| |
| |
| |
[Derde deel]
Ver van de menschen
Door Josef Cohen.
Vijfde hoofdstuk.
In de zaal der rechtbank zaten Hannes Strie, den rechterarm in een doek, Peter Strie, de dokter en de veldwachter, om te getuigen in de zaak van Bartes te Riele, die in een laag bankje stond, zijn gezicht achter een reusachtige, roode boerenzakdoek.
Een mijnheer met een zwart kleed aan, en op zijn borst een witten, breeden, langen strik stond op en las wat voor van een papier. De mijnheer in het midden, een grijze man met een langen baard, en een heel ernstige stem, die Peter deed rillen, sprak toen tot Bartes te Riele, en Bartes nam de zakdoek van zijn behuilde oogen, en zei met snik-sidderende stem zijn naam.
‘Bekent u, u aan het u ten laste gelegde te hebben schuldig gemaakt?’ vroeg de grijze mijnheer.
‘Joa - joa - dat he'k.’
‘Vertelt u ons dan maar, hoe het zich heeft toegedragen.’
Toen vertelde Bartes te Riele. Hij was dronken geweest, maar hij wist nog wel, dat hij het mes te voor- | |
| |
schijn had gehaald. Hoe de ruzie ontstaan was kon hij zich niet meer herinneren.
‘Dat komt nu van den drank’, zei de grijze mijnheer.
Toen moesten Peter, de dokter en de veldwachter naar een andere kamer, en Hannes kwam voor een klein hekje.
Vijf minuten later werd Peter geroepen; zijn vader zat op de oude plaats, en Peter zag, hoe er rimpels in zijn voorhoofd groefden. Hij werd dus angstig, omdat hij dacht aan de strengheid van den grijzen heer; maar die riep hem nu vol vriendelijkheid, en praatte bijna opgewekt met hem. Het leek Peter nu, of hij den grijzen heer alles kon vertellen; dus beantwoordde hij trouwhartig alle vragen, en ook een anderen mijnheer, die iets vroeg over de manier, waarop Bartes te Riele had toegestoken, antwoordde hij, en hij wees met zijn hand... Maar opeens, zonder dat hij wist hoe, begon hij, zonder dat er iets gevraagd werd, te spreken.
‘As-ie den Bartes te Riele genoade wilt’ - 't woord vond hij niet gauw, maar hij dacht aan zijn oude boeken van ridders en roovers - ‘as-ie 'm genoade wilt bewiezen’, smeekte hij.
De rechters lachten even. De president praatte toen met den ouden, ernstigen klank in zijn stem.
‘En waarom dan jongen? Waarom zeg je dat?’
‘Umda'k - umda'k neêt vinde, dat-e...'n arg-groate schuld hef.’
Even staarde de grijze heer voor zich uit.
‘Weet je wel?’ zei de mijnheer, die het eerst had gelezen, ‘dat je vader voor zijn heele leven zijn rechterarm zal missen.’
‘Neê,’ zei Peter, ‘dat wête ik neêt.’
De mijnheer wierp zich achterover in zijn stoel. De rechters onder elkander fluisterden; de jongste mijnheer, met een nog-zwarte snor, zei vriendelijk: ‘Dag Peter’ tegen hem, toen hij mocht gaan zitten. Na hem kwam de dokter, die maar even ondervraagd werd; doch de veldwachter bleef langeren tijd voor 't gele hekje. Hij vertelde,
| |
| |
dat Bartes te Riele in het dorp ongunstig bekend stond, en bij veel vechtpartijen haantje de voorste was geweest; hij verwaarloosde zijn werk door zijn drankzucht; en altijd zat hij in de kroeg. Maar in den laatsten tijd was Hannes Strie vaak in zijn gezelschap gezien, en dat was te meer opvallend, omdat hij daardoor de eer van den Strie-naam had verspeeld.
Een bloedgolf was brandend geschoten in Peter's gezicht. Zijn kleine handen balden zich.
De veldwachter ging toen ook zitten, en de mijnheer met zijn strik stond op.
Hij sprak over het droevige van het feit. Twee flinke menschen, in den bloei van hun leven, van wien de een nog wel was van ouden boerenadel, verspilden hun tijd en hun geld in kroegen.
Ten laatste, als in zooveel soortgelijke gevallen, strekte de jenever tot beider verderf....
En de mijnheer met den witten strik vertelde van den droevigen nacht, waarin Bartes te Riele Hannes Strie met een mes had gestoken, en voor zijn leven had verminkt. Een strenge straf moest hier tot een voorbeeld worden opgelegd. En met scherpen nadruk zeide hij de woorden: zes maanden gevangenisstraf.
Wild snikte het Bartes te Riele uit.
Veertien dagen later werd het vonnis uitgesproken, waarbij Bartes te Riele tot vier maanden gevangenisstraf werd veroordeeld.
In dezen harden winter bedelde vrouw te Riele langs de huizen; en Gardes moest na een paar weken mee, om meer nog het medelijden op te wekken. 's Morgens vroeg stonden ze op, klaar om te schooien over de wegen. De vorst sneed den knaap als scherp staal in zijn bijna onbedekt lichaam en als hij 's avonds met zijn broers en zusters tot één kluwen samenkroop, voelde hij, als hij eindelijk warm werd, hoe zijn wonden ineen krompen en zijn vleesch verstijfden. Den volgenden dag, als de koude weer vrij spel had, greep zij zijn wonden het eerst aan, en hieuw er dieper en bloedender nog in dan den vorigen dag.
| |
| |
Ook in het huis van Hannes Strie kwam de ellende. Het gebeurde vaak, dat er geen stoete was en zelfs geen roggebrood, dat je voor drie cent het pond bij Hardeman, den bakker, kon krijgen. Wel, na lang drenzen, kreeg Peter het vaak gedaan, dat zijn vader uit de verschoten portemonnaie nog een paar centen grabbelde; maar het liefst zette Hannes Strie het beschikbare geld om in jenever. Want hij had sinds de laatste oogst geld te vorderen van Stoevenbelt in Zutphen, die niet al te goed voor zijn centen was: en dus betaalde Stoevenbelt de schuld van vierhonderd vijf-en-twintig gulden bij vijf, zes gulden per week af.
En daar moest het gezin van Hannes Strie den dronkaard nu van leven.
Zoo leerde Peter geleidelijk een àndere manier om aan geld te komen.
In het begin van de veertiende eeuw was, opgejaagd uit de steden, op het platteland, in Merloo, rust-zoekend, een jood komen wonen met zijn gezin.
Hij had twintig jaar van vrede gekend; maar toen legers van kruisvaarders uit Jeruzalem in hun vaderland terugkeerden, verbreidden zij op schrikwekkende wijze de melaatschheid. En in Holland leden vooral de Overijselsche heiden van de medegevoerde besmetting, in het jaar 1339.
