| |
| |
| |
Ver van de menschen
Door Josef Cohen.
Derde hoofdstuk.
Den vierden dag werd de vrouw van Hannes Strie begraven.
Hannes Strie had zich al dien tijd nergens laten zien; hij zwierf als een schooier over de heide, en door de bosschen. Hannes Strie, die als een dier leefde! Van Ootmarsum tot Colmschate werd over niets anders gesproken, en toen Hannes Strie den vierden dag aan zijn huis kwam, waar de open wagen met de kist, en de huifkarren, en kleine Peter en Teunis Scholten en de buren hem wachtten, weken de nieuwsgierigen schuw terug. Je zou bang worden voor zijn gezicht en zijn oogen, waarin de booze droomen van drie nachten fonkelden! Zijn stem klonk schor, toen hij iets tot Peter zei; de knaap borg zijn hoofd aan Teunis Scholten's jas, en hij wilde niet met zijn vader op de kist zitten, toen men naar het kerkhof reed; zóó werd er gebroken met het oude gebruik, dat alle nabestaanden op de kist zitten bij de begrafenis, en 't ventje vond zijn plaats naast Teunis Scholten.
Er was een groot begrafenismaal.
| |
| |
De kleine Peter Strie kreeg net zooveel stoete met rookvleesch, als hij hebben wou. En dit vertelde hij een paar uur later tegen Trientje Scholten, die met haar moeder in den middag nog kwam. Ook de oude Jannink met zijn vrouw en zijn twee dochters, geheel in droevige, statige plooi, bezochten Hannes Strie dien middag; de jonge vrouw Aarnink schonk koffie, en lette op Hannes en Janna.
Het was in het dorp geen geheim, dat ze vóór Hannes' huwelijk hem al heel graag had willen hebben; en zelfs durfde men te vertellen, dat ze geen ander nam, omdat ze hem niet had kunnen krijgen. Nu had haar onbeschaamd bezoek op den sterfdag der vrouw zulk een opzien gebaard, dat 't een gereede aanleiding werd haar goeden naam aan te tasten. Maar zij, spottend, haalde de schouders op, toen haar vader er met haar over sprak.
‘Ik bin old genog om te weten, wa'k doôn mot,’ zei ze.
‘Spul neêt met vuur,’ waarschuwde de oude Jannink.
‘Ik denke d'r neêt an Strie te nemmen,’ beloofde ze.
Daarom had de vader haar meegenomen; het is ook voor een rijken en gròòten man als Jannink goed de publieke opinie te trotseeren en te laten zien, dat hij er boven staat. Hij praatte heel vertrouwelijk met Hannes Strie, om te doen hooren, dat hij er niet tegen zou zijn, wanneer hij zijn dochter zou nemen. En ook Janna praatte een oogenblik mee, en nam den kleinen Peter op haar schoot, en op het laatst haalde ze een zak met pepernoten voor den dag, waarnaar hij verlegen-lachend greep.
‘Kiek zoa'n jong is an,’ riep ze door de kamer. En ze keek Hannes Strie weer recht in het gezicht.
‘Die nemt, wat-e kriegen kan,’ riep ze uit.
Toen stond Hannes Strie op. Zijn woorden waren vreemd en duister.
‘Umdat 't wat goeds is,’ dreigde hij.
Zij werd bleek. En plotseling stond ze op. ‘Ik goa noar huus,’ zei ze.
| |
| |
‘'n Mensch mot doôn, wat-e neêt loaten kan,’ schreeuwde Hannes Strie.
Maar ze ging weer zitten. ‘Ik zal oe 't plezier neêt gunnen,’ lachte ze. ‘Ik blief hier zitten in oe huus; verstoa je me wel; zoalange a'k dat wille. Heb ie mien noe nog wat te zeggen?’
‘Ik zal oe nooit wat te zeggen hebben,’ zei hij donker.
‘Dat zöllen wi zeên,’ riep ze. ‘Dat zöllen wi zeên.’
‘Kom deern,’ zei de vader gemoedelijk. ‘Hold oe gemak.’
‘As e mien moar neêt treitert,’ zei ze heftig. ‘Dat hef e zien heële lèven al edoan.’
Haar lette het niet, of er andere menschen in de kamer waren. Haar hoofd viel voorover op de tafel, en ze snikte wild. Hij ging met groote schreden heen en weer.
‘'t Best is moar,’ riep hij tegen den ouden Jannink, ‘da'j hier nooit meer komt.’
‘Noe,’ zei de oude Jannink, ‘da's ook wat moois.’
Peter knabbelde aan de pepernoten. Woest greep ze hem zijn vader af, en smeet ze uit het raam. Het kind begon te huilen.
‘Wi goat weg,’ schreeuwde hard de oude Jannink.
En de drie vertrokken. Toen gebeurde er iets ongehoords. Dreunend sloeg Hannes met zijn vuist op de tafel, dat de koffie uit de koppen spatte.
‘Ik verzeuke oe allemoale hen te goan,’ schorde hij. ‘Ik wil van den dood van mien vrouwe geên feest emaakt hebben. Ik dank oe veur oe zorgen, moar ik wil oe noe neêt meer hebben.’
De menschen in de kamer bleven zitten, versteend van verbazing. De jonge vrouw Aarnink was de eerste, die de kwestie begreep en zachtjes weg-sloop. In een oogenblikje tijd waren nu Hannes en het schreiend jongske alleen.
‘Kom jong,’ zei Hannes, ‘grien noe moar neêt meer. Ie kriegt van mien wel andere peppernutten, net zoovölle as oe hartje begeert. En dat mensche, dat oe zoa meteêne de peppernutten hef egèven, da's een ondeugend mensche,
| |
| |
begriep ie, en as ze oe weer wat gef, dan mot ie 't nie annemmen. Ik woarschoe oe.’
Peter zag hem angstig aan.
‘Oe moader kump nooit weerumme,’ zei Hannes, ‘en dus mot ie moar leeren alle huselyke dingen te doôn. Zoalange a'k hier lêve, kumt d'r hier nooit meer een ander oaver de vloere. Doar mot ie oe moar an leeren wennen.’
Doch het werd anders als hij gezegd had.
Want in de dagen en nachten, die volgden, vergat hij Janna niet. En omdat hij wist, dat ze 's avonds op hem wachtte, waar de heide stoot tegen de heuvels, waagde hij het niet uit te gaan, en zat hij, mokkend in zijn eenzaamheid, bij de petroleumlamp, die in de dompige kamer verdoezelde warmte walmde, tot in de verte 't klokje van de katholieke kerk negen sloeg. Dan draaide hij het licht uit en trachtte te slapen.
Hij wist, dat daarbuiten Janna, als zijn noodlot, loerde en dreigde. En langzamerhand wist hij, dat het ongeluk komen moest.
Maanden en maanden wachtte hij, zonder te strijden. Ieder oogenblik, zonder wroeging, zou hij kunnen opstaan, en op de heide bij de heuvelen haar tegemoet kunnen treden. Hij deed het niet, omdat hij haar wilde laten wachten. Dat werd al meer en meer zijn wraak. Hij wilde haar doen denken, dat hij niet zou komen. En hij lachte, Hannes Strie, wanneer hij er iederen avond aan dacht, hoe ze naar hem uitzag.
Zóó kwamen voor Peter de dagen, dat hij naar school zou gaan. Teunis Scholten was zijn meester, en hij had het geluk een kind van Strie te mogen onderwijzen. Teunis Scholten was met veel opoffering - want een jongen van zestien, zeventien, achttien jaar kan iedere week vier gulden vijftig inbrengen - meester geworden, en de eerbied voor de Strie's zat er al jong bij hem in. Ook de eenige zoon van baron van Merloo ging voor het eerst naar school; de baron wilde niet te vroeg een kloof scheppen tusschen zijn kind en de anderen; en bovendien kwam Peter Strie
| |
| |
datzelfde jaar ook in de klasse, ze konden dus samen spelen, zooals hij en Hannes het in hun jeugd hadden gedaan.
