Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
I.Aan den morgen van den voor Frankrijk zoo gedenkwaardigen 29sten Juli 1830 verliet een jonge priester, na zijn ordesgewaad te hebben afgelegd, het College Henry IV te Parijs. Hij ging in de richting van de kerk la Madeleine, doch niet om te zien of dat gebouw, waarvan Lodewijk XV den eersten steen (1764) had gelegd, na voor een paar jaren in handen van zijn vierden bouwmeester (Hervé) te zijn gekomen, eindelijk zijne voltooiïng naderde. Zijn doel was een ander. Hij wilde eens op de hoogte komen van de vorderingen eener revolutie, welker begin hij een paar dagen te voren had hooren aankondigen door enkele kanonschoten. Vanwege het gedrang was hij er wel geen getuige van, hoe door de stoutmoedigheid van een straatjongen en de onhandigheid van kolonel de Sales het Louvre bijna zonder slag of stoot het volk in handen viel, maar de rookzuilen, welke deze laatste schuilplaats van het koningschap aan zijne oogen onttrokken, vergewisten hem, dat hier het begin van het einde der worsteling was aange- | |
[pagina 404]
| |
broken. Na in de Tuilerieën de bloedende lijken van enkele trouwe Zwitsers te hebben zien liggen, betrad hij des namiddags weder zijn stille cel en was getuige geweest van iets groots: den val van eene dynastie en de opkomst van eene andere; een volk, zegevierend op de puinhoopen eener tien eeuwen oude monarchie; de vrijheid, overwinnend en zich verzekerd houdende van eene heerschappij zonder einde; eene natie, geschokt tot in hare fondamenten, maar toch vol vertrouwen op de toekomst; het vuur der veldslagen, verspreid tusschen de monumenten door den vrede opgericht. Toen de priester dertig jaar later de indrukken van dezen dag zijnen secretaris in de pen gaf, voegde hij er aan toe: ‘Ik ging slapen zonder er aan te twijfelen dat onder het bestuur der Voorzienigheid mijn eigen lot eene volmaakte verandering stond te ondergaan.’ Jean Baptiste Henry Lacordaire bedroog zich niet. Geboren 12 Mei 1802 was hij 28 jaar oud en had, na zijne rechtsstudiën voltooid te hebben, zich in November '22 voor het Hof te Parijs als advocaat doen beëedigen. Hij trok weldra zoo zeer de aandacht dat, zoo het advocatenleven in Frankrijks hoofdstad naar het woord van een gewezen Groningsch hoogleeraar, B.J. Gratama, ook in drie perioden, die van hongerlijden, geld verdienen en rijkworden in te deelen waren geweest, hij het zeker wel tot de derde maar dan in minder dan 2 × 10 jaren zou gebracht hebben. De secretaris van het Hof van Cassatie toch droeg hem weldra op, de ontwerpen van zijn requisitoir voor te bereiden, de president er van riep na een pleidooi van den jongen advocaat profetisch uit: ‘M. Heeren, het is niet PatreuGa naar voetnoot1) het is Bossuet’, terwijl de beroemde Berryer hem eens zeide: ‘Ik vrees uwe rijke en zwervende verbeelding, de weelderigheid van uwe taal; in de onafhankelijkheid en den hartstochtelijken strijd voor de balie zult gij uwe groote natuurlijke voorrechten in gevaar brengen’. | |
[pagina 405]
| |
Geen wonder, dat bij zulke aanmoediging het ‘ideal de la gloire humaine’ met alle inspanning werd nagejaagd. En toch - hoewel Mad. de Stael Parijs eens de stad genoemd heeft, waar men het geluk ontberen kon, Lacordaire gevoelde er zich trots zijn opgang niet gelukkig. Ofschoon hij er wel enkele vrienden had, toch kwam de stad hem voor ‘une solitude vaste et profonde’ te zijn, waarin niemand zich om hem bekommerde. De gewone uitspanningen verveelden hem, tot zelfs de comedie toe; tot de vrouwen gevoelde hij zich zóó weinig getrokken, dat hij bekende: ‘je ne les aimerai jamais par leur coté réel’; gedurende de lange avonden, die hij eenzaam op zijn bescheiden kamer in de rue Thabor doorbracht, gevoelde hij zich verlaten te midden van 800.000 menschen en had, wat een zijner vrienden ‘boutades de mélancholies’ placht te noemen. Zoo kwam het er toe, dat hij in 't begin van 1826 bij een collega binnenkwam, en deze, met den uitroep verraste: ‘mon parti est pris - j'entre au seminaire’, een besluit 'twelk enkelen bekommerd vragen deed, of hier ‘l'imagination n'avait pas dérangé la raison’? Aangezien de Kerk in die dagen al heel weinig aantrekkelijks had en er, al werd ook gezegd dat hij in '24 gebroken zou zijn door ‘une violente douleur’ op geen uiterlijk gebeuren te wijzen valt, om zulk een besluit te verklaren - worden we hier aangewezen op een ontwikkelingsproces, waarvan de gang al even moeilijk is na te speuren als die van een mijnschacht in de diepte, of, om boven den grond te blijven, als die van een zonnestraal door het loover. Eén ding staat wel vast; deze bekeering is niet, zooals de graaf de Montalembert, de eerste levensbeschrijver van Lacordaire geliefde te beweren: ‘un coup subit et secret de la grâce’ geweest. Immers de bekeerling zelf heeft later in zijn ‘Testament’ verklaard: ‘'t is mij onmogelijk te zeggen, op welken dag of op welk uur mijn sedert tien jaar verloren geloof zich weer in mijn hart openbaarde als een flambouw, die niet was gedoofd’. In dit laatste ligt wel de verklaring. Als tweede zoon eener doctorsweduwe, die behalve voor hem nog voor drie andere eigen zonen te zorgen | |
[pagina 406]
| |
had, was hij naar ouderlijke zede godsdienstig opgevoed. Een diepen indruk had op den tienjarigen knaap de eerste biecht ‘cette première entrevue entre mon âme et le représentant de Dieu’ gemaakt. Evenzoo zijn eerste communie ‘la dernière joie religieuse, le dernier coup de soleil de l'âme de ma mère sur la mienne’, zooals hij haar later weemoedig noemde. Immers zoowel op het Lyceum te Dyon, waar hij zijn voorbereidende studiën volbracht, als op de rechtsgeleerde school, welke hij daar sedert Nov. '19 bezocht, ging het leven buiten allen godsdienst om, en, was zijn leven ook rein gebleven, het dreef af op den algemeenen stroom van onverschilligheid, welker bedding toen zoo noodlottig breed was. Gelukkig hadden de leden eener christelijke studentenvereeniging hem aldoor vriendelijk bejegend en de gedachtenwisseling met eenen, die zoo ver van hen afstond, niet vermeden. In hun kring had hij eerbied gekregen voor de moraal van het Evangelie en waren hem de oogen opengegaan voor den zegen van den godsdienst, althans op maatschappelijk gebied. Zijne bedenkingen tegen den roomschen godsdienst waren dan ook allengs minder geworden en na in Nov. '23 eens eene plechtige mis te hebben bijgewoond kon hij aan een vriend schrijven: ‘j'ai l'âme extrêmement religieuse et l'esprit très incrédule et comme il est de la nature de l'âme de soumettre l'esprit, il est probable, qu'un jour je serai chrétien’. Die dag naderde snel, want van tijd tot tijd werd hij in eene of andere kerk ontdekt in diepe overpeinzing achter een pilaar verzonken. Toch wachtte den vrienden nog eene verrassing, want het lag in Lacordaire's karakter, niets ten halve te doen maar zich gansch en al over te geven aan een gevoel 't welk hem overmeesterde. Nu hij meende de waarheid opnieuw veroverd te hebben, wenschte hij haar ook te verbreiden. Op die wereld, waarin hij zoo lang troosteloos had rondgedoold, kon hij nu niet langer neerzien als op een tooneel waarop aan allerlei ambities de teugel wordt gevierd, als een zee, waarop allerlei illusies schipbreuk leden; zij was voor hem een Bethesda vol kranken, die behoefte hadden aan hulp, aan het Evan- | |
[pagina 407]
| |
gelie. Als natuurlijk gevolg van eigen behoud maakte zich de begeerte naar het priesterschap van hem meester. Christen en priester zijn lag bij hem op eene lijn, een lijn die eindelijk tot het monnik zijn zou worden doorgetrokken. Na met eenige moeite de toestemming zijner moeder verkregen te hebben, die niet zonder allen grond voor dezen harer zonen de lauweren van een d'Aguesseau droomde, zag de aartsbisschop van Parijs, Mgr. de Quélen, in een der laatste dagen van '24, den jongen advocaat bij zich binnentreden. Behalve een aanmoedigend woord ontving hij er de belofte van eene halve beurs bij de orde der Sulpiciens en op zijn 24sten verjaardag deed hij zijn intrede in het bij Parijs gelegen seminarie te Issy. Was de ontvangst daar ook vrij koel, 'tzij omdat men de echtheid zijner roeping op de proef wilde stellen, 'tzij omdat het gezelschap, waarin hij aankwam, de abten Gerbet en de Salines, als aanhangers van den befaamden de la Mennais bekend, hem niet tot aanbeveling strekte, de nieuwe seminarist gevoelde zich in de toen nog niet ultramontaansche inrichting gelukkig. De prachtige natuur, te midden waarvan het huis gelegen was, en de vredige stilte, die daar binnen heerschte, oefenden op hem een heilzamen invloed. Zijn oude opgewektheid keerde terug en toen hij na eene maand verblijf de tonsuur ontving, schreef hij vol blijden moed: ‘En voilà pour jamais!’ Deze zou echter zeer op de proef gesteld worden. Bij de Sulpiciens toch heerschte een ‘esprit de séminaire’, waarvan de man, die zoo pas uit de wereld kwam, weinig begreep. Hij was levendig van aard en in de uren van ontspanning wist hij door het frissche zijner levensopvatting, het dichterlijke van zijn geest, de scherpte van zijn opmerkingsgave en soms zelfs door het stoute van zijn durven een leven in gang te brengen, waaraan men te Issy niet gewoon was. Ook de studiegang beantwoordde niet aan zijn wenschen, want er werd daar niets beoogd dan eenvoudige priesters te vormen en zoo min aan wetenschappelijke onderlegging als aan ontwikkeling van uiterlijke gaven liet men zich gelegen liggen. 't Kwam dus nog al eens voor, | |
[pagina 408]
| |
dat vragen, aan welker bestaan daar niet eens gedacht werd, den een of ander zijner leermeesters in verlegenheid brachten en al werd hem ook verzocht, zijne weetgierigheid te betoomen tot aan het eind der lessen, liefde tot discussie verleidde hem somwijlen, nu en dan plotseling de stem te verheffen en op zulk een wijze zijne gedachten te formuleeren, dat het wel eens den schijn kreeg, dat de leerling de drenkende, de docent de drinkende was uit de bron der wijsheid. Ook scheen men er zich wel eens ongerust over te maken, of hij bij het putten uit die bron niet wat veel vertrouwen stelde op de rede. Toen Renan op zijn 23ste jaar, mede onder die Sulpiciens verkeerende, tot het besef kwam, dat bij hem de rede over het geloof ging triumfeeren, verliet hij die congregatie, maar Lacordaire dacht daarover niet, ja nam er zelfs genoegen mede, dat men hem in 't begin van '26 naar het huis te Parijs verplaatste, waar de abt Garnier, het hoofd der vereeniging, hem ‘à fond’ in de theologie zou doen studeeren en tevens eenigen arbeid zou doen verrichten. Het kind eener eeuw, die onafhankelijkheid het hoogste goed achtte, onderwierp zich, zweeg, als hem niets gevraagd werd, en legde zelfs onder de vele vrienden, die hij ook hier vond, zijn disputeerzucht aan banden. Toch gevoelde hij niet te passen in het kader eener orde, die hoeveel goeds zij ook bezat, al te voorzichtig was geworden. Den indruk, te Issy gemaakt, vermocht hij ook hier niet uit te wisschen; zijn liberale ideeën begreep men niet en nam er aanstoot aan, ja scheen zelfs de motieven te wantrouwen, die dit kind der eeuw van de balie naar het altaar dreven. Toen dan ook het Trinitatisfeest van '26 verliep zonder dat men van bevordering repte, achtte hij zich door zijn supérieuren verworpen en ging er over denken, het voorbeeld te volgen van nog een ander déserteur uit het parijsche parket, van pater Ravignan, die in '22, na een half jaar verblijf bij de Sulpiciens, was overgegaan tot de Jezuieten. De Jezuieten... zeker hij deelde met de meesten zijner tijdgenooten den afkeer van de zonen van Loyola, maar zij hadden toch iets, waardoor zij zich boven de geestelijken | |
[pagina 409]
| |
