Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Over de Kalevala
| |
[pagina 369]
| |
heeft - en nog steeds voert - tegen den grooten verdrukker. Ik heb leeren waardeeren de woorden van Juhani Aho, den grootsten dichter van het moderne Finland, die de natuur van den Fin vergelijkt met die van de ‘enbuske’, de juniperus die zoo welig tiert op den kalen rotsgrond van zijn vaderland, den struik die wel buigt onder ‘het wiel van het kanon’, en ‘de hoeven der paarden’, - maar niet breekt. Ik ben getuige geweest van de groote liefde voor den vaderlandschen bodem die den Fin bezielt en weet dat Eva Moltesen niet overdrijft als zij ons in de inleiding van haar ‘Fra Kalevalas Lunde’ vertelt dat ‘Nergens de zee zoo blauw is, nergens het bosch zoo suist’, als in de streek waar de Fin geboren is. ‘En waar in de wijde wereld roept de koekoek, de lievelingsvogel van het Finsche volk, zóo als in de bosschen van Finland?’ Ik heb Finnen leeren kennen verschillend van aard en uit verschillende klassen der maatschappij. Bij allen heb ik gevonden een teedere innigheid, dikwijls verborgen onder overmoed, of verlegenheid - maar toch diep gevoeld. Een teedere innigheid, die genieten kan intens met volle, gulzige teugen van 't genot van éen oogenblik, of zich bijna dwepend overgeven aan een weeke stemming van weemoed. Mannen, sterk van lichaam, groot van bouw, heb ik in geestdrift zien ontvlammen over een schilderstuk en zien weenen bij een mooi stukje natuur. Vrouwen, gelukkige moeders die den vader van hun kinderen innig lief hadden, heb ik enthousiast gezien toen zij spraken over Schaumann, den ‘moordenaar’ van Bobrikoff, en zien weenen over een regel van Runeberg, als: ‘Såsom svanen i sitt klara sund, så behöfver menniskan ofta dyka ner i sin barndoms rena minnen, för att få stoftet bort sköljdt från sin mannaålders verksamma lif.’ ‘Evenals de zwaan in het heldere water neerduikt, moet de mensch dikwijls in de reine herinneringen van zijn jeugd afdalen om zoo het stof af te wasschen, waarmee een werkzaam leven op mannenleeftijd hem bedekte.’ En veel heb ik van hen geleerd niet alleen over het land en de bevolking, maar ook over de Kalevala. Trok | |
[pagina 370]
| |
het woord mij vroeger aan met een toovermacht, nu is het de mystieke inhoud van het gedicht zelf, die mij boeit en bekoort. Menig uurtje heb ik weggedroomd met de Kalevala in mijn handen. En nog steeds heeft die de macht mij te ontrukken aan al wat mij omgeeft, mij te verplaatsen geheel in de wonderwereld waarvan de liederen vertellen. Ik weet wel dat letterkundige critici het betreuren in Kalevala geen aaneenhangend geheel te zien - maar ik persoonlijk ben blij dat het epos is zooals 't is en niet anders. Daarom kan ik er van genieten stukje bij stukje, ik kan 't boek opslaan willekeurig, altijd zal ik eenige zoet-zangerig aaneengeschakelde coupletten vinden, die mij op zich zelf aangenaam aandoen, zonder het gevoel teweeg te brengen van uit het verband te zijn gerukt. Ik noemde zooeven het woord epos. Zoo wordt toch gewoonlijk de Kalevala betiteld, ‘het nationale Finsche epos.’ Maar iemand, die het boek opslaat met dat woord in het hoofd, denkt onwillekeurig aan andere nationale heldendichten, aan den Beowulf, het Nevelingenlied, het Chanson de Roland, of den Ilias. En dan zullen er vergelijkingen gemaakt worden, die niet altijd ten voordeele van de Kalevala uitvallen. Ik zou willen dat men niet vergeleek. Lönnrot, die de liederen verzameld heeft, noemde ze naar een van de grootste helden uit zijn geboorteland, naar Kaleva (zooals altijd in het Finsch met den klemtoon op de eerste lettergreep.) Het toegevoegde ‘la’ beteekent: land, huis of hoeve. Kalevala wil dus zooveel zeggen als: het land van Kaleva. Waar dit land lag is niet met zekerheid bekend. Men vermoedt in de nabijheid van ‘Laatokan meri,’ het Ladogameer, de groote binnenzee. Maar dit doet er niet veel toe. Het is genoeg dat wij weten dat het 't land is van Väinämöinen, die zulk een groote rol in het gedicht speelt, wat blijken zal, wanneer ik hieronder een zeer verkorten inhoud van de Kalevala weergeef. In het gedicht hooren wij eerst van een zanger, die de liederen zingen zal ‘welke vroeger zijn vader zong, terwijl hij het hecht sneed van de bijl’, of ‘die zijn moeder hem leerde als zij aan het spinnewiel zat’. Hij zingt dan van | |
[pagina 371]
| |
de schepping der wereld en van de geboorte van Väinämöinen, die na jarenlang in den schoot van Ilmatar verborgen te zijn geweest en na vergeefs de hulp te hebben ingeroepen van de zon en de maan, eindelijk zichzelf uit ‘het kleine nest, de benauwde woning’, bevrijdt. Väinämöinen wordt beroemd om zijn zangkunst. Een jonge Lap Joukahainen denkt Väinämöinen echter in die kunst te overtreffen en daagt den ouden Väinämöinen (in het geheele gedicht is er steeds sprake van den ‘ouden’ Väinämöinen, nergens ontmoeten we hem als kind, of in zijn jongelingsjaren) tot een wedstrijd uit. Joukahainen delft 't onderspit en is geheel in Väinämöinen's macht. Hij smeekt den meester-zanger om genade en belooft hem zijn zuster Aino tot bruid als Väinämöinen hem zijn vrijheid teruggeeft. Dit gebeurt. Maar Aino wil niet weten van den ouden Väinämöinen, al heeft haar moeder ook heel haar leven verlangd ‘naar een held, een reus, een zanger tot schoonzoon.’ Aino verdrinkt in de zee. Dan wil Joukahainen zich op Väinämöinen wreken, maar zijn pijl treft enkel diens paard. De ruiter zelf valt in zee, maar ‘zwemmend als de stam van een pijnboom’, landt hij te Pohjola. Daar onthaalt Louhi, ‘de booze vrouwe’, hem op ‘zalm en varkensvleesch’. Maar zelfs dat kan Väinämöinen niet troosten; hij huilt als een kind dat 't niet prettig vindt op visite en ‘naar huis wil’. Maar hij kent den terugweg niet. Louhi belooft hem dien te wijzen als hij den ‘Sampo’ voor haar smeedt. Dat kan Väinämöinen niet - maar hij kent een ander die de kunst verstaat: Ilmarinen. Dien zal hij zenden en die zal dan de dochter van Louhi tot bruid krijgen als belooning. En in vliegende vaart rijdt Väinämöinen ‘met den hengst voor de slee’ uit het donkere Pohjola weg. Onderweg hoort hij boven zijn hoofd in de lucht een spinnewiel gonzen en daar ziet hij een jong meisje met gouden haren. Hij biedt haar een plaats aan in zijn slee om ‘honigbrood voor hem in zijn oven te bakken’ en ‘bier voor hem in zijn kruik te brouwen.’ Dit is een huwelijksaanzoek en 't meisje stemt toe als hij eerst een | |
[pagina 372]
| |
boot voor haar bouwt, al is de trouwlust niet al te groot want ‘een schoondochter ondervindt nog minder goedheid dan een slaaf van zijn meester’, en ‘het geluk van maagd te zijn is nog schitterender dan de schitterendste zomerdag’. Als Väinämöinen thuis komt zendt hij Ilmarinen naar Pohjola om den Sampo te smeden. Maar als Ilmarinen om de belooning vraagt wijst het meisje hem af. Zij kan niet gemist worden in Pohjola. ‘Wie zal de vogels aan 't zingen maken en den koekoek laten roepen als ik er niet ben?’ En Ilmarinen moet weer alleen het land verlaten. Ondertusschen bouwt Väinämöinen aan zijn boot, die hij ‘samenvoegt met liederen en bezweringen’. Maar drie woorden ontbreken hem nog. Zoolang hij die niet kent komt de boot niet gereed. In het Doodenrijk gelooft hij ze te zullen vinden, in Tuonela. Als hij het rijk nadert, ontmoet hij Tuonela's dochter, die de wasch spoelt. Zij vraagt Väinämöinen wat hij komt doen, maar hij wil 't niet zeggen en verzint allerlei leugentjes. Eindelijk komt de waarheid er uit. Het jonge meisje ontraadt hem zijn tocht, maar Väinämoinen blijft volhouden. Met moeite ontsnapt hij dan uit de boosaardige handen van Tuoni en zijn vrouw, zonder de drie woorden te weten te zijn gekomen. Op raad van een herder gaat hij daarop naar Antero Vipunen. Maar Vipunen ontsteekt in woede omdat Väinämöinen zijn slaap komt storen en slokt den zanger op. Vipunen voelt een ‘onaangename zwaarte’ in zijn maag en Väinämöinen belooft hem daarvan te verlossen als Vipunen hem de drie woorden zegt. Dit gebeurt en Väinämöinen maakt zijn boot gereed. Met de boot zeilt hij naar Pohjola om zijn bruid te halen, maar 't jonge meisje geeft Ilmarinen de voorkeur. Dan wordt er bruiloft gehouden in Pohjola, waar Väinämöinen zijn mooiste liederen zingt. Ondertusschen heeft de vroolijke Lemminkäinen, de dappere held, ook gehoord van de groote bruiloft en haast zich er heen, niettegenstaande zijn oude moeder hem waarschuwt dat ongenoode gasten niet welkom zijn. En het bleek dat zijn moeder gelijk had. Niemand heette hem welkom toen hij | |
