Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Het ontwerp eener nieuwe armenwet
| |
[pagina 353]
| |
Regeering gevraagde opgaven; voldoet eenig bestuur aan die verplichting niet, dan kunnen na een sommatie B. en W. die inlichtingen door een commissie doen inwinnen en desnoods met den sterken arm zich toegang verschaffen tot de boeken en stukken der betrokken instelling. Alle besturen moeten de vaste goederen tegen brandschade verzekeren, de beschikbare gelden op een door Gedeputeerde Staten goed te keuren wijze beleggen, behoeven machtiging van dat college voor opneming van geld, vervreemding van onroerend goed enz.... In de merkwaardige M.v.T. werd o.a. gezegd: ‘Het belang van den Staat vordert dat de onderscheiden instellingen van weldadigheid regelmatig werken, tot bereiking van aller doel, de leniging der armoede, zoover de beschikbare middelen reiken, en op zulke wijze, dat de luiheid en lediggang niet worden gevoed. Zoodanige regelmatige werking kan vooral in Nederland moeilijk plaats hebben, zoolang de werking dier instellingen uitsluitend afhangt van de inzigten en handelingen van hare menigvuldige afzonderlijke besturen, waarvan het personeel daarenboven gestadig afwisselt. De wettelijke regeling, door de Grondwet gevorderd, betreft het armbestuur in zijn geheel zonder eenige beperking’. Daarom is gezocht naar regels omtrent de betrekking in het algemeen dier besturen tot het burgerlijk gezag en omtrent de vereischte goedkeuring door dat gezag van burgerlijke handelingen, die ‘het goed der armen’ (de beschikbare fondsen) betreffen. Overigens is ‘de vrijheid van bijzondere personen en vereenigingen tot deelneming aan het werk der weldadigheid... behouden, ja gewekt, maar, zooveel mogelijk, op eenparige zamenwerking gerigt. De Grondwet veroorlooft desnoods verder te gaan en de geheele armenzorg als een publieke dienst te beschouwen’. Heftig was in het Parlement het verzet tegen deze denkbeelden. Vele leden zagen in dit ontwerp ‘den Napoleontischen centralisatie-geest of wel het stelsel van het alvermogen van den Staat te zeer gehuldigd’. Dit ontwerp zal feitelijk de kerkelijke instellingen van haar eigendom | |
[pagina 354]
| |
ontzetten. Deze aanranding der diakonale zelfstandigheid strijdt met de aan alle kerkgenootschappen verleende bescherming en met de geldende opvatting der verhouding tusschen Kerk en Staat. De Regeering matigt zich een ‘jus in sacra’ aan. De bijzondere weldadigheid is afkeerig van dwang en zal zich terugtrekken als haar geen vrijheid wordt gelaten. De bezittingen der diakonieën ‘het goed der armen’ te noemen, dat is een recht op onderstand - toch door het ontwerp uitgesloten - erkennen. Enz. Wijzigingen, in de regeling door den Minister aangebracht, raakten het hoofdbeginsel niet, gelijk de Tweede Kamer daarna uitdrukkelijk constateerde. Zoo bleven de partijen tegenover elkaar staan. Maar de storm der Aprilbeweging stak op en vaagde ook dit ontwerp weg.
