.
Recht voor ons uit strekt zich 't geweldige berglichaam van den Merapi, met zijn massieve voorbergen en de stoomende sulfataren van den Kawah Idjèn; de zware bergrug links met een diepgaand zadel neerdalend naar den Ringgit, rechts in twee zware golvingen zijner voorbergen, met een bijna gelijkgaand zadel zich verbindend met den Ranti. Dan volgen de hooge begroeide bergribben van den Djampit, zich strekkend naar 't reusachtig rotsgevaarte van den Raoen, met de grootst gekende kraterruimte van de aarde. Rechts van den Raoen, de Soeket, dan zich onmetelijk uitstrekkend, met een bijna horizontale lijn tegen de lucht, de Kendengrug, onderbroken door de diepe kloof, daarna weer rechtlijnig zich voortzettend tot aan den rotswand van den Ringgit. Als een verbroken
| |
| |
cirkel, de beide uiteinden rustend op den wand, zoo ligt 't bergpanorama voor ons.
't Morgenuur is ver gevorderd. Schel is 't licht, maar frisch de lucht hier op den hoogen bergwand. Wijd en welig de vlakte, in verblinding van kleuren! Bloeiend en weeldrig liggen de wildernissen in ongemeten lappen van zacht korengeel en hel goud, jonge alang-alang en uitgebloeide alang-alangvelden, van verzilverde heuvelen van Albizzia-loover en van duistere stukken zwartgroen oerwoud. Welk een onberekenbaarheid van afmetingen! Van de plaats, waar wij staan, is geen onderscheid te bekennen tusschen de jonge grashalmen der velden en de boomen van 't oerwoud. De ruimte der vlakte, de hemelwijdte der horizonten, de massaliteit der bergen, de doorzichtigheid der atmosfeer, de hoogte van den hemelkoepel, de onverstoorde rust, de onverbroken eenzaamheid, niets van dit alles is door menschenoog of menschenverstand te berekenen in de onberekenbare wijdte der hoogvlakte voor ons. Dit is een land dat overweldigende indrukken geeft.
Heet is de lange terugtocht door 't bosch. Op de meest verscholen punten staan Solanumboomen, verrassend schoon, de paarse bloemenboomen in 't wilde bosch.
Op 't zonnebranden van den dag daalt de stille vrede van den avond.
Naar 't Westen zijn nu wondere luchten, vermiljoen beglansd. De bloemenboomen staan stam aan stam, omgloord van licht. 't Is of 't hemellicht nu al meer groeit, de aarde nu al kleiner wordt; alsof er niets meer is dan licht en bloemen, bloemenpiramides opgaand naar 't licht.
Hooger van glans wordt 't vermiljoen aan den hemel, schitterend hel als gloeiend metaal. De paarse bloemen tegen den metaalglans van de luchten, zijn als een Japansche bloemenschilderij met achtergrond van goud.
Dan plotseling versterft de gloed tot teere fijne ambertinten van Oostersch zonneondergaan, subtiel en transparant, zooals 't Westen nimmer geven kan.
De atmosfeer omsluiert zich, omwademt de Solanumbloemen; blauwwit liggen slap de teere kelken op 't zwarte
| |
| |
loof der twijgen, als kleine vlokken sneeuw. Ver naar 't Westen taant nog een glans van stervend licht, een laatst kortstondig schoonheidslichten in dit exotisch prachtmoment.
| |
VII.
Het is heden de dag van vertrek. In 't vroeg ochtendlicht schitteren de bloemen heur afscheid; de rozen, de blauwe en witte verbena's, de blanke olëanders in den orchideeëntuin, en hoog de zonnebloemen tegen 't bosch. In de open stallen staan de paarden, alle goede vrienden nu; nog een weinig afgezonderd om de keelziekte, de nu herstelde witte merrie. De stalknechten zijn bedrijvig voor den grooten rit der paarden, de koeli's bezig de bagage tot vervoer gereed te maken; onder leiding der huisvrouw bereidt de kokkie een stevig ontbijt; de Bestuurder en zijn schoonzuster brengen de zaken der onderneming in orde; zij zullen ons bij de nederdaling vergezellen en drie dagen afwezig zijn.