[pagina 373]
| |
in 't huis van de bruid aankwam en toen hij met moeite een kroes bier kreeg, krioelden er wormen op den bodem. Toen werd Lemminkäinen boos en verweet den gastheer zijn ongastvrijheid. Daarop ontstond er twist en greep de heer des huizes zijn zwaard. Omdat zijn zwaard het langst was mocht hij den eersten stoot doen - die niet Lemminkäinen trof, maar de houten balken van de woning. Hoonend vroeg Lemminkäinen ‘wat de balken gedaan hadden en’, voegt hij er bij ‘het is slecht strijden binnenshuis in het bijzijn der vrouwen. Wij vernielen het huis en bezoedelen den vloer met bloed. Laten wij naar buiten gaan, daar is het bloed des te schooner als het de lanen afdruipt’. Weer mist de gastheer zijn stoot en nu is de beurt aan Lemminkäinen, die met éen slag zijn tegenstander het hoofd afhouwt. Maar nu wapent de vrouw van den verslagene een paar honderd flinke mannen en zendt die op Lemminkäinen af, die genoodzaakt wordt te vluchten en wanhopend weer bij zijn moeder terugkomt. Zijn moeder raadt hem aan zich te verbergen op een eiland ver in zee, waar ook zijn vader zich eens schuil hield, toen hij door vijanden achtervolgd werd. Lemminkäinen landt op het eiland aan, en verovert er door zijn zang aller harten, en geen meisje blijft maagd op het ‘groene’ eiland in de ‘blauwe’ zee, zoolang Lemminkäinen er feestvierde. Toch kwam er ook een einde aan die blijde jaren. Lemminkäinen trouwt met Kylliki, maar verlaat haar weldra omdat zij een belofte breekt en dan gaat Lemminkäinen weer op reis naar Pohjola om een andere vrouw te zoeken. Om in Pohjola te komen, moet hij allerlei wondertochten ondernemen. Op een van die tochten ontmoeten hem Väinämöinen en Ilmarinen, die op weg zijn om den Sampo te gaan rooven uit Pohjola. Zij nemen Lemminkäinen in hun boot, maar de boot strandt op een snoek. De visch wordt gedood en Väinämöinen maakt uit de kaakbeenderen van den snoek de ‘Kantele’, een soort cither, waarmee hij te Pohjola aangekomen, de bevolking in slaap speelt en dan den ‘Sampo’ rooft. Zoodra Louhi ontwaakt, bemerkt zij den diefstal en zet de dieven na. | |
[pagina 374]
| |
Een zeestrijd volgt, waarin Väinämöinen overwint, maar Louhi den Sampo breekt en in de zee werpt. Väinämöinen vischt de splinters op en brengt ze naar wal, waar ze geluk aan zullen brengen. Zijn kantele is ondertusschen ook verdwenen en hij maakt een nieuwe van berkenhout. Louhi brengt om zich te wreken ongeluk en verderf over Kalevala, maar Väinämöinen redt zijn land door zijn tooverspreuken. Dan verstopt Louhi de zon en de maan in een rots, en Ukko die de duisternis bemerkt, slaat een vonk, waaruit een nieuwe zon en een nieuwe maan zullen ontstaan, maar de vonk valt op de aarde en wordt door een visch opgeslokt. De visch wordt door Väinämöinen gevangen, maar de vonk ontsnapt en steekt de bosschen in brand. Eindelijk weet Väinämöinen de zon uit de rots te bevrijden, wat hoog noodig was omdat de zon en maan, die Ilmarinen smeedde, geen licht gaven. Ondertusschen is Lemminkäinen op een van zijn wondertochten gestorven en hebben wij kennis gemaakt met Kullervo, een wonderkind eerst, daarop een sterken reus, die zonder het te weten zijn eigen zuster verleidt. Eveneens met Marjatta, een tweede Madonna, die op wonderlijke wijze zwanger wordt en een zoon ter wereld brengt. Het kind verdwijnt plotseling uit haar armen en wanhopend zoekt de moeder naar haar ongedoopte zuigeling. De zon vertelt haar waar 't kind is. Een vreemdeling, een oude man, wil 't voor haar doopen, mits Väinämöinen eerst zijn oordeel over den zuigeling uitspreekt. ‘De oude, goede Väinämöinen’ veroordeelt dan het kind ter dood. Maar ziet daar neemt plotseling de zuigeling zelf het woord en vertelt Väinämöinen ‘den ouden stakkert, den onverstandigen grijsaard’, dat hij zich bitter vergist, dat Marjatta's kind niet sterven zal. En haastig doopt daarop de vreemdeling het kind tot ‘koning van Karelen, bezitter van alle macht’. Väinämöinen uit zijn woede hierover in liederen. En de liederen worden tot een boot, die hem wegvoert van zijn land. Zijn ‘Kantele’ laat hij achter; die wordt de troost van Suomi (Finland) - die vereert hij aan zijn kinderen.... | |
[pagina 375]
| |
Ik zelf las de Kalevala het eerst in een metrische Zweedsche vertaling. Veel gedichten heb ik er ook in 't Finsch uit hooren voorlezen, om mijn oor te laten streelen door de welluidend zachte klanken, van de mooie Finsche taal, door het heerlijk melodieuse rhythme. Ik heb ze ook hooren zingen in 't Finsch bij de ‘Kantele’ in schemerdonker, terwijl de ‘pijnboomen ruischten en het blauwe water kabbelde,’ en de melancholieke Tawasten met hun vage droom-oogen aandachtig, bijna eerbiedig toeluisterden. Nu geniet ik die echter in een Deensche metrische vertaling. Ruim 10.000 verzen uit Lönnrot's nieuwe Kalevala zijn hier door F. Ohrt op meesterlijke wijze overgezet.Ga naar voetnoot1) De jonge Deensche geleerde heeft hiermee een werk in het licht gegeven dat zoozeer door bevoegden geroemd wordt dat een Finsche vertaling er van in bewerking is. Hij opent zooveel nieuwe gezichtspunten, dat zijn werk zelfs in 't land waar het gedicht geboren werd, met verlangen tegemoet wordt gezien! Het eerste deel van zijn arbeid is geheel aan de bovengenoemde vertaling gewijd. Uit het tweede deel putte ik veel van wat hieronder volgt. Iemand, die nader kennis wil maken met den inhoud van de Kalevala, maar opziet tegen het lezen van een metrische vertaling, verwijs ik naar reeds boven genoemd boekje van Eva Moltesen,Ga naar voetnoot2) waarin de schrijfster ons in korte, aangenaam geschreven vertellingen kennis laat maken met gedeelten uit het heldendicht van haar vaderland. Wie een blik werpt op het Finland van vroeger begrijpt gemakkelijk dat daar het lied geboren is. En het leeft er nog steeds voort. De Finnen staan nog bekend om hun muzikaal talent. De M.M. (muntere musikanter - vroolijke muzikanten) het zangkoor van de studenten uit Helsingfors, heeft de laatste jaren genoeg van zich doen spreken. En | |
[pagina 376]
| |
in het Oosten van Finland, bij de Kareliërs, zijn heden ten dage nog welkome gasten bij een begrafenis de zoogenaamde ‘weensters’. In Holland waren die vrouwen, die onder tranen al zingend een treurige gebeurtenis vertellen, vroeger bekend onder den naam van ‘huilebalken’. Tranen zijn de meest natuurlijke uiting van verdriet. Een held in de Kalevala schaamt zich nooit over zijne tranen. Toen Väinämöinen in de zee viel en langen tijd had rondgezwommen, kwam er een arend aangevlogen en heet het: VII (109)[regelnummer]
‘En de arend, 's hemels vogel,
op zijn rug nam Väinö vlug
voerde hem door wind gedreven
langs het pad der voorjaarsstormen
ver weg heen naar Pohja's landen,
naar den somb'ren Sariola.
Daar verliet hij Väinämöinen,
steeg dan, zelf weer op ten hemel.
Weenen doet thans Väinämöinen,
weenen luider, altijd luider,
langs het strand waar 't water ophoudt,
(120)[regelnummer]
strand met onbekende namen,
weende wel met honderd wonden,
duizend door den storm geslagen,
wild zijn baard, in flarden hangend,
woest zijn hoofdhaar wit en lang.’
En als wat verder Louhi, de booze vrouwe uit Pohjola, hem vraagt waarom hij weent, antwoordt Väinämöinen: VII (253)[regelnummer]
‘Daarom ween ik heel mijn leven,
treur ik al mijn lange dagen
dat ik trok van eigen landen
welbekend en dierbaar innig
naar een deur, voor mij een vreemde,
naar een oord, dat ik niet kende.’