Het ‘bewind der tegenovergestelde rigting’ betoogde in de M.v.T. tot een nieuw ontwerp-Armenwet, dat de Grondwet de wijze der regeling van deze materie overliet aan het oordeel van den wetgever. De geest der Grondwet brengt mede ‘dat de kerk zich zoo vrij bewege, als met de regten en pligten van het Staatsgezag bestaanbaar is’. De kerkelijke liefdadigheid moet dus als kerkelijke aangelegenheid aan staatsinmenging onttrokken worden. Ook al zou de kerk dit werk beter kunnen doen dan het geval is, dit geeft den Staat de bevoegdheid niet de taak der kerk over te nemen of haar te noodzaken tot opoffering van haar inzichten aan de zijne. De Regeering kan dan ook haar zorg voor het armbestuur niet beter vervullen dan door een wet, die de bron der kerkelijke armenzorg zoo mild mogelijk doet vloeien, opdat zoo weinig armen als maar mogelijk is buiten de kerk hulp zoeken, dus door een wet die de kerk zooveel mogelijk vrij laat. Als noodzakelijke aanvulling zullen er wel openbare armbesturen moeten zijn, immers voor het geval dat een arme van elders geen onderstand kan erlangen en niet in staat is voor zich zelf te zorgen. - Aan kerkelijke en bijzondere instellingen worden dus geen andere wettelijke verplichtingen opgelegd dan die onmisbaar zijn om de Regeering | |
[pagina 355]
| |
het bestaan en de werking dier instellingen te doen kennen. Tegen dit ontwerp richtte zich oppositie van twee zeer verschillende zijden. Vooreerst Thorbecke c.s. ‘Ik vraag’ - zei Thorbecke - ‘heeft de armenzorg, hoe men ook denke over haar stelsel, opgehouden een publiek belang te zijn? Het bestaan der armoede, de leiding der armenzorg of hare verwaarloozing grijpt op duizenderlei manieren in de huishouding van den Staat: en de Regeering zou zich van die zorg zooveel mogelijk afmaken?’ Maar verzet kwam ook van de zijde dergenen, die oordeelden dat deze wetsvoordracht ten onrechte toch nog bindende bepalingen voor diakonieën gaf. ‘Uwe wet is de vorige wet, eenigszins verzacht, hetzelfde kader, dezelfde vormen, dezelfde inhoud; eenige fragmenten zijn er uitgerukt,’ - zoo sprak Groen van Prinsterer tot minister van Reenen. Had al het ontwerp blijkens het V.V. ‘op eene overgroote meerderheid vergelijkenderwijs een gunstigen indruk gemaakt’, toch had ‘een aanzienlijk getal dezer leden.... menig onoverkomelijk bezwaar’; eenige leden hadden liefst gezien dat de kerkelijke en particuliere vereenigingen in 't geheel niet in de wet waren genoemd! Het artikel van het ontwerp hetwelk de armenzorg ‘overlaat’ aan de kerkelijke en bijzondere vereenigingen behelsde in de oogen dezer leden ‘eene ongepaste opdragt der armenzorg’ aan die instellingen. Uit de, zeventig bladzijden der Handelingen vullende, algemeene beraadslagingen stippen wij de door Groen van Prinsterer namens de anti-revolutionaire partij afgelegde verklaring aan, dat zij het ontwerp zou blijven bestrijden zoolang de Minister niet daaruit schrapte al wat nog aan de diakonieën als verplichting was opgelegd. Velen ook kwamen er tegen op dat men, naast het overlaten van de armenzorg aan de kerk, toch burgerlijke armenzorg regelen ging. ‘De Regeering’ - zei Thorbecke - ‘heeft gezien, dat de magt der feiten grooter zal zijn dan alle wettelijke theorie,’ m.a.w.: gij kunt in de wet wel voorschrijven dat de kerk liefst alles zal moeten helpen, doch gij moet zorgen voor het geval dat uw wensch niet vervuld wordt. Maar | |
[pagina 356]
| |
Groen van Prinsterer toornde tot van Reenen: ‘Gij geeft ons bestendiging van staatsarmenzorg;.... al uw fraaie artikelen.... zijn een protestatio actui contraria. Gij... geeft aan de kerkelijke liefdadigheid een slaapdrank, een lokaas om werkeloos te blijven’. Anderen zagen uit deze wet de ‘charité légale’ ontkiemen, waarschuwden tegen ontwikkeling van het ‘Socialismus’ en de ‘verderfelijke leerstellingen van Louis Blanc’. - Aan het eind der debatten verklaarde de geheele anti-revolutionaire partij zich tegen het ontwerp, dat met 37 tegen 28 stemmen werd aangenomen. - De Eerste Kamer gaf - in bezadigder toon - in één dag een nagalm op de veertiendaagsche beraadslagingen der Tweede.
