Onze Eeuw. Jaargang 10(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 452] [p. 452] Verzen Door P.N. van Eyck. I. Zijn wij dan beiden zóó beladen, Dat iedre klacht om eigen leed Den ander schrijnend scherp moet schaden Met àl te wrangen jammerkreet? En is ons beider zielsvermoeien Zóó zwaar, dat ieder klagen dan Den ruimen maat doet overvloeien Van 't leed dat elk nog dragen kan? Zoo gaan wij zwijgend naast elkander In huivrende armoe voort, al voort, - En kunnen zelfs den droeven ander Niet troosten met een weenend woord. Want ieder troostwoord zonder klachten, Dat wij nog vonden voor elkaar, Ging, voor het éven kon verzachten, Van eigen leed voor troost te zwaar. [pagina 453] [p. 453] II. Voor Moeder. Ik zat met zusterken te zamen In 't schemerhuisje van Uw hart, - De klank van vrome moedernamen Was U tot troost voor zorg en smart. Toen trad ik, stil, verholen schreiend, In diepen weemoed naar de deur: Daarbuiten, langs de ruiten glijend, Ried ik een zachten ademgeur. Dat heeft U bitter leed gegeven, Daar Uw verdolend twijflen dacht, Dat uit Uw huis mijn vreemder leven Voor altijd wegging in den nacht. O moeder, niet om zelf te reizen Verliet mijn liefde een uur den haard, Waar ik mijn eerste dichterwijzen In droefheid heb tezaam gegaard. Ik ging ter deur, omdat een ander Van leed en moeden kommer bleek, Naar waar wij, vredig met elkander, Saam zaten door het venster keek. Ik ging, om aarzel-bang te vragen, Of zij in ons geliefde huis Wou vinden, o, voor al haar dagen Een warm en altijd innig thuis. Zoo leid ik tot Uw zachtheid henen Die 'k aan de ramen wachtend vond, Wil om mijn korte gáán niet weenen, Nu gij een nieuwe liefde wont! Uw hart kan, moeder, nooit verarmen, Wanneer ge ook háár Uw haardstee geeft, Gij kunt ook háár gemoed verwarmen, Dat slechts in stilte en liefde lééft. Vorige Volgende