dier dagen onderscheidden. Deze, nu ja, zij deden het gewone werk, zochten hunne parochianen voor afdwalen op 't gebied van leer of leven te behoeden en wisten voor hen, die 't met hen eens waren, zeer te klagen over het verval in de kerk, doch overigens trokken zij zich terug binnen de muren van hun heiligdom, maar aan kribben leggen in den steeds wassenden stroom, die zijn fundamenten bedreigde - dachten zij niet. Voor aansporing daartoe van boven behoefden zij niet te vreezen, want de meeste bisschoppen onder keizerrijk of restauratie nog benoemd, waren oude lieden, wier idealen, zoo zij er zulke nog op nahielden, meer in 't verleden dan in de toekomst lagen. Om van Frayssinous, die tijdens Napoleon eene weldra onderdrukte opwekking te voorschijn riep, nu maar te zwijgen, konden bisschoppen als de Quélen, Gallard, Forbin, Janson en enkele anderen nog wel genoemd worden om hun ijver op 't gebied der inwendige zending, maar even als van ouds werd dit alles in dienst gesteld van de politiek. Uit dit laatste oogpunt waren die Jezuieten wel niet beter, maar zij hadden initiatief, deden tenminste iets in een tijd, waarin de helden des ongeloofs - toute une procession de morts - uit hunne graven opstondenGa naar voetnoot1) om krijg te voeren tegen de kerk. Uit vrees voor het spooksel, dat men ‘ancien régime’ noemde, vonden zij bijval bij de groote meerderheid van hen, die door ambt of ontwikkeling invloed hadden op de publieke opinie. De Jezuieten nu richtten scholen op, waar door de beste docenten van polytechnische inrichtingen deugdelijk middelbaar onderwijs werd gegeven; zij wisten daarvoor kweekelingen op te diepen, die verrassende vorderingen maakten en hope boden, dat men allengs het hoofd zou kunnen bieden aan tegenstanders op de scholen der Academie, op de bureaux van dagbladen, in de werken ook van wetenschappelijken aard. Dat was het wat vele seminaristen tot hen trok en wat ook Lacordaire bij hen zou hebben doen zoeken wat | |
[pagina 410]
| |
de Sulpiciens hem niet schenen te kunnen of te willen geven. Nauwelijks had Mgr. de Quélen van het plan vernomen, of hij zorgde er voor, dat de slagboom werd opgeheven. Weldra werd hij onder-diaken en 22 Mei 1827 viel hem de priesterwijding ten deel, voor welke hij 3½ jaar seminarist had moeten zijn. Wat nu? Hadde hij eer en aanzien begeerd, de weg naar een paleis zou hem spoedig gebaand zijn langs administratieven weg, maar dit begeerde hij niet, want hij was priester en had bevel ontvangen: predik het woord. Geen anderen weg scheen hem echter daartoe gebaand te kunnen worden dan hem in een afgelegen klooster te Parijs tot het onderwijzen van kinderen te roepen en, einde van '28, dien arbeid uit te breiden door hem tot aalmoezenier aan te stellen in een der Koninklijke colleges, waar jongelieden voor allerlei studie werden voorbereid. Met moed werd ook deze arbeid aanvaard, maar tot zijne teleurstelling ontdekte hij, op deze weinig vat te kunnen krijgen, want zoozeer waren zij buiten alle christelijke beademing gehouden, dat zij, na ingeboet te hebben wat ze nog van huis hadden meegebracht, zelfs de vatbaarheid voor het bovennatuurlijke schenen verloren te hebben. Die universiteit, zoo liet hij zich in arren moede uit ‘est bien la fille des rois la plus insupportable que je connais.’ Maar ook dat koningschap zelve stond hem tegen. Hij was wel royalist geworden maar was een constitutioneel monarchist en van de droomen der geestelijkheid, die vooral na de troonsbestijging van den bigotten Karel X ('24) op herstel der oude privilegiën hoopte, wilde hij niets weten. Hij was een godsdienstig man geworden door het inzicht, dat een maatschappij zonder godsdienst niet bestaan kon; zonder christendom was godsdienst onmogelijk en christendom was zonder de kerk ondenkbaar. Op de verhouding van de maatschappij tot den godsdienst, m.a.w. op die van kerk en staat kwam alles aan. De eerste over de tweede laten heerschen, als in de middeneeuwen, kon niet; omgekeerd kon 't evenmin, getuige de ellende, waar- | |
[pagina 411]
| |
in de kerk thans verzonken was. Bleef dus slechts over: kerk en staat moesten vreedzaam, maar van elkaar onafhankelijk hun weg vervolgen. Zulks scheen in Frankrijk niet te kunnen, want eene scherpe wet op de zondagsrust en eene dito op de heiligschennis joeg den liberalen zoo den schrik op 't lijf, dat verschillende seminariën aan den invloed der geestelijken werden onttrokken, het staatkundig gallicanisme sterk op het schild werd geheven, en nog andere maatregelen om de kerk er onder te houden werden beraamd, zoodat de Jezuieten het geraden achtten, in Spanje en Zwitserland een goed heenkomen te zoeken. Vrijheid scheen dus voor de kerk in Frankrijk niet te krijgen, maar wat zij hier niet erlangen kon, bezat zij toch elders wel. Reeds als advocaat had Chateaubriand's reis naar Amerika indruk op hem gemaakt. Daar was de verhouding van den staat tot de kerk juist andersom als in Frankrijk. Daar wist men niet van belemmerende concordaten, daar bloeide de kerk ook zonder deze en terwijl er in 't begin der eeuw één bisdom was met 25 duizend leden vond men een kwart eeuw later er 43 met 4½ millioen geloovigen, die in 3000 heiligdommen hun eeredienst uitoefenden, gelijk zij dit verstonden, terwijl de geestelijken er een stand uitmaakten, mannelijk werkzaam, en zich aanpassend aan de eeuw der vrijheid. Daar moest hij, naar eigen verklaring ‘étant en unison avec un siècle dont il a tout aimé,’ wel heen. Hij nam dus het aanbod aan van den bisschop van N. York, die reeds sedert '26 het oog op hem had; hij zou diens groot-vicaris worden en overste van het seminarie, 't welk de leiding van de jonge geestelijken en diens bisdom in handen had. Met enkele vrienden zou hij in de lente van 1831 vertrekken. In den zomer van '30 vertrok hij naar Bourgogne om van familie en vrienden afscheid te nemen, doch onderweg ontving hij een brief van Gerbet, die hem naar eigen verklaring in een staat van ‘enivrement’ maar ook tot de overtuiging bracht, dat zijn toekomst niet in Amerika maar in Frankrijk lag. | |
[pagina 412]
| |
II.Op het landhuis la Chesnaie (bij Dinant) leefde sedert '28 een kluizenaar, die behalve op een dozijn jongelieden, welke hem omgaven, een wijdvertakten invloed oefende op het meerendeel der jonge geestelijkheid en die door Lacordaire genoemd werd ‘le seul grand homme de l'Eglise de France’. Hoewel wij ons wachten zullen, dit oordeel te onderschrijven, toch valt niet te ontkennen, dat Félicité Robbert de la Mennais een man van groote beteekenis was. In 1806 priester geworden, was hij een jaar later in een ‘Essay sur l'indifférence en matière de Religion’, als kampioen voor de kerk opgetreden met een dialectiek zóo scherp en eene welsprekendheid zóo groot als sedert de dagen van Bossuet niet gezien was. Volgens hem was de geestelijke macht absoluut, moest de politiek door haar beheerscht worden, en naar het ideaal der middeneeuwen, zou de wet tot éenheid dwingen. Ziende, dat zulks in Frankrijk niet geschieden kon, en zelfs het ministerie Villèle (Dec. '21-Jan. '28) voor den tegenstand bukken moest, zocht hij daarna het geloof te steunen door eene alliantie tusschen de moderne vrijheid en het pausdom, 't welk daartoe allerlei hervormingen moest invoeren, zoodat dank zij een conservatief liberalisme, christendom en humaniteit één zouden worden. Hij schiep daartoe eene nieuwe philosophie, waarin hij de controverses ontdeed van het keurslijf der oude methode en den nadruk legde op het ‘consentement du genre humain’. Ofschoon het nog al ingewikkeld systeem van de la Mennais der 2de periode door velen maar kwalijk begrepen werd, toch ontstak hij hoop in 't hart der jongere geestelijkheid, die hem voor haar athleet en wreker hield, zoodat zelfs beweerd werd, dat van de 10, 9 met hem meegingen. Ook Lacordaire kon voor dezen man niet onverschillig blijven en had hij hem ook een paar malen gezien zonder van hem een indruk ontvangen te hebben, eer hij naar Amerika ging, wilde hij hem toch eens ontmoeten en kondigde in de lente van '30 een bezoek aan. Het absolute van den | |
[pagina 413]
| |
meester stond hem ook nu tegen, diens orthodoxie leek hem twijfelachtig, diens philosophie niet geheel helder, maar toch gaf hij zich, zij 't ook zonder enthousiasme en zonder zijn reisplan op te geven. Daar brak de Revolutie uit. De missiekruisen, nog wel met leliekransen in kwistigen overvloed op pleinen en kruiswegen opgericht, werden omver gehaald, het aartsbisschoppelijk paleis werd tot een ruïne gemaakt, tal van kerken moesten gesloten worden, geestelijken durfden in hun ordesgewaad zich niet op straat wagen, ja zelfs op het platteland werden de dienaren der kerk op allerlei wijze geplaagd. Uit dit alles zag Lacordaire, dat de klove tusschen den godsdienst en de maatschappij ook in Frankrijk diep genoeg was, om hem de vraag te stellen: moogt gij wel heengaan? In deze stemming ontving hij te Dyon een brief van den abt Gerbet, een der intiemen, die hij te La Chenaie ontmoet had, hem meldend, dat de meester, zijn isolement opheffend, te Parijs ging wonen om daar, anarchisme en jacobinisme bestrijdend, de regeering te steunen en te gaan arbeiden aan het in 't leven roepen van eene betere verhouding tusschen staat en kerk. Namens den meester riep hij ook zijn bijstand in en Lacordaire, gevoelende hoe hij op deze wijze zoowel zijn patriotisme als zijn geweten kon bevredigen, zoowel zijn vaderland als zijne kerk kon dienen, aarzelde niet lang. Ofschoon hij later dezen stap ‘fausse et peu explicable’ heeft genoemd, hij gaf zich en keerde vol geestdrift naar Parijs terug. Een der eerste zorgen was een orgaan te scheppen, waardoor men op het volk werken kon. Het plan daartoe, door een onbekenden jongen geestverwant aan de hand gedaan, sloeg in en door Gerbet werd er krachtig voor gewerkt. Het blad zou l'Avenir heeten en onder de zinspreuk ‘Dieu et la Liberté’ verschijnen. Of Lacordaire niet gevoeld heeft, dat voor eene kerk, welke haar ideaal in 't verleden zoekt, zulk een titel minder gepast was, durven we niet zeggen maar wèl, dat, toen het 16 Oct. '30 verschenen was, hij er zoo krachtig de schouders onder zette, dat 7 van de eerste 16 nummers hoofdzakelijk door hem geschreven | |
[pagina 414]
| |
waren. Het blad wekte opzien, want er werd o.m. in geëischt: onafhankelijkheid der kerk van de staatsmacht, vrijheid voor de pers en voor de congregatiën, oorlog aan elk privilegie vooral aan het monopolie der Universiteit in zake onderwijs, opheffing van het concordaat en dus ook van het budget van eeredienst, en, om nog iets te noemen, gelijkstelling van burger met priester, zoodat diens huwelijk erkend maar ook de kazerne voor hem ontsloten zou worden. Dat de oude geestelijken zich ontrustten, de regeeringspersonen zich ergerden, en het groote publiek verbaasd was, dat Romes priesters zoo spreken dorsten, verstaat zich, maar het blad had al aanstonds het voordeel, dat honderden jonge priesters bijvielen, en vooral, dat de begaafde Charles de Montalembert, die toen in Ierland reisde, om zich op de hoogte te stellen van de zegepraal, welke 'o Connell daar door het vrije woord en de vrije pers behaald had, reeds in November naar Parijs terugkeerde, en zich zoo nauw aan de redactie van het blad verbond, dat hij weldra met Lacordaire de Avenir maakte. Wat stoutheid van taal betreft spande deze laatste echter de kroon. Een conflict met de regeering bleef dan ook niet uit en toen Louis Philippe, voor het eerst gebruik makend van het recht, 't welk het concordaat hem toekende, een 3 tal bisschoppen benoemde, kwam hij zoo tegen die benoeming op, dat de regeering aanstoot nam, en hij tegelijk met de la Mennais, die de ‘verdrukking der Katholieken’ nog al breed had uitgemeten, voor de rechtbank geroepen werd wegens opwekking tot haat jegens de regeering en ongehoorzaamheid aan de wet. Lacordaire, nog niet van de rechtbank los, besloot zich zelf te verdedigen. Hij deed zulks door er op te wijzen, dat men hem lichamelijk wel vrij liet, maar dat men zijn gedachten boeide, en hem, die den last had ontvangen te onderwijzen, daarin verhinderde. Het hem ten laste gelegde ontkende hij en vroeg dus vrijspraak om te kunnen blijven arbeiden aan de verbintenis van geloof en vrijheid, als onderpand van vrede en verzoening. Te middernacht van oudejaar 1830 werd hij zoowel als | |
[pagina 415]
| |