Zoo stonden drie groepen tegenover elkaar: Thorbecke met de zijnen, die een deugdelijke wettelijke regeling, waaraan ook kerkelijke instellingen onderworpen zouden zijn, door Grondwet en staatsbelang geboden achtten; Groen van Prinsterer en de anti-revolutionaire partij, oordeelend dat ook deze wet nog onrechtmatige en onduldbare verplichtingen aan de kerk oplegde; de Regeering met haar aanhang, die de armenzorg aan de kerk wilde overlaten doch in de eventueele onmisbaarheid van burgerlijken onderstand wilde voorzien en althans enkele verplichtingen - zoo weinige als maar kon - ook voor diakonieën begreep te moeten voorschrijven. En daarna? En thans? In onze Januari-afleveringGa naar voetnoot1) kenschetsten wij reeds de strekking van minister Borgesius' ontwerp als een te goedertrouw zoeken naar een oplossing in verzoenenden geest van de netelige vraagstukken; wij wezen er toen op, dat in zijn M.v.T. het tweeërlei standpunt geteekend werd dat door de uiterste partijen in '54 was ingenomen en hoe hij zelf poogde van beide stelsels te behouden wat daarin waar en juist is: de grondwet gebiedt, zoo noodig en voor zoover noodig, heel het werk der armenzorg onder de | |
[pagina 357]
| |
bepaling der wet te brengen, doch gebiedt niet organisatie van dat werk door den Staat in vollen omvang, evenmin: aanvaarding der medewerking van anderen onder voor dezen onaannemelijke voorwaarden. Kan de overheid zich niet zonder scha voor de gemeenschap aan haar taak onttrekken, het zou onstaatkundig en ongeoorloofd zijn het loffelijk werk van anderen te verstikken; bindende bepalingen zijn dus te houden binnen de perken van wat het belang der gemeenschap strikt vordert. Dwang tot raadpleging van gegevens, dwang tot samenwerking moet dus uitgesloten worden geacht. Wij herinnerden reeds in die Januari-aflevering ook aan den strijdkreet, door dr. A. Kuyper bij de geopende stembus van 1901 ten aanzien van dit ontwerp en deze M.v.T. aangeheven: de liberalistische wetgever randde op drieste wijze de vrijheid der kerken aan. Is het niet of men Groen van Prinsterer nog hoort toornen tegen.... van Reenen? Was dan die vrijheid der kerken gehandhaafd en ontzien in onze geldende armenwet, waartegen heel de anti-revolutionaire partij indertijd had gestemd? En zou dan een ontwerp-Kuyper tot herziening van die wet zich hebben bewogen (of heeft zulk een - nooit gepubliceerd - ontwerp zich bewogen) in de richting van reactie tegen de wet van '54 in dezen zin, dat nu zelfs de kerkelijke instellingen niet werden genoemd of haar althans geen enkele verplichting werd opgelegd?Ga naar voetnoot1).... Het zou de moeite waard zijn geweest na te gaan hoe dan zoodanig ontwerp ook in kerkelijke kringen ontvangen zou zijn geworden; wij hoorden immers reeds een oud-diaken als de heer J.R. Snoeck Henkemans waarschuwen tegen het ‘gevaar’ dat voor een bevredigende regeling van ons armwezen gelegen was in de ‘vrijheidslievende stemming’ ter linkerzijdeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 358]
| |
Het ontwerp-Rink, waarvan dr. Nolens getuigde dat daarin de scherpe punten uit het ontwerp-Borgesius waren afgeslepen, had reeds eenigen tijd het Departement verlaten toen deze minister in het najaar van 1908 zijn Memorie van Antwoord op Hoofdstuk V opstelde, doch is door het aftreden van dien bewindsman nimmer ingediend. Uit dr. Nolens' woorden mag men opmaken dat deze regeling meer nog dan de vorige van 1901 in verzoenenden geest was ontworpen.