Onder al deze bedrijvigheid rijzen gedachten op aan den indruk van het leven hier. Een leven zoo goed, zoo werkzaam, zoo normaal; gedragen door de hoogste levensvoorrechten, vrijheid, ruimte en lucht; een leven rijk aan bezit van bloemen en dieren, eigen geleid en eigen geleefd in de vrede en rust eener grootsche natuur. En wat den vreemdeling voor Indië misschien het meest treft, een bestaan aangelegd meer op levensgeluk, dan op geldelijk voordeel. Hier worden geen rijkdommen vergaard, maar hier wordt gevonden wat op zoovele plaatsen in Indië ontbreekt, geluk. De stille weemoed, het onderdrukte heimwee, de zoo kenmerkende grondtonen in 't leven der tropen, dringen zich hier niet op. Soms is er even gewaagd van den druk der eenzaamheid, maar als nevengedachte, als een nauw zichtbare doorn aan een bekorende plant. Vrijheid, liefde voor 't leven, opgewektheid voor 't werk, bewondering en een volkomen begrijpen van de verheven lieflijkheid en de machtige schoonheid van het oord, zijn de grondvesten van 't bestaan, aangevuld, of liever gansch beheerscht, door het geluk van een harmonisch gezinsleven.
| |
| |
Te negen uur zijn wij te paard. Wij zullen over de onderneming Djampit naar den krater van den Idjèn rijden, van daar naar Banjoewangi; een tocht van twee dagen; in de boschkeet van Gending Waloe zal worden overnacht, om vroeg in den morgen den Merapi te bestijgen.
Wij rijden gedurende twee en een half uur de hoogvlakte over van Noord naar Zuid; eerst door koffietuinen, dan door wild bosch, eindelijk door alangvelden naar den voet van den Djampit; recht voor ons uit staat de tot aan den top begroeide Soeket, daarachter de kale afgeknotte reusachtige kegel van den meer dan drieduizend meter hoogen Raoen, van hier gezien slechts duizend meter hooger dan wij zelf zijn gestegen.
Voor 't houten huisje van de veefokkerij wordt even afgestegen. Uitgestrekte terreinen van heuvelen en dalen, omringd door rotsen, de natuurlijke afsluiting voor de weidende kudden, liggen in onafzienbaarheid voor ons; de bodem is begroeid met dikke pollen kort gras; tegen den boschkant liggen kweekbedden met verschillende grassoorten voor den aanleg van bergweiden.
De paarden, runderen, schapen en lammeren, zijn verspreid in de ruimte. Te paard zoeken wij de plaats, waar 't vee in 't veld is; de kudden paarden zijn de wildernis ingerend; zij zijn onzichtbaar, maar hun gehinnik weerklinkt door de lucht. Bij de runderen stijgen wij af om de verschillende soorten te zien, een paar honderd stuks vee van Inlandsch, Madoereesch, Balisch en Australisch ras, en misschien wel duizend schapen en lammeren, door éen jongen herder gehoed. De wereld is hier hun eigendom; zij komen op niemands gebied; de jongen heeft slechts te waken, dat geen schaap of lammetje afdwaalt van de kudde.
Welk een indruk van gemoedelijkheid in de oneindige verlatenheid der bergvlakte, deze kudde vee, met den stempel van tam samenleven in de wildernis. Hooger nog staat de moreele beteekenis dezer zaak; een eerste stap tot een nieuwe kultuur in de hoogste wildernissen van Oost-Java.
Weder te paard gezeten, heuvel op, heuvel af rijdend, omkijkend van een hoog punt, zien wij in 't vrije veld
| |
| |
de kudde achter ons liggen, kleiner dan een bijenzwerm. ‘Veracht den dag van het kleine niet!’ dit woord schiet ons te binnen. Tot welk een groote toekomst kan dit klein begin zijn voorbestemd!