Teunis Scholten kreeg zes-en-vijftig kinderen dat jaar in zijn klas. In de dorpen op de hei was het met het onderwijs niet al te gunstig gesteld, al wilden de onderwijzers nog zoo graag. En omdat hij een jonge man was, met veel liefde voor zijn vak, besloot hij zijn kracht in precies zes en vijftig porties te verdeelen, en ieder kind er evenveel van te geven. Maar dat was een onmogelijkheid. Peter Strie, die in een oogenblik tijd alle letters al kende vóór de allerdomste wist wat de letter A was, verveelde zich bij zijn eindelooze herhalingen en trapte van ongeduld tegen de bank. Maar daarmede werd hij niet bevrijd.
's Middags kwam het wagentje van den baron van Merloo den jonker, zooals de koetsier met zijn langen baard hem noemde, halen. En als het slecht weer was, mocht Peter mee rijden. En de twee jongens, opgewonden, vertelden elkander het merkwaardige van hun leven; omdat de jonker altijd geschiedenissen te vertellen had, leerde Peter, om hem gelijk te zijn, histories fantaseeren. En wanneer hij 's avonds in bed lag, was 't, of koorts hem aangreep; in zijn wilde verbeeldingsleven liet hij de histories, die hij den middag verteld had, voort-stroomen, en voor hij insliep, deden hem zijn fantasieën nog uren woelen. In zijn droomen bleven de dingen en de menschen van den dag, zoodat hij soms opschrok, en met wijd-opene oogen in het duister zag. Als hij maar even bewoog, riep zijn vader uit de bedstede: ‘Is d'r wat, jonge?’ Dan hield hij zich slapend.
's Morgens om vier uur stond zijn vader al op, zette koffie en sneed stoete; hij schonk melk in Peter's aarden kop en smeerde ook voor hem het brood; dan ging hij langzaam de kamer uit, om op het land te werken.
Om zes uur stond Peter op; en als hij de plakken stoete had gegeten, ging hij naar zijn vader kijken op het land, en hij mocht hem dan soms helpen.
| |
| |
Als het regende las hij uit het boekje van den meester; hij kende het geleidelijk uit zijn hoofd en verlangde al na twee maanden naar een nieuw. Doch verder dan dit boekje kwam de meester het heele jaar niet.
Toen vond hij een goeden dag in de schuur allerlei oude boeken; in den beginne zwaar, maar steeds minder moeielijk, worstelde hij zich door landbouwartikelen en Overijselsche almanakken; eindelijk kon hij de kleine letter baas, en begon met romans.
Van dien tijd namen zijn fantasieën vasteren vorm aan, en in het rijtuig kon hij den verbaasden jonker allerlei nieuwe begrippen leeren, van roovers en ridders en wildernissen en geschaakte maagden; in het rijtuig stichtten ze beiden een rooverbende, waarvan zij alletwee hoofdman waren. Hannes Strie, lachend, maakte uit een taaien, jongen tak een mooien boog, en sneed pijlen, zoodat ze er nu beiden gewapend op uittrokken, en meenden, dat zij de schrik waren van den omtrek. Maar ook, wanneer het er op aankwam ridderlijke daden te verrichten en weerlooze vrouwen te beschermen, waren ze in hun element.
Dat was de eerste invloed der wijde wereld op Peter Strie; en daardoor kreeg Teunis Scholten het niet gemakkelijker! In zijn huis bleef de oude, stugge eenzaamheid. Hannes Strie had maar karige woorden, en inderdaad wist hij niet, hoe hij met zijn zoon zou moeten omgaan. Ook merkte hij op een goeden dag, dat de knaap op zijn moeder geleek; en dit bracht voor eenige uren een wankeling in zijn eentonig gevoel. Hij werd door heftige onrust aangegrepen, en kon het bijna niet in huis uithouden. De gedachte, dat hij dan onvermijdelijk naar Janna zou gaan, hield hem terug; ook klopte dien avond Teunis Scholten aan zijn deur, en daar hij het wel even prettig vond met den jongen man te praten liet hij hem binnen. Bij de schemerlichtende petroleumlamp praatten ze knus. Teunis kwam hem nieuws vertellen.
‘Heb je gehoord,’ zei hij, toen hij tegenover Hannes zat, ‘dat Janna verkeering heeft?’
‘Zoa?’ zei Hannes, en legde zijn pijp neer. ‘Ja.’
| |
| |
Beiden zwegen. ‘Met iemand uit de stad,’ zei Teunis.
‘Zoa!’ antwoordde Hannes.
‘Ze zullen gauw trouwen,’ zei Teunis.
‘Doar hef ze geliek in,’ lachte Hannes, en hij nam de pijp weer in den mond en dampte zwaar.
‘Hoe is 't anders tegenwoordig in 't dorp? Zien olden gang?’
‘Ja.’
‘Ben ie nogal met mien zunne tevrejen?’
‘Hij leert goed; hij is de beste van zijn klas, verreweg de beste, Hannes Strie.’
‘Zoa - da's best - dat dut mien plezier.’
Toen 't negen uur was stond Hannes van zijn stoel op.
‘Noe goa 'k noar bedde,’ waarschuwde hij zijn gast.
Dien avond, terwijl Teunis Scholten zacht-zingende over de heide naar het dorp terugging, bleef Hannes Strie nog lang wakker.
Den volgenden avond, rustig, ging hij naar de heide bij de heuvelen. Daar stond Janna Jannink, en ze liep hem tegemoet, en keek hem aan.
‘Wat mo'j van mien?’ vroeg hij. ‘Ie hebt ewèten da'k tenleste toch zol kommen.’
‘Joa, joa,’ riep ze, ‘dat he'k ewèten. Zi wilt van mien hebben, dat ik verkeering met een ander zol hebben, moar zoalange a'k leef, kan ik oe neêt vergèten.’
‘Wi mot nog een poar moanden wachten met de brullofte,’ zeide hij.
‘Joa,’ riep ze, ‘en wi zult last met vader hebben oak, want deê wil niks meer van oe wèten. Dat hef-e mien zelf ezegd.’
‘Wi bint geên kinder meer’, zeide hij.
‘A'k met oe trouwe, wil vader geên geld ofschoeven.’
‘A'k trouwe, wil ik oe hebben, en dan he'k 't geld neêt neudig.’
Ze liepen naast elkander. Woest sloeg ze haar armen om hem heen.
‘Ik hebbe zoalange op oe ewacht: zoalange; 't liek mien, of ik mien heêle lèven op oe heb ewacht.’
| |
| |
‘Noe heb ie mien,’ zei Hannes Strie, en hij zag haar recht in het gezicht. Hij schrok niet terug, toen hij haar booze oogen zag, al dacht hij aan den laatsten avond van zijn vrouw, en wat ze gezegd had van Janna Jannink. Hij, in volle bewustzijn, wist, dat hij in haar de zonde liefhad, en dat nu de donkere dagen over zijn geslacht zouden komen; maar willoos, omdat hij meende dat het noodlot hem dreef, gaf hij zich over aan haar stem, en haar gebaren, en de boosheid van haar oogen, die ze een duisteren, wonderlijken gloed gaven, waarvoor hij zonder zijn fatalistisch geloof bang geworden zou zijn.
Den volgenden dag vertelde het Janna haar vader. Die werd lijkbleek en trilde van drift. Zijn dochter lachte hem uit. ‘'t Is een afgedane zaak,’ zeide ze.
‘Ieloe kriegt geên cent van mien,’ dreigde de oude Jannink. ‘Ik gêve mien toastemming neêt. Iemand deê in zien eigen huus mien zoo e-affronteerd hef, gève ik mien dochter neêt, nooit in mien heêle lèven neêt. Dat zal oe ezegd wêzen.’
‘Wie zult zeên,’ tartte hem zijn dochter. ‘Ie zult wel 'ns anders proaten.’
‘Ie komt mien 's oaves neêt weer uut. Dat zeg ik oe.’
‘Ik zal doôn, wa'k wille. Ik bin al bie de dartig, en als 't mot nem ik 'm zonder oe. As-ie dat moar bedenkt.’ En met een wilden ruk sloeg ze de deur achter zich dicht. Den volgenden morgen wachtte Teunis Scholten Peter op in de deur van het schoollokaal; de jongen lachte blijde, en ging vertrouwelijk naar den meester. ‘Ik krieg een neêje moader,’ zei hij, ‘Janna Jannink, van den rieken Jannink.’.