Lachen daarentegen is alleen voor de zwakken. Väinämöinen en Ilmarinen lachen niet, dat doen alleen vrouwen en kinderen. De Fin leeft in een wereld, die door onzichtbare machten en geesten bestuurd wordt. Ukko is de god van den donder, die in de wolken woont, Tapio heerscht over | |
[pagina 377]
| |
het woud en is gekleed in mos en dennenaalden. Men vreest hem zeer en als de jager hoopt op een gelukkige jacht, roept hij liever de goedaardige Mielikki aan, de vrouw van Tapio. Meent de jager dan tusschen de hooge stammen van het woud haar geheimzinnige gestalte op te merken in feestkleeren uitgedost, dan weet hij dat zijn pijl en boog gezegend zijn. Maar ziet hij Mielikki met verwarde, loshangende haren en slechts half gekleed - dan is zijn buit gering. In den ‘Berg der Smarte’, woont Kivutar, de bergvrouw, die smart en droefheid verspreidt. Ahti is de machtige zeegod en Vellamo zijn gemalin, die aan het zeestrand met de kleine golven speelt, waar de zeenymfen haar lange, gouden lokken kammen. Tuoni is de heerscher van Tuonela, het Doodenrijk, diep onder de aarde aan den zwarten stroom gelegen. Natuurlijk trachten de bewoners op goeden voet te blijven met deze onzichtbare machten. Een groote factor in het leven der landbewoners is ook de tooverkunst, waarin zij bizonder bedreven zijn. Alleen de Lappen schijnen hen, onder de Noorder volken, nog in die kunst te overtreffen. ‘Tietäjä’, (een wijze) en ‘katsoja’, (een ziener) komen in de Kalevala herhaaldelijk voor, om van de vele toovenaars en heksen niet te spreken. Toen Lemminkäinen de hoeve van Pohja naderde, waar hij tegen het verbod van zijn moeder in toch heengegaan was, kijkt hij door de kieren van de deuren en ziet hij dat: XII (395)[regelnummer]
‘Toov'naars heel de kamer vulden,
Zangers op de banken zaten,
Speellui langs den muur zich schaarden,
Wijzen bij de deuren stonden
Op de eere-plaats profeten,
Om den haard zich zieners schaarden,
Allen zongen Lapland's zangen.’
Onder de ‘loitsu’, tooverzangen, deed bijvoorbeeld het lied van Sampsa, die boomen zaaide, dienst als geneesmiddel voor iemand, die bij het houthakken gekwetst was. | |
[pagina 378]
| |
Het lied over de zonen van den Booze, die pijlen maakten om er menschen en dieren mee te dooden, bij iemand die leed aan steken of spit in den rug. Om ‘den geest’ op te wekken, die volgens een oud Heidensch geloof in hem sluimerde, wond de toovenaar zich op door wilde slagen op den toovertrommel tot hij in een zekeren toestand van extase geraakte. Later maakte de toovertrommel plaats voor brandewijn. Dikwijls geloofde men niet aan een ‘geest’, maar aan een geheime ‘natuurkracht’, die in het lichaam van den toovenaar verborgen was. Dan begon de toovenaar zijn bezweringen met de woorden: ‘Nouse luontoni’ d.w.z. ‘treedt te voorschijn mijn natuur’. Väinämöinen was o.a. een van de groote toovenaars; dit bewees hij vooral toen hij de zon en de maan die Louhi, de booze vrouwe, weggestopt had, weer uit den berg te voorschijn tooverde: XLVII (1)[regelnummer]
‘D'oude, goede Väinämöinen
op de harp zich thans vermaakte,
zong, terwijl de snaren trilden
tot zijn hart van vreugde gloeide.
In de maan drong 't heerlijk spel door,
tot de vensters van de zonne;
uit den hemel daalt de maan dan
op de berkenboomen neder.
Uit haar vensters glijdt de zonne
op de denneboomen dalend
om te luist'ren naar de tonen,
die er van de harp weerklonken.
Louhi, Pohja's booze vrouwe,
tandeloos en oud van jaren,
plots de zon ging tegenhouden,
greep de maan ook met haar handen,
(19)[regelnummer]
bracht ze haastig naar haar woning
Pohjola, zoo treurig duister.
Stopte toen de maan den berg in,
zoodat die niet langer lichtte,
in een harde rots de zonne,
zoodat die niet langer straalde.
(41)[regelnummer]
Nu was 't nacht - oneindig donker,
pikzwart duister alle dagen.
Nu was 't nacht in Kalevala,
| |
[pagina 379]
| |
ook in Väinämöinen's woning,
zelfs in de blauwe hemelruimte
(50)[regelnummer]
daar waar boven Ukko zetelt.
XLIX (11)[regelnummer]
In de zee de snoek zijn weg vindt,
In de lucht vrij d'arend rondvliegt,
door den wind de schepen zeilen:
alleen menschenkind'ren raadloos
weten niet wanneer het dag wordt,
of wanneer de nacht gaat dalen
over 't eiland diep in nev'len,
over 't water vaag en mistig.
(75)[regelnummer]
D' oude, goede Väinämöinen
nam het woord en zeide ernstig:
‘Nu zal 't lot ons moeten zeggen,
nu het teeken zal ons wijzen
waar de zon is heengevaren,
waar de maan zich schuil ging houden.’
(83)[regelnummer]
Van een els sneed hij toen splinters,
schikte die in rijen neder
en liet toen het lot beslissen.
Momp'lend voor zich uit hij zeide:
(91)[regelnummer]
‘Zeg de waarheid 's Heeren teeken,
Leer, o lot, door God gegeven
waar de zon is heengevaren,
waar de maan zich schuil ging houden!
(97)[regelnummer]
Zeg, o lot! de gansche waarheid,
niet wat ik wel zelf zou wenschen!’
(105)[regelnummer]
En het lot de waarheid zeide,
antwoord gaf hem toen het teeken,
zei de zon was weggeborgen,
zei de maan was weggestopt
ginds in Pohja's harde steenen
in de kop'ren rots verborgen.
(301)[regelnummer]
Naar den smid ging hij toen henen,
zeide hem wat hier zal volgen:
‘Ilmarinen, wil mij hooren:
Smeed m' een driegetand houweel,
smeed mij bijlen wel een twaalftal,
sleutels ook, een flinke bosvol,
dat de maan ik kan bevrijden,
uit de rots de zon kan halen!’
En daarop smeedt Ilmarinen
al wat Väinämöinen wenschte
met zijn oer, oerouden hamer,
| |
[pagina 380]
| |
smeedde bijlen wel een twaalftal,
sleutels ook, een flinke bosvol.
(317)[regelnummer]
Louhi, Pohja's booze vrouwe
tandeloos en oud van jaren,
trok toen aan een kleed van veeren,
strekte uit haar vogelvleugels,
(323)[regelnummer]
vloog ver over Pohja's wat'ren
heen naar Ilmarinen's smidse.
Nu deed de smid zijn venster open
(330)[regelnummer]
zegt tot Louhi, booze vrouwe:
‘Wel, wat zoekt gij wilde vlieger
bij het venster van mijn smidse?’
Toen begon het dier te praten,
en de wilde havik zeide:
‘Hoor mij aan, gij Ilmarinen,
altijd, eeuwig slaande hamer,
is er wel een grooter kunst'naar
op deez' aard dan gij kunt heeten?’
Ilmarinen daarop zeide:
‘Te verwond'ren is het toch niet
dat mijn hand zoo goed kan smeden.
Heb ik niet gesmeed den hemel,
zelfs het blauw gewelf gehamerd?’
Toen begon het dier te praten,
en de wilde havik zeide:
‘Smid, wat zijt ge nu aan 't maken,
wapensmid wat smeedt ge heden?’
Ilmarinen daarop zeide,
Antwoordt haar in deze woorden:
‘Wat ik hamer is een halsband
Voor Pohjola's booze vrouwe;
Want deez' band zal vast haar ket'nen
aan de rotsen dan voor eeuwig.’
Louhi, Pohja's booze vrouwe,
tandeloos en oud van jaren,
zag toen dat de nood haar dreigde,
ondergang thans was aan 't nad'ren;
rap vliegt zij vandaar dan henen
naar het land van Pohja ijlt zij:
daar de maan weer los te laten,
en de zon weer te bevrijden.
(235)[regelnummer]
Daarop vliegt zij, licht van vleugels,
naar den smid weer ijlings henen
in haar vog'lendosch verscheen zij,
| |
[pagina 381]
| |
op den drempel en in huis toen
als een duif bij Ilmarinen.
Ilmarinen sprak toen haastig:
(371)[regelnummer]
‘Vogel, wat komt gij hier zoeken?’
(373)[regelnummer]
Van den drempel zegt de vogel,
Bij de deur de duif toen zeide:
‘Bij de deur zit ik ter neder
om te brengen u de boodschap
dat de maan is vrijgelaten,
en de zon de rots ontsnapt is.’
Ilmarinen daarop vloog toen
rap de deur uit; vol verwond'ren
naar den hemel 't oog hij richtte,
zag de maan weer helder stralen
en de zon weer vroolijk schitt'ren.