Wij rijden nu recht naar 't Oosten de hoogvlakte van Gending Waloe over, op een golvenden bodem, alsof er een hooggaande zee is geweest, die plotseling tot aarde is verstard. In deze steppen zijn geen wegen; de paarden volgen een spoor door de velden, dat onzichtbaar is voor 't oog; zij gaan tot aan de hoofden in de halmen. Een man te voet verdwijnt geheel in 't hooge gras; in de sporen zijn soms diepe kuilen, waarin de paarden wegzakken; de scherpe aren van 't gras slaan door de voorwaartsche beweging van de paarden terug in den verlaten stand, striemend 't gelaat en handen.
Een wonderbaar prachtige weg wordt nu afgelegd over een hoogen cirkelwal, omringend een welig groene arena. Zoover het oog kan schouwen in de doorzichtige atmosfeer, strekken zich dergelijke cirkelwallen om de weelde van schitterend groene vlakten. In den grooten kraterkring van den Idjèn rijden wij over den cirkel van een kleineren krater, zien overal om ons cirkelwallen, omsluitend horizontale kraterbodems. In deze verre arena's van groen is de wereld louter licht; een lichtend wonderland, onmetelijk weidsch.
Al meer bergen worden zichtbaar; kegelbergen, koepelbergen, hoefijzerbergen, bergen van de wonderlijkste vormen; altijd meer bergen door vulkanen ontstaan, gewrocht door de macht van 't vuur; een tot rust gekomen chaos, bezonken tot het grootsch geheel eener bijna onwaarschijnlijke werkelijkheid. En ver naar 't Noorden, doorzichtig als een ademtocht, ligt de zware Kendengwand aan den horizont, toch even herinnerend, dat ook hier grenzen zijn.
Recht voor ons uit staat de Merapi, de kraterkolos van den Idjèn, in grauw-grijs lijnenleven van graniet, afsluitend de gouden kraterwallen en week-groene kraterbodems tegen de wijdlijnige luchten en kleurlooze dagverhitte horizonten. Buitensporig vreemd is de stempel van dit land.
| |
| |
't Is twaalf uur. Een stuk metaal schittert in de velden, 't zinken dak van 't blokhuis van Gending Waloe. Voor heden is het doel bereikt.
Voor 't houten gebouwtje wordt afgestegen. Er zijn drie vertrekjes in 't huisje; twee vierkante hokjes, waar britsen staan om op te slapen, een woonvertrekje, dat uitkomt op een galerijtje. Op eenigen afstand van 't blokhuis is een bron; koel, helder, levend water, onder schaduwloof van laag geboomte; als de koelies drinkwater hebben geschept, is daar de badplaats.
Er wordt een vuur voor 't huisje aangelegd om 't rijstmaal op te koken. De koelies snijden gras om op te slapen; de paarden rusten in 't veld. Welk een weelde, na de spierinspanning van den rit, te rusten na den maaltijd onder 't afdak, op versch gesneden gras, te midden der ongekende grootscheid der natuur.
Recht tegenover 't blokhuis staat de Merapi. 't Is nu halfvijf. De kraterwanden worden hel beschenen door de zon, een witte plek tusschen 't grauw graniet der rotsen.
Welk een rust in de wereld om ons! De grazende paarden op den voorgrond van groene weiden, afgesloten door den donkeren struikenrand, waarachter opborrelt de kleine bron; daarboven de eerste bergglooiingen met wildgras en donkere tjemaragroepen; hooger de bergen met oerwoud; hoog daarboven de rotswanden met de witte kraterwallen. Rechts en links van den Merapi diepgaande zadels, verbindend de rotsen der machtige Idjèngroep.
Het daglicht daalt; onzegbaar weemoedig spreidt zich de avondglans uit het doorschijnend opaal der luchten, maar de saamgetrokken gloed uit den zonnevuurbol schiet nog gloeiende lichtstralen over de aarde; zwaarder gewrocht, met goudbrandende flanken, staat het Merapigevaarte tegen de lucht; donzende wolkjes omdoezelen den kop; vervluchtigen, voortglijdend naar een wolkenhulsel om de kruin van den Ranti. Uit de sulfataren van den krater stijgen als een ademtocht van vocht, vervagend in de atmosfeer, witte dampen omhoog, een wonderbaar levensteeken uit den levenloozen rotsklomp.
| |
| |
In onmidellijke nabijheid wordt de rust verstoord door vechtende paarden; zij rennen de wildernis in, met woest geschreeuw de koeli's hen achterna. Een prachtig schouwspel, de woeste wedren tusschen menschen en dieren in 't ruime veld. Eindelijk gevangen, worden de paarden op afstanden aan touwen vastgezet.