de la Mennais, onder het gejuich eener tallooze menigte belangstellenden vrijgesproken en dat deed den thermometer der katholieken zóó rijzen, dat men besloot eene ‘Agence générale pour la défense de la liberté religieuse’ op te richten en wel, om den strijd aan te binden voor: vrijheid van onderwijs. Het was een oude kwestie, want Napoleon, terecht begrijpend, dat deze gewichtige zaak niet aan particulier initiatief kon worden overgelaten, had in 1808 een lichaam in 't leven geroepen, dat hij de Académie noemde, en waardoor het van de volksschool af tot de universiteit gelijkelijk geregeld werd zonder naar de rechten der ouders of der godsdienstige overtuiging te vragen. Tijdens de Restauratie was er wel eenige vrijheid gekomen en in de grondwet van 1830 stond zelfs geschreven, dat zoo spoedig mogelijk in de ‘vrijheid van onderwijs’ zou voorzien worden, maar men had er zich niet mee gehaast. Er werd dus een petionnement op touw gezet, dat weldra 15 duizend onderteekenaren had, een cijfer dat bijzonder groot kon genoemd worden in een tijd, toen de roomsche bevolking nog niet gewoon was zich met de publieke zaak te bemoeien. Toch ging men in de Kamer over tot de orde van den dag en zelfs werd te Lyon eene school gesloten, waarin kinderen, die in verschillende gemeenten bij het altaar dienst deden, onderwijs ontvingen. De Avenir begreep nu, dat de universiteit, die kinderen aanrandde, met mannen te doen moest krijgen. Men besloot nu te Parijs eene christelijke school te openen, gaf er de politie kennis van en 9 Mei 1831 richtte Lacordaire in een lokaal in de Rue des Beaux Arts No. 3bis het woord tot een talrijk publiek, waaronder verschillende leden der Parijsche balie, over de beteekenis van 't geen hier plaats had. Deze was: bezit te nemen van de eerste vrijheid der wereld, van haar, die de moeder is van alle vrijheden, zonder welke er geen huiselijke, geen gewetensvrijheid, ja geen vrijheid van gedachten bestond, terwijl vroeg of laat zou komen: dienstbaarheid van alle menschen aan de gedachten van één mensch. Daags na de opening verscheen een commissaris van politie en ofschoon de onderwijzers | |
[pagina 416]
| |
beweerden, dat de school open moest blijven tot de rechtbank uitspraak had gedaan, men moest voor het geweld bukken. Toch won men dit, dat de zaak van het vrije onderwijs nu voor de groote rechtbank van het publiek kwam, dat er te meer belang in ging stellen, toen zij zelfs voor de kamer der pairs zou komen. Juist op den dag, dat de vicomte de Montalembert, een der oprichters, voor de gewone rechtbank gedaagd werd, overleed zijn vader, waardoor hij Pair van Frankrijk werd, en zijn recht kon laten gelden, door de hoogste rechtbank des rijks geoordeeld te worden. Den 29sten September 1831 zou de zaak dienen en toen de drie beschuldigden naar naam en kwaliteit gevraagd werden, antwoordde de eerste: Charles de Montalembert, schoolmeester, Pair van Frankrijk. Bij zijn verdedigingsrede, nu en dan door bewijzen van sympathie afgebroken, staan wij niet stil, evenmin bij die van de Couz, die door Louis Philippe ‘le roi provisoire’ te noemen een storm verwekte, die hem tot afbreken noodzaakte; maar de rede van Lacordaire is beroemd gebleven. De man, die, toen hij in Febr. '23 zijn eerste pleidooi voor een rechtbank gevoerd had, aan een vriend kon schrijven: ‘na deze proef ben ik er zeker van, dat zelfs de romeinsche senaat niet in staat zou zijn, mij vrees in te boezemen’ stond hier voor de 45 aanzienlijkste mannen des rijks, volkomen meester van zich zelf. ‘Edele pairs,’ zoo ving hij aan, ‘ik zie rond en verwonder mij. Ik ben verbaasd, mij op de bank der beschuldigden te zien terwijl Mhr. de Procureur Generaal in de bank van het openbaar ministerie gezeten is. Ik verwonder mij, dat Mhr. de Procureur Generaal zich onderstaan heeft mij te beschuldigen, hij, die aan hetzelfde misdrijf schuldig staat als ik en het bedreven heeft in dezen kring, waarin hij eenigen tijd geleden mij heeft beschuldigd. Waarvan klaagt hij mij aan? Gebruik gemaakt te hebben van een recht in de Charte geschreven en nog niet door de wet geregeld. En hij vroeg U onlangs het hoofd van vier ministers uit kracht van een recht in de Charte geschreven, maar ook nog niet door een wet geregeld. Heeft hij zulks kunnen doen, | |
[pagina 417]
| |
ik heb het ook kunnen doen, met dit onderscheid, dat hij bloed vroeg en dat ik aan kinderen uit het volk onderwijs wilde geven om niet’. We kunnen deze rede niet in haar geheel geven, maar de pleiter wees er op, dat, al hadden zij eene wet overtreden, juist dat een bewijs zou zijn voor hun onschuld, ‘want, edele pairs, er zijn heilige overtredingen en de schennis van eenige wet kan somwijlen de vervulling zijn van een hoogere wet.’ Hij beriep zich hier op Socrates. Wel schuldig was hij volgens de wetten van zijn land, maar bij dat al heeft het nageslacht den schuldige en zijn beul vrijgesproken, den schuldige, omdat hij de wet zijns volks overtreden had om te gehoorzamen aan grooter wetten, den beul, omdat hij den gifbeker al weenende overreikte. Ofschoon de rechters onder den indruk waren van het warm pleidooi, vrijspreken kon men moeilijk en het minimum der boete, 100 francs, werd den aangeklaagden opgelegd. Moest nu de zaak van onderwijs, ofschoon volgens een der rechters, Persil, op een stervende wetgeving berustend, voorloopig ook blijven rusten, de partij zat daarom niet stil. Er werden lezingen gehouden, o' Connell's werk in Ierland populair gemaakt, het opgestane Polen met wat geld gesteund en vooral getracht, aan de ‘Associatie’ van België en Nederland een eind te maken o.a. door overdrukken uit de Avenir met kwistigen overvloed in Leuven te verspreiden. Dat het blad revolutionair genoeg was moge blijken uit een apostrophe van De Montalembert (12 Dec. '30) aan de ‘koningen van Europa, koningen zonder geloof, zonder liefde, die God vergeten hebt’, terwijl het nummer van 9 Juni '31 te lezen gaf: ‘de Koningen gaan hun verderf tegemoet. Geesels van den godsdienst geworden zijnde, 't zij door schisma en ketterij, 't zij door een haat jegens de Catholieke constitutie, die hun slechts den schijn en den naam van Christenen gelaten heeft, verlaat hen God, en 't is voldoende, een blik op Europa's tronen te vestigen om te zien, dat wat daar gezeten is nauwelijks een spooksel van 't voorledene is, een soort van machtelooze schaduw zonder gedachte en zonder leven.’ | |
[pagina 418]
| |
Dat dergelijke diatribes, die maar al te zeer een familietrek vertoonden met die der Jacobijnen uit het Revolutietijdperk, aan de Avenir geen goed deden, laat zich denken, en al moest dat alles ook uitloopen op de ‘Universeele theocratie’, waarvan de paus het geestelijk hoofd zou wezen, en welker theorie de la Mennais ontwikkeld had (nummers van 26 en 30 Juni '31), deze toekomstmuziek klonk velen te vaag en boezemde vrees in. Een godsdienst, die zich gelijkelijk door en met de maatschappij moest ontwikkelen, een progressief katholicisme, arm in arm gaande met het liberalisme, was te hoog. Zoowel de absolutisten onder de democraten als de getrouwe koningsgezinden, zoowel de hooge geestelijken als de rustige pastoors verklaarden zich daar tegen en Rome, afwachtende als altijd, zweeg. Het blad telde, 't was een tijd dat men nog niet veel couranten las, 7000 abonnés, van welke de helft geestelijken. Dit cijfer slonk allengs tot de helft en waar advertenties, processen en reizen het oprichtingskapitaal van 80 duizend fr. hetzelfde lot hadden doen ondergaan, was men in 't najaar gedwongen, de uitgaaf te staken. Door een vehement artikel in het nummer van 15 Nov. '31, het laatste, werd dit bekend gemaakt en onder zijn naam voegde de la Mennais er ten afscheid aan toe, dat men zich eene poos onttrok, niet omdat men vermoeid, veel minder ontmoedigd was, maar dewijl men, als eertijds de kinderen Israëls ‘den Heer ging raadplegen in Silo’, m.a.w. het oordeel van den paus zou inwinnen. Dwazer stap dan die ‘coup de théatre’ was, dewijl Rome's zwijgen in hun voordeel was, wel niet denkbaar en Lacordaire, die hem, na een slapeloozen nacht, aan de la Mennais voorstelde, beweerde dan ook later, dat deze, die toch een kwart eeuw ouder was, hem had moeten ontraden. Hij kon best weten dat, al had Chateaubriand op poëtische en de Bonald op wijsgeerige manier het aanzien der kerk in Frankrijk zeer doen rijzen, de Maistre te ver gegaan was door het gezag der kerk ook op tijdelijk gebied te willen doordrijven. Men was voor dat ultramontanisme bang geworden en Rome achtte | |
[pagina 419]
| |
het wijs maar in het Concordaat, gelijk het in '17 eenigszins herzien was, te berusten; vooral na de Juli-revolutie was het ‘pas trop de zèle’ daar wachtwoord. Een blad als de Avenir kon bij die voorzichtige curie geen genade vinden; wat zij elders aanblies moest in Frankrijk verloochend worden en zij zou zich niet laten verleiden, eene besliste meening te uiten over zaken, die op politiek gebied lagen. Met echt Keltische koppigheid wilde de meester echter doorzetten, keurde het plan goed en op den voorlaatsten dag van '31 kwam het drietal te Rome aan. De ontvangst viel al dadelijk zeer tegen en de la Mennais vroeger zóó in de gunst, dat zijn portret het kabinet des pausen moest versieren, kreeg zelfs geen audiëntie. De heeren moesten een memorie indienen. Deze, door Lacordaire gesteld, heeft Gregorius XVI vermoedelijk wel gelezen, want na twee maanden vernamen zij door een kardinaal, dat Zijne Heiligheid, hulde doende aan hun goeden wil, toch met weerzin bespeurd had, wat gevaarlijke zaken zij te berde hadden gebracht. Hunne denkbeelden zouden onderzocht worden, doch aangezien dit tijd eischte, kregen zij den raad maar naar hun land terug te keeren, waar zij ter bestemder tijd wel zouden vernemen, hoe men over hen dacht. Uit Rome vertrekken zonder den paus te hebben gezien behoefden zij echter niet, want zonder van hunne zaak te mogen reppen konden zij 13 Maart diens aangezicht zien. De la Mennais gevoelde zich diep gekrenkt, doch Lacordaire vond, nu de waarheid en de dwaling hem gelijkelijk dreigde te ontsnappen, op de graven van Petrus en Paulus, naar hij zeide, wat hij behoefde, om zich te onderwerpen. Best verklaarbaar. Hem waren, ver van het slagveld, waar alle bezieling, opwinding, ja beweging ontbrak, toevend in de stad der wijzen en der oude lieden, die zich voor niets meer warm maakten, de oogen opengegaan. Van den grooten aanvoerder nam men geen notitie, diens systeem, waarvan hij meende, dat het de wereld moest redden, zou men... onderzoeken, den toon, dien hij meende tegen de machthebbers te moeten aanslaan, behoefde men te Rome van hem niet te leeren, de kerk bezat immers den H. Geest, | |
[pagina 420]
| |
waardoor zij zelve zeer wel wist, hoe de volken geleid moesten worden. Dat rustig zelfvertrouwen, dit slapen van Christus' Stedehouder op zijne door woeste baren geslingerde boot, was voor Lacordaire.... eene openbaring. Het geloof van den priester en het besef van plicht kregen de overhand boven de verleidingen van het talent, de inblazingen van den hoogmoed en de bekoring van den strijder. Hij besloot, daags na de audiëntie, naar Parijs terug te keeren en er de uitspraak van het hoogste gezag af te wachten. Na het woord is zwijgen de tweede macht in de wereld, meende hij, en een deel waarheid erkennende, zoowel in de stellingen van de Avenir als in de gestrengheid van den H. Stoel, gebruikte hij het beeld van het graan. Al meent men ook, dat het goed is, het moet in 't kiemen worden tegengehouden en een ganschen winter onder de aarde slapen. Niet aldus de la Mennais. Eerst wilde hij nog de beslissing afwachten, maar, wat duurde het lang. ‘Chaque flot a sa voix dans cette vaste mer,’ riep hij ongeduldig uit, ‘mais le souverain de l'océan se tait seul dans sa grotte,’ en bittere woorden uitend tegen dat Rome, waar men niets vond dan ‘wormen en beenderen’ liet hij verluiden, de uitgaaf van de Avenir te willen hervatten. Voor deze bedreiging van een man, die ook in België en Polen grooten invloed had, kon Rome niet onverschillig blijven en de pas gekozen Gregorius XVI, die, naar 't gebruik meebracht, nog geen schrijven tot de bisschoppen gericht had, deed zulks nu nog 15 Augustus '32 en benutte deze gelegenheid om zijn oordeel over de dingen in Frankrijk kenbaar te maken en de spinnewebben van het liberalisme te verscheuren. Vermoedelijk de diensten in aanmerking nemend, voorheen door den aanvoerder bewezen, werd noch diens naam, noch zijn blad genoemd, maar de leeringen over de verhouding tusschen kerk en staat werden onomwonden veroordeeld. Te München, waar de drie redacteurs toevallig elkaar ontmoetten, namen zij kennis van de hen veroordeelende Encycliek ‘Mirari Vos’, waarin zij de pers- | |
[pagina 421]
| |