Toen bezocht hij Väinämöinen:
(387)[regelnummer]
‘Väinämöinen, o! gij grijsaard,
(389)[regelnummer]
Kom en wil de maan aanschouwen,
en de zon ook weer zien schijnen!’
(393)[regelnummer]
D'oude, goede Väinämöinen
haastte zich toen ook naar buiten:
En de maan zag hij weer schijnen
(397)[regelnummer]
En de zon zag hij weer schitt'ren.
Zelf het woord nam Väinämöinen:
(403)[regelnummer]
‘Heil u, maan, die thans weer flikkert,
ons weer toont uw schijn, matbleek,
gouden zon, die thans weer opstijgt,
hemelslicht dat ons weer bijstaat.
Maan, die uit den berg ontsnapte,
Heerlijk Zonlicht de rots ontvlôon,
als een gouden koekoek komt gij,
als een zilv'ren duif gevlogen
naar uw oud verblijf weer henen,
oude banen gij bewandelt.
Stijg nu op weer ied'ren morgen,
tot in alle eeuwigheden,
geef ons vrede en gezondheid,
geef ons buit om van te leven
zegen altijd onze vischvangst!
Laat geluk ons deel steeds wezen!
Wandel zelf gezond uw wegen,
doe uw loop in vreê en vreugde,
sier uw gouden boog, gij schoone,
en ga 's avonds vreedzaam onder!’
| |
[pagina 382]
| |
De toovermacht ging soms van ouder op kind over. Een moeder kon bijvoorbeeld ook haar kind een geheime tooverkracht verleenen door het drie Donderdagen achter elkaar hoofd en borst te wasschen met het schuim van drie watervallen, dat onder bezweringen opgeschept was. Schuimde het water naar den zonkant, dan kreeg het kind een booze en verderfelijke toovermacht. Een toovenaar moet voor zijn dood zijn macht aan een ander overdoen, anders maken de booze geesten zich van zijn lijk meester. De nacht van Sint Jan was de geschikte tijd voor een toovenaar om zijn kunst aan een ander mee te deelen. Hij zette zich dan met zijn leerling op een steen van een waterval, terwijl beiden het eind van een rooden draad in den mond hielden. De draad moest eerst drie nachten in een doodshoofd liggen, en als die den mond van meester en leerling vereenigde, kon de laatste nooit de woorden vergeten, die de eerste uitsprak. Ook aan ‘droomen’ werd veel waarde gehecht en een ‘ziener’ kon in kwikzilver, water, koffie en brandewijn geheime dingen zien, waaruit hij de toekomst voorspelde. Dit bijgeloof is nog lang niet uitgestorven. Nog steeds zien de kinderen in Finland op Kerstmis met nieuwsgierige oogen naar het lood, dat zij in kokend water werpen, waar het allerlei vormen aanneemt. Vormt het lood een kasteel of burcht dan volgt een gelukkig jaar, maar vormt het een gedrocht, of een wanstaltig dier, dan volgt er dood, of ongeluk. Deze gewoonte is zoo diep in de natuur der Finnen doorgedrongen dat de kinderen van een Finsche dame, van mijn kennis, die reeds vijf en twintig jaar Finland verlaten heeft, in het vreemde land ook geregeld met Kerstmis ‘voorspellingen’ doen uit gesmolten lood. Naast de tooverzangen en bezweringen staan de lofzangen, die vooral op godsdienstige feesten gezongen werden. Verscheidene lofzangen treffen we aan op den beer, het roofdier dat het meest gevreesd en geëerd werd. Als er een beer gedood was, werd er een groot doodmaal gehouden, waar de vrouwen gewoonlijk geen toegang hadden. Dan zong men liederen waarin de beer geloofd | |
[pagina 383]
| |
en geprezen werd - om het machtige roofdier te vriend te houden. De tanden van den beer bezaten tooverkracht en werden zorgvuldig bewaard. Van bizonder veel invloed waren ook de zoogenaamde ‘oorsprongswoorden’. Als men den oorsprong van een ongeluk, ziekte of tegenspoed kende, kon men het kwaad gemakkelijk overwinnen. Als iemand door een slang gebeten werd, haalde men een toovenaar die den oorsprong van het slangengif kende. Als de toovenaar dan maar lang genoeg de ‘oorsprongswoorden’ opdreunde en de ziekte bezwoer ‘de plaats te verlaten waar zij niet thuis hoorde’, genas de patiënt. Iemand die veel ‘oorsprongswoorden’ kende werd nog meer geëerd dan de goden en godinnen, de geesten en bergvrouwen. Als Joukahainen een tijd lang voor Väinämöinen gezongen heeft om hem te toonen hoeveel liederen hij kent, zegt Väinämöinen minachtend: III (184)[regelnummer]
‘Kinderkennis, vrouwenwijsheid,
past een sterken reus met baard niet,
niet een man, die zelf een vrouw heeft.
“Oorsprongs-woorden” moeten klinken
over diepe en groote daden.’
De macht van het woord ging boven alles. De Finnen zijn er nog trotsch op. In zijn heerlijk mooi schetsje ‘Jeugddroomen’, roept Juhani Aho verrukt uit: ‘Agamemnon, Menelaos en Achilles overwonnen door het zwaard, maar Väinämöinen, Ilmarinen en Lemminkäinen door de macht van het woord!’ In Finland zingt oud en jong. De mannen als zij op de jacht gaan, of als zij met goeden buit terugkeeren heffen liederen aan ter eere van Tapio, en van den ‘gouden woud-appel’, (den beer.) De vrouwen zingen op het land, terwijl zij de koeien melken, of als zij aan het spinnewiel zitten. Zij zingen liederen over gestorven helden, die in aller herinnering voort leven, of liederen waarin de schoonheid van de Finsche natuur geprezen wordt. Zingen is de troost van menig hart dat genoodzaakt is te leven in de groote eenzaamheid van de Finsche | |
[pagina 384]
| |
wouden of vlakten. Men zingt bij het turfvuur, dat op zomeravonden op het veld wordt aangestoken en waar menschen en dieren zich om heen legeren om zich te beschermen tegen de muggen. Of op de overdekte trap van de houten woning, en als het koeler wordt in de groote woonkamer, waar de vrouwen plaats nemen om het haardvuur en de mannen op de banken om de groote houten tafel. 's Winters is de meest geliefde plaats die boven den steenen haard; daar is het 't warmst en is er ruimte voor drie of vier menschen, die er dikwijls ook den nacht doorbrengen. Als het vuur van de droge pijn- en dennetakken het eenige licht is, dat er in de woning gedurende de lange, donkere maanden wordt aangestoken, dan vooral wellen de liederen op uit de borst van die eenvoudige, stille landbewoners. Men zingt altijd twee aan twee, over elkander gezeten en houdt elkaar bij de handen vast met de vingers dooreengestrengeld. Het bovenlijf beweegt men op de maat van het lied heen en weer, of men volgt het lied alleen met een metrische hoofdbeweging. De een zingt voor, bijvoorbeeld: ‘Komt naar 't hof een gast gereden,’
De ander valt in: ‘Bied dan daad'lijk hem een zetel.’
en herhaalt beide regels: ‘Komt naar 't hof een gast gereden,
bied dan daad'lijk hem een zetel.’
terwijl de eerste over den derden regel nadenkt en dan doorgaat: ‘Voed hem dan zoo lang met woorden,’
en de ander invalt: ‘Tot de vrouw de soep gereed heeft.’
Een derde begeleidt de zangers op de ‘Kantele’, die op zijn knieën of wel op de tafel voor hem ligt. Men zingt een lied nooit precies hetzelfde. Iedereen | |
[pagina 385]
| |
doet er naar eigen goeddunken wat bij, of wat af. Alleen het metrum is altijd hetzelfde, evenals dat van de oude Finsch-Estische gedichten altijd hetzelfde is, voor lyrische liederen zoowel als voor spreuken of raadsels. Iedere regel bestaat gewoonlijk uit acht lettergrepen. Een lange lettergreep, waarop de hoofd-klemtoon van 't woord valt, moet in arsis staan, terwijl een korte lettergreep, waarop de hoofd-klemtoon valt in thesis moet staan. Maar dit geldt niet voor den eersten voet van den regel. Gewoonlijk begint men den regel zacht en verheft de stem zich naar het einde. De klemtoon valt bij het zingen geregeld op den tweeden en vooral op den vierden voet. Soms bestaat de eerste voet uit drie, of zelfs uit vier lettergrepen, zoodat het geheele vers negen of tien lettergrepen heeft. Alliteratie komt zeer veel voor, wat in het Finsch zeer gemakkelijk is omdat de taal zeer arm is aan medeklinkers. Hieronder een voorbeeld uit het oorspronkelijk gedicht:
Vaka vanha Väinämöinen.
Astui huollen huokaellen.
Ulapalla aukealla.
Eind-rijm komt o.a. voor bij vervoeging en afleidingen: Niin huhutti, heiahutti,
vihellytti, viuahutti. -
Jalan neljän juoksevata,
Koivin koikkelehtavata.
