| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Esjee. De Sprong in het Duister. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1909.
Sara Bouterse. De Vervulling. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Frans Hulleman. Toewijding. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Anton van Wartevelde. Torze. Tragedie van Hartstocht. Amsterdam. D. Buys Dzn., 1909.
Jan van der Moer. Jongen en Ouden. Roman uit het Zeeuwsch Landleven. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Leo Meert. Op den Weg des Levens. Roman. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1909.
Komt de kritiek, zooals ditmaal in deze boekbeschouwing zich aansluitend aan de vorige, van den roman tot de novelle dan schijnt haar taak gemakkelijker geworden, haar vreugde lichter te verwerven.
Ja, schijnt. In werkelijkheid echter loopt zij, tot de novelle komend, groot gevaar te worden kleine kritiek. Deze toch gaat met gewichtig gezicht breed de fouten uitmeten, door iedereen met den eersten oogopslag reeds gezien en komt nooit tot het genieten en aanwijzen dier voor de tijdgenooten meest verborgen schoonheden van een kunstwerk, waaraan men de groote kritiek herkent. Terwijl laatstgenoemde weer niets zoo schuwt als anarchistische alles-bewondering, die enkel is grootdoende kleinzieligheid en angst.
| |
| |
Waarom de kritiek nu bij de novelle zoo licht beneden haar niveau blijft? De novelle is toch door haar kleineren omvang zooveel gemakkelijker te hanteeren?
Juist dat gemakkelijke maakt het zoo moeilijk. Het is waar: bij de novelle gaat niet, als bij den roman, het volle register open; we hooren één instrument - verwachten we niet derhalve iets uitgezochts ten gehoore te krijgen? Ongetwijfeld: de roman brengt ons in het volle, breede leven, en de novelle vraagt onze aandacht voor één geval. Dit wil dus zeggen, dat we onwillekeurig strenger eischen stellen aan de novelle. De roman toch kan door belangrijke episoden, door soms tamelijk los ingevlochten verhalen, kortom door allerlei bijwerk boeien, terwijl compositie en eenheid dikwijls alles te wenschen overlaten. Maar de novelle eischt onverbiddelijk eenheid, juist omdat ze maar één licht te overzien geval vertelt. Bij haar is vooral die eenheid gewenscht welke de lezer als zelf opbouwt onder de lectuur, de eenheid meer als levend beginsel dan als architectonische lijn in het werk aanwezig.
Omdat de novelle slechts één geval, één levensepisode vertelt, is voor haar bovenal, meer dan voor den roman die door schitterend bijwerk eventueele fouten en tekorten in het middenpunt kan wegdoezelen, het alles beslissende: te kunnen kiezen.
En door al het bovengenoemde tesamen is dus, voor de novelle nog meer dan voor den roman, evenzeer het alles beslissende of ze goed geschreven is. De tegenwoordig waarlijk niet overbodige herinnering van Ruskin: ‘a book is essentially not a talked thing, but a written thing’, geldt haar in bizondere mate.
Terwijl we ten slotte niet willen vergeten dat de onderscheiding tusschen roman en novelle dikwijls ondoenlijk is. De practische Engelschen doen het met één woord voor novelle en roman n.l. novel. En terwijl wij Majoor Frans tegenwoordig allicht een feministischen roman zouden heeten, noemde Bosboom-Toussaint haar prachtwerk beslist een novelle.
| |
| |
Aan die onzekerheid is het misschien te wijten dat de meeste schrijvers maar het publiek laten uitmaken, of dit hun werk roman dan novelle wil noemen. Tenminste geen der hier besprokenen noemt zijn werk novelle, en mijn recht dit wel te doen blijft twijfelachtig.