Het voorhoofd van den jeugdigen onderwijzer rimpelde zich. Maar hij zei geen woord. 's Middags kwam de dominé bij Janna Jannink praten. Hij sprak met overtuiging, dat het toch een slechte en verkeerde daad van haar zou zijn, zóó kort na den dood van Strie's eerste vrouw, om met hem te gaan trouwen. Janna, haar armen kruiselings geslagen over haar borst, zag donker voor zich.
| |
| |
‘Dat begriep ie toch neêt, domeneer,’ zei ze ten leste. ‘Ik hebbe al van kind van dartien d'r an edacht den Strie te trouwen.’
‘Maar jullie passen niet bij elkaar’, riep de predikant.
‘Woarumme neêt?’ dreigde Janna.
‘Omdat jullie heel andere menschen zijn - en jullie mekaar niet begrijpen.’
‘'t Is mien um 't begriepen neêt te doôn,’ zei het meisje. ‘Ik wille den Strie trouwen, umda'k dat mien heêle lèven heb edacht. Ik wol 'm hebben umdat-e hier in 't dorp zoa'n groote name hef. En alles wa'j tègen mien zegt, kan mien neêt schèlen.’
‘Dus....’ vroeg de predikant aarzelend, ‘'t is niet, omdat je hem lief hebt?’
‘Doar ben ik geên mensche veur,’ schaterde ze. ‘Dat loat ik oaver an de jonge deerns hier in 't darp. Met geveul he'k niks te maken.’
‘En Strie?’ vroeg de dominé, haastig.
‘Die nemt mien, omdat-e neêt anders kan. Ik wiste, dat-e me nemmen zol.’
De predikant schudde zachtjes zijn hoofd. Met Strie zou hij er niet over durven praten.
‘Dat is toch verkeerd van jullie, Janna,’ critiseerde hij.
‘'t Kan mien neêt schèlen,’ zei Janna dof.
‘En hoe stel je je nu voor - hoe stel je je nu voor, dat je een gelukkig huwelijk....’
‘Doar he'k neêt oaver noa-edacht, en Hannes oak neêt. Wi nemt mekoare, umdaw' we neêt anders kunt. Wat er noe met ons gebeurt, kan mien neêt schèlen.’
‘Zie je! zoo is het te begrijpen, dat je vader tegen jullie huwelijk is. 't Is werkelijk verkeerd, wat je gaat doen, beste meid. Dat kan geen gelukkig huwelijk worden.’
‘Wi mot,’ schreeuwde Janna, en stond op. ‘Ik wète neêt, wat ons noar elkander toa hef edrèven. Kiekt mien'ns an. Ben ik een vrouwe, om zonder vriëers te zitten? Ik zegge oe, dat ik op hem ewacht heb, omda 'k dat most: goadschiks of kwoadschiks! wi zult met mekoare trouwen - wat er oak in de wereld gebeurt. Honderd, tweêhonderd
| |
| |
vrieërs bent hier an de deure ewest: ik heb neê ezegd, umda 'k Hannes Strie hebben wol.’
‘Maar denk je dan,’ vroeg de predikant zacht, ‘dat je voor Peter een goede moeder zult zijn?’
‘Ik kan niks zeggen,’ hijgde ze. ‘Kun ie dan neêt begriepen, dat 't buten mien umme geet?’
De dominé stond op, en veegde zorgzaam zijn hoed af, wat hij altijd deed, wanneer hij niet begreep. Hij keek haar nog eens aan, en schudde zacht-vermanend zijn grijze, vriendelijke hoofd.
‘Denk er nog eens over na, kind,’ zeide hij.
‘Ik hebbe neêt meer noa te denken,’ fluisterde Janna. ‘Ik dank oe wel, da'j ekommen bint.’
Het werd herfst, vóór Janna en Strie werden ingeschreven. De oude Jannink bleef weigeren, met onwankelbare koppigheid.
‘Den mensch, den mien e-affronteerd hef, vergeef ik in der eeuwigheid nog neêt,’ zei hij.
Maar op een herfstavond, toen ze er weer was uitgeweest, kwam ze spotlachend thuis en zag haar vader aan.
‘Noe zöl ie oe toastemming motten gèven,’ waarschuwde ze. ‘'t Heêle dorp weêt van mien en van Hannes. En a'j blieft weigeren, is oe name noar de maan.’
Hij stond op; schor klonk zijn stem.
‘Noe kom ie mien huus neêt meer in,’ riep hij. ‘Ik zal oe op oe brullofte oe vieftienduzend gulden uutbetoalen, zoaas ik beloafd hebbe. Moar doarnoa krieg ie geen cent meer van mien - a'k doad bin, heb ie niks meer van mien te wachten. En noe mien huis uut - of ik smiet oe d'r uut.’
Den volgenden Woensdag ondertrouwden ze. Doch er was geen bruiloftsfeest. De oude Jannink meed voortaan de heuvels bij de hei, zelfs als hij naar de markt moest: dan reed hij meer dan drie kwartier om, alleen omdat hij de boerderij van Strie niet wilde zien. En toen vijf maanden later Peter Strie een zusje kreeg, en den Zondag 't geheele dorp in de kerk was vergaderd, bleef de oude vrome Jannink tehuis en schold zijn knechts uit.
| |
| |
Peter, in dien tijd, voelde zich nameloos-gelukkig. Want het waren voor hem zonnige dagen in den donkeren winter. In den eersten roes van haar overwinnings-triomf was Janna vol tintelende vroolijkheid, en graag speelde ze met den kleinen Peter. En als hij er Teunis Scholten van vertelde, trilde zijn stem van ongebonden vreugde.
Na de geboorte van de kleine Gerardien werd het geheel anders.
Want geleidelijk was de haat van Hannes Strie tegen zijn vrouw ontbrand. Hij voelde nu zijn eenzaamheid sterker dan ooit, en hij had haar, een vreemde, naast zich te dulden. Wanneer hij 's avonds moe thuis kwam had ze voor niets gezorgd, en de kamer vond hij doodsch, alsof geen zorgende hand eener vrouw ze had verpleegd.
Toen Peter hem zijn heerlijke weelde vertelde, rimpelde zich zijn voorhoofd nog dieper; dus kon ze vriendelijk zijn, zijn vrouw, en ze was het niet tegen hem.
De Strie-boerderij, op de eenzame heide, fluisterde naar buiten geheimzinnig een tragedie; en in de lente vertelde men het elkaar in het dorp, dat Strie en zijn vrouw het niet met elkander vinden konden. Peter Strie's oogen verloren hun groot geluk. De oude Jannink sloeg zich op de knie en brulde van het lachen.
's Middags in de herberg gaf hij tot ieder's verbazing een rondje. Dat was voor zijn leedvermaak een te heerlijke tijding!
's Avonds, stilletjes, sloop hij naar de heuvelen bij de heide, en wrong zich geruischloos tot voor de deur der boerderij. Hij hoorde de stem van zijn dochter gillend ruziën, en het gehuil van den kleinen Peter; maar hoe lang hij ook bleef, de stem van Hannes hoorde hij niet. Dat temperde zijn vreugde.
Hannes verweerde zich niet tegen den storm van het noodlot: hij gaf zich alleen maar in volle bedwelming over aan den haat tegen zijn vrouw. De haat werd voor hem als jenever: het deed hem goed, hoe meer hij er van dronk; hij kon uren naar haar turen, wanneer zij in onge- | |
| |
bonden wildheid hem haar verachting tegen-hijgde; dan vulde zijn ziel zich met haat, en wanneer hij in bed stapte, had hij een gevoel, of hij dronken was, en of hij in zijn dronkenschap haar zou kunnen vermoorden. Doch tegenover haar zweeg hij, en ze zag niet in zijn uiterlijke berusting, hoe hij een afkeer voor haar had. Toen besloot ze, omdat ze behoefte had aan zijn haat, hem te doen haten, en ze sloeg Peter, zonder reden. Hij stond op, en zonder te spreken greep hij haar bij de keel; ademloos sloeg ze met de handen door de lucht. Langzaam liet hij haar los, en ging weer bedaard zitten. Zij, triumfeerend, zag hem aan, en een grijnslach verbreedde haar donker gezicht; toen hij zweeg, duisterden weer haar oogen, en ze ging voor hem staan, en schreeuwde hem toe, dat hij haar had willen vermoorden. Hij haalde zijn schouders op, en wilde zijn pijp flegmatiek aansteken boven de petroleumlamp; maar zij blies het licht uit, en lachte. Zoo bleven ze den avond in het donker.
