Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Nederland's volksvertegenwoordiging en Indië's autonomie
| |
[pagina 287]
| |
daad deze adviezen zijn die den doorslag geven en het koloniaal beheer ten slotte leiden zullen in de door de kolonie zelve gewenschte richting. Laatstbedoelde methode is, althans zoolang de vatbaarheid der kolonie voor zelfbestuur nog niet afdoende vaststaat, ongetwijfeld de voorzichtigste. Zij heeft het voordeel dat bedoelde vatbaarheid proefondervindelijk onderzocht kan worden en dat de gelegenheid tot ingrijpen in urgente gevallen, voor het Moederland niet ten eenemale is afgesneden. Slaagt deze proefneming, blijkt de kolonie de weelde der zelfstandigheid te kunnen dragen, dan kan zonder bezwaar tot toepassing der eerstgenoemde methode worden overgegaan. En zoo zal de staatkundige verhouding van het Moederland tot de kolonie eene evolutie moeten doorloopen waarvan de eerste phase gekarakteriseerd kan worden als die der algeheele afhankelijkheid der kolonie, de tweede als die der zelfbeperking van het Moederland, de derde en laatste - indien bereikbaar - als die der wettelijke autonomie der kolonie.
Passen wij deze fundamenteele beginselen der nieuwere koloniale staatkunde toe op de politiek door Nederland gevolgd ten aanzien van Nederl. Oost-Indië, dan blijkt dat Insulinde nog steeds verkeert in de allereerste periode van dit evolutionair proces. Onze grondwet draagt het Opperbestuur over Nederl.-Indië op aan het Koninklijk gezag in Nederland en belast de Nederlandsche Wetgevende macht met de vaststelling van het Reglement op het Indische regeeringsbeleid, met de regeling van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen en met de regeling van ‘andere onderwerpen zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan’. Wettelijk verkeert Ned.-Indië tegenover het Moederland nog steeds in een staat van nagenoeg algeheele afhankelijkheid en vooral de jaarlijksche vaststelling der Indische begrooting geeft aan de Nederlandsche volksvertegenwoordiging gelegenheid tot ingrijpen in nagenoeg alle onderdeelen van het koloniaal beheer. | |
[pagina 288]
| |
Deze wetttelijke afhankelijkheid behoeft echter, in verband met hetgeen hierboven werd opgemerkt, niet onvermijdelijk te leiden tot werkelijke afhankelijkheid. Indien slechts de volksvertegenwoordiging zich weet te houden aan het beginsel van zelfbeperking, indien zij hare bemoeienissen inkrimpt tot het hoogst noodzakelijke en vooral indien zij toont ernstig rekening te willen houden met de wenschen en gevoelens van Indië als de meest betrokken partij - dan kan veel gedaan worden om den druk der afhankelijkheid voor Indië te verzachten en het zwaartepunt van het koloniaal beleid, zoo niet in naam dan toch inderdaad ten deele naar Indië te verplaatsen. En waar Indië beschikken kan over een voldoend aantal mannen van karakter en ervaring, in staat tot het overzien en beoordeelen der algemeene belangen, waar derhalve de bekwaamheid tot behartiging dier belangen aanwezig mag worden geacht, daar zou men kunnen meenen dat althans voor de toepassing van deze methode, het oogenblik reeds lang had moeten zijn aangebroken. Ook dit is echter niet het geval. De bemoeienis van Opperbestuur en Volksvertegenwoordiging strekt zich nog steeds uit tot de details, dikwerf bij voorkeur tot de details der koloniale huishouding. Hoofdzaken, als de toekenning aan Indië van eene zij het dan ook zeer bescheiden financiëele of staatkundige autonomie, blijven onafgedaan, bijzaken worden zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer der Staten-Generaal dikwerf met groote uitvoerigheid besproken. En wat voor den geleidelijken groei van Indië's autonomie het meest bedenkelijk verschijnsel is, de verlangens van Indië - voor zoover Indië bij machte is die verlangens kenbaar te maken - leggen niet altijd zooveel gewicht in de schaal als in de bestaande omstandigheden billijk en rechtvaardig voorkomt. Wat toch is het geval? De Nederlandsche volksvertegenwoordiger verkeert ten aanzien der koloniale vraagstukken in een moeilijke positie. Dat hij in de kolonie en in de koloniale toestanden weinig belang stelt, dat hij | |
[pagina 289]
| |
dientengevolge als regel niet beschikt over voldoende zaakkennis in koloniale aangelegenheden en dat hij mitsdien, eveneens als regel, de competentie mist om een eigen oordeel uit te spreken over gewichtige koloniale vraagstukken - wij hebben voldoende vertrouwen in de zelfkennis en waarheidsliefde onzer volksvertegenwoordigers om te mogen aannemen dat zij zelven de eersten zullen zijn om de juistheid van dit alles volmondig te erkennen. In ieder geval, geldt het niet van alle, het geldt zeker van verreweg de groote meerderheid onzer volkvertegenwoordigers. Voor welk dilemma nu vindt een tot deze groote meerderheid behoorend volksvertegenwoordiger zich gesteld inzake de hem opgedragen behartiging der koloniale belangen? Hij kan zelf studie maken van de hangende vraagstukken en zoodoende trachten zich een eigen oordeel te vormen; bij algeheele onbekendheid met koloniale toestanden, zal deze studie hem in vele gevallen een bron van