Dit blijkt dadelijk uit De Sprong in het Duister. De bekende schrijfster, die, waarom toch? zich in plaats met haar mooien naam met dat leelijke pseudoniem Esjee aandient, zet ons met dit kordate werkje direct voor de moeilijkheid. Door zijn beknoptheid, ruim tweehonderd wijd-bedrukte bladzijden, en door de aandacht te concentreeren om één gebeurtenis, het korte huwelijksleven van Dora van Roesselaere met den docent Leonard van der Kade, is het ongetwijfeld een novelle. En een knappe ook. De compositie is onberispelijk, en de eenheid springt onmiddellijk in het oog, want het geheele boek kent men uit deze indeeling en motto's: Boek I De Sprong: Een vrouw of man nemen is gemakkelijk genoeg; Boek II Het Duister: Maar altijd liefhebben is moeilijk (Luther); Boek III En Daarna: Ook bij een huwelijk uit zuivere liefde gesloten, moeten beide echtgenooten blijven strijden voor hun geluk (Ovink-Soer). Brengen echter die ‘Boeken’ in de war - een roman toch schrijft men in boeken, geen novelle - of wijzen die motto's er op dat hier meer dan één geval, dat hier het volle menschenleven, speciaal het huwelijksleven zal geteekend worden? in elk geval het verplaatst in de wijder, dieper sfeer van den roman. Hoe volkomen is hier b.v. voldaan aan Goethe's eisch dat de romanheld in de eerste plaats passief moet zijn, in tegenstelling met dien van het drama, die vooral actief behoort te zijn. En hoe reëel, hoe waar deze passiviteit te teekenen in de vrouw, in de echtgenoote! En hoe talentvol deze passiviteit niet slechts te illustreeren met het ongelukkig huwelijk van de zachte, meegaande Dora, die telaat bemerkt dat haar vrome, knappe man een
mislukt en miskend genie is, en hij in zijn levensverbittering haar dood tiranniseert, maar ook met de gelukkige huwelijken harer zusters Lida en Constance. Lida is de pittige vrouw, na moeders vroegen
| |
| |
dood het gastvrije burgemeestershuis bestierend. Zij rekende op Leonard, dien zij wel had aangekund - en als zij haar teleurstelling ontvlucht in het buitenland komt zij, de practische, terug met een artiest, een rijken schilder, dien zij gelukkig maakt! En Constance, de gedistingueerde, vorstelijke verschijning, trouwt met een rijken, nobelen aristocraat, die na een kort, prachtig huwelijksleven haar achterlaat, een gebroken weduwe, in angst en vreeze levend voor haar zwakke kinderen! Zoo onberekenbaar is het huwelijk, die sprong in het duister! En hoewel men niet trouwt met de familie zijner vrouw, deze beïnvloedt niet weinig het huwelijksleven. En zoo werken hier aan het duister vooral mede de Roesselaere's, vader en zoon, beide lichtzinnige naturen. De vader heeft het geld zijner kinderen onder zich gehouden en opgemaakt, waardoor Leonard nog meer wordt verbitterd, terwijl diens academievriend Albert sjeest, en eerst in het buitenland terecht komt. Dus ook materiaal genoeg voor een roman. Waarom werd De Sprong in het Duister dit dan niet?
Als ik zeg: omdat de schrijfster eenigszins lijdt aan het euvel wat de Franschen noemen: ‘écrire froidement’, dan moet ik mij nader verklaren. Want ik weet ook dat Boileau gelijk heeft: ‘qui dit froid écrivain dit détestable auteur’, en zóó bedoel ik het allerminst. Neen, de schrijfster heeft het leven lief, dringt dus door tot zijn diepte en weet de parelen te vinden, die alleen in de diepte zijn te vinden. Zij is ook een waarachtig auteur, want zij heeft smaak, en dat zegt alles. Maar is mijn klacht over froideur dan niet onrechtvaardig? Neen, het gelaakte is er wel degelijk, en het hindert op tweeërlei wijze. Lettende op die onberispelijke compositie: titel, thema, indeeling en motto's erken ik: meesterlijk, helder - maar te meesterlijk, te helder. Voltaire, zoo vertelt George Sand, wilde eens, al gekscherend, een loopje nemen met de fabelen van la Fontaine, en wou zijn kleinachten bewijzen ook. Hij neemt het boek en zegt: ‘Attendez, vous allez voir! la première venue!’ En hij leest er eene: ‘Celle-là est passable, mais vous allez voir comme celle-ci est stupide.’