De reisgenooten zijn vereenigd voor 't thee-uur, onder 't afdak van 't blokhuis. 't Vuur is aangewakkerd, 't theewater kookt; een onbeschrijflijke behagelijkheid hier in 't woeste land. In verren, hoogen, heiligen schijn van avondgloeien verheft zicht de krater, één oogenblik slechts, want wolken komen den top omhullen. De heuvelen blijven zichtbaar, de alanghellingen, versomberd tot bruingrijs, aan wier voet als gloeiende stippen nog oplichten de ruggen der paarden. De paarden hinniken luid, zij rukken en trekken om zich los te wringen van de touwen; 't naderen van den nacht maakt de dieren al woester. Weer breken zij los en vliegen de ruimte in; te ver nu voor de koeli's om ze te achterhalen. 't Is prachtig om te zien, 't rennen van de wild geworden paarden, de mannen achter hen, half wild nu ook, ver in de vlakte, waar 't laatste gloeien van de tropenzon nog een streep metaalglans werpt; maar wat moeten wij zonder paarden doen?
De duisternis valt; heuvelen en rotsen worden één met de wolken; om ons wordt alles onzichtbaar. Welk een overgave der natuur in berusting! Hoe droefgeestig stemt 't dalen der duisternis ons menschen. Wij willen toch nog niet naar binnen gaan, maar de overweldigende somberheid heeft plotseling de vroolijkheid verstoord, het samenspreken doen verstommen. Er wordt gevraagd of iemand iets vertellen wil; één onzer vertelt 't Kerstverhaal van Selma Lagerlöf.
't Is nu volkomen duister en zeer koel. Naar 't Noorden weerlicht 't heftig; dit is geen tropisch warmtelichten; een zwaar onweer woedt op verren afstand in 't gebergte. De hemel boven ons is vol sterren; de klare luchten zijn tot in onmetelijkheid zichtbaar. Welk een strakheid in de natuur; 't firmament telkens doorkliefd van bliksem- | |
| |
stralen. De rust wordt slechts even verbroken door beweeglijkheid van koeli's die een groot nachtvuur bouwen, vlak voor 't huisje. Wij gaan naar binnen, sluiten de deur en de kleine vensters dicht.
't Wordt zeer koud. Miskin de stalknecht, brengt een pan gewarmden wijn binnen. Heftig giert de wind door alle reten. 't Is alsof 't onweer nadert; de bodem dreunt bij 't rollen van de slagen. Er hangt iets van onheil in de atmosfeer; wij worden ongerust over 't naderen van 't noodweer, dat op dit hoogland buitensporig woeden kan.
Plotseling klinkt 't hinniken der paarden; Miskin komt zeggen, dat ze alle terug zijn en nu stevig staan gebonden aan de wanden van de keet; de koeli's, die met 't avondeten zijn gekomen van Kalisat, hebben ze van Djampit, tot waar zij zijn geloopen, teruggedreven.
Binnen de muren wordt geen oogenblik verloren 't besef van de plaats waar wij zijn. Er is iets in de omgeving, dat bijna bovennatuurlijk is te noemen; een zoo groote eenzame verlatenheid, moeilijk in te leven voor wie geen boschmensch is. Telkens wenscht men 't kleine venster te openen om te weten hoe 't daar buiten toch is; maar telkens sluit men het weer met een gevoel van schroom, terugdeinzend voor dat ongekende, dat onbegrepene van de overweldigende machten van natuur en leven.
Na den avondmaaltijd gaan wij naar buiten om een laatsten blik te werpen op de woudeenzaamheid; 't onweder is afgetrokken, maar ver naar 't Noorden blijft 't weerlichten; de heftige wind is niet verminderd.