Een groote eigenaardigheid van den dichtvorm van de Kalevala is het zeer veel voorkomende parallelisme, ‘een gemakkelijk middel voor een volk met een primitieve poëzie om een uiting een dichterlijke wending te geven’, zegt Ohrt. Door het parallelisme ligt er over vele liederen zulk een waas van onzekerheid. ‘Lemminkäinen reed in zijn slee éen dag en twee - drie.’ ‘De vogel vloog op een zomerdag - een herfstdag.’ Vooral in het boven weergegeven gedicht van ‘De Zon en de Maan’ komt dit zeer sterk uit. | |
[pagina 386]
| |
De melodieën zijn de volgende, die tot in het oneindige herhaald en gevarieerd kunnen worden. Niet alleen in de woonkamer en buiten wordt gezongen. Er is ook nog een klein houten gebouwtje, meestal aan het strand gelegen, waar het lied dikwijls weerklinkt. Dat is het badhuisje, of liever de badkamer, want het gebouwtje bestaat uit éen vertrek. Het is het toevluchtsoord, de troost en het heiligdom van de landbevolking. Daar kan men zich ongestoord aan de eenzaamheid overgeven, daar worden de geliefden zeker met rust gelaten. Menige zieke hoopt op genezing door het warme bad: ‘Als het bad en de brandewijn niet meer helpen is 't gauw gedaan,’ heet het in den volksmond. Daar baart menige jonge vrouw in de eenzaamheid haar kind, en daar weent de moeder menigen stillen traan. Alweer vinden we er in de Kalevala een voorbeeld van: XXXVI (149)[regelnummer]
‘Als ik bang ben om te weenen,
als ik moed mis om te klagen
onder al de vreemde menschen,
dan ga ik het badhuis binnen
daar alleen mijn tranen storten,
op de bank in stilte weenen.’
zegt Kullervo's moeder, als Kullervo, na een leven vol avonturen, haar vraagt of zij om hem weenen zal als zij hoort dat hij in den strijd gevallen is. Om van het bad te kunnen genieten wordt de groote steenen haard hevig opgestookt en als het hout de gewenschte | |
[pagina 387]
| |
hitte verspreidt overgiet men den haard met water, dat dan in damp opstijgt en het geheele vertrek vervult. De badenden zitten, of liggen, op planken, die rondom aan de muren bevestigd en met berkenbladeren en mos bedekt zijn. Met een soort roede, bestaande uit berkentakjes, die door de warmte lenig worden, slaat en wrijft men het naakte lichaam. Ouden van dagen en zieken worden door anderen geholpen. Zij die jong en krachtig zijn loopen na het warme dampbad direct de koele zee in. Gewoonlijk zijn het de vrouwen en meisjes, die het bad voor de mannen en jongelingen gereed maken, en zijn ook zij het die de berkentakjes zoeken en samenbinden. In de Kalevala zoekt Aino berkentakken voor haar ouders en haar broeder Joukahainen als Väinämöinen haar voor 't eerst ziet. IV (1)[regelnummer]
‘Het was Aino, schoone jonkvrouw,
Joukahainen's lieve zuster,
haalde takken uit de boschjes,
welke bij het baden dienden;
zij zocht voor haar vader takjes,
zij zocht voor haar moeder takjes,
Joukahainen kreeg er ook van.’
Dikwijls klinkt er vroolijk gelach en gezang uit 't badhuisje, als jongemeisjes en jongelingen zich samen aan het genoegen van het bad overgeven. Soms onderscheidt men er het geheimzinnig prevelen van een toovenaar, die een zieke behandelt. En heel dikwijls klinken er ook zuchten, hoort men er steunen en weenen. En niet altijd zijn het juist de tranen van een vrouw in barenswee, of van een moeder, die haar gestorven zoon beweent. Heel vaak is 't de schoondochter, die al haar wee uitsnikt in 't verlaten badhuisje ginds aan het strand. Haar lot is lang niet altijd te benijden. Het gebruik eischt dat de schoondochter haar intrek neemt in het ouderlijk huis van haar man. Daar regeert in huis de schoonmoeder en haar moet iedereen gehoorzamen, terwijl de schoonvader buitenshuis oppermachtig is en zelfs de volwassen zoons niets hebben in te brengen. De schoondochter doet dikwijls reeds bevend haar intrede in haar nieuw tehuis. Zij moet geschenken | |
[pagina 388]
| |
meebrengen voor de schoonouders en schoonbroers en schoonzusters. Die geschenken moet zij alle zelf vervaardigd hebben en daarnaar zal zij beoordeeld worden. Was het linnen wel fijn genoeg, de wol wel glad genoeg? Waren de wollen wanten wel sterk en de kleuren wel vroolijk en frisch? Uit wat Lemminkäinen's moeder uitroept als haar zoon haar zegt dat hij weldra een vrouw naar huis zal brengen, blijkt wat een schoonmoeder al niet van haar schoondochter verwacht: XI (373)[regelnummer]
‘Wees bedankt nu, o! mijn Schepper!
Prijzen zal ik u en loven
voor de dochter mij gegeven.
Voor mijn haard een nijv're poetster,
ijv'rig weefster voor mijn weeftouw,
flinke waschter voor mijn waschgoed,
voor mijn bleek een naarstig bleekster.’
Verder wordt er natuurlijk vooral bij feesten gezongen en in de eerste plaats op bruiloften. De bruiloftsliederen zijn zeer talrijk onder de Finsche volksliederen. Vreemd genoeg was de stemming op een bruiloft niet altijd een vroolijke. Iedereen wist maar al te goed welk lot de jonge vrouw misschien wachtte in de vreemde omgeving, en in de Kalevala zingen de ‘weensters’ op een bruiloft de bruid toe: XXII (95)[regelnummer]
‘Weg van huis en goed nu gaat gij
naar een and're hoeve henen,
komt dan daar bij vreemde lieden,
(100)[regelnummer]
waar het anders is in alles.
Anders daar de horens klinken,
anders daar de deuren kraken,
anders daar de poorten sluiten,
anders daar scharnieren piepen.
Sluiten kunt gij niet de deuren,
(107)[regelnummer]
als het doen des huizes dochters.
Warmen kunt gij niet de haarden
(110)[regelnummer]
als het wenscht de heer des huizes.’
Ook gedurende de sledevaarten zingt men. De afstanden zijn dikwijls zeer groot en al zingend valt de tijd minder lang. Ook de koude schijnt minder hevig onder 't | |
[pagina 389]
| |
zingen, terwijl het vroolijk bel-gerinkel der paarden de zangers aanmoedigt en het fakkellicht de duisternis van de lange avonden breekt. Veel ‘schommelliederen’ zijn eveneens bekend. Schommelen is een zeer geliefd vermaak en er zijn schommels waar plaats is voor twaalf en meer personen. En op het water klinken de liederen. Gedurende lange tochten in zeil- of roeibooten volgt het eene lied het andere op. Nergens toch klinkt het gezang schooner dan op het water. Vooral Zondags als de landbevolking uit de kerk terugkeert met haar beste, bontkleurige kleeren aan, glijden er liederen over 't water uit de boot, die haar naar huis brengt. Dan ligt er een feeststemming in de lucht en zijn de harten vervuld van dankbaarheid. Meest gewijde liederen zingt men dan, of mystieke liederen waarvan men zelf den zin niet heel goed begrijpt. Van mystiek en geheimzinnigheid hebben de Finnen altijd veel gehouden. Nog steeds zoekt men te vergeefs naar de beteekenis van den Sampo, waarvan herhaaldelijk sprake is in de Kalevala. Men weet alleen dat de Sampo ‘iets’ is dat den eigenaar geluk en voorspoed brengt. Als Väinämöinen Ilmarinen vraagt hoe 't in Pohjola staat, antwoordt Ilmarinen: ‘Hoe zou 't er anders dan goed kunnen zijn? Pohjola is immers in 't bezit van den Sampo! De eene dag maalt de Sampo eetbare waren, den anderen koopwaren en den derden dag al wat men voor later gebruik noodig heeft. Ik herhaal dat wie den Sampo heeft, die bezit 't geluk zelf!’ en als Väinämöinen dan voorstelt den Sampo te gaan rooven, zegt Ilmarinen: ‘Dat is moeilijk genoeg. Die is verborgen in een koperen rots achter negen sloten. En de wortels zitten diep; éen in de aarde, éen in het strand en de derde in den heuvel thuis.’ Wij hebben nu gezien bij welke gelegenheden het Finsche volk zingt en van welken aard de liederen zijn. De eerste bekende geleerde, die zijn aandacht vestigde op ‘de merkwaardige liederen, die van het eene geslacht op het andere overgingen,’ was in de zestiende eeuw de Finsche hervormer Mikael Agricola. Later klaagt | |
[pagina 390]
| |