| |
| |
Maar de tweede valt ook mee. En de derde ontwapent hem weder. Dan werpt hij het boek op tafel, en roept met naieve baloorigheid: ‘Ce n'est qu'un ramassis de chefs-d'oeuvre!’ Nu, Voltaire en la Fontaine ieder op hun plaats gelaten, ook zonder te railleeren kan men tegen een kunstwerk soms geen ander bezwaar hebben dan dat het zoo volmaakt is. Hier bv. die prachtige compositie, titel, thema, indeeling, ontbreekt er iets aan? Neen, niets - en dat is juist zoo vervelend. De lezer heeft niets meer te doen. Hij heeft de eenheid, waaraan het kunstwerk gekend wordt, niet te ontdekken. Die moeite wordt hem gespaard, maar daarmede ook het hoogste genot van het lezen ontnomen. In plaats van de wandeling krijgt hij een prachtige reeks foto's van het bezienswaardige op die wandeling. En die glashelderheid, ja, die is wel mooi, maar is ze hollandsch? Dit geciseleerde, gebeeldhouwde, doorzichtige is Fransch, ongetwijfeld Fransch. Ik mis hier mijn dierbaren hollandschen nevel en de zware luchten, waardoor een dag vol zon is een verlossing en overwinning. Waaraan ik dien mis? Aan - en hier gevoel ik in de tweede plaats de gelaakte froideur - aan de taal. Die eigenlijk ook weer heel goed is, ‘van alle smetten vrij’, glashelder en zuiver. Zoo zuiver dat ze direct in het Spaansch of welken tongval ook kon worden vertaald - en dat gaat niet met het echte Nederlandsch. Want dit weerspiegelt zóó onze kleine, bij andere volken onbekende, eigenaardigheden en particuliere opvattingen, dat een echt hollandsch boek niet te vertalen is, zonder zijn eigendommelijkheid te verliezen. En De Sprong in het Duister zou er niets bij verliezen, er eer bij winnen. Het gemis van die eigendommelijke taal blijkt wel het beste in haar recht door zee gaan en vlak-uit zeggen waar het op staat. Weer prachtige eigenschappen, die haar echter geen tijd laten voor het détail - en heeft
Potgieter niet zooiets gezegd dat men kunst herkent aan het détail? In elk geval, gelijk ons hollandsche leven al zijn charme zou verliezen als het zijn, nu ja, wel eens pietepeuterige maar toch aardige kleinigheden moest missen, zoo ook de hollandsche taal,
| |
| |
als wij in haar ook niet bleven herkennen de taal der verkleinwoorden, en de taal eener natie van schilders, niet het minst van stillevens en miniaturen. Waarom gunde deze schrijfster, die zoo verbazend veel kan, en dus ook dit wel, zich geen tijd tot die steeds verlustigende détailteekening? Zij weet toch dat een tot novelle gecomprimeerde roman, daarom als novelle nog niet voldoet, omdat zij zulk een volmaakt roman-geraamte vertoont? Ik weet wel waaraan het ligt, aan dat leelijke pseudoniem. Voor Esjee is De Sprong in het Duister meer dan goed genoeg, voortreffelijk; ik denk dat als de schrijfster er haar eigen schoonen naam aan had gegeven, zij ook het uiterlijke van haar werk wat meer zou verzorgd hebben, zou hebben ‘payé de sa personne’.
Daarentegen behoeft er geen oogenblik twijfel te bestaan of De Vervulling door Sara Bouterse en Toewijding door Frans Hulleman wel novellen zijn. Ze zijn het degelijk, die luchte boekjes van een paar honderd bladzijden, die het oude verhaal doen van jonge liefde en veel leed. En De Vervulling krijgt direct onze belangstelling omdat het zoo goed geschreven is, zoodat, daarvan genietend, we knikken: ‘ja, de Franschen weten het wel als ze de boeken verdeelen in twee klassen: “ceux qui sont écrits et ceux qui ne sont pas écrits”’. En zoo schijnt het ons in het eerst onverschillig waarheen die ons zal brengen, nu we voortdurend onthaald worden op een fijne, persoonlijke taal als deze:
‘Moeder's wat gerekt ‘goeie morgen’ met een intonatie die naar de klok verwees, doofde voor een oogenblik de sprankelende joligheid die als vonken van Miep's stem afspatte (bl. 6). Nu... zei van Galen, na een kuch, waarmee hij zijn stem een duwtje gaf: ‘'k sprak Piet gisteren, ze zouen komen, 's avonds. En Bernard ook’.
Hij lachte een beetje en zocht zijn gewone houding terug in een blik van verstandhouding met Bertha.
Zij trok de wenkbrauwen hoog op en een fijn kleurtje, dat haar wangen aandonsde tot warmere jonkheid, deed Miep lachend knipoogen tegen van Galen, die met hervonden stem en in gretig grijpen naar de langs-vluchtigende vroolijkheid zei: ‘Dat 's een goeie Zondag voor je, Ber’ (bl. 10).
| |
| |
Voortdurend maken zulke fijne toetsen deze menschen zoo reëel dat we hun tamelijk alledaagsch getob werkelijk gaan meemaken, en inderdaad met belangstelling gaan vragen of Bertha en Bernard ‘elkaar zullen krijgen’ - totdat we leelijk uit de koets vallen door het optreden van ‘l'autre’. Die andere is een artiest, door Bernard aan Bertha voorgesteld om haar te helpen bij het schilderen, en die artiest is natuurlijk ongelukkig getrouwd met een mondaine, hem veronachtzamende vrouw, en derhalve wil Bertha hem het ontbeerde geluk schenken. De rest is precies zoo: hij neemt wat hem wordt aangeboden, en als hij het bloempje geplukt heeft en zijn vrouw van haar uitstapje terugkeert, stuurt hij Bertha weer naar huis, waar zij kan gaan uitweenen, en aan de wereld mag vertellen, dat zij een tijdje op studie is geweest.