En thans? En Minister Heemskerk nu? Zijn ontwerp, in toon van toelichting en in inhoud der regeling wel verschillend van Borgesius' wetsvoordracht, beweegt zich echter evenals deze in de richting van: regeling van het armwezen over heel de linie, organisatie en ruimere opvatting der taak van de burgerlijke armenzorg, uitbreiding der verplichtingen van kerkelijke en bijzondere instellingen. In den strijd van '54 tusschen Thorbecke, Groen van Prinsterer en van Reenen staat feitelijk Heemskerk in de algemeene strekking eer dichter bij den eerste dan bij den laatste, zeer ver zelfs van den tweede. Dit aan de hand der nieuw ontworpen regeling en der M.v.T. aan te toonen is gemakkelijk genoeg. Omtrent het eerste beginsel der wet van '54: het overlaten der armenzorg aan de kerkelijke en bijzondere instellingen merkt deze M.v.T. op dat dit beginsel bij den grooten weldadigheidszin en bij de sterke zucht naar onafhankelijkheid van ons volk door de veelheid der alle afzonderlijke werkende instellingen geleid heeft tot een versnippering van krachten, schadelijk niet alleen voor de armen, die - door vele instellingen zonder onderling verband ondersteund - beter geholpen zouden worden als de kracht niet gedeeld was, doch ook voor de instellingen, die bij zulk een staat van zaken aan luien en slimmen zooveel ten koste leggen dat zij voor eerlijke armen niets overhouden. En dan vervolgt de M.v.T.: ‘Dat de wetgever van 1854 aan die groote verscheidenheid van instellingen overliet, te beslissen aan wie zij hulp wilden verleenen | |
[pagina 359]
| |
of weigeren was juist gezien. Het “overlaten” van de armenzorg reikte evenwel verder. Het beteekende ook, dat geen poging van overheidswege werd gedaan, om het gemis aan samenhang te verhelpen, eenige orde te brengen in de ordelooze liefdadigheidstroepen. Dat in zoover het begin van “overlaten” moet worden beperkt, is een inzicht, waartoe de voortgezette bestudeering van het onderwerp eerst in latere jaren heeft gebracht. Thans is dat inzicht gemeen goed geworden en wordt eenstemmig en dringend aan den wetgever gevraagd, dat hij te hulp zal komen aan het streven om de geschetste fouten op het terrein van de armenzorg te verhelpen en dat wel door bevordering van onderlinge bekendheid van doel en werk. In eenige gemeenten is door onderscheidene instellingen reeds veel goeds tot stand gebracht, maar men heeft steun van den wetgever noodig om te slagen.’ Daarom zal dan wettelijke gelegenheid tot organisatie van het plaatselijk armwezen worden opengesteld; verplichting tot deelneming daaraan bestaat er voor de liefdadigheid niet, want - zegt Heemskerk evenals Borgesius, die ook reeds het instituut der ‘armenraden’ in zijn ontwerp had neergelegd - de geest tot samenwerking kan niet worden afgedwongen. Ook blijft de zelfstandigheid der deelnemende instellingen gewaarborgd. [De motiveering berust op de overweging van zuivere utiliteit: ‘Alleen dan is de kans op ruime deelneming groot’.] Die armenraad zal dan tot taak hebben een inlichtingendienst in te richten. Daaromtrent zegt de M.v.T. ditGa naar voetnoot1): ‘Voor dien dienst zullen de instellingen geregeld mededeeling van haar bedeelden moeten doen. Op dit stuk zijn evenwel eigenaardige bezwaren te ondervangen. De kerkelijke armenzorg, de hulp van de geloofsgenooten onderling, is een interne aangelegenheid, waarover ter wille van de kieschheid, die te haren aanzien betracht moet worden, aan derden geen mededeelingen kunnen worden gedaan. Dwang van de overheid tot het doen van eenige opgave is daarom op dit stuk niet wel toelaatbaar. De verhouding tegenover de overheid verandert evenwel, zoodra de arme door een verzoek om ondersteuning aan derden zijn toestand bloot legt. Zijn toestand krijgt dan een maatschappelijk karakter met het gevolg, dat de overheid zich met de zaak moet inlaten, voor zoover belangen waarvoor zij heeft te waken, geraakt worden. | |