Toen werd de Jood beschuldigd, dat hij in samenwerking met melaatschen de putten had vergiftigd, waardoor algemeen de ziekte werd verbreid. En een jong ridder van Merloo, hoewel zijn vrouw hem smeekte den jood te sparen, hing hem boven een zacht vuurtje, nadat een paar uitgehongerde groote honden tegen hem waren opgehitst, die hem stukken vleesch uit zijn lichaam hadden gereten. Uren gepijnigd stierf de Jood; doch den volgenden dag kwam zijn dochter op het kasteel, en ging den jongen ridder tegemoet, sloeg haar armen om hem heen en kuste hem.
Toen riep ze uit in hartstochtelijke vreugde, dat ze melaatsch was en haar vader had gewroken. De jonge ridder nam afscheid van het openbare leven, in een Twentsch
| |
| |
leprozen-huis. Haar vond men den volgenden morgen in de Regge, verdronken......
Zòò bleef op het land om Merloo een bijgeloovige angst voor de Joden. In het begin der negentiende eeuw, zoekend en zwervend, stichtten ze weer kleine gemeenten in de Overijselsche dorpen; maar Merloo meden ze......
Doch ten laatste zag een hunner in het uitgebreide land een terrein voor zijn handel. En met de vage angst van een ongekend mysterie ontvingen hem de menschen van het gehucht. Hij-zelf vol diepe verachting tegenover de vreemden, die hem nòòdig hadden, en tevens vol vrees, omdat hij wist, hoe voor honderden jaren hier zich een der bloedige Joden-drama's had afgespeeld, wilde slechts met de boeren omgaan, om er iets aan te verdienen. Gemeenschappelijke belangen verknochten ze geleidelijk aan elkander; maar de jongens van de school riepen hem treiterend na: ‘hep! hep!’ een woord uit de stad kersversch geïmporteerd.
Peter, een zoon der Strie's, de dragers van de oude histories op het land, voelde een zoo groote vrees voor hem, toen hij er voor de eerste maal heen ging met de zilveren ketting van zijn moeder, dat hij Gardes te Riele smeekte met den Jood te handelen. De tweede keer, toen hij een gouden ketting moest te gelde maken, ging het beter. De Jood betaalde hem twintig gulden, waarvan hij er één stilletjes hield; zijn vader greep hem het andere geld gretig af. Voor den gulden kocht hij brood en koffie en turf en petroleum: hij was nu geheel gewend het huishouden te voeren, en 's avonds, als Hannes Strie naar de kroeg was, ging hij bij het luttele licht nog lezen. Van den Jood, met wien hij bevriend raakte, kreeg hij de boeken.
Zoo traagde de winter voorbij. In het begin van de lente veranderde er veel.
En wel werd Bartes te Riele uit de gevangenis ontslagen. Hij was meer gebogen nog dan anders en zijn knieën knikten in zijn loomen gang. Hij kwam thuis, ging mat bij de tafel zitten en antwoordde bijna niet op de vragen van zijn vrouw. Eindelijk zei hij: ‘Ik drinke neêt meer.’
| |
| |
‘Wi hept 'n oakelijken winter ehad’, zei vrouw te Riele. ‘Wi hept langs de huzen motten bedelen, um an de kost te kommen’.
‘Ik drinke neêt meer’, troostte Bartes te Riele.
‘En alles, wa wi nog hadden, hebbe wi an den judde motten verkoapen. En Gardes is de kolde in de beênen esloagen - hi kan neêt meer loapen’.
‘Ik drinke neêt meer’, beloofde Bartes te Riele.
Hij stond op, en slenterde het huis uit, naar de boerderij van Hannes Strie.
In de dorpsstraat kwamen ze elkaar tegen; ze kenden elkander bij den eersten oogopslag niet weer. Want nu had de dranklust ten laatste al den adel in Hannes Strie's gezicht uitgeveegd, en de troebele oogen en de opgezette wangen en mond, en het verval van zijn lichaam zeiden den triomf van zijn lagere begeerten. En Bartes te Riele was in deze vier maanden een oud man geworden, zwak van bouw, en onzeker van houding.
Doch toen herkenden ze elkander en ze bleven staan. Bartes stak zijn hand uit.
‘Ik drinke neêt meer’, smeekte hij.
Hannes schudde zijn hand.
‘Goa dan meê 'n borrel drinken’, stelde hij voor.
‘Ik drinke neêt meer’, zei de ander.
‘Zoa!’ spotte even Hannes. Hij zag den ander aan.
‘Ie hebt geliek’, schreeuwde hij. En langzaam ging Hannes Strie naar de boerderij terug.
Bartes te Riele liep naar het huis van Scholten, en wachtte tot de meester uit school zou komen. Hij nam moe plaats en keek doelloos voor zich uit.
‘Ik drinke neêt meer’, verzekerde hij.
Blij stond hij bij de binnenkomst van Teunis Scholten op.
‘Ik drinke neêt meer, meester,’ joelde hij.
‘Da's goed, Bartes,’ zei de meester. ‘Gardes heeft dezen winter vaak de school verzuimd.’
‘Da zal noe neêt meer gebeuren, meester,’ riep hij, lichtzinnig van vreugde. ‘Ik drinke neêt meer.’
| |
| |
‘Doe dat dan niet,’ zei Teunis Scholten. ‘Je ziet, wat ervan komt.’
‘Neê, neê,’ beloofde Bartes, ik rake geên drop meer an, dat doa 'k neêt. Ik zal ze neêt meer preuven. Ik drinke neêt meer.’
En hij bracht alle kennissen een bezoek, om de blijde tijding mede te deelen.
Er gebeurde nog veel meer. Want toen Gardes te Riele drie weken later weer op school kwam, stapte hij, zijn gezicht in één grijns, naar Peter toe en riep, dat iedereen het in de klasse hooren kon, zóó zijn stem verheffend: ‘Mien vader wordt bie oe vader boerenknecht.’
En zoo was het ook. Den volgenden morgen, in de vroegte, kwam Peter op het land, en daar zag hij Bartes te Riele werken, dat het een aard had. Gardes te Riele was er ook, en hij liep naar Peter toe, en sloeg hem op den schouder
‘Noe is mien vader an 't wark,’ zeide hij. ‘En vanmergen hebbe wi pannekoaken ehad.’
Vol geluk gingen de beide kinderen naast elkander voort. Toen ze langs de boerderij kwamen, stond Gerardine in de deur. Peter tilde haar op, en kuste haar.
‘Da's noe mien Gerardientje,’ zei de jongen. ‘Weet-ie,’ beloofde hij edelmoedig, ‘a'j loater wilt, mag ie met 'r trouwen.’
‘Joa,’ zei Gardes, ‘en dan za 'k warken, dat 'wi elken middag kruudmoes hept.’
Ze namen het kind tusschen zich in, en liepen er op een dribbelpasje mee, het telkens voor zich uit-zwaaiend.
‘Ik ben zoa blie,’ huiverde Gardes. ‘Jonges! ik ben zoa blie.’
‘Woar zol vader hen wèzen,’ zei plotseling Peter, en hij stond stil. ‘Hi zit weer in de harbarge te zoepen.’