Waarom is dit nu zoo vervelend? Omdat het eerstnoodige, een frisch, persoonlijk schrijftalent, zich in dienst heeft gesteld van een onnoodig, onfrisch gegeven. Smaak is kunnen kiezen, en waar het op taal, uitbeelding, schikking, toets en détail aankomt toont De Vervulling veel smaak. Maar bij het kiezen van het geval-zelf heeft die smaak de schrijfster totaal in den steek gelaten. Och, er zijn wel van die sentimenteele jonge dames, die elken ongelukkigen man, vooral als hij artiest is, in de armen vliegen - er zijn ook wel van die artistieke heeren, laf genoeg om aan te nemen wat roekeloos wordt weggeschonken, wordt weggeworpen moet men zeggen - maar aan zulke weerzinwekkende wanverhoudingen een groot talent te besteden is niet meer smaakvol, is in goed Hollandsch: een vlag op een modderschuit.
Had de schrijfster eens wat langer gezocht, ik geloof dat zij een beter gegeven had gevonden, dat wat haar nu uitlacht, omdat zij de voorkeur gaf aan dit minder frissche en daardoor vervelende! Had zij eens haar smaak, haar kunnen kiezen, niet uitgeput in het aanbrengen van fijne toetsen en verheugende détails, waardoor haar werk telkens doet denken aan een mooi hollandsch stil-leven! Had zij ook nog wat, nog haar vollen smaak overgehouden
| |
| |
om een frisch thema te kunnen kiezen, en zich niet tevreden gesteld met het afgezaagde thema van ‘l'autre’, waarmee zooveel fransche novelletjes uit den treure kwamen aandragen! Doch deze verzuchtingen zijn anders niet dan een wensch dat deze talentvolle schrijfster nog eens de vervulling zal geven van de groote verwachtingen door De Vervulling wel gewekt, doch niet vervuld.
Frans Hulleman is een van die auteurs die in geenerlei opzicht te veel beslag op hun lezers leggen. Hij maakt toch geen misbruik van de vrijheid van drukpers, want het is al weer heel wat jaren geleden dat hij, na zijn schetsenbundels, de ook hier besproken novelle Stadsmenschen gaf. En dan geeft hij naar vorm en inhoud bescheiden werk. Het geval is niet altijd sympathiek, zoo in Stadsmenschen de sinistere ondergang van een kantoorbediende die aan het speculeeren, aan het ‘gokken’ was gegaan, maar er wordt tenminste niet allerlei bij overhoop gehaald; het is geen uitverkoop van nieuwe kunst en nieuwe moraal tegen spotprijzen; het blijft binnen eigen grenzen.
Sympathieker is het geval, waarvan hij ditmaal vertelt in Toewijding. Deze novelle verhaalt van een Amsterdamsch onderwijzeresje en een postcommies. Wat rationalistisch aangelegd heeft zij al vroeg het geloof, waarin haar geliefde, vrome moeder haar opvoedde, ingeruild voor het socialisme. Maar het hare is niet het systematische dweeperssocialisme harer collega's, waarmee zij aardig den draak steekt, maar het gevoelssocialisme, dat de schrijnende ellende ziet der minderbedeelden en daarvoor leniging eischt. Den postcommies leert zij in gezelschap van haar moeder kennen bij haar zuster in Alkmaar en hij blijkt, zooals haar moeder dadelijk waarschuwt, ‘de ware broeder’ niet te zijn. Maar hij bewijst haar allerlei attenties, zendt bloemen, neemt haar mee naar een voorstelling van Isadore Duncan, betoogt dat een mensch sociaal-aristocratisch behoort te zijn, en slaagt er in, zooals hij zegt: ‘haar sluimerend temperament te wekken’.
Zij wordt verliefd, durft echter aan moeder niets te zeggen, hij belooft plechtig aanzoek te doen, en weet haar
| |
| |
op zijn kamer te krijgen, doch als hij haar tot oneerbaarheid wil dwingen, geeft zij hem een klap in het gezicht, en ontvlucht. En in haar verdriet troost ze zich dat ze een liefde heeft die niet te vernietigen is, omdat ze kan werken, kan ‘werken met... toewijding’ (bl. 223).