Voor den kleinen Peter was Gerardine elken dag een nieuwe verrassing; niemand bekommerde zich om het kind, en hij had het dus op te voeden. Wel, bij vlagen, ontwaakte vaag in Janna het moeder-besef; en ook, toen het kind eens uit de wieg was gevallen, lette ze beter op haar; maar de kleine Peter was de eigenlijke opvoeder, en als hij om vier uur van school kwam, kon hij uren met zijn kleine zusje spelen. Omdat hij dacht, dat het kleine kind hem begreep, vertelde hij haar al zijn geschiedenissen, en zij, in haar wiegje, kon staren met wijd-open oogen, de oogen van haar moeder, zooals de oude vrouw Klein Breukink zeide. Op school vertelde de kleine Peter vol innigen trots van zijn zusje; en eens beloofde hij den jonker en Gardes te Riele, zijn twee beste schoolvrienden, dat hij ze Gerardien zou laten kijken. Hij koos er een Dinsdagmiddag voor uit; dan was zijn moeder niet thuis.
Het wagentje van den baron hield voor de Strie-boerderij stil, en de drie jongens, zachtjes op hun teenen, slopen naar binnen. Daar lag het kind, en keek met
| |
| |
lachende oogen naar haar gasten. De jonker, heel voorzichtig, strekte zijn vingertje uit, en aaide het meisje over de wangen, in diepe verwondering, en angst, dat hij haar pijn zou doen. Gardes te Riele hield zich verlegenverbaasd op den achtergrond.
Toen nam Peter de twee kleine knuistjes van 't kind, en sloeg ze tezamen en deed ze daarna even haar hoofdje raken. 't Kind kraaide van plezier; Peter zong:
Ook Gardes te Riele kwam dichter-bij. En nu zongen ze met hun drieën:
Peter Strie kende nog een ander spelletje. Hij zwierde bochten met zijn vinger en naderde er zijn zusje mee.
‘Doar kwam 'ns 'n muusken an-eloapen en hi wol Gerardientje koapen.’ En toen duwde hem Gardes te Riele opzijde, en deed hetzelfde.
‘Doar kwam 'ns 'n muusken an-eloapen en hi wol Gerardientje koapen,’ joelde Gardes.
Voorzichtig namen haar de jonker en Peter uit haar wiegje.
‘Van Jonas,’ stelde Peter voor.
En heel zachtjes, dicht bij elkaar, om haar niet te doen vallen, terwijl Gardes te Riele haar ook nog zoo stevig mogelijk vasthield, tilden ze haar van den grond, zwaaiden haar eventjes heen en weer en zongen neuriënd:
‘Toen Jonas in de walvisch zat
Van eêne, tweêe, driêe....’
Het kind schaterde van plezier. ‘Van kiele, kiele, kiele,’ lachte Peter en hij kittelde 't zusje kriebelend in
| |
| |
haar halsje; Gerardien schudde even met haar hoofdje, en het heele gezichtje blonk van blijdschap.
‘Noe kump moader gauw in huus,’ waarschuwde Peter. En de twee jongens gingen weer naar buiten op hun teenen, of ze in een ziekenkamer waren. Daar waren ze weer de oude kameraden.
‘Weê 't eerste bie de heuvels is,’ schreeuwde Gardes te Riele, die vooruitvloog. De jonker en Peter Strie achter hem aan! Door een flinken sprong aan het einddoel won het Peter Strie, en terwijl ze naar den wagen gingen, zwierde de jongen, blij van triumf, zijn petje heen en weer.
Iederen Dinsdagmiddag ging de vrouw van Strie naar het dorp; en als ze terugkwam was ze mokkender dan ooit. Want Na, haar zuster, was getrouwd met een rijken boer, die 't nooit verzuimde, als er in stad komedie was, er met zijn boerenwagen heen te rijden: en de gouden oorknoppen, die ze had, en een halsketting en een gouden horloge deden Janna's donkere oogen duisterder nog staren.
‘'t Is oe eigen schuld, mêken,’ lachte Na.
‘Ik kan 't oak best met hem vinden,’ loog ze. ‘Ik heb tenminste geên olden e-noamen.’
‘Neê - dat hè'j neêt - moar 't is een sufkop - den van oe, al heêt-e duzendmoal Hannes Strie.’
‘Da's eloagen. Hi is allenig moar wat stille.’
‘'n Suffert is-e,’ hoonde haar zuster.
Dien Dinsdagmiddag vooral, toen ze naar huis terugliep, ergerde ze zich. Haar handen tot vuisten gebald, haar tanden op elkaar gesloten, ging ze voort; want ze kon het geluk van haar zuster, die haar den geheelen tijd van alle nieuwe schatten, die ze kreeg, had verteld, niet verkroppen. Bij de heuvels zag ze plotseling op.
Een donkere man, zwerver, met een mars op zijn rug, stond een paar pas van haar af, en zag haar aan. Hij had een lange, slanke gestalte, een breeden, zwarten baard, en oogen als zij. Ze stond stil, en hij vroeg haar den weg
| |
| |
naar Merloo. Ze bleven elkander nu aanzien, zwijgend. Zonder haar blik af te wenden, wees ze achter zich den weg. Beiden konden niet van elkander wijken.
‘Is 't nog ver?’ vroeg de marskramer.
Zij antwoordde niet, maar haalde diep adem, haar oogen wijd-geopend. Toen, wild, vloog ze van hem weg, recht op haar huis aan.
Hij volgde haar langzaam, tot hij 't huis zag, waar ze binnen-trad. Rustig keek hij in de kamer, en hij knikte haar toe.
‘We zien elkaar weer,’ zeide hij. En terwijl hij de mars steviger, met een ruk, om zijn schouders schoof, ging hij terug, met flegmatieke passen, den kant op van het dorp...
Zij, in de kamer alleen, keek peinzend naar de wieg; ze nam het kind op, en kuste het, en bleef het lang aanzien. Toen, woest, schudde ze haar hoofd.
De dagen gingen treuzelend voorbij; de avonden kwamen donker; in de boerderij van Hannes Strie bleef de eenzaamheid, eentonig en ongezellig.
De vrouw van Strie was stil en sprak geen woord; ze werd schuw, en in de vervelende uren, als ze tegenover haar man zat, staarden beiden duister voor zich uit. Alleen Dinsdagsavonds, als ze in het dorp geweest was, woedde haar stem weer in toomelooze drift; maanden gingen voorbij, en het werd bijna een jaar, dat de eerste vrouw van Hannes Strie gestorven was.
Op een Donderdagmiddag kwam Peter thuis, en hij vond zijn moeder niet. 's Avonds bleef ze uit, en Peter sliep al gerust, toen zijn vader haar nog wachtte.
Wijd is de wereld, en wie er den weg niet kent, verdwaalt. Maar over de dwalenden sluiten de tijden hun zwijgende golven. En er zijn toch bijna geen menschen meer, die weten dat Janna Strie geleefd heeft?
Ver weg, in ellende, is de vrouw van Hannes Strie gestorven. Op het kerkhof van Detroit, in Amerika, is haar graf.
Toen zich de morgengrauwheid door 't duister slingerde
| |
| |
stond Hannes Strie op en stak de kaars aan. Hij knielde voor het kabinet, en zocht in de la, waar hij zijn geld bewaarde. Zijn hand stootte slechts tegen het hout; het geld was weg.
Even bleef hij staan, en keek in Peter's bed; heel kalm sliep de jongen. De boer bezag hem aandachtig. Peter Strie was nog een jonge knaap, en op zijn gezicht was niets te lezen van wilskracht. En toch wist de vader, dat het heele leven van den jongen werken zou zijn, en dat hij geen gehoor zou kunnen geven aan den laatsten wensch van Mientje Strie, om den jongen te laten leeren, zoolang hij dit zelf wilde. Zorgzaam blies Hannes Strie de kaars uit; toen ging hij rechtop naar het land in den vroegen morgen werken.
| |
Vierde hoofdstuk.
Het was alleen maar heel in het begin, dat Hannes Strie zich schaamde, als hij in de dorpsherberg kwam. Later niet meer.