‘Mien vader hef ezegd - hi zol 't oe vader zeggen - dat-e 't drinken zol loaten,’ troostte hem Gardes.
‘Dat döt-e nooit neêt - nooit,’ zei Peter.
‘Mien vader hef oak met drinken op-eholden,’ zei Gardes.
| |
| |
Ze gingen samen naar school; op den hoek stond Jan Brink, die lachte om de stille vertrouwelijkheid der twee jongens.
‘Kiek 'ns!’ sarde hij, ‘nu goat de zunne van Strie met den bèdeljongen.’
Voor hij erop verdacht was sprong Peter in woede op hem toe, en gaf hem een vuistslag in zijn gezicht.
‘Da's veur oe,’ zeide hij.
Jan Brink, die hem wou grijpen, tastte mis, en vloekend ging hij de kroeg in, om het Hannes Strie te vertellen. Die, in toorn, liep naar de school, en toen Teunis Scholten hem den weg versperde greep hem de dronken kerel met zijn eene hand in de kraag en wierp hem tegen de kast, en tierde... Peter, angstig, kroop onder de bank. Voor Hannes Strie den knaap gevonden had, pakte hem de veldwachter vast, en onder 't honend gejoel van 't geheele dorp werd Hannes Strie onder den toren gevoerd. Daar viel hij voorover, en hij sliep in volkomene bewusteloosheid acht uur achter elkander, zijn roes uit...
's Avonds, steeds maar heen en weer loopend door de stille dorpsstraat, wachtte hem Bartes te Riele op. Hannes Strie drukte hem zwijgend de hand; samen gingen ze over de hei, zonder te spreken; toen ze de boerderij naderden, zei Hannes:
‘Kiek! doar is nog licht op.’
‘Joa,’ zei Bartes te Riele.
Ze zagen door de ruiten naar binnen. Wéér dacht Hannes Strie aan den avond, toen zijn vrouw was gestorven, en aan zijn belofte den jongen te laten leeren.
Hij zag, hoe Peter zich bij het zwakke, armelijke licht over zijn boek boog, en ijverig las. De knaap zat roerloos bij zijn werk en hij dacht aan niets anders.
‘Loat mien allènig noar binnen goan,’ beval hij Bartes te Riele.
Zonder te aarzelen boog hij zich achter den jongen over het boek. Langs den afglans van het licht gleed ineens een volle, donkere schaduw. Verschrikt keek Peter op.
| |
| |
‘Ik drinke neêt meer,’ zeide de man.
‘Neê, vader?’ riep de jongen, en hij greep zijn handen.
‘Loat mien d'r noe èven uut-goan,’ zeide de vader. ‘Neê! ik goa neêt noar de harbarge. Ie mag met mien mee-goan, as-ie neêt te meui wördt.’
Samen liepen ze naar het kasteel van Merloo. Ze kwamen door de donkere oprijlaan aan den huize met zijn hooge stoep. Hannes liet de bel schallen. Een meisje deed open, keek verwonderd naar den boer met zijn jongen.
‘Ma'k den baron sprèken,’ zeide hij.
‘Komt u binnen,’ antwoordde het meisje.
‘Neê,’ riep Hannes Strie. ‘Wi blieft hier stoan, wi wilt den baron èven sprèken, mien zunne en ikke’.
Zoo kwam de baron aan de deur.
‘Wat moet u?’ vroeg hij stug. De baron wist van het liederlijk leven, dat Hannes Strie voerde.
‘Wi komt oe wat vertellen, mien zunne en ikke,’ zeide Hannes Strie trotsch. ‘Wi komt oe zeggen, da'wi onzen olden noame weer zult probeeren te herstellen, en da'wwi op zölt passen, 'm neêt meer te verleêzen.’
‘Er is geen mensch in de wereld,’ zei de baron vriendelijk, ‘die niet terug kan vinden, wat hij verloren heeft.’
‘Dat denk ik ook,’ lachte Strie. ‘Wi zölt 't probeeren. Kom jonge.’
Dus werkte Hannes Strie met zijn linkerhand, naast zijn knecht. En hij ging zoo rechtop en fier, dat de dorpelingen het niet begrepen: doch hij herwon, daar hij de oogen niet neersloeg, in enkele maanden zijn ouden naam. Dat is de geheime kracht van hen, die nimmer twijfelen aan zichzelf: dat zij langzamerhand ieder in zich doen gelooven. En Peter en de jonker werden weer vrienden als vanouds, en na schoolgang, wanneer het nog overal tintelde van zonnelicht en zonnewarmte, ravotten ze met Gardes te Riele en Gerardine bij de heuvels, terwijl het wagentje van den baron wachtte.
In den avond las Peter zijn vader voor; soms gebeurde het wel, dat Hannes Strie zong: dan was het voor den jongen, of hij met zijn vrienden in het zonlicht
| |
| |
ging. Maar hij moest heel stil zijn, en niet luidruchtig: of het zonlicht hem bedwelmde. Hij zou zich niet kunnen verroeren, zelfs al wilde hij het. En als zijn vader gezongen had, leek het, of de klanken nog uren daarna bleven trillen in de lucht. Ja, den volgenden dag op school, wanneer het even stil was, klonken ze nog, en Peter begreep niet, dat de anderen het niet hoorden.
Eens ging hij uit de klasse, en onbedacht zong hij het na. Teunis Scholten kwam naar hem toe, en vroeg, wat dat voor melodie was: hij moest het nòg maar eens zingen. Peter Strie volgde luisterend de klanken in de lucht, en deed het vreemde lied schallen door het leeg lokaal.
‘Hoe kom je aan die melodie?’ vroeg hem de meester.
‘Dat he 'k van mien vader eleerd,’ zei Peter trotsch.
‘Zoo,’ zei de meester langzaam. ‘En hoe komt je vader eraan? Ik heb het nog nooit gehoord.’
‘Mien vader hef 't van zien eigen.’
‘Zoo,’ zei Teunis Scholten. ‘Dan moet ik vanavond toch eens met je vader praten.’
En Peter Strie vertelde het thuis. Maar zijn vader trok zijn voorhoofd in rimpels, en ging de kamer heen en weer. En toen de meester ieder oogenblik kon komen werd hij onrustig.
‘Wat mot-e bie mien?’ vroeg hij Peter.
‘Ik wète 't neêt,’ zei de jongen.
Teunis Scholten klopte aan en kwam binnen. Hij drukte de hand van Hannes Strie stevig, en ging zitten, of hij Hannes Strie's zenuwachtigheid niet merkte.
‘Heeft Peter 't je verteld, Hannes Strie?’ vroeg hij.
‘Joa,’ zei Hannes. ‘En wat mot-ie noe?’
‘Ik wou je vragen, om eens wat voor me te zingen - wat jezelf hebt gemaakt.’
‘Umda' je altied zoa vriendelijk bint, wik 't veur oe doan.’