Dit is vlotverteld in gewone taal, die rustig aandoet als een goedgedragen huiskleeding, die echter nog aangenamer zou zijn, als zij zich niet soms oppronkte met literaturigheden als: ‘hij schielijkte, zij rechtte zich uit, haar gedachten fermden’ (bl. 197, 222/3), die hier even mal doen, als opzichtige versierselen bij bedoelde kleeding.
Maar vreemd: het is alsof deze kwikjes en lintjes de eenheid hier niet verbreken, alsof ze er bij hooren, alsof zonder deze kwikjes en lintjes deze novelle het niet kon doen. En vragen we waarom zulke buitensporigheden hier geëischt schijnen, dan is het antwoord, dat zonder dit opzichtige het geheel wat onbelangrijk hadde geleken. Want, och ja, zoo zijn ze wel zulke losloopende onderwijzeresjes en postcommiezen, maar is hun heele gedoe niet wat leeg? Niet het geval zelf is leeg. Het ontwaken van den hartstocht in een reine ziel, de verleiding waaraan deze blootstaat, Goethe maakte er in zijn eerste deel van den Faust een onsterfelijk kunstwerk van; en het zal een der voornaamste thema's der kunst, vooral der novelle, blijven, al spot ieder op zijn beurt wel eens met de ‘of ze elkaar krijgen’-literatuur. Maar dan moet het eeuwig-belangwekkend geval ons verteld worden van menschen, wier zielen we peilen tot op den bodem, menschen, eenvoudig of gecompliceerd als Gretchen en Faust, maar in wier woord en daad we hun volle leven meemaken. Hoe eenvoudiger dan het gegeven, hoe moeilijker om het te vertellen.
Het geval van het onderwijzeresje en den postcommies was te eenvoudig, te moeilijk voor Hulleman's bescheiden talent. Nu heeft hij met wat krachttaal de verslappende belangstelling zoeken op te schroeven. En niet minder met den titel, die tegelijk het slotwoord en de these is dezer novelle. Toewijding: de heeren worden verzocht de hoeden af te zetten. Toewijding: hoort het, hier krijgt
| |
| |
gij geen frivool verleidings-verhaaltje, waarnaar gij allen lekkerbekt, de vrome om zich eens prettig te ergeren aan die goddelooze wereld, de viveur om op 'n goedkoopje eens heerlijk te smullen, neen hier krijgt gij de religie der ongodsdienstigen, hier krijgt gij ernst!
Zeker, ik ken dat woord, dat zoo weinig meer zegt. Want vertaal ik het mode-woord, dan krijg ik het ouderwetsche plichtsgevoel, of nog liever braafheid, waarvoor ons onderwijzeresje behoorlijk zou rillen. En toch: wat is haar toewijding anders dan dat zij een onderwijzeresje is met hart en ziel, en dit blijft, nu - ja, nu ze niet kan gaan trouwen. Zeker, dit is plicht, dit is braaf - maar wordt zij daardoor nu zooveel belangrijker? Nu wil ik niet zeggen dat Toewijding een tendenzvertelling is, een novelle à thèse, maar wel dat dit groote woord hier dient om een klein, en een weinig ledig leven wat grooter te maken. Hoe gaarne had ik het oorspronkelijk-schoone en slechts door het misbruik wat minderwaardig geworden woord ingeruild voor de schoonheid die wij van een novelle verwachten, dat zij met haar fantasieën ons het volle leven voortoovert, met de hare onze fantasie wakker roept, en daarmede binnenleidt in de ziel des menschen, dien we nog altijd niet kennen, misschien nooit geheel zullen kennen, en toch o zoo gaarne kenden.
Frans Hulleman's Toewijding heeft goede kwaliteiten: het is bescheiden eerlijk werk, ook wel reëel, het is zelfs ernstig bedoeld - maar het mist wat fantasie en wekt te weinig de onze.
Die onontbeerlijke fantasie biedt ons in overvloed Torze, Tragedie van Hartstocht, door den vaardigen schrijver, die zich verbergt achter het pseudoniem Anton van Wartevelde.
Want Torze is in de eerste plaats een Robinsonade, vervolgens wat anders, en wellicht nog iets daarenboven.