Jaako Suolamäinen, die de eerste psalmen in het Finsch uitgaf, er over ‘dat de Heidensche liederen, die dichters, welke zeker door den duivel bezeten waren, het volk in den mond gegeven hadden’, veel gretiger aangehoord en onthouden werden dan de goddelijke psalmen. Suolamäinen had hier natuurlijk 't oog op de vele tooverzangen en bezweringen. In de 17e eeuw werd er reeds een poging aangewend om de oude volksliederen te verzamelen, maar de eerste, ernstige, wetenschappelijke resultaten zijn te danken aan Henrik Gabriel Porthan in de achttiende eeuw. Porthan zelf schreef in het Latijn en in het Zweedsch, hoewel hij het Finsch als zijn ‘eigenlijke moedertaal’, beschouwde. Porthan betreurde het dat de geestelijkheid zoo streng te werk ging en overal zoo hevig op kwam tegen al wat bijgeloof en toovenarij heette. ‘Vanwege de tooverliederen zou de geestelijkheid liefst het geheele volkslied den kop indrukken.’ Porthan behandelt in zijn ‘De Poësi Fennica’, vooral de tooverzangen en den versbouw van het Finsche volkslied, die geheel oorspronkelijk was en het eenvoudige volk van niemand - zelfs niet van de klassieken - had afgezien, of nagebootst. Algemeen vermoedde men dat slechts brokstukken van het oude volkslied nog hier en daar in den volksmond voortleefden. Niemand wist welk een rijkdom van zangen er nog voorhanden was op de groote verlaten vlakten en in de diepe wouden ver, ver weg van de bewoonde streken. Die zangen zou Lönnrot vinden en voor den ondergang behoeden. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd plotseling in Europa de belangstelling opgewekt voor de volkspoëzie. Met ijver begon men op te zoeken en te verzamelen, een ijver die zich als een vuur weldra over geheel Europa verspreidde. In 1762 gaf Macpherson zijn zoogenaamde Ossiaansche gedichten uit, en weldra volgden er bundels volksliederen van Percy in Engeland, van Abrahamson, Nyerup en Rahbek in Denemarken, van Afzelius in Zweden en van Herder in Duitschland. De | |
[pagina 391]
| |
volkssprookjes deden in de eerste helft der negentiende eeuw hun intrede met de gebroeders Grimm in Duitschland en met de ijverige verzamelaars Asbjörnsen en Moe in Noorwegen. Wie, die belang stelt in de Scandinavische letterkunde kent niet die heerlijk boeiende vertelsels, waar berggeesten en monsters wonderen doen, waar prinsessen met gouden haren koningszonen trouwen die in de gedaante van een of ander wanstaltig dier naar haar gunst dongen? Gretig gelezen en herlezen worden ze nog steeds in Noorwegen, waar de winters zoo lang en de winterdagen zoo kort zijn. Bij de vlammende ‘pejse’ op een ‘krak’ gezeten verdiept jong en oud zich nog graag in die wereld van mystiek en poëzie. Tot de eerste verzamelaars van de Finsche volksliederen uit dien tijd (1815) behoort Karel Aksel Gottlund, de zoon van een predikant uit Juva. De volksliederen die hij uitgaf, waren de eerste die op zich zelf een geheel vormden. Over het woord volksliederen zou ik hier gaarne een opmerking laten volgen. Het Finsche ‘runo’ (runoi in ouderen vorm) wordt nu gebruikt voor alle gedichten, die in hetzelfde metrum als de Kalevala geschreven zijn, hoewel 't oorspronkelijk eigenlijk niet anders beteekende dan dichter. 't Komt mij voor, dat wij beter doen dit woord niet in het Nederlandsch over te nemen, zooals men nu en dan bij ons evenals in 't Duitsch ziet gebeuren, omdat een verwarring met 't uit de Scandinavische talen stammende runen (als in runenschrift enz., waarmee 't niets te maken heeft) door zulk een gebruik in de hand gewerkt wordt. Daarom spreek ik hier steeds van ‘volksliederen.’ Na Gottlund gaan Reinhold von Becker, professor in de geschiedenis aan de universiteit te Abo en Zakarias Topelius, geneesheer in Österbotten, vader van den bekenden dichter van denzelfden naam, aan 't verzamelen. Toevallig maakte Topelius kennis met een paar eigenaardige Finsche volksliederen en wel door twee marskramers uit het Russische Karelen (ten Oosten van de Finsche grenzen.) Van hen hoorde Topelius dat er | |
[pagina 392]
| |
in hun woonplaats nog vele andere liederen bekend waren. Zelf naar Karelen reizen om de liedjes te hooren kon Topelius niet, daar hij elf jaar lang aan zijn stoel gebonden was door een ongeluk, dat hem op weg over het ijs naar een ver weg wonende zieke overkomen was. Hij liet daarom de zangers naar zich toe komen, betaalde hun reis en onthaalde hen zoo gul, dat zij bizonder goed geluimd werden en er naar hartelust op los zongen. Toen Topelius in 1831 stierf had hij vijf bundeltjes liederen uitgegeven. Hij was de eerste die de veronderstelling opperde dat de liederen niet altijd ontstaan waren in de streek waar zij voorkwamen, dat zij uit andere streken overgebracht moesten zijn. Elias Lönnrot zou weldra bewijzen, dat Topelius goed gezien had. Elias Lönnrot was de zoon van arme lieden, die hun schamele hut Paikkari gebouwd hadden in het groote woud in de nabijheid van de Valkjärvi, de groote binnenzee. Paikkari behoorde tot Sammatti in het westen van het district Nyland. De vader verdiende als kleermaker nauwelijks het hoog noodige. De kapel van Sammatti waar Elias gedoopt moest worden lag veraf en de tocht was lang, koud en moeilijk. Een buurvrouw bood aan de reis met den zuigeling te ondernemen en de kleermaker en zijn vrouw namen dit aanbod gretig aan. Het sneeuwde en stormde. Het goed ingebakerde kind was onrustig. Het gevolg was dat de vrouw de namen vergat, die de ouders voor 't kind bestemd hadden. De predikant doopte het toen op eigen gezag: Elias. In zijn jeugd was lezen de grootste liefhebberij van Elias. Zoodra hij een oogenblik vrij had - de vader leidde hem in zijn vak op - zat hij in een boek verdiept. Veel keus had de jongen niet: de bijbel, een psalmboek en een catechismus waren lang zijn eenige lectuur. Door toedoen van een ouderen broer werd hij naar Ekenäs - een gehucht tusschen Hangö en Helsingfors gelegen - op school gezonden. Daar had Elias een zwaren strijd te voeren, een dubbelen strijd: hij moest Zweedsch leeren en aan eten komen en beide was al even moeilijk. Op | |
[pagina 393]
| |
Kerstdag zong hij met andere jongens aan de huizen Latijnsche liederen om geld voor zijn onderhoud te verdienen. Doch na verloop van een jaar moest hij weer naar de kleermakerstafel terugkeeren - zonder geld schoolgaan en leven ging niet. Na verloop van twee jaren waagde hij een nieuwe poging, ditmaal naar Åbo. Drie jaar ging hij daar school en leefde hij bijna uitsluitend van water en brood en hield hij verblijf op een allerellendigst zolderkamertje. De boeken, die hij voor zijn studie noodig had, leende hij van zijn kameraden, als die 's avonds met hun werk gereed waren, of aan tafel zaten. En als boodschappenjongen voor de studenten verdiende hij met veel moeite niet meer dan het hoog noodige. Wanhopend kwam hij na drie jaar weer in de ouderlijke hut terug. Hij uitte zijn verdriet echter niet. Hij was gesloten van natuur en streed zijn strijd alleen. Ondertusschen had hij de belangstelling van een predikant in de buurt opgewekt, die hem aanraadde langs de huizen te gaan bedelen. De zeventienjarige jongen overwon werkelijk zijn groote verlegenheid en volgde den raad - met neergeslagen oogen. Geen geld haalde hij echter op bij de landbewoners. Daaraan hadden zij zelf gewoonlijk gebrek. Maar graan kreeg hij, waarvan hij brood liet bakken en met de opbrengst daarvan vertrok Elias naar de Latijnsche school te Borgå. Toen hij daar eenige weken geweest was, kwam er een aanvraag van een apotheker uit Tavastehus of er onder de leerlingen niet een was die als apothekersleerling bij hem in dienst wilde komen. De rector van de Latijnsche school beval den jongen Lönnrot aan en Elias, die het geld van het brood maar al te spoedig zag verminderen, meende dit aanbod niet te kunnen afslaan. In den weinigen vrijen tijd, dien hij toen had, studeerde hij ijverig voort tot een dokter hem geld leende om zijn studies voort te zetten en hij zich in 1822 als student aan de Universiteit te Åbo kon laten inschrijven. Om zijn studies te betalen zocht hij een plaats als gouverneur en kreeg die bij Professor Törngren. Zijn verblijf daar werd van het grootste gewicht voor zijn | |
[pagina 394]
| |