En Hannes Strie zong de melodie, die in hem ge- | |
| |
klonken had na den dood van zijn vrouw; en de melodie, toen Janna hem verlaten had; en de melodie, toen hij het verval van zijn ziel had gevoeld; en de melodie van zijn trots, en van zijn eenzaamheid.
Lang tuurde Teunis Scholten voor zich uit, want hij wist niet, hoe hij den stuggen man zijn gedachten moest vertellen.
‘Noe wil ie mien ansporen, dat ik mien onder de menschen zal begéven, umme te zingen,’ zeide Hannes Strie. ‘Moar dat doa ik neêt - de menschen hept niks met mien te maken.’
‘Ik geloof, dat je een groot man zou kunnen worden, Hannes Strie.’
‘Ik doa 't neêt. Neê, neê. Ik wil veur mienzelf wèzen en alles, wat er in mien zingt, veur mienzelf zingen. 't Beste is moar, da 'j 't vergeêt, da 'k veur oe ezongen hebbe.’
‘Dat kan ik nooit vergeten.’
‘Vertel 't dan later an mien jongsken, dat-e de gedachtenis van zien vader eeren zal. Begriep ie noe, woarumme wie Strie's andere menschen bint?’
‘Ja Hannes.’
‘En goa noe hen. Mergen is 't weer een dag, meester. En ik mot d'r vrog uut.’
Als één dag van zonnelicht gleed de lente voorbij.
In het begin van den zomer - de rogge stond mooi - waren de dagen donker van dreigenden regen. Het was de laatste maanden droog geweest, en blij zagen de boeren naar de sombere, zware lucht. De regen kwam niet.
Maar in een nacht werd Peter wakker door een schrikwekkend geluid, of er steenen sloegen tegen het huis en de ruiten. En op hetzelfde oogenblik rinkinkte het glas en stormde de wind binnen.
‘Hoagel,’ riep zijn vader, die het bed uitsprong en zich aankleedde. ‘Blief liggen, jonge. Anders kun-ie kolde vatten oak.’
Peter troostte Gerardien, die huilde.
‘'t Is niks - 't is niks,’ zei hij, om haar moed in te spreken.
| |
| |
't Was of het huis in zijn gebinten schudde. Het dak knarste en steunde. De storm slingerde ieder begrip van tijd mee in zijn wervelstroom. De stukke ruiten dropen nat af op de tondeldoos en doorweekten zoo het hout.
Bartes te Riele kwam binnen. Je hoorde bij het even-liggen van den wind, hoe het water van zijn kleeren gudste.
Bartes te Riele ging zitten.
‘Oa baas! oa baas!’ kreunde hij, ‘motten wi nu weer an den drank?’
‘Wi wilt 't beste hoapen,’ schreeuwde Hannes Strie. ‘Wi zölt mergenvrog goan kieken. Blief noe moar hier en goa moar up de stoel sloapen. Wi könt vannacht afwachten, wat 'r gebeuren zal.’
De hagel striemde neer met felle slagen over het land. En het scheen Hannes Strie, of hij in den wilden wind zijn korenaren hoorde vallen, één voor één. Elke tik van een opgezweepten hagelkorrel tegen zijn huis was de val van een halm op den grond; en met schrik wachtte hij tusschen de ondeelbare oogenblikken, dat de korrels sloegen. Hij knelde zijn hand tegen de knie, om het niet uit te schreeuwen. Zijn knecht zat maar te huilen, want zoolang het koren niet geveld is, heeft de werker het lief als een vader zijn kind. En hij wist ook, dat Hannes Strie crediet gegeven werd, omdat de rogge zoo rijk stond; van dat geld werd hij iedere week betaald. Waar moest de boer nu de centen vandaan halen? Tegen den morgen wisselde de hagelslag voor zacht-drenzenden regen. Zij beiden, Hannes Strie en Bartes te Riele, op het oogenblik, dat ze meenden te kunnen zien, stonden op, en gingen naar buiten.
In den nevel bukten zij zich over het land.
‘O! o!’ kreunde Bartes te Riele. ‘Wi zölt noe allebeide weer an den drank kommen, boas. Wat ik oe zegge! Wat ik oe zegge!’
‘Wi zölt 't zeên,’ zeide Hannes Strie.
‘Baas! baas! zol ie mien nog kunnen betalen? Anders wète ik nêet, woar ik hen moet. Baas! baas! wi motten
| |
| |
allebeide zörgen, nêet meer in de kroeg terechte te kommen. Loaten wi doar noe veur zörgen!’
‘Wi mot den tied afwachten,’ riep Hannes Strie, stuursch.
‘Aw-wi noe moar zörgt, nêet meer te zoepen,’ bezwoer Bartes te Riele.
‘Nêe, nêe,’ zei haastig Hannes Strie. ‘Moar ie mot d'r nêet zoo voake oaver proaten.’
Langzaam ging hij weg van zijn half-verwoest land. Niemand in het dorp was nog op. Doelloos slenterde hij over de heide...
De kroeg was het eerste huis in het dorp, dat opende. Hij loerde op het oogenblik dat de dikke kastelein de grendels afschoof. Het zou, na den vernielenden hagelslag, voor dezen een goede dag worden.
Zonder te spreken, maar omzichtig ziend in de verlaten straat, stapte Hannes Strie naar binnen, en hij dronk haastig een borrel. Toen ging hij heen.
Maar op den weg ontmoette hem Bartes te Riele. Ze durfden elkander niet aanzien....Bartes te Riele ging naar de herberg, zijn leed en zijn angst verdrinken...
Op de Strie-boerderij, de hechte, die nooit aangetast geweest was door schuld, nam Hannes Strie hypotheek. Maar omdat de hagel allerwege ellende had verspreid schudde dit niet aan zijn naam. Toch, toen Teunis Scholten hem tegenkwam, en hij het gezicht zag van den man, schrok hij.
‘Wat is er Hannes?’ vroeg hij. ‘Scheelt er iets aan?’
‘Nee,’ zei Hannes Strie, doch hij sloeg zijn oogen neer. ‘Wat zol d'r noe an schèlen. Mien mankeert niks niemendal.’
‘Als je wat hebt,’ beloofde Teunis Scholten, ‘kom dan bij mij. Ik zal dan probeeren je te helpen. Je kunt er op aan, dat ik je vriend ben.’
Hannes Strie keek hem aan, rècht.
‘Gleuve-ie, a'k wat hebbe, dat mien dan een ander mensche kan helpen? As eêmand in de wereld mien kan helpen, dan bin ik 't zelf.’
| |
| |
‘Ik zou toch met je kunnen praten.’
‘Nee, da ku'j neet.’ En hij zei langzaam: ‘as d'r eêts met mien gebeurt, meester, dan mot 't gebeuren.’
En het noodlot beukte aan de fundamenten van zijn naam.
Geen twee maanden later kwam de brievengaarder op 't huis aan. Daar Hannes Strie niet in de boerderij was - alleen Gerardientje was in de kamer - ging hij naar 't land, en bracht Hannes Strie den brief.