[pagina 360]
| |
worpen, dat de kerkelijke instellingen van weldadigheid mededeelingen slechts behoeven te doen met betrekking tot armen, die mede van een andere instelling, niet behoorende tot dezelfde kerkelijke gezindte, ondersteuning ontvangen of hebben gevraagd. Opdat dit kunne blijken, zal ook een kerkelijke instelling aan iedere andere instelling en aan den secretaris van den armenraad moeten mededeelen, of een arme, die bij die andere instelling om steun heeft aangeklopt of aangaande wien inlichtingen zijn gevraagd, van haar ondersteuning ontvangt (art. 12).’ De gedachtengang is bij deze regeling dezelfde als die gevolgd werd in het ontwerp-Borgesius. Daar werden de bedeelden der kerkelijke (en bijzondere) instellingen gebracht op een geheim register en slechts dan vandaar naar het niet-geheime overgebracht, wanneer bleek dat zij ook bij een andere instelling ondersteuning hadden gevraagd. Daar als hier werd de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen door kerkelijke instellingen uitgebreid; daar als hier werd door het instituut der armenraden en der centrale registers gepoogd samenwerking en organisatie in het plaatselijk armwezen te brengen, werd met het beginsel van '54: ‘overlaten’ en verder niet omzien, in theorie en in praktijk gebroken. Als tweede beginsel der wet van '54 stelt Heemskerk's M.v.T. het subsidiair karakter der burgerlijke armenzorg: ‘Tegen dezen grondslag heeft zich de critiek het minst doen gelden. Nederland is steeds geweest: het land der vrije liefdadigheid. In die vrije liefdadigheid neemt de Christelijke barmhartigheid de oudste en eerste plaats in. Deze toestand is in overeenstemming met het karakter van de natie, van welker bestaan het Christendom de grondslag is. Eerbiediging van dat karakter is voor den wetgever vooral op het terrein van de armenzorg eisch, op straffe niet alleen van anti-nationaal werk te leveren, maar ook van de hoogste belangen van het volk geweld aan te doen. | |
[pagina 361]
| |
ook ter wille van het algemeen belang geroepen. Hieruit volgt, dat in een Armenwet regelen voor de burgerlijke armenzorg niet gemist mogen worden, maar dat het subsidiair karakter van die armenzorg nadrukkelijk moet worden gehandhaafd. De omvang van de burgerlijke armenzorg worde bepaald door den omvang van de liefdadigheid; tegen invloed in omgekeerde richting worde zooveel mogelijk gewaakt. Aan de samenleving zelve is het dan te bepalen, waar de grens tusschen beide zal liggen; naarmate de liefdadigheid meer opbloeit, zal het terrein van de overheidszorg inkrimpen’. Wordt hier niet op schitterende wijze het woord van Thorbecke bevestigd: ‘De Regeering heeft gezien dat de magt der feiten grooter zal zijn’ [lees: is geweest] ‘dan alle wettelijke theorie’? Tegenover het blijmoedig geloof van van Reenen dat de vrije liefdadigheid, mits dan ook geheel ‘vrij’, straks alle armenzorg-lasten voor haar rekening zou nemen, stelt de antirevolutionaire Minister van 1910 dat die toestand niet is bereikt, dat het bereiken daarvan niet staat in de macht der Regeering, dat het algemeen belang niet toestaat