verder leven. De vacanties bracht de familie Törngren altijd buiten door op Laukko Gaard in het Westen van Finland, waar o.a. een zeker volksliedje over den strengen ridder Klaus Kurk, nog steeds onder het volk voortleefde en Elias bizonder aantrok. De verlegen, armoedige jongen was ondertusschen veel tot zijn voordeel veranderd. Het kon niet anders of de omgang met intelligente, ontwikkelde menschen als de familie Törngren en haar vrienden, oefende een heilzamen invloed op hem. Toch vergat hij nooit dat hij hoorde tot den eenvoudigen boerenstand. Het was voor hem een groot genot met de boeren in de buurt van Laukko te praten en hen te laten vertellen. Hij won ieders vriendschap door zijn goedhartigheid en hulpvaardigheid. Menigen eenvoudigen landbewoner heeft hij in de vacanties leeren lezen en schrijven. Zij beloonden zijn goedheid door liedjes voor hem te zingen en hem verhalen te doen. De streek was aan beide bizonder rijk. Zijn belangstelling in de volksliedjes groeide steeds aan en hij was er voortdurend op uit nieuwe te ontdekken. De vrouw van professor Törngren was even enthousiast en hielp hem zooveel zij kon. Ondertusschen studeerde Lönnrot voor dokter in de medicijnen, maar zijn studie werd door den brand van de Universiteit van Åbo een jaar onderbroken. Dat jaar gebruikte hij om zijn eerste onderzoekingstocht te maken. Hij had wat geld opgespaard en als hij de reis te voet deed, zouden de kosten zoo groot niet zijn. In het voorjaar van 1828 vertrok hij, gekleed als boer met den knapzak op den rug. Zijn eerste tocht gold Karelen. Topelius had de bewoners naar zich toe laten komen, Lönnrot zou hen in hun eigen woonplaats gaan opzoeken. Men kan hem bijna geheel op zijn reizen volgen door zijn brieven en aanteekeningen, die door de ‘Vereeniging van Finsche letterkunde’ zijn uitgegeven. Hij deed zich voor als een boerenzoon, die op weg is om verre bloedverwanten te bezoeken. Hij had een fluit en kantele bij zich, die hij beide bespelen kon, een pijp in den mond en een stok in de hand. Hij wist wel dat hij zoo alleen het vertrouwen van den gesloten landbewoner | |
[pagina 395]
| |
winnen kon. En toch was het dikwijls nog moeilijk genoeg en moest hij vaak van allerlei verzinnen om de tongen los te krijgen. Hij wendde voor zelf een ‘Laulaja’ (zanger) te zijn, en zong de liedjes die hij kende. Dikwijls stond er dan iemand uit 't gezelschap op die ‘een liedje kende, dat er veel op leek’, of een ander ‘dat veel beter was.’ Zoo kreeg Lönnrot vele varianten van éenzelfde lied. De meeste moeite had hij om de ‘toovenaars’ aan 't spreken te krijgen. Die zagen hem met schele oogen aan en meenden dat hij er op uit was hun de kunst af te kijken. Weldra ontdekte hij dat brandewijn eigenlijk het eenige middel was om hen gunstig te stemmen. Vaak werd hij ook hartelijk en gastvrij ontvangen, vooral in de Finsche provincie Karelen, waar de bewoners zelden iets van hem wilden aannemen als zij hem dagenlang gevoed en geherbergd hadden. Hij genoot met volle teugen van de heerlijke natuur die hij doorreisde, maar dubbel was zijn vreugde als hij bemerkte dat de bewoners van de streek zelf ook oog hadden voor 't schoon van hun land. Eens ontmoette hij in Rantasalmi een vijfjarigen jongen die hem vroeg: ‘Is het bij jou thuis even mooi als hier?’ ‘Waarom vindt je 't hier zoo mooi?’ vroeg Lönnrot. ‘We hebben hier zulke groote, mooie bosschen,’ antwoordde het kind, ‘en zulke aardige vogeltjes, die zoo mooi zingen en zooveel bloemen en boschbessen.’ In September kwam Lönnrot weer op Laukko terug. De Universiteit was nu naar Helsingfors verplaatst en zoodra Lönnrot zich daar goed en wel geïnstalleerd had, begon hij te denken over een uitgave van de liederen, die hij op zijn reis gehoord had. Gedurende de jaren 1829-31 verschenen er vier deeltjes onder den naam van Kantele. Daarin toonde Lönnrot reeds de methode die hij in zijn Kalevala volgen zou. Hij gaf namelijk de varianten van eenzelfde lied niet ieder afzonderlijk, maar smolt die samen tot éen - min of meer - samenhangend lied, zooals ook Porthan en von Becker gedaan hadden. Lönnrot deed hier bewust, wat feitelijk alle zangers onbewust gedaan hebben. Verder geeft hij de liederen niet in het dialect | |
[pagina 396]
| |
waarin hij ze gehoord heeft, maar gebruikt hij, tot zekere hoogte, overal denzelfden taalvorm. Hij doet dit opdat de liederen voor een ieder toegankelijk zouden zijn en niet voor taalgeleerden alleen. In 1831 ondernam Lönnrot een tweede ontdekkingsreis, geldelijk gesteund door de Vereeniging van Finsche Letterkunde, die in dat jaar gesticht werd. Maar ditmaal was het geluk hem niet gunstig. Hij kwam in streken waar, door het mislukken van den oogst, niets dan ziekte en ellende heerschte en werd plotseling naar Helsingfors teruggeroepen, daar de cholera in Zuid-Finland was uitgebroken. Daarop hervatte hij zijn studies en promoveerde in 1832 tot doctor in de medicijnen op een dissertatie over ‘De Magische Geneeskunst der Finnen’. In den zomer van hetzelfde jaar ondernam hij zijn derde reis, maar toen hij hoorde dat er een geneesheer gevraagd werd in Kajana, een verlaten district heel hoog in 't Noorden, bood hij zich aan en kreeg hij de plaats, die weinigen hem benijdden. Voor Lönnrot was het armoedige stadje waar ‘de huizen in dreigden te storten, de struiken in 't wild op de markt groeiden en het vee vrij op de vuile straten graasde,’ een soort ideaal. Het ergste was dat de weinige ‘beschaafde’ families hun grootste vermaak vonden in kaartspelen en meer drinken dan zij verdragen konden. Het begin van zijn werkkring daar was treurig genoeg. Door den voortdurenden hongersnood in het Noorden van het land was er een typhus-epidemie uitgebroken. Lönnrot kreeg de handen vol en lag zelf vijf weken ernstig ziek. Een dame in Helsingfors had reeds een graflied op hem gemaakt... maar zijn sterk gestel behaalde de overhand. In dien treurigen tijd leerde de bevolking, die vroeger voornamelijk haar toevlucht gezocht had in brandewijn en tooverkunsten, de hulp van den geneesheer waardeeren. De vriendelijke, hulpvaardige dokter Lönnrot, die den armen nooit om betaling vroeg, werd spoedig een beroemd man in het hooge, verlaten Noorden. Af en toe ging hij met zijn slee de wildernis in op zoek naar liederen. Lang duurden de reizen nooit, maar toch | |
[pagina 397]
| |
lang genoeg om altijd wat op te doen. Hij practiseerde op zijn tochten niet graag, want meestal was gebrek aan versterkend voedsel de oorzaak van het kwaad dat de arme bewoners in de afgelegen wildernissen plaagde en daaraan kon Lönnrot toch niets doen. Hij had dikwijls de wonderlijkste ondervindingen en oogstte meestal zeer weinig dank als hij een enkel maal eens helpen kon. Eens gaf hij een vrouw, die aan maagkramp leed een kalmeerend middel, dat echter eerst na eenige uren werken kon. Ondertusschen kwam er een toovenaar die om nachtverblijf vroeg. Toen de vrouw door haar kermen zijn slaap verstoorde stoof de toovenaar woedend op haar af, schudde haar hevig heen en weer en mompelde eenige tooverformules. Toen hij haar eindelijk met rust liet, viel zij in een diepen slaap en dankte den volgenden morgen met tranen in de oogen den toovenaar voor zijn hulp. De dokter was geheel vergeten. In een andere streek genas hij het oog van een klein meisje en viel de moeder voor hem op de knieën en noemde hem een God. In 1835 zond Lönnrot een nieuwen bundel liederen de wereld in: ‘Kalevala, of oude Karelsche liederen uit het verleden van het Finsche volk,’ noemde hij dien. Maar deze zoogenaamde ‘oude Kalevala’ is toch niet de vorm waarin het Finsche epos buiten Finland bekend is geworden. In 1840 volgde zijn ‘Kanteletar,’ in 1842 een bundel van ruim 7000 spreekwoorden en in 1843 een verzameling van ruim 1700 Finsche raadsels! Wij zien dat Lönnrot zijn tijd wel besteedde! In 1849 verscheen een zeer vermeerderde editie van zijn Kalevala, die bijna 23000 verzen telde, terwijl de eerste uitgave er 12000 had. De 23000 verzen van deze zoogenaamde ‘nieuwe’ Kalevala zijn verdeeld in vijftig liederen. In 1853 werd Lönnrot benoemd tot professor in de Finsche taal en Letterkunde. In 1862 trok hij zich in de eenzaamheid van zijn geboorteplaats terug, waar hij volop gelegenheid en rust had om zich aan zijn lievelingsstudieën te wijden. Hij stierf in 1884 nadat hij een paar jaar te | |
[pagina 398]
| |