Bartes te Riele bleef, geleund op zijn schop, staan wachten. Zijn baas las langzaam, en scheurde toen het papier in kleine stukken.
‘'n Ongeluks-tieding,’ zeide hij. ‘Stoevenbelt in Zutphen is oaver den kop. Ik mot nog tweê honderd zes en zeuventig gulden van 'm hebben en dreê en twintig cent.’
Vol ontzag luisterde Bartes te Riele naar de som.
‘Zoa!’ zei hij ten leste. ‘Ik begriepe d'r neêt völle van.’
‘Joa,’ zei Hannes Strie, ‘ik zal moar zeggen, hi kan 't geld, dat-e schuldig is, neêt meer betalen, en doarumme krieg ik d'r niks meer van.’
‘Niks?’ vroeg Bartes te Riele.
‘Misschien kump d'r nog wel eêts van terechte’, zeide Hannes Strie. En hij werkte door. Maar 's avonds in de bedstede ging hij aan 't uitrekenen. De hypotheek was vijftien-honderd gulden en de rente zestig. Zijn knecht betaalde hij zes gulden in de week, en voor zijn eigen huishouden had hij er acht noodig. Dan had hij een schuld van tweehonderd, en dit jaar kon de oogst hem niet meer opbrengen dan honderd-vijftig gulden. Zoo hield hij naar ruwe schatting zeshonderd vijftig gulden over, met een rentelast van zestig gulden. En het land bracht niet op, wat hij voor zich en zijn knecht noodig had. Dat moest op den duur leiden tot zijn financieelen ondergang: hij rekende het uit; binnen zes jaar zou er van het hypotheekgeld niets meer over zijn! En wat dan? En wat dan? En daar moest hij voor werken met zijn eenen arm van 's morgens vroeg tot 's avonds. En dan mocht hij geen rust kennen, in de week niet en Zondags niet.
Hij zou het langer kunnen rekken - peinsde hij.
| |
| |
Wanneer hij het land verkocht... Dat zou hem dadelijk een som opbrengen. En dan kon hij voor 't geld ook rente maken; maar daar verzette zich zijn angst tegen. Neen! het geld bleef bij hem: hij gaf het niet uit zijn handen; dan zou het inééns op kunnen raken... Misschien kwam er van de schuld van Stoevenbelt nog wel iets terecht. Doch daar had hij niet te veel hoop op. Hij wou, dat hij Stoevenbelt voor zijn vuist mocht hebben. Hij zou het hem betaald zetten, den bedrieger.
Zoo onrustig woelde hij heen en weer, dat Peter er wakker van werd. Ook Peter had die dagen zorgen: want van verre, heel langzaam, schoof een schaduw over het huis. Hij dacht aan den vorigen winter, en zijn harde smarten. En hij werd bang, nu de herfst ging komen, en hij het donkere gezicht van zijn vader zag. Ook had een der jongens hem verteld, dat zijn vader 's morgens vroeg in de kroeg was gezien, een paar weken later; en oogenblikkelijk daarna, toen hij juist weg was, Bartes te Riele. En Gardes had hem huilend gezegd, dat 't waar was - van Bartes te Riele zeker.
En een paar dagen later zag Peter, dat Bartes te Riele dronken was. Hij lag voorover op 't land, naast hem de schop. En Hannes Strie was in geen velden of wegen te bekennen....
Dien zelfden morgen, terwijl hij naar school ging, kwam hem de wagen van den baron van Merloo achterop.
‘Hoi! hoi,’ zwaaide hij met zijn petje.
Doch de wagen reed door. De koetsier keek even om zich, knalde toen wild met de zweep. Het zand stoof op tegen Peter's broek.
Maanden van nameloozen angst gingen voorbij; schaarsch werd het geld in de boerderij. In een nacht, toen Hannes Strie weer onrustig woelde, voelde hij, hoe de dranklust zijn bloed brandde. Hij wilde het midden in den nacht wel uitschreeuwen, om alcohol.... En vroeg stond hij op.
Bij de herberg ontmoette hij Bartes te Riele, die wilde doen, of hij daar toevallig was.
| |
| |
‘Wi hoeft ons neêt meer veur mekare te verbargen,’ riep hard Hannes Strie. ‘Wi bint allebeide zoeplappen en dat motten wi noe moar van mekoare weten. Zoa heer, zoa knecht.’
En beiden stapten ze de herberg binnen, naast elkander.
| |
Zesde hoofdstuk.
Is het niet waar, dat het verval sneller gaat dan de opbouw? Het is niet gemakkelijk weer op te bouwen wat vervallen is.
Stuk voor stuk had Peter het huisraad naar den Jood gebracht. En na een paar jaar kwam de dag, dat de Strie-boerderij onder den hamer kwam.
Gij weet niet, wat dit heeft beteekend: toen de oude vrouw Scholten het met bevende handen aan haar familie in Zwolle had geschreven, en zij de noodlottige woorden nog eens overlas, liepen de tranen uit haar moede oogen; zij had niet gehuild, toen het vorige jaar haar jongste kleinzoon gestorven was. De oude vrouw Scholten wist, dat geslachten gaan en geslachten komen; maar ze dacht, dat nu de Strie's hun land verloren, ze zelve ook verloren zouden zijn, alle geslachten, die zouden komen en die zouden gaan. Ge moet gelooven, wat hier geschreven staat, dat de oude Jannink Hannes Strie heeft opgewacht bij de herberg, en hem zonder verwijten heeft aangemoedigd, en zijn eed heeft willen breken, dat Hannes Strie nooit meer een cent van hem zou krijgen. Zult gij het begrijpen, dat de menschen op de Overijselsche heide elkander maanden lang bijna niet hebben durven aanzien, omdat er angst was in aller oogen?
Het was een vreemde man, die de Strie-boerderij kocht; Hannes werd een zwerver; Gerardien kwam in huis bij Jannink; en Peter bij de Willinks, die de bakkerij in het dorp hadden gekocht. Hij moest voor schooltijd het brood bij de klanten bezorgen; en room slaan - want de boerinnen houden van zoetigheid - | |
| |
tusschen twaalf en twee; en van vier uur moest hij op den winkel passen. In denzelfden tijd werd Gardes te Riele van school genomen, en een boer huurde hem voor twee gulden in de week.
De jonker van Merloo werd naar een kostschool gestuurd, in Haarlem. Teunis Scholten werd benoemd als hoofdonderwijzer in de school te Averkamp; en omstreeks deze dagen stierf de moeder van Gardes te Riele, en schooide Bartes met zijn vroegeren baas den omtrek af. Eentonig zou de geschiedenis zijn van de jaren, die volgden. Peter had zijn vader maar tweemaal gezien, en Hannes en het kind hadden elkander ontweken. Wel hoorde Peter er over spotten dat zijn vader nu het gezelschap zocht van Geusje Wolters, die in Bathmen woonde, maar wier levensgedrag in Borne nog smalend werd besproken; maar wat hij niet wist, wist Teunis Scholten in Averkamp; dat dit het einde was van Hannes Strie's levenstragedie. Iederen dag zou hij ten gronde kunnen gaan.