De sterrenhemel is van zoo'n wonderbare pracht en heerlijkheid, zoo klaar, zoo hoog, zoo ontzagwekkend grootsch en weidsch, dat 't is wanneer men opziet, of 't nu weer dag geworden is, een dag met schitterlicht. Onder dien schitterhemel om ons heen 't albeheerschend natuurbestaan der wildernissen, door menschen ongekend en onberoerd. Het zijn wondere gedachten, waarmee men zich ter ruste legt.
De koeli's kampeeren buiten om 't vuur, onder toezicht van den stalknecht; zij waken om beurten. De
| |
| |
paarden zijn alle in de onmiddellijke nabijheid van 't huisje vastgebonden; zij hinniken en trappelen, komen niet tot kalmte. Vroeg in den avond gaan wij gekleed ter ruste. Maar wat den ganschen nacht niet rust, dat zijn de heftige windvlagen, die 't kleine huis doen dreunen en trillen, misschien een luchttocht van de bergen over de vlakte, maar een luchttocht van geweldige kracht.
| |
VIII.
De nacht heeft weinig rust gegeven door 't loeien van den wind en 't trappelen van de paarden. Te vier uur gewekt, zijn wij te half vijf te paard; de top van den Merapi moet bereikt zijn voordat de wolken komen.
Wijd over de velden heerscht de stilte van den stervenden nacht; alle nachtgeluiden zwijgen; 't is koud en vochtig en nog volkomen duister. Zuid-Oostwaarts wordt 't spoor gevolgd door 't alangveld; de graszee is gedrenkt van dauw.
't Sterrenglanzen taant in 't paarlkeurig hemellicht. Langzaam herrijzen de geluiden van 't leven van den dag; vogels kirren zacht, als nauw ontwaakt; een boschhaan kraait zijn morgenroep. Rozig rijst de dag, eerst over rotsen, dan over 't heuvelig land der velden, dan overal in gloed van goud.
Grootsch is de woudeenzaamheid van 't zadel van den Ongop-Ongop, dat de hoogvlakte van Gending Waloe en de Ranti met den Kawah Idjèn verbindt; een hoog, doorzichtig lichtend bosch van statige tjemaraboomen; ranke zwarte stammen, tot aan den top bedekt met baardmossen, met wijdbochtige takken sprenkelend omlaag 't kantachtig donker loover. 't Wildgras op den bodem is teer getint, hier onder de schaduw van 't woud; een sterke tegenstelling, 't harde grove bodemgras en 't ragfijn naaldloof der wuivende tjemaratwijgen.
Wij bereiken 't lavastroombed van den Banjoe pait, een woestenij, tusschen uitgeslagen rotsenoevers, met schamelen plantengroei van verkromde boomen met lage
| |
| |
akken en wat loof, dat langs de steenen wuift; een al te teere afsluiting voor de rauwe oerpracht van 't stroombed.
Een kraterstroom nabij den oorsprong, welk een schouwspel! Reuzensteenformaties van zwaar gegroefde kloven in woeste bergravijnen; een bed van kraterkeien, waarover bruist een waterstroom, opschuimend tegen rotspunten, neerslaand over steenblokken, met warrelende golven zich telkens verbreedend in natuurlijke rotsbekkens, en schuimplekkend uitkabbelend in diepe spleten; dan weer neerstortend over hooge rotsblokken, in steile ravijnen, die van den kleinen vijver maken een woesten val. Heden geeft 't droge jaargetijde weinig waterverval, maar hoe zal 't zijn in den Westmoeson, wanneer de tropische regens als zondvloeden over de aarde storten? De omgeslagen boomstammen op de uitgeschuurde oeverkanten, de rotsblokken in 't stroombed, getuigen van 't verwoestingswerk der bandjirende stroomen in deze wildernissen, waar nimmer iets gerooid wordt.
Angstig behoedzaam dalen de paarden de hellende steenlagen af; paarden en berijders in gelijke spanning. Dan plassen zij 't ruischend water door en klauteren den steenigen steilen oeverkant weer op.