dit tekort te bestendigen, dat de overheid dit moet aanvullen.... Maar evenzoo oordeelde Borgesius. In zijn M.v.T. vond men denzelfden gedachtengang. Men oordeele: ‘Tot de taak der Regeering bij herziening der armenwet behoort ook de regeling der burgerlijke armenzorg. In de wet van 1854, die uitdrukkelijk de ondersteuning der behoeftigen aan de kerkelijke en bijzondere instellingen overliet, werd niettemin de burgerlijke armenzorg geregeld en dat wel wijl er, ook in dat stelsel en ook trots het vooropgezet denkbeeld van louter politie-zorg, noodwendig een orgaan moet zijn, tot hetwelk de behoeftige, die door kerkelijke of bijzondere instellingen wordt afgewezen, zich wenden kon. Deze zelfde overweging geldt ook thans. Mocht echter de wetgever van 1854 zich nog vleien, dat de burgerlijke armenzorg meer en meer zuiver aanvullend en dus van steeds geringer omvang zou zijn en kan hij deswege de daarop betrekking hebbende regeling zoo beknopt mogelijk maken, de zaak staat nu anders. Niet als zoude de Regeering thans niet willen, dat de ondersteuning van behoeftigen in hoofdzaak geschiedde door kerkelijke en bijzondere instellingen. Maar zij staat voor het feit, dat dit inderdaad niet het geval is... Ook is zij van oordeel, dat de vraag of de kerkelijke of bijzondere instellingen het grootste deel en wellicht later een steeds grooter deel voor hare rekening zullen nemen, beheerscht wordt door allerlei invloeden en omstandigheden, tot welker werking en wisselwerking de wetgever weinig kan toe- of afdoen, althans | |
[pagina 362]
| |
niet door eene sententia mere declaratoria als die van het (oude) art. 20. De Regeering heeft dus niet eene zoodanige verklaring opnieuw in de wet willen opnemen, maar het achterwege blijven van eene dergelijke verklaring is niet te verstaan als de stilzwijgende aankondiging van het tegenovergestelde beginsel. Bij beide ontwerpen dus: in beginsel subsidiaire burgerlijke armenzorg. In '54 werd tot Minister van Reenen door Groen van Prinsterer c.s. gezegd: indien gij naast het overlaten van de armenzorg aan kerk en particulieren toch burgerlijke armenzorg regelt, dan zal deze laatste de kerkelijke liefdadigheid overwoekeren. In '01 werd tot Borgesius ook gezegd: dat zijn ‘overlaten’ een protestatio actui contraria was, niet omdat hij de burgerlijke armenzorg in stand hield, doch omdat hij met het beginsel der ‘volstrekte onvermijdelijkheid’ brak, individualiseering bij de ondersteunings-vormen en -wijze wenschte, toepassing van het Elberfelder stelsel niet uitsloot, dubbele bedeeling toestond. - Wanneer gij (zoo voerde men hem tegemoet) uw ‘subsidiaire’ burgerlijke armenzorg aldus inricht, dan haalt gij door het subsidiair karakter dier instelling een streep. Wat zegt de M.v.T.-1910 van dit beginsel der volstrekte onvermijdelijkheid, wat van de organisatie der burgerlijke armenzorg in 't algemeen? Zij spreekt over de ‘ernstige critiek’, waaraan de burgerlijke armenzorg blootstaat: ‘Die critiek betreft het beginsel van de volstrekte onvermijdelijkheid zoowel op zich zelf als wat de toepassing aangaat. | |
[pagina 363]
| |
noodzakelijk was, vermits de oorzaak van het gevaar krachtens het beginsel niet aangetast behoefde te worden. En verderop in de M.v.T. leest men: ‘De weg ter verbetering schijnt door den grondslag van de burgerlijke armenzorg aangegeven. Die armenzorg beoogt behartiging van het algemeen belang, dat geschaad wordt wanneer burgers in een toestand van groote ellende verkeeren, waardoor immers gevaar dreigt voor de kracht van het volk en voor de rechtsorde. Uit de omstandigheid, dat de overheid zich met armenzorg inlaat, niet ter wille van eenig individueel belang, maar van het algemeen belang volgt naar de meening van den ondergeteekende drieërlei: | |