Brokken sloegen af van de ruïne; en ze verwerd tot puin.
Eens kwam Hannes Strie langs 't huis, waar Na, de zuster van Janna, woonde.
Ze stond aan de deur, en riep wat tegen hem. Hij hoorde, dat ze over hem spotte, en hij ging naar haar toe. ‘Wat mot-ie van mien?’ vroeg hij.
Ze lachte zachtjes.
‘Wi hept een breêf ekregen van Jannoa - uut Duutschland. Zi moakt 't biester goed en ie most de komplementen hebben,’ spotte ze.
Hannes Strie boog zich, en greep haar bij de keel, en drukte haar achterover. Een paar knechten kwamen haar te hulp en sloegen hem met forsche vuistslagen van haar af. Ze was bewusteloos....
Hannes Strie kwam voor den rechter. En daar, zonder zich te schamen, hoorde hij, hoe deel voor deel zijn geschiedenis werd verteld; de officier van justitie verhief zijn stem, met klemmende kracht, toen hij dezen man den schrik en de onrust van de heidedorpen noemde. Zóó was
| |
| |
zijn naam gezonken, dat de vrouwen, als ze hun kinderen wilden dreigen met een zware straf, zeiden:
‘Pas op! of ik zal Hannes Strie zeggen, dat hij je haalt.’
Deze verwilderde, verdierlijkte man - Hannes Strie - die een gevaar opleverde voor de openbare veiligheid, en over wien van alle zijden de ongunstigste berichten waren ingekomen, moest men zoolang mogelijk van de heidedorpen verwijderd houden. Het was - zoo zeide de officier van justitie - ook in het belang van Hannes Strie zelven: wellicht, dat hij in langdurige eenzaamheid tot inkeer zou komen, en zijn plichten beter zou begrijpen.
Hannes Strie hoorde naar den officier, zonder de oogen neer te slaan. Maar hij zag even om naar de publieke tribune, naar Geusje Wolters, die lachte en hem toeknikte. Toen had hij een gevoel, of hij luid-uit-weenen moest, niet omdat hij in de bank der schande stond, maar omdat Geusje Wolters hem in deze zaal toeknikte. Nu was hij voor eeuwig haar gelijke; en tijdens het requisitoir keerde hij zich om en balde zijn vuist tegen haar.
‘Recht staan,’ zei de president.
‘Neêmand hef hier Hannes Strie wat te bevelen,’ riep hij wild-trotsch in de zaal.
De getuigen op de banken lachten.
‘Ik wil wat zeggen,’ riep Hannes Strie. ‘Acht joar elèjen had-ie mien neêt durven uitlachen. Dacht-ie, da'k veranderd was. Neê! ik bin dezelfde eblèven.’
‘Straks als mijnheer de officier heeft uitgesproken,’ kalmeerde de voorzitter, ‘kun je nog wat zeggen.’
‘Neê,’ schreeuwde hij, ‘noe dadelijk! Ik wille dêze menschen zeggen, dat ze zich vergist as ze denken könt, dat een mensche veranderen kan. Dêze menschen hept mien altijd e-eerd, um wat in mien hef ezèten: ik was wat zi neêt wazzen. Neê! Neê - al blief ik mien heêle lèven bie Geusje Wolters, ik bin nog dezelfde -.’ En hij ging zitten, moede.
De officier van justitie sprak door. Hij kon het de rechtbank niet warm genoeg aanbevelen, ze zou handelen
| |
| |
in het belang der menschen op de heide, wanneer ze Hannes Strie tot een gestrenge straf zou veroordeelen.
‘Heeft u nog iets te zeggen?’ vroeg de president.
‘Neê,’ zei Hannes. ‘Ik hebbe niks meer te zeggen.’
Veertien dagen later werd hij veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, gelijk de officier had geëischt. En zes maanden kende de heide rust. Hij kwam terug, wilder dan ooit, met geld in zijn zak, van de gevangenis. Nu behoefde Geusje het in de eerste weken niet voor hem te verdienen; samen zwierven ze dronken over het land, en schreeuwden met schorre stemmen tegen de boeren en sloegen tegen de deuren van de eenzame huizen. Als Geusje Wolters de kans schoon zag, sloop ze een boerenhoeve binnen, ritste haastig het eerste weg, wat ze krijgen kon; dat verkocht ze in Deventer, waar Achter de Muren een man woonde, die gestolen goed wel wilde hebben. En Peter, zijn zoon, ging zwijgend door het dorp; hij durfde niet op te zien, omdat hij overal haat wist tegenover zijn vader.
Gerardien Strie werd van school afgenomen. Ze was nu elf jaar, en alle menschen, die haar moeder hadden gekend, fluisterden onder elkander, hoe zij op haar geleek. Het was haar onverschillig, hoe haar vader was.
Zij drieën leefden nu geheel gescheiden van elkander. Maar een avond, dat Peter den winkel van Willink wilde binnenstappen, zag hij, dat zijn vader, die al meer dan een uur op hem had gewacht, naar hem toekwam. Vader en zoon stonden tegenover elkander, als het in jaren niet geweest was.
‘Ik mot èven met oe proaten,’ zeide Hannes Strie.
‘Wat heb ie mien dan te vertellen? Zeg op!’ riep Peter.
‘Ik hebbe eheurd, dat ie met den Judde verkeert.’
‘Joa! dat he'k edoan. Heb ie mien doar iets op te zeggen?’
‘Dat past mien zunne neêt,’ schreeuwde Hannes Strie.
‘Ie hebt ons geslacht kapot emoakt, vader,’ riep hij.
| |
| |
‘Onze boarderiëe is verkocht. Wi hept niks meer in de wereld. Onze name ken-ie neêt weer. Wil ie mien nog sprèken van hoog holden?’
‘Ie had met den Judde neêt meugen verkeeren,’ zeide zijn vader duister.
‘Ie hebt vulle meer edoan. Ie hebt door oe lèven ons geslachte verneêld. Ie hebt aan dat roemrijke geslacht door oe slechte lèven 'n end emoakt. Goa noar Geusje Wolters!’ schreeuwde hij in woeste hartstocht. ‘Goa noar Geusje Wolters.’ En hij ging den winkel binnen. In de achterkamer zat Trientje.
Onder den indruk van zijn hevige drift vertelde hij haar zijn ontmoeting met Hannes Strie.
‘Op een oavend as dêze, ku'j 't veulen,’ zeide hij heesch, ‘wat 't eigenlijk zeggen wil, als-ie oe name verleêst. Wat is er van mien terecht-ekoamen? Wi hept as kinder soamen espuld, wi beiden Trientjen, en noe bin ik knecht bie oe vader. Ik was de eerste van allemoale op school, de hoofdonderwiezer hef mien ezegd, dat-e nog nooit een jonge ontmoet hef, deê zoa goad leeren kon as ikke....’