onoverkomelijke moeilijkheden zijn en zal de verantwoordelijkheid voor een aldus te vormen oordeel hem zwaar drukken. Hij kan kennis nemen van het oordeel der zeer weinige collega's die Indië wel bij ervaring kennen of uit anderen hoofde tot oordeelen bevoegd zijn en, zoo hij voldoende vertrouwen stelt in die collega's, zich bij hun oordeel aansluiten; in dit geval dekt hij de op hem rustende verantwoordelijkheid tot op zekere hoogte met de autoriteit van die collega's. Eindelijk kan hij zich stellen op het standpunt dat de Indische adviseurs de hangende kwestie beter kunnen beoordeelen dan hij zelf of zijne collega's en op dien grond - en aannemende dat die autoriteiten eenstemmig zijn in hun gevoelen - zich bij dat gevoelen aansluiten; in dit geval dekt hij zijne verantwoordelijkheid met de autoriteit der Indische adviseurs. Nu is het natuurlijk ondoenlijk à priori te zeggen, welk standpunt bij elke voorkomende gelegenheid ingenomen zal moeten worden; het geval kan zich ongetwijfeld voordoen dat op grond van eigen of gezamenlijk onderzoek, zich eene overtuiging heeft gevestigd zóó krachtig en zoo | |
[pagina 290]
| |
goed te motiveeren dat afwijking van de Indische adviezen plicht wordt. Maar als algemeene regel en in verband met het hierboven opgemerkte kan gesteld worden dat de volksvertegenwoordiger zoowel voor zich zelf als voor de Indische belangen den veiligsten weg zal inslaan indien hij, althans in de meer technische en locale aangelegenheden, zich stelt op laatstbedoeld standpunt. Voor zichzelf omdat hij, door waarde te hechten aan het oordeel der Indische adviseurs, het verwijt ontgaat van betweterij of zucht naar overdreven inmenging en zoodoende tevens blijk geeft te willen streven naar de zelfbeperking die, zooals wij zagen, door de nieuwere koloniale staatkunde aan elke Moederlandsche volksvertegenwoordiging als eisch gesteld wordt. Voor de Indische belangen omdat, bij de bestaande wettelijke afhankelijkheid der kolonie, alleen langs dezen weg verzachting mogelijk is van het afhankelijkheidsgevoel van de Indische Regeering, een gevoel dat onvermijdelijk in den weg moet staan aan eene gezonde ontwikkeling van autonomie. Wordt de verantwoordelijkheid voor de in het belang van Indië te nemen maatregelen als regel overgebracht naar de Indische adviseurs die bedoelde maatregelen hebben voorgesteld, dan, maar ook dan alleen, zullen zij het gewicht van die verantwoordelijkheid leeren beseffen en proefondervindelijk leeren inzien welke moeilijkheden verbonden zijn aan - maar ook welke voldoening gelegen kan zijn in - de practische toepassing van het beginsel van autonomie, in het steunen op eigen kracht. En deze heilzame invloed zal zich doen gevoelen, ook al blijkt - hetgeen onvermijdelijk blijken zal - dat de Indische Regeering niet onfeilbaar is en evenals elke andere kan mistasten. Wie een kind wil leeren loopen mag er niet tegen opzien het nu en dan te zien vallen. Wil men onderzoeken of Indië vatbaar is voor autonomie, dan zal de Nederlandsche volksvertegenwoordiging moeten beginnen met loslating van het leerstuk der onmisbaarheid van hare inmenging. Zoolang Indië de schuld van ondoelmatig gebleken | |
[pagina 291]
| |
maatregelen kan werpen op eene wel is waar goed bedoelde maar niet zaakkundig geoordeelde bemoeienis van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging, zoolang zal deze vertegenwoordiging in Indië in discrediet blijven en zal Indië de opgewektheid missen om zelf de hand aan den ploeg te slaan. Kan daarentegen de volksvertegenwoordiging de schuld van ondoelmatig gebleken maatregelen ten deele van zich afwerpen door het argument dat Indië zelf met aandrang om die maatregelen gevraagd heeft, dan staat zij sterker dan in het eerste geval, dan zal Indië geen reden hebben tot verwijt en dan zal zelfs van die gebleken ondoelmatigheid de opvoedende kracht kunnen uitgaan, die gelegen is in elke begane fout waarvoor men zelf de verantwoordelijkheid draagt. Nu kan men hiertegen aanvoeren dat de stem der Indische Regeering niet de stem is van Indië, dat nòch de inheemsche, nòch de niet-ambtelijke Europeesche bevolking in de Indische Regeering vertegenwoordigd is en dat derhalve in Indië geen voldoende waarborgen bestaan voor eene oordeelkundige en onpartijdige behartiging der verschillende en dikwerf tegenstrijdige Indische belangen - dit alles is wederom niet de schuld van de Indische maar van de Nederlandsche Regeering. Zoolang deze aan Indië niet een zekeren graad van autonomie geeft, uitgeoefend door of met behulp van een vertegenwoordigd lichaam, zoolang zal Indië alleen kunnen spreken bij monde van de thans wettelijk aangewezen adviseurs en zoolang zal, officiëel althans, de Indische Regeering moeten worden beschouwd als de woordvoerster der Indische belangen. Bovendien, het eenig correctief tegen het hierbedoeld euvel zou gezocht moeten worden in een belangstellend en zaakkundig Nederlandsch Parlement. Zoolang dit ontbreekt, zoolang schijnt het kwalijk te verdedigen dat het bestaande - weinig belangstellende en weinig zaakkundige - Parlement de eigen autoriteit stelt boven die der Indische adviseurs.