vrijheid op de kaak gesteld zagen als ‘nunquam satis execranda et detestabilis libertas’. Aan Lacordaire kostte het vrij wat moeite, zijn meester, die niet gaarne openlijk met hem scheen te willen breken, er toe over te halen, de beweging te staken, maar toen dit 11 Sept. '32 in een fransch blad werd aangekondigd, vonden enkelen dit niet voldoende omdat het te veel deed denken aan ‘le silence respectueux’ der Jansenisten. Daar ook de Paus de verwachting uitdrukte, dat er nog andere verklaringen volgen zouden en de la Mennais daar geen plan op had, gaf hij 5 Nov. '33 aan Z.H. kennis dat, hoe onderdanig ook in zaken van leer en tucht, hij in tijdelijke zaken zijn eigen meening dacht te behouden.Ga naar voetnoot1) Dewijl de storm in het hart van den meester zich niet gelegd had, vonden de H.H. Gerbet en Lacordaire het niet geraden, hem alleen naar la Chesnaie te laten gaan en einde Sept. vergezelden zij hem derwaarts en genoten er zijne gastvrijheid. Voor Lacordaire kon dit niet lang duren, want de gastheer gaf telkens lucht aan zijn afkeer van het koningschap en 't verlangen naar een republiek, ja, toen 11 Dec. gedurende den maaltijd sprake kwam over de dapperheid, door den hertog van Nemours, bij 't beleg van Antwerpen betoond, liet de gastheer zich zóo uit, dat Lacordaire meende niet te mogen zwijgen en er eene hoogst onaangename woordenwisseling ontstond. Het verwondere ons niet, als we rekening houden met het oordeel door GuizotGa naar voetnoot2) over de la Mennais uitgesproken, en waaraan St. BeuveGa naar voetnoot3) zijn zegel heeft gehecht, dat deze verheven geest een man was in wiens ziel ‘l'orgueil blessé à mort semblait seul règner’. In den namiddag van 11 Dec. verliet Lacordaire la Chesnaie een schrijven achterlatend, waarin hij verklaarde niet langer eene levensgemeenschap te kunnen voortzetten ‘die geheel in mijn voordeel en geheel te uwen laste is’. Beide mannen hebben elkaar niet weer gezien, maar toen de la Mennais in '34 den | |
[pagina 422]
| |
machthebbers dezer eeuw zijne ‘Paroles d'un croyant’ in het aangezicht slingerde, schreef Lacordaire daartegen niet alleen een dagbladartikel, maar een jaar later zijne ‘Considérations sur le système philosophique de la Mennais’. Merkten sommigen deze aan als een aanval op zijn vroegeren meester, hij zelf wilde ze niet als zoodanig beschouwd hebben, geen refutatie maar eene plichtsbetrachting was het. ‘Ik heb gezegd wat eene ervaring van tien jaar mij geleerd heeft over de school, welke hij wilde stichten, en hadde ik ook niets anders in mijn leven verricht, ik zoude tevreden sterven.’ Zoo eindigde de samenwerking van het drietal mannen, die voor de fransche kerk van groote beteekenis zijn geweest. Hoe machteloos was die, door de Juli-revolutie van den staat gescheiden, kerk omstreeks '30. Het ontbrak haren vrienden aan allen moed om voor haar rechten op te komen of haar eere hoog te houden. Daar verhief de Avenir hare stem, en de jonge geestelijken kwamen alom op de been, de Katholieke pers greep zich aan en de vrijheid van onderwijs werd althans voorbereid. Wat Rome betreft, het heeft, doordien de redacteurs van dat blad den titel er van vergaten en in het heden wilden hebben wat eerst de toekomst brengen kon, weinig nadeel van hen ondervonden. De la Mennais onderwierp zich niet, sloeg ‘la route des abîmes’ in en stelde daardoor zich zelf buiten gevecht. Montalembert en Lacordaire hielden zich onder den paus, doch bleven desniettemin vrienden van het liberalisme doende aldoor het hunne om de burgerlijke maatschappij met de kerk, deze met de eischen der wetenschap te verzoenen. Wil men hen deswege tot de voorloopers der ‘Modernisten’ gaan rekenenGa naar voetnoot1) er is weinig bezwaar tegen, mits maar niet wordt voorbijgezien, dat zij in hun neokatholicisme niet verder gingen dan mannen als Chateaubriand en Lamartine b.v. die ook de overwinningen van den modernen geest niet blindelings tegenstonden, maar wier ideaal bij dat al toch bleef: ‘une societé pro- | |
[pagina 423]
| |
gressive, sous un dogme immuable’, wij zouden er thans bijvoegen: ‘et sous un pape infaillible’. | |
III.Op zekeren regenachtigen avond van '58 zat te Batavia een advocaat op zijn kamer en was met zijn avond verlegen. Daar viel zijn oog op den catalogus van eene dien avond te houden boekenveiling, waar hij heenging, een pak boeken kocht, dat juist onder den hamer was, dit meenam en het te huis ging onderzoeken. Hij vond er in: Conférences de Notre Dame de Paris par le R.P. Henri Lacordaire, des Frères Prêcheurs. Paris 1853. Ofschoon den auteur slechts bij name kennend, begon hij, zij 't ook met onverschilligheid te lezen en werd alras zóo geboeid, dat hij niet rustte voor hij de beide boekdeelen had doorgelezen en tot de overtuiging was gekomen: ‘alleen de (R.) Katholieke kerk heeft de volheid van het christelijk geloof.’ Zonder Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven deze overtuiging te benijden of te gaan onderzoeken, of zij op soliede basis rustte, volgen wij Lacordaire na zijne vlucht uit La Chesnaie. Midden in den winter, in zomertoilet, met vijf francs op zak te Parijs aangekomen, richtte hij al spoedig zijne schreden naar het pensionaat der Dames du sacré coeur, waar sedert de verwoesting van zijn paleis, de aartsbisschop zijn verblijf hield. Deze ontving hem als een berouwhebbend kind en bezorgde hem het aalmoezenierschap in 't zelfde klooster, waarin hij in '27 vertoefd had, zoodat hij althans een onderkomen en brood had. In wereldlijk gewaad bezocht hij de hospitalen vol choleralijders en legde met ijver zich toe op het bestudeeren der werken van Plato en Augustinus en vooral van Th. Aquinas. Aan alle droomen van roem en eer zich spenend sloeg hij het redacteurschap van het pas opgerichte blad de Univers, en zelfs een leerstoel aan de Leuvensche Universiteit af, en sleet er drie gelukkige jaren, gelukkig in zoover iemand dat wezen kan, die voor veel zich ongeschikt achtend, toch de verplichting in zich | |
[pagina 424]
| |
gevoelde ‘iets van zich zelf te maken’. Dit ging zoo gemakkelijk niet, want hij was, zij 't dan ook zijdelings, getroffen door den bliksem van het Vaticaan en de orthodoxen vertrouwden hem dus niet. De hooggevoelende middelmatigheid hem zijn talent benijdend, bespaarde hem thans geen hatelijkheden, die zij voorheen, toen hij een blad te zijner beschikking had, maar geraden vonden vóor zich te houden. Vooral de prelaten van den ouden stempel waren tegen hem ingenomen en hij mocht ze dermate als zijn tegenstanders aanmerken, dat er nog wel een jaar of tien mochten verloopen eer hij voor den dag zou durven komen met een werk over ‘de kerk en de wereld in de 19de eeuw’ waarvoor hij bouwstoffen verzamelde. Teneinde zijn weg te vinden preekte hij in 't voorjaar van '33 eens in de parochie van St. Roch, doch met zoo luttel bevredigend gevolg, dat het eenparig verdict zelfs van de vrienden luidde: ‘een man van talent doch die nimmer een prediker worden zal.’ Lacordaire legde er zich maar ten deele bij neer. Zeker, een prediker in den gewonen zin, voor een schare van geloovigen zou hij nimmer worden, maar hij gevoelde eene roeping in zich voor jongelieden, die nog voor het christendom gewonnen moesten worden. Wie hem met dezulken in aanraking zou brengen wist hij niet, maar, zoo schreef hij in Juni '33, ‘een mensch krijgt altijd zijn tijd, mits hij weet te wachten en niets doet buiten de Voorzienigheid.’ Hij werd in dit geloof niet teleurgesteld, want reeds hadden Ozanam e.a. van den aartsbisschop toestemming erlangd tot het doen houden van lezingen om het rationalisme te bestrijden, dat van de Sorbonne uitgaande vooral in Jouffroi een verdediger vond. Ook tegenover het St. Simonisme, dat bij zijn pogen om een socialen godsdienst te stichten de Roomsche kerk als niets beteekenend ter zijde schoof, wenschte een achttal studenten het bewijs te doen leveren, dat die kerk op dat gebied toch nog meetelde. In '33 richtten zij dus de Vereeniging van den H. Vincentius da Paulo op en zochten een spreker. De abt Bouquet, directeur van het College Stanislaus, vestigde de aandacht | |
[pagina 425]
| |
op Lacordaire en nadat deze de noodiging om daar voor de jongelieden, die er hun opleiding ontvingen, te spreken zonder bedenking had aangenomen, trad hij er 19 Jan. '34 op. De kleine kapel liep alras zoo vol met een publiek, waaronder zich hoorders als Chateaubriand, Lamartine, Berryer, Odillon Barrot, Victor Hugo en andere sommiteiten vinden lieten, dat zij moest uitgebouwd worden. Nu had echter de aartsbisschop in hoogst eigen persoon den 6den Febr. in Notre Dame een 40-daagsche statie geopend, welke door mannen van eenigen naam onder welke ook Dupanloup werd voortgezet en het kon wel niet uitblijven, dat er vergelijkingen werden gemaakt. Deze vielen beslist ten voordeele van Lacordaire uit. In de kathedraal toch hield men preeken, behoorlijk op schrift gebracht en van buiten geleerd, maar in de kapel werd geïmproviseerd met een geestdrift en gloed, waaronder zelfs ouden van dagen niet koud konden blijven. In de kathedraal handelde men over hoofdwaarheden van den godsdienst, waarbij men zich op deugdelijke gronden had neer te leggen, in de kapel werd ook gehandeld over onderwerpen als God, de schepping, de verlossing, enz., maar het geschiedde op eene ongewone en ook wat de taal betreft zóo ingrijpende wijze, dat ze in een nieuw licht kwamen te staan. In de kathedraal onderstelde men een gehoor, aan allen twijfel gespeend, en het woord was er ernstig, gelijk men van ouds in het Godshuis gewoon was, doch in de kapel richtte men het woord tot schapen, min of meer van de kudde afgedwaald, ja zelfs er met minachting naar heenziende, doch, onder vermijding van de hevig- ja platheden, waarmee missie-predikers nog wel op bekeering plachten aan te dringen, werd op bezwaren ingegaan, werden bedenkingen ondermijnd en vooral gewezen op den zegen van den godsdienst zóo voor het persoonlijk als voor het maatschappelijk leven in al zijn lagen en verdiepingen. Het laat zich denken, dat er waren, die zich ergerden, omdat zij de taal te modern, de beelden te gewaagd, de orthodoxie te licht achtten, en die wat hun mishaagde zóó op den voorgrond plaatsten dat zij voor het goede | |
[pagina 426]
| |
't welk er tegenover stond, geen oor hadden. Jalouzie en partijgeest deden het overige; men ging klagen bij den aartsbisschop en bij het Vaticaan over sprekers Lamennaisisme, ja zelfs bij de politie, als zou hij een republikein zijn. De heer Quélen hield hem nog wel de hand boven het hoofd, maar ofschoon hij geen bevel gaf, deed hij hem toch gevoelen hoe het wenschelijk zou wezen de conferenties wegens de opspraak welke zij veroorzaakten maar te staken. De prediker, die bepaald hopen mocht, weder een volgend jaar den arbeid te kunnen hervatten, wilde een bewijs geven van gehoorzaamheid, nam 13 April '34 afscheid van zijn gehoor voorgevende dat hij rust behoefde en versterking van geestelijke kracht door meditatie. Toen hij echter in 't najaar, gevolg gevende aan den drang zijner vrienden, verzocht weder te mogen openen, stelde de aartsbisschop enkele voorwaarden, o.a. dat de voordrachten geschreven en aan zijn oordeel zouden onderworpen worden. Lacordaire gevoelende, dat hij alle oratorische kracht zou inboeten, indien hij zich aan een manuscript moest binden, maakte bedenkingen en hoewel de abt Affre als bemiddelaar optrad en Lacordaire er zelfs in toestemde, dat deze desnoods de schetsen zijner toespraken zou nazien, de aartsbisschop gaf weinig toe, ja speelde wellicht wat met hem, zoodat, nog vóór het jaar '34 ten einde was, de onderhandelingen werden afgebroken. De toekomst van Lacordaire hing nu weder aan een zijden draad. Hadde toch de aartsbisschop in zijne weigering volhard, wie weet, of de leerlingen niet den meester gevolgd waren, want hij gevoelde thans zeer hoe moeilijk onderwerping vallen kon, terwijl het niet te ontkennen viel dat hij, wat zijn persoon betreft, nog op den index stond. Gelukkig kwam het zoover niet. Of de aartsbisschop de den 29 Mei verschenen ‘Considérations’ gelezen had en deze hem wat gerust gesteld hadden, of de ontevredenheid onder de vooruitstrevende geestelijken, van welke de abt Liautard, pastoor te Fontainebleau, zich in eene circulaire tot tolk had gemaakt, hem ietwat ontrustte, | |
[pagina 427]
| |