Het eerst had hij zijn huis verlaten, om te gaan drinken, op een stillen zomeravond. De vader van Gardes te Riele, die alleen maar tehuis kwam om te slapen en zijn vrouw te slaan, zat er natuurlijk ook, en trad met dronkemans-jovialiteit Hannes Strie tegemoet. Hannes Strie duwde hem opzij, en ging in een donkeren hoek zitten. Hij dronk een borrel, bleef een half uur, en stapte weer naar huis. Dat was het begin. Later werd hij bovenste beste vrienden met Bartes te Riele, den vader van Gardes; je kon ze in hun eersten roes dikwerf gearmd zien gaan door de kleine dorpsstraat; en ineens was de luister van den Strie-naam verdwenen.
De haren van den ouden Jannink waren geheel grijs geworden; hij had bedankt als wethouder en als voorzitter van de voorschotbank. Het leek den ouden Jannink, of hij schuld had tegenover Hannes Strie.
| |
| |
Dus besloot hij naar de hoeve te gaan, om wat met hem te praten. Hij ging langs de heuvelen, die hij nu al langen tijd had gemeden en klopte 's avonds aan de deur; en klopte nog eens.
Peter, op zijn bloote voeten, opgeschrikt uit zijn slaap, deed hem open.
‘Is oe vader d'r neêt in,’ vroeg de oude Jannink.
‘Neê,’ zei de jongen.
‘Zoa, woar is-e hen?’
‘Dat weet ik neêt!’
‘Zoa! gebeurt 't nog wel 'ns meer, dat oe vader 's oaves neêt thuus is?’
‘Joa, in de loatste doagen is-e neêt meer thuus-ewest.’
‘Zoa?’ vroeg de oude Jannink, en hij keek eens voor zich uit, en floot zachtjes.
‘Noe jong! dan za'k oe vader moar eens goan zeuken, dat za'k.’
Te zoeken had de oude Jannink Hannes Strie niet meer. Hij wist, waar hij was. Want de meesten gaan in de herbergen, als het leed sterker is dan zij; en waarom Strie niet, nu toch eenmaal zijn trots was gebroken? Hij was door zijn vernedering één geworden met de anderen. Hij lachte om den morgen na de vlucht van Janna Strie, toen hij op het land had gewerkt. Zijn naam was gemeengoed: hij had de zonde gezocht, en moest sterven. Nu wilde hij, zoo snel mogelijk... Wanneer immers het noodlot het vangtouw heeft geslingerd naar een Strie, dan trekt het al enger en enger en knelt en worgt. Het gebeurde wel, dat Hannes Strie, als hij van de herberg naar zijn huis ging, de smart in zich voelde klagen, gelijk een droeve melodie klagen kan. Dan zong hij: en de menschen in de heide-hutten, die dachten, dat een vreemde voorbij-kwam uit de stad, die zingen had geleerd, luisterden. Als ze hadden geweten, dat het Hannes Strie maar was, zouden ze hebben gelachen; zoo was de naam Strie toen al in scherven geslagen en zijn kristallen klank was opgelost in hun luiden spot.
Doch op den zomeravond, dat de oude Jannink
| |
| |
Hannes Strie in de dorpsherberg opzocht, was zijn liederlijk leven nog bijkans onbekend. Onvast stapte de oude Jannink in de dompige kroeg, en kwam op zijn schoonzoon toe.
‘Wat mot-ie?’ schreeuwde Hannes Strie schor, terwijl hij opstond. Maar Bartes te Riele, vol lollerigheid, klopte den ouden Jannink op den schouder, en schoof nog een stoel bij.
‘Allà! nog 'n borrel,’ riep Bartes te Riele. Hannes Strie ging weer zitten, besluiteloos.
‘Wat moet-ie?’ vroeg hij nogmaals.
‘Ik ben noar oe huus ewest,’ zei de oude Jannink. ‘De kinder bint allenig.’
‘Dat hof ie mien neêt te zeggen,’ antwoordde Hannes Strie. ‘Dat weêt ik zonder oe oak wel!’
‘Zi hof toch neêt allenig te wèzen,’ zei de oude Jannink.
De dikke kastelein zette een borrel voor hem neer. Hij nam 't glas, en smeet 't op den vloer aan gruizelementen. Bartes te Riele zag begeerig naar 't traag-weg-vloeiende vocht.
‘Dat most met allen starken drank gebeuren,’ schreeuwde de oude Jannink. ‘Dan was d'r neêt zoavölle beroerdigheid hier in 't darp.’
Plots zonk Bartes te Riele op zijn knieën en likte den drank van de vloer.
‘Da's noe één van oe vrinden, Hannes Strie!’ hoonde de oude Jannink.
‘D'r is neêmand in de wereld, olde Jannink, deê eêts met mien te maken hef,’ dreigde Hannes Strie trotsch.
‘As ie oe vrinden zeukt woar ze zich allemoale in 't darp veur schaamt, dan moak ie oe lèven kapot. As vriend roaj ik oe.’
‘Ik heb met oe niks te moaken,’ zei Hannes. ‘Dacht-ie, dat ik 't neêt wete, dat mien lèven kapot geêt? Ik heb in deêze wereld niks meer te zeuken.’
‘En oe kinder - en oe kleine Gerardien.’
‘Deê hef de oogen van 'r moader,’ zei Hannes Strie
| |
| |
donker. ‘Deê vindt 'r eigen weg wel, dat verzêker ik oe. Als ik veur ééne bange ben, dan is 't veur Peter.’
‘Ik wil Gerardien bij mien in huus nemmen,’ zei de oude Jannink.
‘Dat zol ie wel willen,’ spotte Hannes, en hij sloeg met de vlakke hand op tafel. ‘Nee - 't kind blif bie mien in huus.’
Toen stond de oude Jannink op. Zijn drift kon zich niet meer tegen zijn trots verweren.
‘Zoeplappe!’ schreeuwde hij. ‘Heb ie 't recht oe kinder...?’
Dreigend stapte Hannes op hem toe.
‘Wat let mien, of ik vermoorde oe,’ riep hij.
De twee mannen stonden tegenover elkaar, de vuisten gebald. De herbergier kwam dichterbij, ook de andere boeren in de kroeg. Ze wachtten vol spanning op de eerste slagen. ‘Ksj! ksj!’ hitste er één aan.
Den ouden Jannink golfde woest de schaamte door zijn bloed. Vastbesloten zette hij zich op zijn stok.
‘Ik vechte neêt,’ zei hij vol minachting. Hij gooide twee dubbeltjes op de toonbank en langzaam stapte hij de kroeg uit.
Dit was de eerste avond, dat Hannes Strie dronken thuiskwam. Toen hij zich op zijn bedstede gooide, was hij zich klaar van zijn dronkenschap bewust, en hij huilde, voor zijn roes hem geheel beneveld had en hem deed ronken als een beest.
Drie weken later werd 't onder Peter's schoolkameraden leedvermakend besproken, dat Hannes Strie dronk. En toen Peter op school kwam, en hij zijn klompen wilde neerzetten, kreeg hij van Jan Willink een duw, dat hij tegen de deur-stijlen opvloog en over den drempel naar binnen struikelde.
‘Oe vader is een zoeplappe,’ fluisterde Jan Willink.
't Kon Peter niet schelen, of Teunis Scholten het zag. Hij stond op, greep een der klompen, en daverde Jan Willink pardoes een slag op zijn hoofd. Hij nam rustig plaats, of er niets gebeurd was.
| |
| |
‘Wat is dat Peter?’ vroeg Teunis Scholten. Stijf-rechtop zat Peter Strie; doch hij gaf geen antwoord. Alleen waren zijn vuisten gebald; daaraan kon Teunis Scholten zien, dat de jongen zich tot kalmte dwong, maar dat zijn drift niet bedaard was.
‘Wat is dat, Peter?’ vroeg Teunis Scholten nog eens. Gardes te Riele ging in de bank staan, en schreeuwde het door de klas, die angstig zweeg.
‘Zi hept zien vader een zoeplappe eneumd!’
‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg Teunis Scholten gestreng.
‘Jan Willink,’ joelde het van alle zijden.
‘Jan Willink! om twaalf uur hebben we samen een appeltje te schillen.’ En terwijl hij dat zei, zag hij intuïtief naar Peter Strie. Op hetzelfde oogenblik wist hij, wat de jongen dacht. Peter Strie wilde inderdaad niet, dat een vreemde zich bemoeide in een zaak tusschen hem en een ander.