Een Robinsonade, natuurlijk een nieuwerwetsche. Vóór Scheveningen dobbert 't Eiland, dat vol badgasten, kelners en muzikanten, met kabels ver in zee gelaten en weer naar het strand wordt getrokken. Zakkenrollers hebben van
| |
| |
Oldenbelt bestolen en de politiecommissaris Torze ontbiedt hem op 't Eiland, waar hij Torze zeker de dieven kan aanwijzen. Hij komt, in gezelschap van zijn dochter Paula en haar minnaar Hugo, doch als 't Eiland met een duizend plezierreizigers ver in zee is, knappen de kabels en sleurt de stroom het reddeloos mee. Redding is onmogelijk, geen schip kan het logge gevaarte inhalen, dat in zijn dolle vaart integendeel een stoomschip in den grond loopt, hetwelk met man en muis vergaat. Torze, ijzig-kalm te midden der wilde verwarring, treedt als koning op, na den eenige die zich tegen zijn wil verzet, graaf Udo, neergeschoten te hebben. Hij zorgt voor afleiding door de menschen wat te stemmen te geven, onderdrukt direct met zijn revolver elk oproer, doch kan de aanwezige dranken niet veranderen in voedsel. Ontzenuwd en uitgeput door zeeziekte, dronkenschap, losbandigheid en honger komt men den tienden dag aan een onbewoond eiland, een paradijs! Daar breekt de gouden eeuw aan! Vrij van de tirannieke conventie begint het idyllische leven naar de natuur, en als Paula getroost is over den dood van haar vader, huwt ze met Hugo. Doch er zijn te weinig vrouwen, en de zinnelijke Torze, die altijd reeds Paula begeerd heeft, weet met een meerderheid een wet door te drijven, waarbij het huwelijk illusoir en de vrouw ten prooi wordt van den sterkste. De minderheid verzet zich, de oorlog ontbrandt, Hugo wordt gevangen genomen, en Paula weet dat zijn losprijs is haar zich geven aan Torze. Zij ontbiedt hem op een afgelegen plaats, en als een Charlotte Corday Marat stoot zij den tiran het staal in de borst. Dokter Bélo treedt nu als
leider op, geneest den slechts gewonden Torze, doch sluit hem op, terwijl hij de overige bevolking het vlot De Vrijheid laat bouwen. Torze echter ontsnapt en ontvlucht alleen op De Vrijheid, doch een tweede vlot, om hulp uitgezonden, komt terecht, en binnen kort brengt ‘De Tromp’ allen weer in het vaderland.
Waarom nu deze Robinsonade mislukte, is duidelijk - omdat niemand aan haar realiseering gelooft. Van Defoe's meesterwerk geloofde ieder dat, en de in dit tijdschrift
| |
| |
verschenen belangrijke artikelen over de hollandsche bron van den Robinson Crusoë bevestigden en versterkten eenvoudig wat steeds de heimelijke bekoring er van is geweest, n.l. dat het wel heusch zoo kon gebeurd zijn. Zoo sterk was dit geloof dat het Rousseausche ‘retournons à la nature’, met al wat daar aanhangt, als verwerping der beschaving, en het gedweep met een primitieve menschheid, misschien voor geen klein gedeelte is gegroeid uit den Robinson Crusoë, in wiens realiseering men geloofde. Was men direct even overtuigd geweest van de onmogelijkheid ervan, als men nu de schouders ophaalt over Torze's, nota-bene nu nog onbekende, paradijs, dat een duizend menschen een godenbestaan kon geven - om nu maar één der onnoozelheden te noemen, waarvan deze fantasie wemelt - Robinson Crusoë ware even spoedig en spoorloos verdwenen als met deze Robinsonade het geval zal zijn. Want de fantasie mag den band met de realiteit nooit loslaten, en haar fata-morgana's bekoren slecht dan als ze boven de woestijnen onzer alledaagscheid doen schitteren echte oasen, vol groene palmen aan blauw-zilveren wateren, en geen karikatuur-oasen, vol academische hooge hoeden, die wandelen langs plassen inkt.
Inderdaad gaan in Torze de mislukte, want niet aannemelijke fantasieën telkens schuil achter academische uiteenzettingen over principieele vragen. Het is of de schrijver Le Bon's Psychologie des Foules wil vertoonen, de bewegingen der volksziel wil openbaren en laten zien wat rechtsorde, moraal, godsdienst en arbeid beteekenen, natuurlijk in primitieve toestanden. Derhalve schijnt het of we een allegorie lezen, waarin de menschen zijn aangekleede beginselen. Dan is Torze de hartstocht die wil heerschen om te genieten; graaf Udo de aristocratie, de verouderde vorm van het gezag, die dadelijk door den democratischen volksredenaar Torze wordt uit den weg geruimd; Zette, een nobele prediker, soms de menigte tot naastenliefde electriseerend, doch den oorlog niet kunnend voorkomen, de religie, die als onpractisch terzijde wordt gezet; en de dokter Bélo, die als Torze is gebonden, de menschen aan het werk zet, is dan de wetenschap, welke met het evangelie van
| |
| |
den arbeid den weg ter verlossing wijst. Kortom dan is deze mislukte Robinsonade een allegorie, die evenmin voldoet omdat haar wijsheid wat beschimmelde winkeldochters van een vorige mode is, en zij door gebrek aan zelfvertrouwen niet enkel artistieke allegorie durft zijn, doch haar allegorische figuren voor reëele wil gehouden zien.