of hij niet onverschillig meende te mogen blijven voor de goede verstandhouding met invloedrijke dames als Madamc Swetchine en de gravin de la Tour du Pin, die zeer met den gevierden conférencier ingenomen bleken, en eindelijk, of hij, gelijk zelfs Affre vermoedt, niet tot toegeven aangespoord werd door personen uit zijne omgeving, die heimelijk hoopten dat Lacordaire schipbreuk lijden zou, valt moeilijk uit te maken, maar zeker is het dat deze, naar hij meende, op providentieele wijze er toe geleid, den aartsbisschop nog een bezoek te brengen, door dezen verrast werd met de vraag: ‘ik ben voornemens, u den predikstoel van Notre-Dame toe te vertrouwen, neemt gij hem aan?’ ‘De tijd van voorbereiding is zoo kort, de kans van een échec voor een gehoor van 4000 menschen is zoo groot,’ luidde het bescheid - maar toch 24 uren bedenktijd werd hem toegestaan. Na ernstige overdenkingen, waarbij Mad. Swetchine hem een hart onder den riem stak, nam hij aan, doch de vraag: waarover zal ik spreken, als over zeven weken de vastenprediking begint, kostte hem niet veel hoofdbrekens. Hoofdzaak bij de Roomsch Katholieken is toch - de kerk. Had niet reeds de kerkvader Epifanius beweerd: ‘zij is het begin van de dingen’, was zij niet de sociale uitdrukking van het katholicisme, was zij niet de kroon zelfs van het christendom, welke men moest zien even als aan de boorden van den Nijl van verre het eenzame en verlichte hoofd der Pyramiden in het oog viel? Uitgaande van de grondstelling: l'homme est un être enseigné’ kon hij de noodzakelijkheid eener kerk bewijzen en tevens opkomen tegen de rationalisten, die stoutweg beweerden, dat de mensch, afgezien van alle onderricht, zich tot de waarheid kon verheffen. En wat zeker ook gewicht in de schaal legde, sedert tien jaar had hij reeds materiaal voor dit onderwerp verzameld en dit kon hij nu gebruiken niet om als de waarheid des Evangelies voor zijn hoorders te betoogen maar om er de harten op voor te bereiden en een apologie te leveren voor die zoo vaak belasterde kerk. | |
[pagina 428]
| |
Op den bestemden dag werd de kerk van Notre-Dame reeds uren te voren bezet door een publiek van allerlei stand en leeftijd maar waarvan de jongelieden de meerderheid uitmaakten, en toen de 33 jarige prediker voor dat, bij geen menschen-geheugen gezien publiek optrad, was hij wel bleek en trilde zijn stem, maar weldra werd deze helder, buigzaam en sympathiek, terwijl zijn gelaat, zijn blik en zijn geste in overeenstemming kwamen met hetgeen zijn ziel vervulde. Na een Monseigneur voor den aartsbisschop, ‘qui tient pour moi la place de Dieu’, en een ‘Messieurs’ voor de hoorders begon hij met een: ‘Het christendom is zoo oud als de wereld’, want het bestaat eigenlijk in de kennis van God als schepper, wetgever en redder, en in een leven met die kennis overeenkomend. Dat christendom kon er echter voor de komst van Jezus Christus niet bovenop komen, doch wel daarna. Wat deed Jezus dan? Hij behaalde een overwinning op den Calvariënberg, maar moest nog iets doen om die overwinning te bestendigen. Dit deed hij door het stichten van de kerk. Dat was hoofdzaak, want die kerk moest dagelijks het offer van Christus vernieuwen, het woord van Jezus bewaren en verspreiden, Zijne genade uitdeelen. Hij zou daarom handelen over: de kerk die de pilaar en vastigheid der waarheid was, (I Tim. 3:15) en zou nu reeds aanvangen met dat onderwerp, door te spreken over: de noodzakelijkheid eener kerk, bestemd om het menschelijk geslacht te onderwijzen, want een onweersprekelijk feit was het: ‘l'homme est un être enseigné’. Hij onderstelde dan ook, wanneer hij de oogen om zich heen sloeg en menschen ontdekte van alle leeftijden, haren die vergrijsd waren in de nachtwaken der wetenschap, gelaatstrekken, die vermoeid waren van strijd, die opgewekt waren door de zachte emotiën van letterkundige studie, jonge lieden eindelijk, die nauwelijks de derde bloem des levens plukten, dat deze allen hem toeriepen: wij zijn hier gekomen om onderwezen te worden! Aan dat verzoek heeft hij voldaan door in een zevental improvisaties over de kerk te spreken en dat te doen op eene wijze, die zich niet slechts in de klimmende belang- | |
[pagina 429]
| |
stelling van het groote publiek verheugen mocht, maar waarover ook de heer de Quélen zoo tevreden bleek, dat hij na een der samenkomsten eens den spreker naar Mad. Swetchine verzellende tot haar zeide: ‘hier breng ik u onzen reus’, en niets hooren wilde van enkele tegen hem ingebrachte bedenkingen. Toen 26 April '35 de laatste toespraak over de ‘Bedwingende macht der kerk’ gegeven was, knielde ten slotte de gansche vergadering om den zegen van den aartsbisschop te ontvangen, dien deze echter niet uitdeelde zonder van zijn zetel opgerezen, den prediker dank betuigd te hebben, aan wien God geschonken had: ‘vroomheid en welsprekendheid en bovendien de deugd, die priesters maakt, gehoorzaamheid’. Dien eigen dag werd hij bij vleiend schrijven benoemd tot eere-kanunnik van het kapittel van Notre-Dame. Na zich op raad van zijn geneesheer door een badkuur te Dieppe versterkt te hebben werd 24 Febr. '36 de vasten-prediking in Notre-Dame, hervat en zij, die gehoopt hadden, dat het enthusiasme van het vorig jaar slechts een oplaaiend stroovuur zou geweest zijn, werden deerlijk teleurgesteld. Allen waren weer op hun plaats, alsof er sedert de sluiting van de eerste statie geen tien maanden maar slechts zooveel dagen verloopen waren. Telkens zag men met sympathiek ongeduld het optreden tegen van den man, van wien de Montalembert ons het volgend beeld ontworpen heeft: ‘zijn ranke gestalte, zijn fijne en regelmatige trekken, zijn gebeeldhouwd voorhoofd, de souvereine houding van zijn hoofd, zijn zwart en tintelend oog, iets fiers en elegants en te gelijk iets zedigs in geheel zijn persoon, dat alles was slechts het omhulsel van eene ziel, gereed om over te vloeien niet slechts in den vrijen strijd van het openbare woord maar ook in de ontboezemingen van het intieme leven. Het vuur van zijn blik schoot beurtelings schatten van toorn en van teederheid uit; het zocht niet slechts vijanden om te bestrijden en neer te werpen maar ook harten om te verleiden en te veroveren. Zijne stem, reeds zoo nerveus en trillend, nam dikwijls een accent van oneindige zachtheid aan. Geboren om te strijden en | |
[pagina 430]
| |
te overwinnen droeg hij reeds het zegel van het dubbele Koningschap; dat der ziel en van het talent. Hij kwam mij voor, bekoorlijk en verschrikkelijk, als de type van het enthusiasme van het goede, van de deugd, gewapend voor de waarheid. Ik zag in hem een uitverkorene, voorbestemd voor alles, wat de jeugd aanbidt en het meest begeert: “genie en roem.”’ Geen wonder, dat hij geacht, werd in het bezit te zijn van hetgeen Jules Lemaître eens genoemd heeft, ‘la grâce à quoi rien ne résiste’. Zesmaal handelde hij over de Leer der Kerk en toen 16 April gesloten werd met de verklaring, dat hij dezen kansel nu in handen liet van zijn bisschop en van zijn gehoor om zich eenigen tijd terug te trekken, rees de bisschop weder van zijn zetel en sprak de hoop uit, dat de man, dien hij ‘un prophète nouveau’ noemde, weldra uit Rome zou terugkeeren om weder snaren aan te roeren, die nooit zouden ophouden te trillen in het menschenhart. Wat bewoog Lacordaire tot het verlaten van Parijs? Was het, zooals hij 17 jaar later te dier zelfde plaatse meedeelde, gemis aan zelfvertrouwen, of hinderde het hem, dat de kritiek zich steeds boosaardiger hooren deed? Zijne sermons, zoo heette het, waren goede artikelen voor een op te richten Avenir, ze degradeerden het woord, richtten anarchie aan in het denken en men zocht zulks te bewijzen door een bloemlezing te geven van de gewaagde uitdrukkingen en denkbeelden, die uiteraard in improvisatiën wel niet geheel ontbreken konden. Ware de heer de Quélen nu maar een man geweest, op wien hij rekenen kon, maar als legitimist van den echten stempel was hij zijn tegenstander en het goud zijner orthodoxie schatte hij niet op 24 karaten. Zeker hij bedankte hem met mooie woorden, maar had hem door geen vast ambt, dat ook bezoldigd werd, aan Parijs verbonden en, zoo hij hem al verdedigde, het geschiedde zoo flauw, dat de vijanden er niet door ontmoedigd werden. Hij achtte het dus gewenscht, te meer, daar ook het overlijden van zijne moeder hem niet langer aan Frankrijk bond, naar Rome te gaan, zich daar op studie toe te leggen en na enkele jaren en als de vijandschap zich wat gelegd | |
[pagina 431]
| |
zou hebben, met meer recht van spreken terug te keeren. Hij kwam 31 Mei '37 te Rome, werd door Gregorius XVI trots alle verdachtmaking goed ontvangen, en door den heer Roothaan, generaal der Jezuieten, zóo welwillend, dat hij zich zelfs uit die orde een biechtvader koos, iets wat hem, gelijk hij zelf bekende, nog kort geleden ‘vue l'état de mon intelligence’ onmogelijk zou geweest zijn. Rome! ‘Nergens was zooveel zekerheid en vrijheid, daar maakte niet ieder van zijn denkbeeld een dogma, van zijne partij een kerk. De hartstochten, die er uit de verte binnen zouden willen sluipen, vervloeien er als schuim op en over de zee.’ Hij dacht er dus te blijven en, dewijl pater Ravignan zoo waardig zijne plaats als vasten-prediker te Parijs vervulde, liet hij er zelfs zijn meubelen verkoopen. En toch... zijn leven aan de studeerkamer te wijden gaf hem geen vrede, een kapelaanschap aan de fransche ambassade had, al betrok hij ook een woning in haar huis, bezwaar in, want het italiaansch niet genoeg machtig zijnde, zou hij zich een gehoor moeten scheppen uit vreemdelingen. Zijn werk, zijn onderwijs en den vorm, waarin hij het meedeelde, was thans vooral voor Frankrijk zoo noodig, en dit bestond toch niet alleen uit Parijs. Toen hij dan ook een medeseminarist ontmoette, destijds groot-vicaris te Metz, en deze hem voorsloeg, na den advent van '37 daar conférences te geven en hij - de kerkvoogden schenen er wat geld voor over te hebben - ook dergelijke aanzoeken uit andere hoofdplaatsen ontving, besloot hij de Alpen weer over te trekken en zijne prediking in de provinciën aan te vangen. Metz lag het eerst aan de beurt. Vier maanden lang werd dan de groote kathedraal gevuld door een gehoor 't welk voor ⅗ uit mannen met epauletten bestond, toen hij Paaschdag '38 te half twee zijn laatste toespraak houden zou, waren des morgens te vijf uur reeds tal van plaatsen bezet. Ofschoon dan velen van de oude geestelijken beweerden, dat hij en nog wel op den kansel, waar Bossuet zijn lauweren geplukt had ‘à côté du dogme’ preekte, en het dien heeren ook niet beviel, dat buiten hen om eene afdeeling van de Vincentius-vereeniging, met een hoofd- | |
[pagina 432]
| |
officier aan 't hoofd, was opgericht, dit belette niet, dat militairen en burgers hem bij zijn afscheid een vleiend adres met passend geschenk aanboden. In plaats van nu andere steden door zijn optreden te verblijden, ging hij einde Juli '38 naar Rome en verbaasde van daar uit het groote fransche publiek, 't welk belang in hem bleef stellen, door het 11 Sept. '38 in vette letters in de Univers te doen lezen, hoe hij zich te Rome beijverde, om voor Frankrijk de orde van den H. Dominicus weer op te richten, en hoe hij weldra zou wederkomen om enkele mannen te werven, die met hem te Rome in een klooster dier orde een noviciaat van éen jaar zouden houden. Wat onze priester hiertoe bewoog? Zeker wel zijne vrijheidszucht. Seculiere geestelijken toch werden ingelijfd bij de hierarchie, het groote lichaam, 't welk onder de bisschoppen stond, terwijl de regulieren of ordensgeestelijken maar te doen hadden met met den generaal hunner orde, die direct onder den paus stond. Door monnik te worden werd hij dus, tot op zekere hoogte althans, onafhankelijk van sacristie-intrigues en als abt van de orde der Dominicanen had hij in de kerk bisschopsrang en kon hij niet zoo licht tot zwijgen worden gebracht. De moeilijkheden, hem nog onlangs door den heer de Quélen in den weg gelegd, eer hij zijn, toch door den paus goedgekeurde, Lettre sur le Saint SiègeGa naar voetnoot1) kon uitgeven, maakten hem niet verlangend, om bij het groote corps der geestelijken te worden ingelijfd. Er kwam bij, dat hij eigenlijk nergens toe behoorde, en hij reeds ¼ van zijn bescheiden vaderlijk erfdeel had opgeteerd, en een leeftijd bereikt had, die hem noopte, in dezen eens aan zijn toekomst te denken. Wat echter den doorslag gaf, was eene overtuiging, te Rome zóó vaardig over hem geworden ‘dat hij er onder viel als een ruiter onder zijn paard’. Daar toch, 18 maanden dwalende te midden van allerlei over- | |