't Pad vervolgt zich aan de andere zijde van den stroom, maar spoedig moet weer 't rotsenbed doorwaad, dan breekt zich de bergstroom in twee deelen, één stroom maakt zich baan door 't bosch, maar stort zich met een breeden waterval weer terug in 't oude bed. Geruimen tijd vervolgt zich 't pad vlak langs 't stroombed, onmiddellijk naast de meest geweldige dramatische krachtuiting der tropische natuur.
Ten derden male wordt de rivier doorwaad; dan plotseling staan wij voor een rotsblok op 't smalle oeverpad, tweemaal hooger dan de paarden zijn; vervolgt zich daar boven onze weg? 't Is niet anders denkbaar; links van 't stroombed is geen begaanbaar pad meer; rechts, aan de zijde waar wij staan een ondoordringbare woudwildernis.
De stalknecht gaat op verkenning uit; hij bericht, dat de weg zich verder gelijkvloers over even hooge steen- | |
| |
blokken voortzet; deze eerste steen moet dus beklommen. Maar de paarden durven niet; zij worden aangezet; zij deinzen terug. Heftiger worden zij opgejaagd. Aarzelend zet 't eerste paard een voorbeen in een gleuf en met één wilden sprong is hij op den steen; de andere paarden volgen 't voorbeeld; alle bereiken 't smalle pad, dat zich voortzet op de rotsenbank. Dan weer gaat 't door 't dichte woud.
De laatste steilte is bereikt; wij staan voor den kop van den reus. Zondagmorgen, op den Kendengwand met den Merapi voor ons, scheen 't bijna ondoenlijk dien kraterkolos te bestijgen; van daar geleek de Djampit reeds zoo overweldigend hoog; gisteren op 't hoogland van Gending Waloe zooveel naderbij den Idjèn-krater, in zijn woestheid reeds geheel te overzien, scheen de bestijging gansch onmogelijk, en nu staan wij voor den hoogsten top. Nog een laatste steile zigzag door 't kreupelbosch; de paarden klauteren nu bijna recht naar boven.
Plotseling staan zij voor een hindernis; er ligt een groote omgeslagen boom dwars over 't smalle paardenpad; de kroon boven den afgrond, als een vlag uit een zoldervenster, 't wortelgestel met een hoogen aardheuvel uitgebroken op de steile helling. Geen mogelijkheid de paarden er langs of er onder door te krijgen; zij moeten er over heen. De beide eerste paarden zijn reeds ver vooruit, maar ditmaal wagen onze paarden den sprong niet; toch moeten zij er over. Er worden karwatsen gesneden; met een flinken karwatsslag is de vurige Bimanees er over, en onmiddellijk uit 't gezicht, want de boom ligt juist over een scherpen draai van een zigzag. Mijn paard weigert, hij durft niet; telkens wil hij springen, telkens deinst hij terug. De stalknecht beduidt, dat de karwats hardnekkiger gebruikt moet worden. Hij zelf neemt de karwats in de hand en plotseling waagt 't opgejaagde dier den sprong; wij zijn aan de andere zijde van den boom voordat ik 't zelf besef. De paarden van den stalknecht en den koelie komen er niet over; de stalknecht brengt de levensmiddelen te voet naar boven; de koelie gaat met beide paarden terug tot onder aan den zigzag.
| |
| |
Voor een onbewoond kraterwachtershuisje wordt afgestegen; te voet een smallen weg van asch en zand over een bergrib opgeklauterd en 't einddoel is bereikt; de Merapitop beklommen. Stijgend, altijd hooger, altijd verder, altijd steiler, is nu betreden een hoogtepunt der aarde!
Daar ligt aan onzen voet de Kawah-Idjèn, hooge steile rozig-grauwe kraterwanden om een zachtgroen meer. Er waait een sterke wind, maar om de kale kraterkruin blijft alles onbewogen, er is niets dat bewegen kan.
De steilte voor ons is angstwekkend; plat op den grond gelegen, zien wij naar omlaag. Over 't stille meer verglijden immer wisselende glanzen; de rozenroode rotsen staan op een gelen zwavelring in 't water; groote gele zwavelblokken drijven op 't spiegel-effen vlak. Ver om de Kawah, naar de wijde horizonten, rijzen de reuzen van den Idjènkring, de Djampit, de Soeket, de Ranti, de Raoen.... maar waarom ze te noemen, waar ze in zoo namelooze grootheid hun plaats vervullen in 't heelal!