En ten slotte schijnt Torze ook nog een tragedie te willen zijn. Ten slotte? En de schrijver betitelt nog wel zijn Torze als tragedie van hartstocht? Jawel, doch even zeker als volgens Geibel, in een echt boek meer staat als ‘der Poet hat hineingeschrieben’, even zeker zoekt men in andere boeken soms vergeefs naar wat volgens den schrijver er instaat. Eerst zag ik hier heelemaal geen tragedie, geen schuldelooze schuld, den mensch door het levensmysterie opgelegd en waaraan hij ondergaat, in zijn ondergang toch nog een held. Toch moest die er zijn, want Torze is een tragedie, het stond er duidelijk te lezen op den omslag en op het titelblad. Nu, als een mensch zich maar ringeloort, dan doet hij al heel wat. Zoolang dus gezocht, tot... Ja, dit zal de tragedie moeten zijn: Torze is de hartstocht; Paula, de reine vrouw heeft nog vóór Hugo van liefde sprak de afschuwelijke macht van den hartstocht (d.i. Torze) gevoeld, die haar echter te vergeefs wil overheerschen, en tot zijn slavin wil maken. In vrije liefde geeft zij zich aan Hugo. Doch zelfs dan laat de hartstocht haar niet met rust. Eindelijk besluit zij den hartstocht te dooden, doch zij verwondt hem slechts, en Torze ontvlucht. En, als zij met Hugo weer in het vaderland teruggekomen, aan Hugo's arm aan wal wil stappen, moedig haar bezorgdheid overwonnen hebbende wat de wereld wel zou zeggen van haar huwelijk, gesloten zonder bijstand van stadhuis of kerk, dan schokt ze op de loopplank hevig verschrikt in elkaar, want daar tusschen de wachtende menigte heeft ze herkend Torze, den haar met ondergang dreigenden hartstocht.
Ik kan het mis hebben, maar dit is dan de tragedie die ik zocht. Enfin, een gezochte tragedie!! Doch niet teveel naar haar papieren vragen. Het mocht eens
| |
| |
blijken dat het er geen was. Dan moest ik opnieuw gaan zoeken - en deze Torze, deze pseudo-commissaris van politie, en pseudo-dit en pseudo-dat heeft u, voortreffelijke lezer, als mij, nu lang genoeg verveeld.
En het doet ons goed dat nu de frissche weiden eener dorpsnovelle ons toelachen. Want dit is Jan van der Moer's Jongen en Ouden, al noemt hij het een Roman uit het Zeeuwsch Landleven. Dat hij toch zijn debuut Maria Vermeere noemde Een verhaal uit het Zeeuwsch Dorpsleven, en daarop De Kaarthoeve zonder nadere aanduiding gaf, en nu dit Jongen en Ouden noch door omvang noch door inhoud zooveel meer dan zijn vorig werk, ineens noemt een roman, schrijf ik eer toe aan zeker zelfrespect dat meent iemand, die in vier jaar drie dorpsverhalen gaf, wel romanschrijver te mogen heeten, dan aan den aard van het werk.
Jongen en Ouden is een dorpsnovelle en als zoodanig niet onverdienstelijk. De ‘Kleinmalerei’ van de ‘Heimathkunst’ is er ruimschoots in, ook de hoogere dorpspraat en het gebrek aan perspectief bij die menschen, waartegenover dan staat hun innig en diep meeleven met wat hen interesseert, eindelijk niet het minst de liefde, op zoo'n zeeuwsch dorp tamelijk ongegeneerd en toch op haar manier weer braaf ook. Dit wel-zuivere materiaal is nu bewerkt met een even-zuivere taal, waarin men reeds het Vlaamsch hoort naderen in woorden als ‘'t abeelken’ en ‘pluizelkens’, en daardoor is de altijd hoog te prijzen eenheid bereikt. Wat ontbreekt dan aan Jongen en Ouden om een meesterwerk te zijn van den eersten rang?