voren een groote verzameling ‘Finsche Tooverformulieren’ in de wereld had gezonden. Lönnrot noemde zich zelf een ‘Laulaja,’ zooals ik boven reeds zeide, een volkszanger, hetgeen ook blijkt uit de volgende woorden, die hij over zichzelf in een letterkundig blad schreef en waarmee hij verdedigen wilde de vrijheid en onafhankelijkheid volgens welke hij de volksliederen rangschikte en uitkoos: ‘Itse loime loitsijaksi, laikahtime laulajaksi’. (Ik houd mijzelf voor een even goed zanger als hen.) Onder die ‘hen’ verstond Lönnrot de Kalevala-zangers. In hoever Lönnrot gebruik heeft gemaakt van 't werk van anderen, staat niet aan mij te beoordeelen. Evenmin waarom hij de eene variant boven de andere verkozen heeft. Zeer zeker is 't een zeer interessante studie na te gaan welke Lönnrot's bronnen waren en uit welke hij zijn zangen putte; ook de veranderingen te volgen, die de liederen ondergingen als de bewoners van de eene streek ze naar de andere overbrachten. Hoe Lönnrot te werk is gegaan kan nauwkeurig nagegaan worden, daar alles wat betrekking heeft op zijn studie en arbeid volledig bewaard gebleven is en berust in de bibliotheek van Dorpat en in die van Helsingfors. Dit is een voordeel voor den modernen navorscher, dat de Kalevala met weinig andere nationale heldendichten gemeen heeft. Er ligt een waas van bizondere naïveteit over de liederen uit de Kalevala. Wonderlijke overdrijvingen treffen we er in aan, bijvoorbeeld in de voorbereidselen die voor het bruiloftsfeest gemaakt worden. Er wordt een os geslacht, ‘die niet groot en niet klein was, maar juist de gewenschte grootte had voor een kalf.’ ‘De staart reikt tot in Tavasteland, de kop tot aan de Kemi-rivier.’ ‘De zwaluw heeft een dag noodig om van den eenen hoorn naar den anderen te vliegen.’ Om het bier voor het feest te brouwen wordt er een vuur gestookt ‘waardoor de bosschen verdunnen’ en de bronnen verdrogen ‘door al het water | |
[pagina 399]
| |
dat voor 't brouwen noodig is.’ En door den damp van het kokend bronwater wordt ‘geheel Karelen’ verduisterd! De belangstelling in de Finsche volksliederen is gelukkig niet met Lönnrot ten grave gedaald. De stoot, dien hij gegeven heeft, had krachtige gevolgen. Julius Krohn en zijn zoon Kaarle behooren tot de voornaamste en ijverigste navorschers. Merkwaardig genoeg koos Longfellow reeds in 1855 de Kalevala tot voorbeeld van ‘The Song of Hiawatha’, een gedicht over een primitief, nu uitstervend volk. Hij volgde geheel hetzelfde metrum. Men vermoedt dat Longfellow de Kalevala heeft leeren kennen door de Duitsche vertaling van Schiefner, die in 1852 uitkwam, want eerst veel later verscheen te New-York een vertaling in 't Engelsch. Misschien ook heeft Longfellow de Zweedsche editie van Castrén van 1841 gelezen, want de Amerikaansche dichter schijnt op de hoogte te zijn geweest van de Scandinavische talen. Ook is het interessant den invloed na te gaan dien Lönnrot met zijn werk geoefend heeft op de Finsche literatuur en kunst na 1850. Wij mogen daarbij niet uit het oog verliezen dat vóor 1850 geen Finsche prozawerken verschenen waren, en dat het dus ook niet meer dan natuurlijk was dat ook de dichtkunst na 1850 de meeste beoefenaars vond. Zeer dikwijls wordt hetzelfde metrum als dat van de Kalevala gevolgd, al zijn de stemmingen der gedichten ook nog zoo verschillend van die der Finsche volksliederen. Oksanen liet veel van zich hooren en wat later Larin Kyösti (Gösta Larson) en Eino Leino. De twee laatsten schreven gedichten, welke betrekking hadden op het wel en het wee van het vaderland. Ik zou graag wat verder ingaan op Kyösti's ‘Toovenaar’, die zich met geweld een weg baant op de vreemde hoeve en met zijn booze kunsten schrik en onheil verspreidt.... En moeilijk te raden is 't niet wie er met dien ‘toovenaar’ bedoeld wordt, als we weten dat Kyösti's bedoeld werk in 1899 verscheen... Maar er is | |
[pagina 400]
| |
nog meer te vertellen vóor ik in bizonderheden mag treden over éen enkel gedicht. Met Eino Leino herleven de volksliederen weer. Zijn ‘Tuonela's Zwaan’ is een lyrisch-dramatisch gedicht, waarin wij Lemminkäinen terugvinden in den maneschijn aan den oever van den geweldigen stroom van de onderwereld, waar waternymfen haar lokkende zangen zingen. Alexis Kivi heeft een drama geschreven ‘Kullervo’ dat geheel op de Kalevala gebouwd is. Johan Henrik Erkko gaf in 1893 een dramatisch gedicht uit in vijf tooneelen met ‘Aino’, ook welbekend uit de Kalevala, als hoofdpersoon. In 1895 verscheen er van hem een drama ook ‘Kullervo’ genaamd, terwijl hij in een dramatisch gedicht van 1902 de bruiloft te Pohjola behandelt. Maar Erkko heeft de helden en personen uit de Kalevala in een geheel anderen vorm gegoten, ‘hij gebruikt de motieven alleen om te verkondigen wat hij zelf op 't hart heeft’. Juhani Aho stelt in zijn lijvigen, hoogst belangrijken en zeer knap geschreven roman Panu het christendom van de 17e eeuw tegenover het oude Finsche heidendom. Panu zelf is een heiden, een toovenaar, die allerlei ‘zwarte’ kunsten uitoefent met Lompsalo, den Lap. Jorma veracht Panu. Jorma gelooft niet in toovenarij, maar vindt al zijn heil in de oude liederen over Väinö's wijsheid. Jorma is het ideaal van een Finschen heiden. De Luthersche predikant is een voorbeeld van geloofsijver en Karin een van zijn trouwste, meest genegen volgelingen. In 1903 verscheen een gedramatiseerde uitgave van Panu, waarin veel wat in den roman boeit wordt weggelaten. En waar bemerken wij den invloed van de Kalevala op de Finsche schilder- en beeldhouwkunst? Die is gemakkelijk na te gaan. In de eerste plaats te Helsingfors het groote doek van Ekman, voorstellende: ‘Väinö, die de natuur door zijn zang in verrukking brengt.’ Na Ekman is er een ander opgestaan, die algemeen erkend wordt als de kunste- | |
[pagina 401]
| |
naar, welke het diepst doordrongen is van het geheim dier oude helden uit de Kalevala: Axel Gallén. Hij zelf heeft zich aldus uitgesproken: ‘De vertellingen uit de Kalevala roepen in mij het warmste gevoel voor eigen bodem wakker. Het is alsof ik zelf dien tijd heb meegeleefd. Als ik gebruik maak van de onderwerpen uit dat heldendicht, doe ik het niet om de Kalevala te illustreeren, maar omdat die beelden in mijn fantasie leven en in mij den onweerstaanbaren lust gewekt hebben die ook aan anderen te doen zien.’ Op de Parijsche tentoonstelling van 1900 heeft men in het buitenland kennis kunnen maken met Gallén's opvatting van enkele motieven uit de Kalevala. Zijn groot fresco in de concertzaal van het ‘Studentenhuis’ te Helsingfors stelt Kullervo voor die ten strijde trekt. Kracht en moed spreken uit de reuzengestalten, waaraan Gallén met de groote fantasie hem eigen, uitdrukking gegeven heeft. En welk een wanhopende smart spreekt er uit het opgeheven gelaat van Lemminkäinen's moeder als zij het lijk van haar zoon gevonden heeft. Dat Eva Moltesen een reproductie hiervan tot versiering van den band van haar boek koos, is een gelukkige gedachte geweest. Van de beeldhouwers noem ik alleen: Sjöstrand en zijn ‘Kullervo die zijn zwaard toespreekt’, benevens zijn friezen in de vestibule van het Universiteitsgebouw te Helsingfors, waar Väinö met zijn gedichten ‘al wat leeft naar zich toetrekt’. Eindigen wil ik met Wikström, omdat die, onder meer, een standbeeld vervaardigd heeft van den grooten meesterzanger zelf. Het monument verheft zich op de markt - Kyrktorget - te Helsingfors. Lönnrot luistert verrukt naar het lied van Väinö, terwijl het Finsche volk in de gedaante van een jonge vrouw ootmoedig aan de voeten ligt van den grooten Laulaja. Den 28sten Februari van dit jaar was het vijf-en-zeventig jaar geleden dat de Kalevala in druk verscheen. Die dag werd feestelijk herdacht. Lönnrot's standbeeld was prachtig versierd, er werden liederen gezongen en redevoeringen gehouden, o.a. door professor Kaarle Krohn. | |
[pagina 402]
| |
Zóo is de hulde die het moderne Finland zijn volksdichter brengt. Het werkt als een weemoedsstemming, als een stille aanbidding - het is alsof het den voorbijganger toeroept: ‘Ye who love a nation's legends,
Love the ballads of a people,
That like voices from afar off
Call to us to pause and listen,
Speak in tones so plain and childlike
Scarcely can the ear distinguish
Whether they are sung or spoken;
Listen to this ‘Finnish’ legend,
To this song of ‘Kalevala’.
|
|