‘Noe ben ik bakkersknechte in een klein darp, en ik heb anholdend 't geveul, of ik mien veur mienzelf schamen mot. Ik hebbe alles verloren, mien eigen trots boavenal. Ik mot hier wel blieven.’
En in ongebreidelde opwinding vertelde hij door. Zij begreep alles, wat hij meende. Kon Peter Strie het land verlaten; juist nu moest hij er blijven, om de menschen te toonen, dat hij niet weg wilde loopen. Doch in waarheid was in zijn ziel zijn trots gebroken, en als hij zijn vroegeren vriend, den jonker, tegen zou komen, zou hij misschien onderdanig zijn petje afnemen. Zijn eenige makker was Gardes te Riele, de boerenknecht, van wien ze ook al vertelden, dat hij dronk en dat hij in slecht gezelschap gezien was, op een middag in de stad.
Teunis Scholten, die met hem mee zou voelen, ja, allen waren ver van hem, en hij zou zich schamen zijn eigen oneer te beschrijven.
| |
| |
‘Kön-ie neêt probeeren’ vroeg Trientje Willink, ‘de verloren eere weerumme te halen?’
Neen, zeide hij zwak. Daar voelde hij zich niet toe in staat. Het beste was maar dat hij zijn heele leven in vergetelheid zou leven: hij zou niet trouwen, en de Strie's moesten maar uitsterven. Ze moesten maar uitsterven.
Zij legde haar hand op zijn schouder; zóó zwak voelde hij zich, dat hij ineens vol zelfbeklag begon te huilen.
Zijn vader, door zijn zwerftochten over de heide, met die dievegge en Bartes te Riele, maakte hem het leven zoo ontzettend moeilijk. Daar kon Trientje zich geen idee van vormen, wat het is, als de menschen je haten: en dat buiten je schuld. Dat was verschrikkelijk. Er was geen middel, om je te verdedigen. De menschen zwegen, maar hun oogen spraken voortdurend.
‘Ik begriepe 't allemoale wel,’ zei Trientje Willink. ‘Al bin 'k neët een mensche as ie, ik begriepe 't wel.’
Hij lachte gedwongen. ‘'n Bakkersknecht - deê an 't grienen is,’ spotte hij.
‘Umda 'j van adel bint’, zeide ze zacht.
‘Ik?’ riep hij. ‘Neê - mien name is veur altied verloren.’
‘'t Kan weer kommen,’ zeide ze. ‘'t Hangt van oe-zelf af.’
‘Joa,’ zei Peter lusteloos, ‘van meên-zelf.’
Geusje Wolters was den dag dat vader en zoon elkander hadden ontmoet naar de stad geweest, met haar dochter, en ze hadden geld meegebracht. Geusje Wolters had den gouden ketting van de oude vrouw Scholten gestolen en de heler had haar veertig cent per gram betaald.
‘Meer krijg je toch niet,’ zeide hij.
Het was Geusje Wolters nog tien cent per gram meegevallen; en dien avond in een der herbergen van Lettele vierden ze met hun vieren feest, tot de kroeg gesloten werd. Hannes Strie had meer nog dan anders gedronken; en de drie anderen, geheel beneveld, trachtten hem op de been te houden. Herhaaldelijk viel hij; en dan
| |
| |
beurden ze hem weer op en sjorden hem verder, tot ineens een dronkemanswoede in Bartes te Riele wild opbruiste en zijn bewuste gedachten in haar ziedenden stroom medevoerde.
Plomp liet hij Hannes Strie neervallen.
‘Weet-ie nog,’ lolde hij, ‘hoa ie mien veur joaren in de gevangenis hebt loaten smieten. Dat za'k oe noe betoald zetten.’
Hij ging woest op Hannes Strie toe: doch die, wankelend, stond op en schreeuwde hem tegemoet. Zijn hand knelde Bartes te Riele in de keel, en na zijn intuïtieven tegenweer - hoe sterk de greep van Hannes Strie geweest was - ontvluchtte hij. De beiden stonden enkele passen van elkander af. Hannes Strie, zijn hoofd voorover gebogen, rende toen op de twee vrouwen toe, die angstig krijschend zijn zoekende hand ontglipten.
‘Hi is gek eworden,’ riep Geusje Wolters. ‘Gek van den drank.’
Toen vluchtte Bartes te Riele met de beide anderen weg van Hannes Strie, die in woeste zinneloosheid bleef staan en daarna voortliep, tot hij aan een huis kwam, het eerste van een klein gehucht. De lichten waren overal gedoofd, en Hannes Strie stond langen tijd bewegingloos. Hij ging verder, toonloos-pratend en struikelde over een stok, dien hij greep. Hij sloeg dien met kracht tegen een ruit. Rinkelend spatte ze uit elkaar. Hij zoog in luid gelach het bloed van zijn hand en sloeg nog eens met zijn stok tegen een ander huis, en zoo tegen alle ramen.
In enkele minuten was het dorp wakker, en overal uit de huizen kwamen menschen. De eerste, dien hij zag, kreeg van hem een slag, dat hij kreunend inéén zakte. Maar toen al meer en meer menschen zich om hem heendrongen, liep hij huilend weg. De dorpelingen vervolgden hem tot aan de Wetering, waar hij over sprong. De honden blaften aan den wal, verwoed. Doch niemand durfde hem na te springen.
Drie weken later vond men zijn half-vergaan lijk in
| |
| |
de Wetering, zijn stok nog altijd in de hand geklemd.
Dat was het einde van Hannes Strie, den zoepert.
| |
Zevende hoofdstuk.
De oude Jannink en Gerardine als nabestaanden zetten zich bij de begrafenis op de kist. De huifwagens der boeren volgden in wijde rij.
Maar zijn zoon stond in de werkplaats der bakkerij en bakte de brooden voor het begrafenismaal. Hij had niet mede willen gaan.
‘Ik goa neêt mee noar de begrafenisse van een zoepert,’ zeide hij.
Trientje Willink was bij hem gekomen, en had hem gezegd, dat het toch zijn vader was.
Hij had met neergeslagen oogen naar haar geluisterd. Doch toen ze had uitgesproken balde hij zijn vuist, en schudde neen.
Zóó had de oude Jannink als eenig te representeeren familielid receptie gehouden, en niemand kon den ouden Jannink er een verwijt van maken, dat hij niet goed ontving. Zelf in deftige rouwkleeren schudde hij meelijdend het hoofd, wanneer er met gedempte stem over Hannes Strie werd gesproken, en met eigen hand schonk hij de koppen boorde-vol met koffie en liet Gerardien janhagel presenteeren.