‘Of Peter Strie moest vinden, dat het tusschen jullie in orde was,’ zei de meester.
Peter Strie zweeg, want hij kon niet zeggen, wat er in hem omging. Maar om twaalf uur, in het open veld, wachtte hij Jan Willink op, en viel hem aan. Jan Willink was een half jaar ouder, breeder en sterker; maar Peter Strie vlugger. Hij slingerde zich om den grooteren jongen heen, en bebeukte zijn gezicht; op 't oogenblik, dat Jan Willink hem stevig vast dacht te hebben, ontglipte hij zijn greep en vluchtte een halven meter weg. Als Jan Willink hem dan weer naderde, sprong hij katachtig op hem toe, zorgde dat hij buiten zijn armen bleef, en hamerde er op los. Tot Jan Willink, woedend van pijn, alle voorzichtigheid vergat en hij een oogwenk in onvast evenwicht stond; toen bliksemsnel smakte hem Peter Strie slingerend tegen den grond, en sloeg met zijn kleine vuisten op zijn overwonnen tegenstander, al uitroepend:
‘Noe! is mien vader een zoeplappe? Noe! is mien vader een zoeplappe?’
| |
| |
Jan Willink, de groote, breede, forsche vroeg met lamenteerende stem om genade; en ook Trientje Willink, met wie Peter den dag na zijn moeders dood had gespeeld, vroeg met drenzende stem, terwijl haar zwakke vingertjes aan zijn mouw trokken, vergiffenis. Zoo liet Peter Strie Jan Willink los, en zonder trots, gewóón als altijd, ging hij naast Gardes te Riele, die vol bewondering telkens hem aankeek. Nu waren Gardes te Riele en Peter Strie groote vrienden geworden.
De koetsier van den baron met zijn langen, zwarten baard, weigerde in den laatsten tijd brommend Peter in het wagentje mee te nemen. Er was geen hooger beroep tegen dit niet met redenen omkleede vonnis. Nu Hannes Strie zijn eer te grabbelen had geworpen, en slecht gezelschap verkoos boven zijn goeden naam, was Peter Strie een gewone boerenjongen geworden, geen passende kameraad voor den jonker, en 't was het beste de beide levens eens en voor altijd te scheiden.
Het paste ook beter bij elkaar, Peter Strie en Gardes te Riele! Waren hun vaders ook niet vrienden, Hannes Strie en Bartes te Riele? Als Gardes van zijn vader vertelde, luisterde Peter altijd vol angst.
In den grond van zijn hart was Bartes te Riele geen kwade kerel: gij allen kent het verhaal. Maar van 't een komt het ander, nietwaar?
Een diepere ellende dan in het huis van Bartes te Riele was er niet, uren in den omtrek. Om elf uur 's avonds werden de kinderen in het één-kamerhuis wakker geschreeuwd door zijn schorre, ruzie-willende stem; en dan kropen ze bevreesd bij elkaar, want eens was in een vechtpartij Jan te Riele een flesch op zijn hoofd stuk gevallen; en sidderend zochten nu de kinderen hun plaats in het lompenbed zoo klein mogelijk te maken.
Toen Hannes Strie en Bartes te Riele, vóór Peter naar bed was gegaan, eens in de boerderij kwamen, week de jongen verschrikt achteruit; zijn vader trok hem echter naar zich toe, en nam hem op zijn knieën. Lacherig, verliefd er naar turend, haalde Bartes te Riele een
| |
| |
flesch uit zijn plompe zakken. Hannes wees hem de kast, waar de kommen stonden; en ieder vulden ze een kom boordevol met jenever, stieten aan, tuurden nog even, slokten gretig.
‘Noe,’ zei Bartes, en hij wees naar Peter, die ineen kromp, ‘geef hem d'r oak van’.
‘Neê,’ riep Hannes vastbesloten en hij streelde den jongen over 't haar. ‘Doar kump niks van, dat zeg ik oe.’
‘Bie mien in huus, a'k wat hebbe, loa'k de kinder altied meê-preuven,’ zei Bartes. ‘Ik kan 't neêt hebben, as de kinder toa-kiekt.’
‘Ma'k noar bedde?’ vroeg Peter bedeesd. Hannes knikte.
De beide mannen bleven doorpraten en drinken. Peter kon niet slapen, want hij dacht aan de woorden van Jan Willink: ‘Oe vader is een zoeplap.’ Elk oogenblik, dat zijn wildgolvende gedachten tot droomen vervaagden, schrok hij op uit zijn onbewustheid en de eerste woorden, die hij zichzelf zeide, waren: ‘Oe vader is een zoeplap, oe vader is een zoeplap.’ Maar toen hij eindelijk sliep werd hij eensklaps wakker door twistende dronkemansstemmen. Hij vloog 't bed uit, vóór zijn zusje, om haar te beschermen. Gerardien huilde angstig.
Bij het walmende petroleumlicht zag hij, hoe de beide mannen worstelden. Hij wilde in zijn eersten moed schreiend tusschenbeide komen; toen durfde hij niet meer, doch hij bleef pal voor zijn zusje staan, de kleine knuistjes tot vuisten gebald. Zoo staarde hij, moest hij staren, naar de beide vechtenden, die in ongearticuleerd geschreeuw elkander vasthielden. Plots zag Peter, hoe Bartes te Riele een mes in zijn handen had, daar onhandig mee zwaaide en zijn vader ten leste trof, die achterover viel, en tegelijk krijschend en steunend bleef liggen. Bartes te Riele zwaaide lollerig de deur uit...
De kleine jongen, bevend, ging naar zijn vader. In de schaduw van het licht, bij de grens, waar de schaduw viel tegen den vollen glans, zag hij bloed traag vloeien. Toen, op zijn bloote voeten, snelde hij over de hei, telkens stil- | |
| |
staand om uit te huilen, naar de boerderij van Klein Breukink, waar hij aanklopte, tot Klein Breukink zelf opendeed.
‘Zi hept mien vader estoaken - met een mes’, gilde hij. Klein Breukink trok haastig zijn broek aan, nam den jongen op den arm en holde met hem naar de boerderij van Strie. Daar lag Hannes, bewusteloos.
De vrouw van Klein Breukink ging naar het dorp, en belde den dokter. Oogenblikkelijk was 't geheele gehucht in rep en roer.
‘Zi hept Hannes Strie estoaken.’
‘Wi zol 't edoan hebben?’
‘Oa! dat hef Bartes te Riele edoan. Dat ku'j wel uutrèkenen.’
‘Bartes te Riele hef Hannes Strie met een mes estoaken.’
De veldwachter, gewóón aan dergelijke akkefietjes, ging recht-toe, recht-aan naar 't huis van Bartes te Riele en stapte zonder complimenten binnen. Op den grond, waar hij zóó was neer gevallen, ronkte de man zijn roes uit. Toen droegen hem vier stevige boeren met den veldwachter naar buiten en brachten hem onder den toren, Merloo's arrestantenlokaal, dat zorgzaam werd gesloten.
De dokter verbond Hannes Strie, in denzelfden tijd.
‘'t Had erger kunnen zijn,’ zei hij, ‘er zijn geen edele deelen gekwetst.’
Hij bleef even zien naar den man, peinzend. Dit was dezelfde man, tegen wien een vrouw zes jaar lang haar smarten had gezwegen.
‘Weer in dronkenschap!’ fluisterde hij tegen Klein Breukink. ‘Dus is 't waar, dat Hannes Strie drinkt... 't Is jammer van den man.’
De kleine Peter, bij de bedstede, hoorde wat de dokter zei.
‘'t Is niewoar, dat mien vader een zoeplappe is’, riep hij. ‘'t Is niewoar, 't is eloagen.’
Het zusje sliep nu weer rustig. En met een haastigen blik naar haar, zweeg de knaap.
| |
| |
‘Is 't arg, dokter?’ vroeg Klein Breukink.
‘Ik hoop den arm te behouden,’ zei de dokter zorgelijk. ‘Anders moet-ie geamputeerd worden.’
Klein Breukink sloeg de handen in elkaar. Peter, die 't niet begreep, luisterde vol spanning, of er nog een antwoord moest komen en keek naar den dokter, die zijn stok al weer greep.
‘Morgen kom ik weer,’ zei hij tot Peter, en hij kneep hem in de wang. ‘Ga nu maar naar bed, jongen - slapen. Je kunt voor je vader toch niets meer doen.’