[pagina 433]
| |
blijfsels van machtige godsdienstige orden, viel het hem op, hoe de kerk sedert het verval van deze hare kracht had ingeboet. Van Antonius af tot Loyola toe gingen ze aan zijn geest voorbij, de eerwaarde patriarchen van heilige familiën, die woestijnen en bosschen, velden en steden, ja zelfs Rome hadden vervuld. Hij kwam tot het inzicht, hoe op dat blinkend spoor, op dien melkweg der kerk het scheppend beginsel geweest was: de drievoudige gelofte van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, die hoeksteenen van het Evangelie, die volmaakte navolging van Christus, welke door de Apostelen en alle stichters van godsdiensten in praktijk was gebracht. Zeker, het bederf, nu van dezen dan van genen kant, had die instellingen doorknaagd, maar daar, waar het vleesch was voorbijgegaan, hernam de geest haar aanblazing. Gelijk men in bosschen, door de bijl verschoond, eeuwenoude boomen vallen ziet onder het gewicht van een leven, dat te veel van verre moet komen, zoo was ook hier het verderf slechts eene verflensing van lang geleden beoefende deugden. Hij kon niet aannemen, dat men deze groote monumenten van het geloof aan de goddelijke inspiratie, van de liefde tot God en tot de menschen niet weder zou terugzien. Wat God doet is uiteraard onsterfelijk, en evenmin als eene ster aan den hemel verloren gaat, gaat eene deugd in de wereld te gronde. Biddend in Rome's basilieken was hij tot de overtuiging gekomen, dat de grootste dienst, welke thans aan de Christenheid bewezen kon worden, deze was: iets te doen voor de herleving der godsdienstige orden. Daar kwam in Mrt. '37 de abt Guéranger naar Rome, om de herstelling der Benedictijnen te bewerken en bewoog dit Lacordaire om ook aan den arbeid te gaan, de vraag was: welke orde zou hij voorstaan? Er was weinig keus. De Jezuieten waren er al en dewijl hij de bediening van het woord zoo noodig achtte en zoo welkom ook, beval zich de orde der in 1215 gestichte ‘Frères prêcheurs’ zeer bij hem aan. 't Is zoo, zij heetten Dominicanen en waren wegens de Inquisitie gehaat, maar de vraag was of dit | |
[pagina 434]
| |
terecht geschiedde. Na een noviciaat van een jaar liet hij zich te Viterbo in de orde opnemen (12 Apr. '40) en de kwestie was nu: haar ook in Frankrijk hersteld te zien. Begin '42 werden er pogingen toe aangewend, maar de gallicaansch gezinde geestelijken waren er zeer tegen. De heer de Quélen schreef zelfs naar Rome en uitte zijn vermoeden, dat die Frères prêcheurs in Frankrijk een toevluchtsoord voor de volgelingen van de la Mennais zouden moeten wezen, ja de koning vroeg zelfs aan de Montalembert, of hij er wel zeker van was, dat die Lacordaire geen Carlist was, die revolutie zocht. Het kostte dezen weinig moeite, het publiek te overtuigen, dat het hem alleen om beoefening van wetenschap en prediking te doen was, maar de vooroordeelen tegen ‘de orde der inkwisitie’ moesten ook worden weggenomen. Daartoe had hij reeds in Mrt. '39 gegeven zijn ‘Mémoire pour le rétablissement en France des Frères prêcheurs’, waarin hij in het hoofdstuk over de inkwisitie handelende, ontkent, dat Dominicus de uitvinder der geloofsrechtbank was, en ook de monniken dier orde er noch voorstanders, noch de voornaamste werktuigen van waren. Hij treedt op dit punt in een breedvoerig betoog, waarin hij zich ook met nadruk beroept op de Historia Inquisitionis, in 1692 uitgegeven door onzen Phil. van Limborgh, ‘dans le parti Calviniste des Remonstrants’, eene geschiedenis zoo vijandig mogelijk jegens de Kath. kerk. Lacordaire ontkent niet, dat de Dominicanen deel aan de inkwisitie hadden, ‘comme tout le monde’ en ook niet dat de dominicaan Torquemada tot haar behoord heeft, maar beweert dat men geen uitspraken zal vinden, die hen tot medewerkers maken in de bedrijven van het ‘Saint-office’Ga naar voetnoot1). Hij keurt dat werk dan ook afGa naar voetnoot2) en vertrouwt, dat er eene betere oplossing op de | |
[pagina 435]
| |
komst is van de menschelijke problemen, dan die welke men van het zwaard had gehoopt en die het zwaard niet heeft gegeven. Toen tegen het einde van '40 de schrijver van het Mémoire, meenend, dat hij niet ‘quitte’ zou zijn door te zwijgen op het ‘Vie de St. Dominique’ door Touron in 1759 uitgegeven, besloot een verweer te schrijven, was dit boekske, al werd het ook in drie talen overgezet, niet zóó verdienstelijk, dat de auteur er een zetel in de Academie door verdiend zou hebben. Toch waren er fraaie bladzijden in en deze bezorgden hem eene algemeene tolerantie, toen hij, einde '40, Rome verliet en te Parijs weer sprak en wel in het witte kleed der orde. En hoewel hij eene gewone soutane had meegenomen om haar, zoo noodig, wegens vijandschap der Franschen over dat kleed aan te trekken, zijne vrees bleek ijdel, want de in zoolang niet geziene pij der Domicanen wekte wel eenig opzien, doch gaf tot geen betoon van vijandschap aanleiding, zoodat hij die soutane al spoedig weggaf aan een reizenden Spanjaard. Te Parijs terug vond hij Mgr. de Quélen niet meer, dien hij niet bijzonder betreurde, want was hij ook niet hoofd der kerk, als bisschop der hoofdstad beschikte hij toch over wijdvertakten invloed. Als royalist was deze wel niet tegen Louis Phillipe, maar als legitimist vereerde hij de Bourbons boven alles en als Franschman en priester wilde hij gerekend worden tot de zonen van den H. Lodewijk. Handhaver van het Statu quo, had hij geen oog voor de behoeften der kerk aan meer ontwikkelde geestelijken en hoewel hij mannen als de la Mennais, Dupanloup, Lacordaire e.a. wel eerde, | |
[pagina 436]
| |
't waren toch geen mannen naar zijn hart, en eigener beweging zou hij den laatste niet weder den kansel van Notre-Dame hebben doen beklimmen. Met Mgr. Affre, die, na vrij wat tegenstand tot zijn opvolger was benoemd (26 Mei '40) was dit anders. Hij was een man van gallicaansche beginselen, achtte het koningschap nu juist niet onmisbaar en stond ook niet vijandig tegenover al wat nieuw was. Hoewel geen vriend van ordensgeestelijken, omdat zij van den bisschop zoo goed als onafhankelijk waren, wilde hij gaarne, dat er iets gedaan werd, en hij bezat de groote deugd, dat men op zijn ja en neen rekenen kon. Hij ontving den dominicaan, wiens kleed ook te Parijs slechts een paar maal ergernis gaf, vriendelijk, ja ging met hem ter maaltijd bij den grootzegelbewaarder, waar onder de ruim 40 gasten uit de hoogste kerkelijke en regeeringskringen ook een grootzegelbewaarder uit den tijd van Karel X aanzat, die tot zijn buurman zeide: ‘zoo ik indertijd een Dominicaan aan mijne tafel had doen plaats nemen, zou mijne kanselarij reeds den volgenden dag in vlammen zijn opgegaan’. Deze monnik echter, wel wetend, hoe het den Jezuieten was euvel geduid, dat zij zich in Frankrijk hadden binnen gesmokkeld, wilde dit niet, want de vrijheid had reeds vorderingen genoeg gemaakt om royaal te kunnen handelen, en hij kreeg verlof om zijn orde den 14den Febr. '41 in de hoofdkerk der hoofdstad in te wijden. Toen dien Zondag de dienst te éen uur zou aanvangen, begon reeds te zeven uur Notre-Dame zich te vullen met een 10000 menschen. De bisschop presideerde en aan zijn zijde waren de minister van justitie en van eeredienst gezeten, terwijl, nieuwsgierig, hoe dat alles zou afloopen, ambassadeurs, pairs, gedeputeerden, benevens mannen als Chateaubriand, Lamartine, Guizot, Berryer en vele toongevers uit allerlei kringen onder de menigte als 'tware verscholen waren. De man, die de orde in Frankrijk had in te leiden, erkende later dat hij, ook door de populariteit zijner denkbeelden de stoutheid van zijn optreden had willen dekken, en zeker is het, dat hij door tot onderwerp te kiezen: La vocation de la Nation Française tot op zekere hoogte slaagde. Hij | |
[pagina 437]
| |
stelde nl. het fransche volk voor als door God uitverkoren, om de eerste christelijke natie in de wereld te grondvesten, eene natie, welker kerk niet alleen door de pausen als ‘de oudste harer dochters’ erkend werd maar een rijk, dat het ‘regnum christianissimum’ genoemd werd. Op de vraag, of het volk aan die roeping beantwoord had, gaf hij wel geen ten volle bevestigend antwoord, maar wees er toch op, dat het die vijanden, welke de kerk ten onder zochten te brengen, overwonnen had. Het Arianisme, dat de Godheid van Christus, waarin heel het Christendom bestaat, loochende, had het ten onder gebracht bij den doop van Clovis; het Mohammedanisme, dat hetzelfde, maar door de turksche sabel, beoogde, had door Karel Martel bij Poitiers den nekslag ontvangen, terwijl ook de latere Kruistochten van franschen oorsprong waren. Bleef nog over de derde vijand, het Protestantisme. Toen Luther optrad, had de Satan al ervaren, dat een directe aanval op Christus niets gaf, hij probeerde het nu indirect en wel op de kerk. Duitschland en Engeland vielen haar af, ook Frankrijk liep gevaar, dewijl het protestantisme, door Calvijn, door een deel der edellieden, ja zelfs een oogenblik door het koningschap gesteund, zich breed maakte. Gelukkig kwam er een ‘élan national’ en door de Ligue werd het volk zoo nauw verbonden, dat het zelfs zijn wettigen koning niet wilde erkennen voor deze een eed van trouw had gegeven aan den God van Clovis en Karel den Groote, die het pausdom een troon had verzekerd en aan den H. Lodewijk. Het protestantisme toch was geen gewone ketterij, het loochende niet meer een afzonderlijk dogma, maar het gezag zelf, zonder hetwelk het dogma slechts een product der rede is. Daardoor verviel het tot rationalisme. Vooral in Engeland gebeurde dit; daar werd het ongeloof geboren, Frankrijk ging het daar halen en het gedijde er snel, ja zelfs onder een nieuwen vorm, dien van den spot, want men bestreed Christus niet ernstig maar lachte hem en zijn Evangelie uit. Wat heeft God toen gedaan? We hebben het beleefd. Hij heeft het volk gereinigd door eene boetedoening, aan zijn groote misdaad | |
[pagina 438]
| |
geëvenredigd. Het Koningschap was verlaagd, op het schavot heeft God het weer opgeheven. De adel was ontaard, in de ballingschap heeft God haar heur waardigheid teruggegeven. De geestelijkheid was verlaagd, God heeft haar opgeheven door berooving, ellende en dood. De militaire fortuin was verloren, op het slagveld gaf God haar den roem terug. Het pausdom was in de oogen der volken vernederd, door Frankrijk gaf God het zijn goddelijken aureool terug, want op zekeren dag gingen de poorten dezer basiliek open en een soldaat door generaals omringd en door 20 overwinningen gevolgd verscheen op den drempel, schreed voort naar het altaar, en hij, kind van een geslacht, dat om Christus gelachen had, knielde voor den stedehouder van Christus, hem vragend zijne handen te zegenen, opdat de scepter en het zwaard er niet te zwaar voor zouden wezen. Voor den grijsaard van het Vaticaan boog hij zijn soldatenhoofd om het voor allen te belijden: roem zonder godsdienst is niet voldoende, een Keizer te wijden. Trots alles wat tegen scheen had Napoleon begrepen, dat de geest Gods nog niet van Frankrijk geweken was, en juist daarin ligt het genie, dat men niet blijft staan bij het oppervlakkige, maar doordringt om de verborgen werkelijkheid te bemachtigen. Zóó redde God Frankrijk, zóó richtte hij alles op, wat het had neergeworpen, zóó omringde Hij het met de majesteit van ongeluk en boetedoening. Een volk dat dus behandeld wordt, is dat een verlaten volk? Is het teeken der opstanding niet duidelijk aan ons zichtbaar? Als antwoord werd gewezen op hetgeen Frankrijk in de laatste veertig jaar verricht had om het geloof te verbreiden, de jeugd christelijk te onderwijzen, armen en verlatenen te troosten, onzedelijkheid en ongeloof te bestrijden en zonder onderscheid van geboorte elke loopbaan voor ieder open te stellen. En dan die algemeene vrijheid, waaraan men te danken had een terugkeer van het gebed en van de boete, van de contemplatie en van de daad, van de wetenschap en van het woord, van het voorbeeld der armoede en van den zegen van 't gemeenschapsleven. Waren | |
[pagina 439]
| |