[pagina 364]
| |
In verband met de boven gecursiveerde woorden (sub 1) wordt dan in de toelichting ad art. 28 van het ontwerp aan de burgerlijke armenzorg nog eens ingescherpt dat zij ‘steeds bedacht moet zijn op herwinnen van de zelfstandigheid van den behoeftige’; het ‘volstrekt onvermijdelijke’ worde slechts gegeven in die gevallen, waarin ‘van pogingen tot opheffing geen heil is te verwachten’. Wat aard en vorm der hulp betreft, sta steeds het beginsel der individualiseering voorop. Dubbele bedeeling is niet uitgesloten; helpt een kerkelijke instelling reeds, dit is op zich zelf voor de burgerlijke armenzorg nog geen reden om zich te onthouden doch wel om - als ook zij tot hulp besluit - te streven ‘naar samenwerking en eenheid in de ondersteuning en hetgeen daarmede samenhangt’. Ook Minister Heemskerk blijkt dus te willen dat de wel in-beginsel-subsidiaire, doch niet dan waar dit niet anders kan tot politie-zorg beperkte burgerlijke armenzorg goed ingericht zij, haar werk verrichtend volgens de moderne opvattingen van rationeele ondersteuning, individualiseerend altijd, dubbel bedeelend waar noodig, naar Elberfelder trant ingericht indien men dat verkiest. | |
[pagina 365]
| |
Ziedaar de hoofdlijnen van het ontwerp, waaromtrent het orgaan der antirevolutionaire partij ten jare 1910 verklaart dat het in 't algemeen ‘wat onze beginselen aangaat zonder voorbehoud’ op instemming kan rekenen. Men kan zich daarover slechts verheugen. En verheugen ook over den ‘marche des idées’, die dezen antirevolutionairen Minister van 1910 in hoofdzaak het voetspoor des liberalen ministers van 1901 deed volgen. Een feit als dit was waarlijk in de jaren 1853 en 1854 en 1901 niet te voorzien. Doch de toenadering is dan ook niet van ééne zijde geweest. Wanneer Heemskerk's ontwerp zeker niet beantwoordt aan de eischen, die de antirevolutionaire partij ten jare '54 aan een voor haar aannemelijke armenwet stelde, Borgesius' wetsvoordracht week ook in sterke mate af van Thorbecke's concept. De laatste wilde dwang om ‘in te gaan’ ook voor kerkelijke instellingen, schroomde niet den ‘sterken arm’ te hulp te roepen, wanneer de gevraagde inlichtingen niet werden gegeven; hij achtte het doel der wet: te verzekeren dat met de beschikbare middelen de armenzorg het grootst mogelijk nuttig effect zou opleveren, slechts bereikbaar als ieder liep in het door hem gespannen gareel. Daartegenover stelden zij zich die de vrijheid der kerk tot geheel onbelemmerd, geheel van staatswege vrijgelaten werken op dit maatschappelijk gebied opvorderden. En altijd weer klonk daarop Thorbecke's bescheid: waar uw wijze van werken het staatsbelang zoo nauw raakt, mag de overheid niet streng toezicht nalaten. Maar in de vijftig jaar tusschen het midden der vorige en den aanvang dezer eeuw verloopen, is men van weerszijden tot andere gedachten gekomen: Van kerkelijke zijde tot het besef dat het eigen werk niet volmaakt, dat het isolement niet nuttig, dat de vrucht der eigen bemoeiingen niet zoo groot was als wel zijn kon; ook: dat leiding, mits zonder hatelijken dwang, van den wetgever wel zedelijke kracht oefenen en veel goeds brengen zou; ook: dat er toch iets gedaan moest worden om op meer rationeele wijze dit moeilijk arbeidsveld te bewerken; eindelijk ook: dat bij hen, die eertijds wettelijken dwang wilden, mede eene ken- | |