Een onzer wordt duizelig, trekt zich terug in 't bosch; de anderen gaan naar omlaag; ik blijf alleen boven; in welk een eenzaamheid, in welk een stilte! Slechts geluiden van den luchtstroom gieren door de ruimte.
Kleine wolken zweven op 't water, verdampen in de atmosfeer. Altijd wisselen de kleuren op de wallen van graniet, rotswanden doorvoord met zware groeven, of marmerglad, glinsterend aan de zonnezijde, grimmig somber paars verduisterd, in den schaduwkant. Op den Westeroever, waar de rotswand niet onmiddellijk uit 't water stijgt, dampen sulfataren, wasem opstuwend, doorzichtig als de wolkjes op 't meer.
Hoog in de hemelen schalt vogelengekrijs! In wijde cirkels met duizelingwekkend snelle vaart, wieken twee groote roofvogels aan. Zij naderen immer sneller; 't is alsof zij met de uitgespreide vleugels de kraterwanden zullen scheren, verpletteren wat zich op den rand bevindt; angst verwekkend is hun komst van zoo nabij.
Maar hoe de afstanden in 't hemelruim te meten! Ver omhoog, in wijde kringen, zweven de beide vogels om den
| |
| |
krater heen, met breede vleugelstreken door de ijle atmosfeer vluchtende zwarte wiekschaduwen werpend, op 't zonneschitteren van de rotsen.
Drie uren zijn verstreken sedert den zonnenopgang. Al meer kleurenspeling schittert 't zonlicht op 't meer; in glinsterstraling van 't licht kristalliseert 't water als een edelsteen; al meer gloed weerkaatst 't rozenrood der rotsen!
Langzaam naderen nu de wolken; zij zweven uit de ruimten van de luchten aan; zij neigen naar 't meer. De diepten en de holten van de kraterwanden doezelen weg, of krijgen nieuw relief, onder 't schaduwwerpen van de wolken; de lijnstrak-staande rotsen worden zacht omdonsd; de wolkenschaduwen iriseeren nu weer nieuwe kleuren op den spiegel van 't watervlak.
Een laatste blik nog op 't kleurenmeer in hellen dagschijn. In samentrekking van 't felle tropenlicht gelijkt het kratermeer nu een brillant in de gewrochte wanden van de ruige reuzenkroon om den Merapikop.
Voor 't huisje van den kraterwachter staat op den bodem, in een bed van witte edelweisbloemen, 't ontbijt gereed. In omlijsting van tjemaratakken rijst recht voor ons 't geweldige lichaam van den Raoen, geheel vrij nu van de Idjèngroep. Maar wij willen niet meer zien, niet meer in ons opnemen, nu slechts rusten in de bloemen, want 't zware moet nu komen: de nederdaling van den Idjèn.
Te tien uur wordt 't kampement opgebroken. Fier stappen de uitgeruste paarden den steilen zigzag af; Poetih, de witte schimmel van den Bestuurder, gaat voor; met een prachtigen sprong is hij over den omgevallen boom; zonder aarzeling volgen al de paarden. 't Zelfde pad door 't bosch van den heenweg wordt gedeeltelijk gevolgd, dan wordt Oostwaarts afgeslagen in de richting van Banjoewangi.
De hindernissen nemen een aanvang. De weg voert door kreupelhout. Vaak is de weg geen weg. Slechts een diepe holte tusschen hooge aarden wallen, loopgraven in den bodem door 't water uitgeschuurd, zoo eng, dat slechts 't paardenlichaam er door kan en vaak hooger dan de
| |
| |
gestalten op de paarden. Luid roept telkens de voorrijder: ‘Stijgbeugels los, beveiligt de voeten.’ Voor, achterwaarts, of als de ruimte dit toelaat, onder den buik van 't paard, worden de voeten in veiligheid gebracht; ieder heeft slechts te zorgen in evenwicht te blijven, want de paarden vervolgen hun weg met stevigen pas.