De groote lijn, het breede gebaar, het diepe inzicht, het aangrijpende, den adem benemende van dit gebeuren. Men leest genoegelijk voort, wordt nooit geschokt noch in zijn moreele noch in zijn artistieke opvattingen en als men het tragisch einde van moeder en dochter ‘uit 't abeelken’ heeft gelezen, is men heilig overtuigd dat men geen tragedie maar een aardig novelletje heeft gelezen. Inderdaad, het is te huiselijk, te goedmoedig, wat gewoon. Dit ligt niet aan het onderwerp. Stijn Streuvels heeft in zijn Vlaschaard een dergelijk gegeven behandeld en er
| |
| |
wel van gemaakt een heerlijk kunstwerk, groot van lijn en aangrijpend als het reëele leven-zelf. Het ligt natuurlijk aan den stijl. Leg eens de oogstscène uit den Vlaschaard naast die uit Jongen en Ouden, en gij ziet direct in Stijn Streuvels den schrijver bij Gods genade, en in Jan van der Moer den schrijver die werkelijk heel genoegelijk kan vertellen van zijn dorpje. En dan het beste, als hij zich houdt aan de oppervlakte; want als hij vertelt van de diepte, dan is het alsof hij niet meer door eigen, maar door andrer oogen ziet, en zijn verhaal ons niet ontroeren kan, omdat we het persoonlijke element er in missen.
Van Leo Meerten's Op den Weg des Levens moeten we evenzoo opmerken dat dit novelleken geheel ten onrechte roman genoemd wordt.
Deze jonge Vlaming die in zijn vorig werk - een van die technisch-knappe nog minder verbazing- dan tegenzinwekkende werken van een gelukkig voorbijgaand naturalisme, - in zijn Van Jongere Geslachten, uit den treure drinkende en hoereerende fabrieksarbeiders had uitgebeeld, heeft ditmaal zich door onschuldiger onderwerp laten kiezen. Op den Weg des Levens verhaalt van een sympathiek meisje Elza, de liefdevolle verzorgster van haar half-verlamden, knorrigen vader. Zij wordt opgemerkt door een schilder, eenig zoon van rijke dorpsmenschen, en zij krijgen elkaar lief. Hij, in alles wat zwak, laat zich door haar geestdriftige liefde opvoeren tot ijverig werken, en heeft het haar te danken dat voor het eerst een groot schilderij van hem op de tentoonstelling wordt geprezen. Doch in plaats dan zijn liefde voor haar openlijk te belijden, durft hij dat niet. Hij zoekt voor haar een plaats in een modemagazijn in de stad, waar ze hun omgang voortzetten, totdat een op hem verliefde stadsjuffer dit aan zijn moeder overbrieft. Deze eischt van hem het meisje los te laten; hij stribbelt tegen, geeft ten slotte toe, en laat zich huwen aan de stadsjuffer, die met haar mondaniteit alle kunst, alle leven in hem doodt. In zijn wanhoop zoekt hij Elza weer op, die hem de waarheid zegt, en fier de deur wijst.
Voeg hierbij wat nerveuze, weinig Vlaamsch-klinkende
| |
| |
beschrijvingen van het dorp aan de Schelde, van het leven in Ostende en in de stad - en ge hebt een dragelijke novelle. Tegenover den artistieken, willoozen lafaard heeft de fijngevoelige, sterke Elza zeker onze volle sympathie, maar het heele geval is van te theatrale oppervlakkigheid. Misschien zijn die menschen zoo, misschien wandelt daar zelfs een sympathiek en sterk meisje maanden met een meneer, zonder aan zijn ouders te zijn voorgesteld - maar ons interesseeren zulke menschen weinig. In de taal hetzelfde. Misschien is het goed-Vlaamsch te zeggen: ‘zij kijken naar de kinderen en beletten (voor: letten op) hoe zij werken’ (bl. 184), hoewel Guido Gezelle's Loquela dit ‘beletten’ niet kent; mogelijk zelfs best-Vlaamsch te zeggen: ‘naarmate zij spreekt, wint zij zich terug op’ (bl. 239), maar het doet onwillekeurig vragen: ‘is Vlaamsch dan hollandsche boekentaal, zoolang men die kent, en verder brabbeltaal?’ In elk geval weten we dat de taal van Stijn Streuvels en Cyriel Buysse, hoe verschillend ook, ons als echt in de ooren klinkt, doch deze!! En wie aan de taal raakt, raakt aan de Koningin - daarvoor geen pardon! |
|