Velen, die hadden gehoord van de ruime tractatie, kwamen condoleeren. En zoo, koffie schenkend en koek deelend, maskeerde de oude Jannink uitstekend den slechten roep van Hannes Strie's vrouw en liet hij de kracht der publieke opinie neerhameren op den naam van Hannes Strie. Niet een greintje van de eer van den ouden Jannink werd afgeveild; maar knus-babbelend gingen ze allen na, hoe wel Hannes Strie gestorven zou zijn! Had hij een einde gemaakt aan zijn leven? Of was hij 's nachts voorover in de Wetering gestort?
| |
| |
Wel sprak niet de dominé bij het graf, maar des middags, toen alle huifwagens voor de boerderij van den ouden Jannink stilhielden, stonden op de deel lange tafels, en Gerardien in rouwkleeren bediende: stoete en koffie, zooveel je maar wilde hebben. Alle Willinks zaten aan; ook de Scholtens, de Breukinks, de Klein Aarinks, Hannes Strie's vroegere buren, bijkans het heele dorp.
Trientje Willink, in den aanvang, had niet mede willen gaan. Eerst had ze halsstarrig bedankt; doch haar vader, beslist, had haar gezegd, dat de oude Jannink een te goede klant van hem was, om hem te mogen beleedigen. Ze had hoofdpijn voorgewend, maar dit had haar niet geholpen. En dus, met neergeslagen oogen, had ze den ouden Jannink en Na en haar man en Piet Nievelt, den broer van Na's man, en Gerardien de hand gedrukt. Bij het begrafenismaal zat ze naast Piet Nievelt, en al schoof ze telkens van den ouden man af, toch trachtte hij lollig haar te naderen.... En de oude Jannink, een oogenblik zijn plechtstatigheid vergetend, knikte hem vol lachende aanmoediging toe.
‘Toa moar jonge! 'n olde bok lust ook nog wel een greun blaadjen.’
En allen aan tafel lachten. Maar zij had een gevoel of ze wel overluid zou kunnen huilen, en een groote schaamte sidderde angst in haar ziel. Wanneer ze had gedurfd zou ze bruusk zijn opgestaan; maar, omdat haar vader en haar broers mede-lachten, zei ze geen enkel woord, en bleef zitten, haar handen in den schoot. Piet Nievelt, zeker van het algemeen succes, wilde haar hand in de zijne sluiten, maar ze ontworstelde zich aan zijn greep, al fronste haar vader het voorhoofd.
Haar vader en haar broers schenen opzettelijk vooruit te gaan bij den huisgang. Zij volgde met Piet Nievelt, die haar vertelde, hoe hij 't bewerkt had, om naast haar te mogen zitten. Hij vertelde haar van zijn boerderij en zijn koeien; de vrouw, die hèm zou krijgen was gelukkig. Hij zou niet op geld zien, wanneer zijn vrouw het hem
| |
| |
zou vragen. Was Na Jannink niet gelukkig met zijn broer, die toch ook veertig jaar ouder was?
Ze wilde 't hem eerst zeggen, dat er van Na Jannink allerlei slechte geruchten liepen; men zei, dat ze haar man graag dood zou willen hebben, om met Hendrik Breukink te kunnen trouwen, en men spotte, dat haar man haar altijd eerst liet proeven voor hij at: zóó bang zou hij zijn, door zijn jonge, coquette vrouw vergiftigd te worden. Toen bedacht Trientje Willink, dat Na de zuster was van Hannes Strie's vrouw en Peter Strie's tweede moeder, en ze liep zwijgend naast hem.
Des avonds - haar geheele familie was uit, alleen Peter Strie was thuis - kwam hij terug en hij ging bij haar in de kamer achter den winkel.
Peter Strie, onrustig, liep in den gang heen en weer.
Zij zat tegenover Piet Nievelt. Toen hij opstond, stond zij ook op en zei:
‘A'j dichter bie komt, roap ik Peter Strie.’
Hij ging weer zitten, en vertelde haar lokkend van zijn groote boerderij.
‘En wel achttien koaien,’ zeide hij, ‘en schoapen en varkens bie de vleet en landerieën zooverre oe ooge moar zeên kan. Da's allemoale an de kante van Terwoolde van mien.’
‘Ik nemme oe neêt,’ zeide ze beslist.
‘Ie weet neêt, wa'j weggooit, deerne,’ overreedde hij haar. ‘Ze neumt mien de riekste boer van heêl Gelderland.’
‘Ik nemme oe neêt,’ riep ze en sloeg haar oogen naar hem op. ‘Al was-ie zoo rieke as.... ik nemme oe neêt. Umda'k neêt van oe holden kan.’
‘A'j 't wilt probeeren.’
‘Neê, neê,’ zei ze vol afschuw. ‘Zeuk 'n ander.’
‘Ik kan 't mien neêt veurstellen,’ riep hij. En zijn hoovaardigheid van rijken boer deed hem zich breed voor haar zetten. ‘Ie könt neêt begriepen, wat-ie weigert, mèken. Achttien koaien en schoapen en varkens en een beste boerderiëe.’
Plotseling schaterde ze 't uit.
| |
| |
‘Ik trouwe toch neêt met de koaien en de schoapen en de varkens.’
Hij keek haar verwonderd aan.
‘Moar deê he'k toch,’ zeide hij. ‘En doar kön-ie noe met mien de baas van wèzen. Zoalange lève ik toch neêt meer, mèken. En dan bin ie de baas van 't heele spul en dan kui'j trouwen met eêdereêne, deê'j hebben wilt.
Want dan bin-ie Trientjen Willink neêt meer, moar de boerinne van mien boerderiëe.’
‘Ik doa 't neêt,’ antwoordde ze beslist. ‘Ik goa mien eigen gangk. Goa ie den oewent.’
‘Ik wète wel, woarumme ie mien neêt wilt hebben,’ spotte hij. ‘Moar dat zal oe neêt lukken, mèken. Dat za'k oe veuruut zeggen. Den zul ie neêt kriegen.’
‘Ie zölt oe mond holden,’ schreeuwde ze, terwijl ze opstond.
Hij lachte luid en zag haar aan.
‘Ik zal oe wel kriegen, a'j mien neêt nemt. Of wil-ie leêver de zunne van Hannes Strie, den zoepert, den misdoadiger, deê in de gevangenis ezèten hef en deê nog neêt geliek was an een wild beêst. Wil-ie den armoedzoaier, deê gien stuksken grond in de wereld toe-heurt? As-ie den wilt nemmen, heb-ie 't op oe eigen geweten.’
‘Oa - weês stille! weês stille,’ kreunde ze.
Hij bleef doorpraten vol treiter-vreugde. En ten laatste zei hij:
‘Noe goa ik hen. Maer nemmen zöl ie mien.’
Hij liep langs Peter heen; luid, driftig, sloeg de bel over, toen hij den winkel verliet.
Peter ging in de kamer waar Trientje zat.
‘Is 't tusschen oelie-beiden in orde ekomen?’ vroeg hij.
Zij antwoordde niet.
Hij keek haar aan.
‘'t Is wat moois van mien vrindinne,’ zeide hij, ‘dat ze hier 's avonds late 'n olden man binnen-loat. 't Is wat moois.’
Ze bleef zwijgen.
‘Ie mot 't zelf weten,’ deed hij onverschillig.
En hij ging de trappen op, naar zijn kamer.
(Wordt vervolgd.)
|
|