de Trappisten na lang omzwerven niet teruggekeerd, brachten Karthuizers en Jezuieten, Capucijners en Benedictijnen hunne veelvuldige vroomheid niet naar Frankrijk terug, ja zelfs in dit uur verscheen hij, onbevreesd voor de menigte, die hem aanhoorde en zich niet eens verwonderde om het witte kleed van den Dominicaan. En dan de kringen, in welke vrouwen zich vereenigden niet slechts om gapende wonden te verbinden maar om een genezende hand te leggen zelfs op de nuancen der ellende. In al de jaren van haar arbeid was van geen enkel schandaal, ja zelfs van geen enkele klacht gehoord. En nu ten slotte: die kerk van Parijs. Enkele jaren geleden stond zij nog verlaten, maar thans was zij het rendez-vous van de vromen uit honderd landen, die er kwamen bidden voor de bekeering van zondaren. Had hij geen recht haar te noemen Notre-Dame-des Victoires? Zeker, de moeilijkheden waren nog niet overwonnen, al onze overwinningen waren nog niet aangenomen. ‘De Bourgoisie, die ons regeert’, had zich nog niet geheel en ten volle met Christus en Zijne kerk verzoend, maar die burgerij was immers geene afzonderlijke klasse, opgesloten in haar voorrechten en haar vooroordeelen; die burgerij waren wij. Met haar eene einde grensde zij aan het volk, waaruit zij zich onophoudelijk aanvulde, maar met het andere reikte zij aan den adel en den troon, waarvan de beste leden haar trachtten te naderen, door de onvermijdelijke aantrekkingskracht, uitgaande van alles wat uitnemend is. ‘Tot de fransche burgerij had God gezegd: gij wilt regeeren, regeer! Gij zult leeren wat het kost, de menschen te besturen, gij zult leeren oordeelen, of het mogelijk is, hen te regeeren zonder mijnen Christus’. Waarom te denken, dat zij altijd blijven zal wat zij nu nog over het algemeen is? Waarom zou zij de lessen der ervaring niet ter harte nemen? Vele harer zonen bevinden zich reeds in onze gelederen. Laten wij dan niet wanhopen aan eene klasse, die de grondslag is van de moderne maatschappij, en welker komst aan de regeering door zooveel merkwaardige gebeurtenissen is gekenmerkt, dat zij ongetwijfeld in het plan der Voorzienigheid begrepen is. Zeker, | |
[pagina 440]
| |
er waren nog wel moeilijkheden, maar deze waren lang zoo sterk niet als eene halve eeuw geleden en toch schreef toen de met een zienersblik begaafde de Maistre: de godsdienstige geest is in Frankrijk niet uitgebluscht, hij zal er bergen verzetten, wonderen doen! Ofschoon de redenaar een bijzonder warme hand geslagen had aan den thermometer van de nationale zelfingenomenheid, zoodat zelfs protestanten zijn lof verkondigden, hij had toch ergernis gegeven aan - de legitimisten. Kwam het te pas, zoo vroegen zij, om op den preekstoel te gewagen van de bourgeoisie? Dat was immers Louis Philippe. Ging het aan, dezen op te nemen in het plan der Voorzienigheid? En dan die ingenomenheid met Napoleon, aan welke hij ook reeds in zijn Brief over den H. Stoel had lucht gegeven. Was deze niet de man, die Pius VII vernederd ja mishandeld had, was hij niet de moordenaar van den hertog van Enghien, was hij niet... Neen al die uitingen waren vrucht van een betreurenswaardige inspiratie en in allerlei bladen en geschriften werd hij voor een revolutionair en een volkstribuun gescholden. Maar ook de liberalen waren ontrust door zijne wel niet van stoutheid maar toch ook van geen vrees getuigende rede en onder toejuiching van de linkerzijde verklaarde de afgevaardigde Isambert (3 Mei '41) in de Kamer dat de moderne instellingen gevaar liepen, noemde hem een Torquemada, zag een Bartholomeusnacht in 't verschiet en zag de volksvertegenwoordigers onder de regeering van Louis Philippe, terwijl een protestant nog wel minister was (Guizot), weer aan voor de inquisitie. Zelfs Montalembert achtte het geraden, dat de man, wiens jongste rede zoo verschillend be- en veroordeeld werd, voor een jaar althans de hoofdstad ontweek. Hij ging dan ook naar Namen en kon tot zijn troost een vijftal jongelieden meenemen, die zich bij zijn orde wenschten aan te sluiten. Aan de herstelling daarvan alleen zijn kracht wijden mocht hij echter niet, want ook het Evangelie moest gepredikt en 28 Nov. trad hij te Bordeaux op, wel niet in | |
[pagina 441]
| |
de witte pij, doch in de rochet gehuld. De bijval van het overgroote publiek, waaronder de regeeringscolleges, die voor gereserveerde plaatsen tijdig gezorgd hadden, bleek hier zoo groot en zoo blijvend, dat die rochet reeds bij de tweede preek kon achter blijven en ofschoon hij daar stond in alle de strengheid van zijn monnikenorde, was het alleen de heiligheid der plaats, die de meer dan 5000 hoorders weerhield, in toejuiching los te barsten. Wat te Bordeaux opmerkelijk bleek was de gunst, waarin hij bij geestelijken stond, want pastoors en bisschoppen uit den omtrek waren steeds in grooten getale onder zijn gehoor te vinden. De academie richtte te zijner eere een maaltijd aan en een stormachtige ovatie werd hem door jongelieden gebracht om hem te danken, dat hij zich had willen wijden aan de taak: ‘de godsdienstige opvoeding van de fransche jongelingschap te voltooien’. Geen wonder, dat de man, die van al die eerbewijzen het voorwerp was, later verklaarde ‘Bordeaux schittert als de morgenster in mijne dominicale prediking’. Al die roem maakte hem echter tot een zoo strijdbaar held, dat de liberale partij reden had, hem steeds meer te duchten, want de toestanden waren sinds '31 nogal gewijzigd. Wat de vrijheid van onderwijs betreft, de bisschoppen stelden er omstreeks '31 slechts belang in, voor zoover zij hunne kleine seminariën aanging, en ook aartsbisschop Affre wilde hun ijver nog zooveel mogelijk tot deze beperken, en hen, more majorum, bij den koning doen zoeken, wat ze in dezen noodig hadden. Dank zij echter de werkzaamheid der Jezuieten, die er zich steeds meer voorspanden, begon heel het episkopaat voor die vrijheid in vollen omvang te ijveren, ja zich tot het volk te wenden, om de overmacht der Academie te fnuiken en wat in de charte geschreven stond tot werkelijkheid te maken. In de Kamer der Afgevaardigden trad Carné er voor op, in die der Pairs was het Montalembert, door Berryer niet een absoluut maar een resoluut man genoemd, die beslist verklaarde ‘wij zonen der kruisvaarders treden niet terug voor die van Voltaire’. Lacordaire, ofschoon | |
[pagina 442]
| |
met dat krachtig optreden zeer ingenomen, zag echter met bezorgdheid, dat de Jezuieten zich in dezen kamp zoo op den voorgrond plaatsten, want hem ging ook de vrijheid der godsdienstige orden in Frankrijk ter harte en het stond te duchten, dat om van de Jezuieten op onderwijsgebied af te komen, men hen zou trachten te fnuiken. Wat zou er dan worden van zoovele andere orden, wat van die der Dominicanen, voor welke hij drie kloosters moest hebben, zou zij eene provincie voor Frankrijk kunnen uitmaken? Op een eerste vestiging kwam juist uitzicht, want te Nancy kreeg hij in Dec. '42 na eene serie preeken de beschikking over eene Bibliotheek van 9000 deelen, maar ook een, zij het ook bescheiden landhuis was hem geschonken, waar hij haar onder kon brengen en tevens kon inrichten als woning voor een drietal Dominicanen. De chef der diocese had hem, zonder er overheidspersonen over te raadplegen, daartoe verlof gegeven en op den Pinksterdag van 1843 kon hij met groote zelfvoldoening verklaren: na 50 jaar hebben wij nu weer in Frankrijk grond om te staan en een dak om te schuilen. Ongemerkt konden de liberalen dit niet laten voorbijgaan en o.a. wisten zij het zoover te brengen, dat de drie monniken, als zij ter kerk wilden gaan, niet door de hoofddeur mochten binnentreden, maar er voor hen een achterdeurtje, langen tijd ‘la porte de Lacordaire’ genoemd, werd aangebracht. Op den duur kon door dergelijke plagerijen de vrijheid der Congregaties wel niet tegengegaan worden, maar de prediker, die hier den eersten stoot had gegeven, werd allengs gevreesd. Toen hij tegen het einde van '43 weer te Parijs, waar Ravignan nu zeven keer de vasten gepredikt had, als adventsprediker, waartoe hij zich voor vijf jaar verbonden had, zou optreden, maakte ook de Koning zich bezorgd. Zich misschien herinnerend hoe deze democraat nog het vorig jaar te Tours, voor Mettray predikend, gezegd had, dat de Koning slechts aan het hoofd van dit groote volk stond ‘omdat wij zijn verstand en zijne groote wijsheid kennen’, aan welke antilegitimistische uiting zekere pers zulk een ergenis genomen | |
[pagina 443]
| |
had, ontbood Z.M. den aartsbisschop Affre op de Tuileriën en zocht hem in 't bijzijn zelfs der Koningin, te bewegen, de uitnoodiging aan den gevreesden monnik in te trekken. Waar deze verklaarde, dit niet te kunnen doen zonder zich in de oogen van zijne diocese, ja van geheel Frankrijk te onteeren, eindigde Z.M. het onderhoud met de woorden: ‘ik zeg u, mijnheer de aartsbisschop, dat, zoo er een ongeluk gebeurt, gij niet zult verdedigd worden’. Ook de minister van eeredienst zou, naar verzekerd wordt, den aartsbisschop gedreigd hebben dat, zoo de conférencier in de monnikspij wilde optreden, hij zulks met geweld zou verhinderen. Zelfs Mad. Swetchine werd in den arm genomen, om hem te bewegen, zich in zijn ordeskleed niet te vertoonen. De prediker echter meldde haar, zulks niet te mogen nalaten; slechts de paus kon in dezen dispensatie geven en er was geen tijd meer hem te vragen. Voorts was hij niet bezorgd voor beleediging; een onmetelijk gehoor zou hem dekken tegen elken aanslag, waartoe hij ook geen tijd dacht te laten om over te denken; ‘reeds bij zijn derden volzin zou hij zich in hunne harten een geheiligd asyl hebben verworven’. Toen echter de Generaal zijner orde hem beval, toe te geven, trad hij 3 Dec. '43 op in het kleed van eere-kanunnik. 't Gaf verlichting, toen deze preek, die, al werd ze ook door enkele bladen geprezen, maar die de auteur zelf zoo zwak vond, dat zij in portefeuille bleef, voorbij was. Hij kon nu zijn schema verder uitwerken en ging spreken over de uitwerking der Katholieke leer op den geest. Hoewel hierbij moest gesproken over den tegenstand, dien zij vond, ja de hartstocht, welke zij te voorschijn riep bij genieën en staatslieden, riep hij met eene courtoisie, welke hem vereerde, deze toe: ‘Stelt u gerust M.H.H., welke ook uwe eischen zijn en hoe ver mijn goede wil ook gaat, ik weet u niet beter te behandelen dan de groote eeuw het door Massillon haar grooten Koning deed.’ Op die zelfbeheersching behoefde hij zich in '46 zoo niet toe te leggen, want de serie, waarmee hij 1 Dec. een aanvang maakte, en die door sommigen voor de beste ge- | |
[pagina 444]
| |
houden wordt, welke hij geleverd heeft, handelde over de uitwerkselen van de Katholieke leer op de ziel. Over nederigheid, waarbij hij Jezus noemde ‘le premier domestique du monde’, kuischheid, liefdebetoon enz. werden goede gedachten geuit en, daar hij er nog al van hield, er op te wijzen, hoe de katholieke leer alleen bij machte was tot stand te brengen, wat hij als uitnemend aanprees, wijdde hij er in deze serie een geheele conférence aan (No. 27). Hij zette hiertoe de stelling voorop: iedere a-katholieke godsdienst loopt uit of op bijgeloof of op ongeloof. Ofschoon hij al verklaard had van de heidensche godsdiensten, dat hij over deze wel kon zwijgen, omdat zij in de wereld ‘hun tijd gehad hadden’, wees hij toch nog op een drietal er van ten bewijze, dat ze op bijgeloof uitliepen. Voor het ongeloof koos hij als voorbeeld jongelieden, die tot het christendom behoorden, maar er toch prat op waren, ongeloovigen te zijn. Ouder wordend hadden ze daar echter geen rust bij en zochten dan met God in betrekking te komen; zoo vooral in Frankrijk, waar men schrikken ging voor de afwezigheid van God. Toen stond er iemand op, wiens naam hij maar niet noemen zou, deze raapte in het bloed een potlood op, nam het in zijne onteerde hand en op een ladder klimmend, om een tempeldeur te bereiken, schreef hij de bekentenis: Het fransche volk erkent het bestaan van een hoogste wezen. Dit gaf aanleiding tot het inrichten van een nationalen cultus, die den barbaarschen naam van theophilantrie aannam. Hij ging niet op, en toen God den jongen consul zond, om Frankrijk te reorganiseeren, kwamen ook deze lui zich aandienen en de jonge man vroeg hen, hoe sterk hun aanhang wel was? en waar ze er slechts een 400 opgeven konden, zeide hij slechts: ‘Hoe, wilt gij dat ik met zulk een luttel aantal een nieuwen godsdienst maken zal?’ Er was slechts zulk een woord voor noodig om hem zoo te doen verzinken, dat men er nimmer meer van hoorde. Na nog op een paar dergelijke stroomingen gewezen te hebben komt hij toe aan het protestantisme. Volgens Lacordaire ging Luther zeer natuurlijk uit van de waarheid, dat de rede alleen | |