Peter bleef den geheelen nacht op en zat bij de bedstede waar Hannes Strie achterover lag, nu van pijn zachtjes steunend. Hij zou niet kunnen gaan slapen... om dan stil te liggen en het rhythmisch gekreun aan te hooren. Hij wachtte, tot hij naar school zou kunnen gaan. Maar wanneer hij er even aan dacht, hoe de jongens zouden kijken, rilde hij. Hij besloot zich goed te houden en niemand te laten merken hoe vreeselijk hij het vond. Even bepeinsde hij ook, wat hij tegen Gardes te Riele zou zeggen, doch dat kon hij niet uit-denken. En toch moest er iets gebeuren. Zou Bartes te Riele nu in 't hok zijn? bedacht hij. En zou Gardes nu liggen te huilen, omdat de veldwachter hem had gehaald? Want de veldwachter hàd hem gehaald, daar kon je zeker van zijn. Die haalde altijd de vechtende mannen.
Zijn vader was nu ook zoo'n vechtende man. Vroeger was hij altijd zoo bang geweest voor vechtende mannen: nu was het toch erg raar, om te denken, dat hij eigenlijk zijn vader moest vreezen. Hij wilde daar niet te veel aan denken. Maar plotseling hoorde hij weer Jan Willink's sarrende stem: ‘Oe vader is een zoeplappe.’ En toen snikte hij het uit.
Hij was heel blij-verbaasd, toen in den morgen, al vroeg, Teunis Scholten binnenkwam.
‘Ben je niet naar bed geweest, Peter?’ vroeg hij.
‘Neê, meester,’ zei de jongen.
‘Je gaat maar zoolang met mij mee,’ zei de meester. ‘En je blijft zoolang bij ons, tot je vader beter is.’
| |
| |
‘En mien zusken dan?’ vroeg Peter.
‘Da's waar’ antwoordde de meester. ‘Nou! die nemen we óók mee,’ lachte de meester vroolijk, en hij naderde de bedstede. Hij keek naar Hannes Strie. Gisteren was Teunis Scholten hem nog in het dorp tegen gekomen, en hij had gezien, hoe dranklust zijn gezicht had verdierlijkt en vergroft; nu zooals hij daar lag, zijn gelaat doodsbleek en onzegbaar-moede, was ineens het bestiale verdwenen, en Teunis Scholten dacht aan het gezicht van een Engelschen baronet, zooals hij 't gezien had op een oude plaat, porcelein-fijn, smal en bloedloos, 't krullend haar nonchalant over het voorhoofd. Hij zag van den vader naar den zoon; en toen hij nauwlettend Peter Strie's gezicht détailleerde, wist hij, dat de adel der Strie's nog niet geweken was.
Zachtjes ging Peter Strie naar zijn zusje; en kuste haar wakker. Terwijl hij haar aankleedde, zooals hij elken morgen deed, schoot hij zelf in zijn broekje, waschte zijn zusje behoedzaam, pompte zichzelf flinke scheuten water over zijn hoofd en zijn handen, deed zijn buisje aan.
‘Noe binne wi kloar,’ zei hij. ‘Wi goat noar den meester,’ joelde hij tegen het kind. ‘En doar kriege wi pannekoaken, net zoovölle aw wi lust.’
Van eten kwam in het begin niet veel. Hij voelde zich zóó moe, dat hij dadelijk om een bed vroeg; 't was al twee uur in den middag, toen hij wakker werd.
In de kamer speelde Trientje Willink met Gerardine. De oude vrouw Scholten haalde een ketel van het haardvuur, en nog net precies hoorde Peter de stem van den meester, die haar haastig goeden dag zei: de school zou beginnen.
Een half uur later speelde hij met de kinderen. Hij buitelde een paar maal over den kop, trok zijn klompen uit, en bracht zijn voet aan den mond; ook brak hij bijna, als de oude vrouw Scholten nog niet bijtijds de reddende hand had uitgestoken, de aarden koppen, die op tafel stonden.
‘Noe mot-ie moar wat rustigers spullen,’ zei de oude vrouw Scholten.
| |
| |
‘Loate wi voadertjen en moadertjen doôn,’ stelde Trientje Willink voor. ‘En Gerardeêntje is 't kind. Dan bin-ie de voader en ikke de moader.’
Dus speelden Peter Strie en Trientje Willink vader en moeder; en in hun nieuwe qualiteit hadden ze de beheerende voogdij over een zak pepernoten, die de meester had achtergelaten, en over tien kokieën, die je voor den traditioneelen prijs van vijf voor één cent in 't geheele Oosten van ons vaderland kunt krijgen. Peter Strie die al in de tweede klas van de school zat, verdeelde de delicatessen: rekenen was zijn fort. Conscientieus scheide hij de pepernoten in drie gelijke porties, maar hij lette erop, terwijl hij ze Gerardien in den mond stak, dat Trientje hem niet onderwijl zijn deel stilletjes afbrokkelde; de kokieën deelde hij in tweeën...
Terwijl ze zaten te eten, speelden ze vadertje en moedertje. Eigenlijk was het alleen Trientje Willink, die zich door het bezit van talrijke broers meer had geoefend, die de leiding had. De pepernoten zorgzaam in haar handen, dribbelde ze van den eenen hoek naar den anderen hoek in de kamer, druk pratend...
‘As vader straks thuuskomt’, zei ze tegen Gerardien, die weltevreden op den grond zat, ‘mot-e 't èten kloar vinden. Wi hept vanmiddag - wat hebbe wi vanmiddag? - wi hept vanmiddag snieboonen met worst - joa - of hebbe wie wat anders? Noe mot-ie wat zeggen’, riep ze tegen Peter.
‘Wi hept vanmiddag kruudmoes’, zei Peter, die zich door zijn fantasie onmiddellijk in het spel voegde. ‘Dat hew-wi vanmiddag.’
‘Joa - dat hew-wi. Noe mot-ie neêt grienen’, zei ze tegen Gerardien, en zette haar handen in de zijden, en fronste haar voorhoofd. ‘Kinder bint een zêgen van onzen leêven Heer, moar in huus bint ze soms arg lastig, dat bint ze. Wi'j wel 'ns stil wèzen’, riep ze met groote stem, zoodat 't kind het van plezier uitschaterde. ‘Joa, zukke kinder, buurvrouwe’, hoofdschudde ze tegen Peter.
| |
| |
‘Noe ben ie de voader en noe kom ie binnen,’ viel ze zichzelf in de rede.
‘Joa,’ zei Peter, ‘moar 'k wète neêt, wa'k zeggen mot.’
‘Noe zeg-ie: vrouwe is 't èten kloar? Dat zeg-ie.’
‘Vrouwe is 't èten kloar?’ repeteerde Peter.
‘Joa, 't èten is kloar’, zei 't meisjes gewichtig, ‘veur mien en veur oe en veur 't kind.’
Ze sloeg telkens met 't handje op den grond. ‘Zoa!’ zei ze, ‘noe kunt wi beginnen.’
‘Et smoakelijk allemoale’ - en ze deed met haar vingertjes, of ze at. ‘Wat smoakt dat vandage weer lekker. Hoa heb-ie 't vandage ehad?’ vroeg ze Peter.
‘Wat za'k oe zeggen, mensche,’ antwoordde Peter.
‘Noe mot 't kind oak nog èten,’ zei Trientje Willink vol bedrijvigheid, en ze deed net of ze Gerardien voerde. ‘Noe hewwe wi neêt meer - noe is 't edoan.’
Toen Teunis Scholten om vier uur uit school kwam, zaten Trientje Willink en Peter Strie hand in hand en sliepen.
‘Noe?’ vroeg de oude vrouw Scholten, ‘wat voor neêjs is d'r?’
‘Hannes Strie heeft een rustigen dag gehad - maar de dokter zegt... de arm moet eráf.’
‘Heere, Heere,’ riep de oude vrouw Scholten, ‘wat mot-e met eênen arm doôn?’
‘Dan moet-ie een knecht nemen.’
‘Wat een mensch toch neêt overkoamen kan,’ hoofdschudde de oude vrouw Scholten.
‘De menschen hier in het dorp noemen het een Godsgericht,’ spotte Teunis Scholten.