[pagina 366]
| |
tering ingetreden was. Want aan die zijde was allengs het inzicht gerijpt dat de bezwaren van ‘kerkelijken’ in zake armenzorg-dwang althans tot op zekere hoogte eerbiedwaardig waren; dat bovendien dwang, op onwilligen uitgeoefend, niets wenschelijks kon opleveren; dat overreding beter middel was om betere toestanden voor te bereiden; dat men ginds niet meer zoo star en volstrekt afwijzend stond tegenover mogelijke wettelijke verplichtingen, mits b.v. maar niet werd verlangd dat de werkelijke ‘pauvre honteux’, de stille, de schamele arme, uitsluitend door zijn eigen kerk geholpen met een gift als van broeders aan den broeder, te kijk werd gesteld voor Jan en Alleman op een openbaar register van bedeelden. Zoo was allengs een grondslag voor vruchtbare gedachtenwisseling over het ‘hoe’ en ‘tot hoever’ gevormd. Zoo teekende zich aan beide zijden met allengs meer duidelijkheid een zekere evolutie der denkbeelden en desiderata af in de richting van een tot-elkaarschuiving van wat beiderzijds kon worden toegegeven of moest worden gehandhaafd om des beginsels wille; zoo ontstond geleidelijk... o nog niet de befaamde ‘communis opinio’ - want de uitersten bleven ook hier staan op hun stuk - maar dan toch een steeds breeder terrein, waarop zeer velen elkander ontmoetten en nog slechts, in der minne, debatteerden over een ‘meer of minder’. En zoo kon men dan zien gebeuren, zoo is te verklaren dat ten jare 1910 het ontwerp-armenwet van den anti-revolutionairen Minister slechts vooral in toonaard van toelichting en in uitvoerigheid van regeling afweek van - doch overigens in strekking samenging met dat van den liberalen bewindsman in 1901 en aanmerkelijk verder ingreep niet slechts dan de geldende wet, die door de anti-revolutionairen in '54 als van te verre strekking was verworpen doch, a fortiori dan wat toen door zijn voorgangers in de partij als de eenig toelaatbare en wenschelijke regeling was vooropgesteld. Nog eens: over deze dingen kan men zich slechts verheugen. Niet alleen voor hen, die onze Engelsche naburen de ‘deserving poor’ noemen, de bona-fide-behoeftigen, die door de kunstgrepen der luien en der slimmerds te vaak | |
[pagina 367]
| |
de kas leeg vinden en die kans hebben bij betere regeling van ons armwezen niet te visschen achter het door onwaardigen leeggeschepte net. Maar ook voor de vele mannen en vrouwen in Nederland, die belangeloos, uit nobele aandrift van ware menschlievendheid, zich wijden aan het heerlijk doch moeilijk werk der practische naastenliefde en wien het een dagelijksche ergernis was telkens te zien hoeveel goeds verstikt werd door des wetgevers houding, door zijn onthouding. En eindelijk ook omdat velerlei en groote belangen der natie bij de regeling van ons armwezen zijn betrokken en het een groot geluk zal zijn, indien de dit armwezen inderdaad regelende wet een nationale wet zijn zal, tot stand gekomen krachtens de goedkeuring eener aanzienlijker meerderheid onzer volksvertegenwoordiging dan de na zooveel bitteren strijd als proefmaatregel aangenomen thans geldende wet. Is het ook niet, uit ruimer gezichtspunt beschouwd, heugelijk wanneer althans op dit terrein de muren, die een halve eeuw her de zoo fel onderling kampende partijen scheidden, niet meer wankelen doch reeds voor een zoo groot deel zijn geslecht en wanneer althans hier een antithese zienderoogen uitslijtende is? |
|