[pagina 445]
| |
met God geen gemeenschap kan oefenen; zij heeft daartoe een bovennatuurlijk element, iets dat aan haar zelf vreemd is, noodig. Om gemeenschap te oefenen moeten er twee zijn en als nu de mensch verstand en hart aan God geeft, moet God van zijne zijde ook iets aanbieden. Nu is er in de wereld iets van God, n.l. het Evangelie. In den godsdienst is dat Evangelie het deel van God en, als nu de mensch zijn verstand en hart daaraan toevoegt, is alles in orde, het evangelie spreekt tot de rede en de rede beantwoordt het Evangelie; zoo is er wisselwerking tusschen God en den mensch, niets is meer noodig, ook geen intermediair tusschen God en den mensch, m.a.w. geen pausdom en geen priesterschapGa naar voetnoot1). Deze combinatie van Luther voldeed bij hèm aan de behoefte aan godsdienst en vleide tevens zijn verstand, zijn trots en zijn vrijheid; zij moest het heelal wel in beweging brengen. Dat deze godsdienst de beide klippen van on- en bijgeloof niet ontzeild heeft, de geschiedenis leert ons dit. Het is in het protestantisme dan ook gekomen tot de ontkentenis van elk dogma en hoewel er waren, die langs den weg van inspiratie nog aan iets wilden vasthouden, men is gekomen tot een bijgeloovig mysticisme, waarvan vooral Amerika met zijn apocalyptische bijeenkomsten de voorbeelden levert. Nu zijn er wel betere protestanten, die uit kracht van een gelukkigen aanleg en eene nog gelukkiger onwetendheid wel enkele geloofswaarheden vasthouden, ja die buiten hun weten roomsch katholiek zijn gebleven maar... eene leer mag niet beoordeeld worden naar individueele resultaten maar naar de groote uitkomsten van | |
[pagina 446]
| |
haar werk. Evenals God zijn dauw doet neerdalen zelfs in den vergiftigden kelk eener bloem, zoo zijn er ook uitzonderingen op de ellendigste dwalingen. Onder de protestanten zijn nog wel katholieken en omgekeerd, aan beide zijden dus menschen, die een beginsel volgen strijdig met het geloof, 't welk zij uitwendig belijden, maar trots dit alles ‘is het protestantisme de heirbaan van on- en bijgeloof gelijk het katholicisme die blijft van een geloof even redelijk als diep’. Om dit breeder aan te toonen stond de man, die sedert '31 reeds in vier jaren als apologist van de kerk was opgetreden, in den adventstijd van '45 al weder voor zijn publiek van Notre-Dame, om acht maal te spreken over de Uitwerksels van de Kathol. leer op de maatschappij. Hij achtte dit de kroon op zijn werk, want wat invloed eene leer ook oefende op verstand en hart van een mensch, deze was niet bestemd voor het kluizenaarsleven, maar voor de maatschappij. En zulk eene eenheid had die leer weten tot stand te brengen, iets wat geene andere ooit gelukt was. De Grieksche Kerk toch had niet meer eenheid dan een lijk, bijeengehouden door de banden, waarmee de bloedende handen van de Russische autocratie het omgeven had, terwijl het Protestantisme niet meer eenheid had dan ‘un tas de cendres’ (III p. 228). Hij ging voorts den zegen van die eenheid of maatschappij na op het gebied van het recht, den eigendom, het familieleven, het gezag en de gemeenschap der goederen. Dit laatste liep nu wel uit op eene verheerlijking van het kloosterleven, ja op een zweepslag voor het protestantisme, dat op dit terrein zelfs achterstond bij het Boedhisme en geen broeder voor de scholen, geen zuster voor de hospitalen, ja zelfs geen Hindoeschen boeteling vermocht voort te brengen; toch bevatte de serie tal van behartigenswaardige opmerkingen. Zoo had hij dan nu die Roomsche Kerk gedurende lange jaren aangeraakt om haar even als het beeld van Memnon onder de slagen van het licht te doen weerklinken en te kunnen uitroepen: ‘Deus, ecce Deus, ziet hier wat niet uit den mensch maar uit God is, buigt u dus voor | |
[pagina 447]
| |
wat uwe macht te boven gaat, de macht van een grootere dan gij!’ Trots dit alles meende hij de taak als onderwijzer zijns volks niet te mogen eindigen, want de vraag moest beantwoord: wie heeft die kerk gebouwd? Dat was Jezus Christus. In '46 werd in 8 conférences over Hem gesproken en daar hij er zich ook hier op had toe te leggen te overtuigen zonder te kwetsen, werden ze, gezwegen nog van eene beroemd geworden apostrophe aan Jezus, beschouwd als modellen van oratorische bekwaamheid. Wij kunnen hem op dit dogmatisch gebied, hoe belangrijk het ook wezen moge, niet volgen,Ga naar voetnoot1) en evenmin de aandacht vestigen op enkele beroemde lijkredenen, als die op den generaal Drouot en den ierschen patriot o'Connell, algemeen zoo hoog geroemd dat Guizot het wagen dorst te zeggen, dat de Voorzienigheid voor hem dooden scheen te hebben uitgekozen, zijner welsprekendheid waardig. We wagen het ook niet, hem nog weder te vergezellen op excursies in de provincies, die altijd zegetochten waren, ook al trad hij maar een enke maal op, als b.v. te Tours. Te Lyon, waar hij in '45 een vasten-statie gaf, geraakte de stad in eene hartstochtelijke opgewondenheid, welke den redenaar zelfs vrees inboezemde, en was hij in Marseille in plaats van eens, meermalen opgetreden, het kwam hem voor, dat men daar nog verder in eerbetoon zou gegaan zijn. Aan eene zaak mogen we ons echter niet onttrekken n.l., zij 't ook kort, na te gaan, waarin de kracht van dezen | |
[pagina 448]
| |
prediker gelegen was. Wij wezen reeds, behalve op de uiterlijke verschijning (p. 428), op de talenten over welke hij te beschikken had (p. 403) en waarmee hij naar vermogen heeft gewoekerd, maar talent heeft, tenzij men de kunst haar doel in haar zelf stellen laat, weinig waarde. Alles komt aan op de denkbeelden aan welke het dienstbaar gemaakt wordt. Na de Juli-revolutie stelde het beschaafd publiek groot belang in den godsdienst, en deze gewijde redenaar, deze godsdienst-filosoof sprak daar onophoudelijk over en men wilde hem er gaarne over hooren en wel om twee redenen, primo omdat men hem vertrouwde en secundo omdat hij het deed op eene wijze vóor hem onbekend. Hem vertrouwen? Zeker hij had den schijn, wispelturig te zijn. Van de balie liep hij over naar de sacristie maar - had hij daarvoor niet een schitterende loopbaan prijs gegeven? De sacristie had hij verlaten voor een dagbladbureau en de phalanx der Carlisten voor de verdachte club der republikeinen maar - was dit niet geschied onder den invloed van een geniaal wijsgeer en van prikkelende tijdsomstandigheden? Toen het eindelijk bleek, dat hij niet de kerk maar de kerk hem bekeerd had, boog hij wel voor den paus, maar zijne zelfstandigheid had daarbij zoo weinig ingeboet, dat hij op kerkelijk en politiek gebied een voorwerp van verdachtmaking, ja van tegenwerking bleef tot het einde zijner loopbaan toe. Door de monnikspij aan te trekken, had hij velen geschokt, maar was zulks niet ook geschied om vrij te blijven van de intrigues der sacristie? En zoo hij die der Dominicanen gekozen had, was het niet openlijk geschied vooral om des te beter te kunnen voldoen aan zijn roeping: predik het evangelie! voor welk evangelie hij reeds gestreden had tegen de machthebbers der eeuw, toen hij eischte, dat ook de deuren der school er voor ontsloten zouden worden. Waarlijk de groote prediker had 'wel eens van kortzichtigheid blijk gegeven, maar van onoprechtheid, laat staan dan van oneerlijkheid, kon niemand hem beschuldigen; hij sprak met een vuur, dat niet ontstoken was op den rand der lippen, maar in de | |
[pagina 449]
| |
binnenkameren van een eerlijk hart. Voor het groot publiek was hij de priester, die veel had aangedurfd. Veel had aangedurfd ook wat de preekmethode betreft. Gewis op het gebied van de gewijde welsprekendheid had Frankrijk een roemrijk verleden en de namen van Bossuet, Massillon, Bourdaloue e.a. spreken boekdeelen, maar wat hun preekstof aangaat, deze was vrij beperkt en eerst Chateaubriand wees er in zijn Génie du Christianisme op, dat het kader wel wat mocht worden uitgezet en 't sociale en politieke leven er ook bij dienden betrokken om op de maatschappij invloed te oefenen. Mannen als Fraysinnous, Boulogne de Maccarthy onder het Keizerrijk en tijdens de Restauratie zoo geprezen, begrepen er wel iets van, maar hun manier van preeken was ouderwetsch; goed afgeronde phrasen, gelukkige tirades, onberispelijk klassiek wat de taal betreft - maar overigens alles gegoten in den ouden vorm, toegediend zoo men wil, naar de overbekende manier van Racine. Alles bekende beelden, alles uitloopend op hetgeen men reeds van overlang wist, niets dat meesleepte, dat pakte, dat verbaasde, tot luisteren dwong. Men ging dan ook slechts ter kerk uit gewoonte en plichtgevoel. Vooral de jeugd, de katholieke jeugd naar het type van Ozanam. Men had behoefte aan iets anders, en in de school van de la Mennais kreeg Lacordaire er een vaag gevoel van, dat zich allengs bij hem ontwikkelde, en tot uiting kwam op eene wijze, die 't publiek in verbazing bracht en tot kerkgaan noopte, want hij nam er alles in op wat maar belangstelling kon inboezemen. Geschiedenis, moraal, psychologie, publieke rampen; hij was als de dichter, die van zijn vaderland zei: ‘'k heb zangen voor al zijn glorie, en tranen voor al zijn smart’. Zoowel zijn rechtvaardigheidsen vrijheidsgevoel als zijn diepe afkeer van alle despotisme gaf aan zijn woord een bezieling, die te krachtiger werkte, omdat men den indruk kreeg, dat hier geen diplomatie in 't spel was, om een of andere partij er onder of boven op te brengen, dat er ook geen rol gespeeld werd, maar men te doen had met de uiting van een nobelen geest. | |
[pagina 450]
| |
Nu had deze redenaar - een Engelschman noemde hem a glorified Spurgeon - ook wel les défauts de ses qualités. Er kwam in 't gewijde woord wel eens wat begoocheling en het verlokte tal van hoorders om verbeelding en sentiment meer medeplichtig aan hun geloof te maken dan op den duur wenschelijk was. Zijn al te levendige verbeelding bracht vaak feiten bijeen, die niet in éen gareel loopen konden, omdat ze door allerlei omstandigheden gescheiden waren. Hij schiep ook wel bepalingen en trok er besluiten uit, die nog te bewijzen waren, hij gaf in plaats van argumenten wel eens spitsvondige abstracties en schilderachtige vergelijkingen. In den logischen gang zijner denkbeelden ontbraken soms schalmen en waren lacunes die niet altijd aangevuld werden, en daardoor groote schade toebrachten aan hun overtuigende kracht. Zij die op eene fijne uiteenzetting der waarheid gesteld waren en naar 't verstand gewonnen wilden worden, zochten hun heil bij Felix, terwijl Ravignan een groot gehoor wist te boeien door de levendige ja zelfs hevige uitdrukking van zijn geloof. Lacordaire was zich daarvan wel bewust en toen deze laatste mededinger hem eens zeide: ‘ik hoor, dat bij uwe jongste prediking het volk zelfs op de biechtstoelen geklommen is’, antwoordde hij: ‘dat is zoo, doch gij zijt de man, die het den biechtstoel doet binnen gaan.’ Zeker, op dit laatste komt het ten slotte wel aan, en ofschoon naar het getuigenis van zijn levensbeschrijver er door Lacordaire's prediking velen zijn opgewekt, blijvend ‘hun paschen’ te houden, toch schijnt het zijne taak geweest te zijn meer in de breedte dan in de diepte te arbeiden. Ook daarvoor mag zijn vaderland hem dankbaar zijn, en sedert hij in '44 aanving, zijne conférences uit te geven, is door tal van edities bewezen, hoezeer hij gewoekerd heeft met het naar eigen verklaring hem geschonken talent: ‘de donner à la vérité une couleur, qui aille à un assez grand nombre d'esprits’. Zoo blijft hij spreken, nadat hij gestorven is, en ofschoon nog in deze eeuw geklaagd is, dat hij niet genoeg geëerd werdGa naar voetnoot1) de vrienden van het | |
[pagina 451]
| |
liberale R. Katholicisme kunnen gerust zijn, want de prediker, aan wiens werk mannen als Montalembert, GuizotGa naar voetnoot1) en Haussonville welsprekende bladzijden gewijd hebben, moet eene stem bezeten hebben, welker echo nog lang weerklinken zal onder de gewelven van Frankrijks beroemdste kathedralen. |
|