‘Een Godsgericht - joa, joa, dat is 't oak’, zei zijn moeder.
‘Neen moeder! dat is het niet’, zei diep Teunis Scholten. ‘Het is heel eenvoudig: wanneer menschen hun leven verwaarloozen, gaan ze ten onder.’
‘Joa, joa’ - knikte de oude vrouw Scholten.
‘Bartes te Riele is vanmorgen verhoord. Ik heb medelijden met zijn vrouw en kinderen’, riep Teunis Scholten uit.
| |
| |
‘Ik hebbe met Bartes te Riele zien vrouwe en kinderen te doen. Woar mot ze hen as de voader...’ zei zijn moeder.
Teunis Scholten liep heen en weer met langzame passen. Hij dacht aan 't huisgezin van Gardes te Riele: eerst kreeg je Hannes, een flinken jongen van elf, dan kreeg je Mientje, een idiote, dan kreeg je Jan, een epilepticus, en dan Gardes, die van de laatste kinderen gespaard scheen. Waar moesten die kinderen naar toe? Wie in het dorp zou medelijden hebben met 't gezin van Bartes te Riele, den zuiplap? En daarnà - als hij uit de gevangenis zou komen - waar kreeg hij werk?
Op dat oogenblik kwam Bartes te Riele de kamer in, en de meester ontving hem vriendelijk, na zijn teedere gedachten. Schuw nam Bartes te Riele plaats. Hij was vaalbleek, zijn handen trilden, en zijn oogen stonden dof.
‘Ik wol oe wel èven sprèken, meester,’ zei hij.
Toen wees Teunis Scholten met een vaag gebaar naar de kinderen. De oude vrouw Scholten maakte ze wakker. Peter, die dadelijk Bartes te Riele zag, week in toomeloozen schrik achteruit, en hij beet op zijn lippen, om het niet hardop uit te schreeuwen. Bartes te Riele verroerde zich niet - hij durfde het kind niet aan te zien. Peter kreeg moed - rechtop ging hij de kamer uit; de oude vrouw Scholten kreeg Gerardien.
Bartes te Riele schoof met den stoel heen en weer, en keek den meester aan. ‘Hê'k 'm,’ vroeg hij angstig - ‘hè'k 'm - vermoord?’
‘Nee,’ zei de meester ernstig, ‘dan hadden ze je nu ook niet vrijgelaten, Bartes. Maar hij zal zijn heele leven zijn rechterarm wel moeten missen.’
‘Oa - oa,’ kreunde Bartes, en hij sloeg de handen voor zijn gezicht. Zijn schouders schokten. ‘Oa - oa.’
‘Je mag blij zijn, dat het zoo goed is afgeloopen,’ zei de meester. ‘Je komt toch bij me, om te hooren, wat ik je raden zal? Zie je, Bartes te Riele, als je nu bedenkt, wat er voor ongelukken hadden kunnen gebeuren...’
Wat preekerig, want hij was er een weinig geëerd mee,
| |
| |
dat Bartes te Riele bij hem kwam, om raad te vragen, praatte hij door.
‘Laat de jenever nou,’ zei hij ten laatste. ‘Dat is 't beste.’
‘Zo 'k de gevangenisse in-goan?’ vroeg hij angstig.
‘We zullen er het beste van hopen,’ troostte Teunis Scholten. ‘Maar ik weet niet, of ik je veel hoop kan geven, Bartes. Maar als je berouw hebt, is misschien je straf lichter.’
‘Oa - oa,’ kreunde Bartes. ‘Wat zal d'r van mien terechte kommen?’ En de sterke man viel voorover op de tafel en huilde wild. Teunis Scholten haalde hem een glas water, dat hij bevend uit-dronk. Toen stond hij op, en ging heen, gebogen...
Den volgenden dag mocht Peter aan de hand van den meester mee naar school. Dat viel hem oneindig gemakkelijker, zoo, en van de starende blikken der jongens merkte hij niets. Stug en trotsch ging hij zitten en hij luisterde vol inspanning naar den meester. Wel wist hij, dat altijd nog de jongens bleven kijken, maar dat kon hem niet schelen. Nu zat hij, en het bord hing voor hem, waar hij naar zien mocht.
Om twaalf uur kwam de meester naar hem toe.
‘Ga nu maar eens naar je vader kijken,’ zeide hij. ‘Hij zal wel naar je verlangen.’
Peter ging dus over de heide naar de boerderij. Maar telkens had hij lust zich neder te werpen op den grond en te blijven liggen tot de school weer begon. Hij werd banger en banger... Toen hij het huis naderde, er dicht bij was, hoorde hij een vreemde stem en die van zijn vader. Maar toen hij nog maar een paar passen te gaan had, merkte hij, dat de vreemde stem van Bartes te Riele was. Hij keek door het ruitje naar binnen. Bartes te Riele lag op zijn knieën, zijn handen gevouwen, of hij lag te bidden....
‘Genoade, genoade,’ huilde Bartes te Riele.
De tranen kwamen den jongen in de oogen, toen hij den grooten man zoo hoorde klagen. Maar zijn vader was niet geroerd; zijn stem was scherp.
| |
| |
‘Ik hebbe niks met oe te maken. Goa moar hèn,’ schreeuwde hij.
‘Neê, neê, neêt veur ie mien genoade hebt egèven.’
‘Ik vervleuke oe. Ie hebt van mien niks geên genoade te verwachten.’
‘Genoade, genoade,’ smeekte Bartes te Riele nog eens.
Hannes Strie zweeg. Bartes te Riele stond op, en liep 't huis uit, vlak langs Peter. Hij stond stil, nam Peter bij de hand, en trad nog de kamer in.
‘De jonge zal 't veur mien vroagen,’ zei Bartes te Riele. ‘Hi zal 't veur mien vroagen, omdat-e met mien te doôn hef.’
‘Joa vader!’ snikte Peter. ‘Genoade, genoade.’ En hij viel ook op zijn knieën.
‘Doar heb-ie oe neêt meê te bemeuien,’ riep Hannes Strie. ‘Ik zegge oe, Bartes te Riele, goa doadelijk mien huus uut. Ie hept mien niks geen genoade te vroagen. Die krieg ie van mien neêt.’
Met zware passen, nog meer gebogen, slofte Bartes te Riele naar zijn huis, waar hem zijn vrouw hoopvol wachtte.
Nu moest de zaak voor de rechtbank komen - daar hielp niets meer aan.
‘O - o,’ huilde de vrouw van te Riele, ‘noe weêt ik neêt, woar ik noar toa mot.’
Hannes Strie lag in de bedstede onrustig te woelen. Besluiteloos stond Peter bij hem en hij wist niet, wat hij zeggen moest.
‘De Scholten's bint weergaasch-goeie menschen,’ zei de vader. ‘Zi hept mien vanmiddag een bord karnemelk estuurd. En oak de Klein Breukink's bint arg goed veur mien. De olde vrouwe Klein Breukink kump um de tweê uur noar mien kieken. Je mot nog moar bie de Scholten's blieven en Gerardien mot dan moar zoalange noar den olden Jannink; moar doar blif ze neêt’, schreeuwde de vader woest.
De jongen stond rechtop.
| |
| |
‘Ik hebbe zoa'n dorst’, zei Hannes Strie.
Roerloos bleef de knaap.
‘Ik hebbe zoa'n dorst - heur ie mien neêt?’ vroeg de man.
‘Joa - za'k effetjes water veur oe hoalen?’
‘Neê, neê’, kreunde zijn vader. En hij bleef langen tijd liggen woelen, zwijgend. - De jongen stond bij zijn bed.
‘Doarginds - ien de kast - doar ligt nog geld’, zei eindelijk de man. ‘Hoal mien 'n flessche.’
Loom ging de jongen naar de kast, haalde er 't geld uit... Een kwartier later kwam hij terug. Zwijgend zette hij de flesch op tafel, schoof een kop bij, vulde ze. En bracht de drank aan zijn vader's lippen.
Hannes Strie, gretig, dronk, dronk...
's Middags op school kwam hem Jan Willink spottend tegemoet.
‘Oe vader is een zoeplappe,’ zei hij tergend.
Toen zag Peter Strie hem recht in het gezicht, zonder toorn.
‘Dat is-e’, zeide hij stug. En rechtop ging hij de school in.
(Wordt vervolgd.)
|
|