Eindelijk komt de eigenlijke nederdaling van den Idjèn. Hoe een naam te geven aan zulk een weg? Ter rechter en ter linker zijde een donker geheimzinnig woud, met duistere ravijnen. Door dit bosch, steil met sterke kronkelingen, een soort droge waterval, een aaneenschakeling van diepe kuilen en wijde gaten, met opgebroken boomen en bloot gekomen wortelstelsels. Hier moeten de paarden af, telkens met sprongen, hooger vaak dan van een hooge tafel, de diepten van de kuilen in.
Poetih gaat altijd voor, geleid door zijn kloeken meester; telkens blijft hij in een kuil wachten, want de andere paarden zijn zoo dapper niet. Zoo gaat het een langen tijd voort, aangemoedigd door den voorrijder, die steeds herinnert de lichamen stijf achterwaarts te strekken, om bij 't springen van de paarden niet over 't hoofd te gaan.
Wij vragen toestemming om af te stijgen en een oogenblik te voet te gaan. Allen stijgen af, springen nu te voet de kuilen in met de leidsels van de paarden in de hand. Onze gastheer dringt ons weer te paard, 't springen in de diepe kuilen is voor menschen schier ondoenlijk. Men mag niet uit 't oog verliezen, dat paardenbeenen staan tot menschenvoeten als vier tot twee, niet in getal alleen, vooral in kracht, en vlugheid en behendigheid; en de weg is uren lang, hoeveel uren wordt ons nog verzwegen.
Wij stijgen weer te paard. Arme dieren! Telkens gaan de hoofden naar omlaag; zij gluren schuin de gaten in, nu rechts dan links, voordat zij springen, naar de diepten; dan staan zij stil, zij denken, overwegen hoe den nieuwen sprong te maken, eindelijk nemen zij den sprong en komen altijd goed te recht. Tweemalen stijgt de Bestuurder af, waar op den rand eens afgronds in een wijden kuil de sprong gewaagd moet worden; met forschen greep
| |
| |
heeft hij de amazones om 't middel vast, laat los op 't oogenblik, dat 't paard den sprong waagt.
Uren hebben wij zoo gereden tot aan een open ruimte in 't bosch, Pondok Djeroek. Het is nu half twee; wij stijgen af om brood en wijn te nemen. Dan gaat het voorwaarts weer; maar door een heerlijk bamboewoud, met geen andere hindernissen nu dan tweemaal een omgevallen boomstam, waaronder de paarden juist nog kunnen doorgaan. ‘Hoofden op de ooren der paarden!’ luidt 't bevel nu van den voorrijder, en allen kunnen in 't zadel blijven.
Dit lijkt nu rijden als 't liggen in een wieg onder 't stille wuiven van de bamboehalmen; een prieel van vederbogen over den vlakken weg. Na een uur rijdens wordt 't eerst bewoonde land bereikt; te drie uur wordt afgestegen in de dessa Lidjèn om daar te overnachten.
Vele eeuwen geleden, woonde in dit land de vorst Sindal Redja. Onder de bevelen van dezen vorst stond een Patih, Sida Paksa genaamd, die een zeer schoone vrouw van Brahmaansche afkomst bezat, voor wie de vorst een groote liefde had opgevat. De overlevering vermeldt, dat de vorst den echtgenoot naar den Idjèn zond, om daar te zoeken de bloem der eeuwige jeugd en der onsterfelijkheid, vast overtuigd, dat indien de Patih ooit zou wederkeeren, dit zeker niet spoedig zou geschieden, door de moeilijkheden aan de beklimming van dit gebergte verbonden.
De weg, die des vorsten dienaar af te leggen had, was onze weg van heden!
Het doel van den Patih met de beklimming van den Idjèn is niet ons doel geweest. De bloem der eeuwige jeugd en der onsterfelijkheid hebben wij in 't gebergte niet gezocht en niet gevonden; noch in de rijke rozengaarde, noch in den stillen orchideeënhof een spoor van deze wonderbloem ontdekt! Maar wat door ons daar is gevonden, de weldaad van de gastvrijheid des harten, en de wonderen eener grootsche bergnatuur, zijn bloemen onvergankelijk in de heugenis eener menschenziel. |
|