Om nu met een enkel voorbeeld uit den allerlaatsten tijd te illustreeren welke waarde in ons parlement aan de | |
[pagina 292]
| |
autoriteit van laatstbedoelde adviseurs gehecht wordt, wijzen wij op de behandeling van het wetsontwerp tot overneming door den Staat van de spoorweglijn Batavia - Buitenzorg. De stand van zaken op het oogenblik dat de Nederlandsche volksvertegenwoordigers geroepen werden hun stem over dit ontwerp uit te brengen kan als volgt geconstrueerd worden: De talrijke adviseurs door wier handen in Indië een dergelijk voorstel pleegt te gaan (spoorwegdienst, departement van B.O.W., departement der Gouvernementsbedrijven, Algemeene Secretarie, Raad van Indië, Gouverneur-Generaal) hadden zich eenstemmig en met aandrang - o.a. op grond van onhoudbaarheid der bestaande toestanden - verklaard vóór de overneming. De adviseurs aan het Departement van Koloniën en de Minister zelf hadden, na aandachtige studie, gemeend de overneming eveneens warm te moeten aanbevelen. Nadat gebleken was van verzet in de Tweede Kamer, was de zaak zoowel in Indië als in Nederland nogmaals onderzocht. Inmiddels was in Indië aan het hoofd van het Departement der Gouvernementsbedrijven een nieuwe Directeur opgetreden die - pas uit Holland gekomen - geheel objectief tegenover de zaak stond en wien juist met het oog op dit onbevangen standpunt verzocht werd zijn oordeel uit te spreken. Ook deze had zich onvoorwaardelijk vóór de overneming verklaard. Eindelijk had men het advies gevraagd van den Bataviaschen Gemeenteraad die, geheel onafhankelijk van de Regeering, de zaak van een eigen standpunt kon bezien en beoordeelen. En ook dit lichaam verklaarde zich warm vóór de overneming. Toen nu het ontwerp voor de tweede maal in de Tweede Kamer ter sprake kwam en de Minister verklaarde door de nader ontvangen adviezen nog versterkt te zijn in zijne aanvankelijke overtuiging, bleek dat twee koloniale specialiteiten (de heeren Boogaardt en Colijn) en twee niet-specialiteiten op koloniaal gebied (de heeren Bos en de Monté Ver Loren) ernstige studie van de zaak hadden gemaakt. Zoowel de specialiteiten als de niet- | |
[pagina 293]
| |
specialiteiten verschilden onderling van gevoelen. De heeren Colijn en de Monté Ver Loren waren vóór, de heeren Bos en Boogaardt waren tegen de overneming. Wat betreft de aangevoerde bezwaren, zij golden eensdeels de som die voor de overneming betaald zou moeten worden en veel te hoog geoordeeld werd, anderdeels de te Batavia ondervonden moeilijkheden, die naar men meende, op andere wijze zeer wel en voor minder geld uit den weg te ruimen waren. Ter beoordeeling van het eerste bezwaar was bekendheid noodig met het plaatselijk spoorwegvervoer tusschen Batavia en Buitenzorg zooals dat thans is en in de toekomst vermoedelijk worden zal. Voor de overweging van het tweede bezwaar was grondige plaatselijke bekendheid met de spoorwegtoestanden in en om Batavia een onmisbaar vereischte. Uit het gevoerde debat bleek voldoende dat men, vooral ook door gemis aan voldoende locale kennis, tot zeer afwijkende conclusies kwam. Tegenover de berekening van den heer Bos, die betoogde dat de koopsom veel te hoog was, stond de becijfering van den heer de Monté Ver Loren die den gevraagden prijs wel hoog maar niet exorbitant vond en meende dat in ieder geval het voorstel aangenomen behoorde te worden. Tegenover den heer Boogaardt, die, op grond van een vijf jaar geleden opgedane persoonlijke ervaring, meende dat de toestand te Batavia door andere en minder kostbare middelen afdoende verbeterd zou kunnen worden en die zelfs een dergelijk middel aan de hand deed, stond de heer Colijn, pas uit Indië gearriveerd, die deze mogelijkheid ontkende en de Minister, die mededeelde dat het door den heer Boogaardt aanbevolen middel reeds lang geleden te Batavia overwogen maar wegens volslagen onuitvoerbaarheid, verworpen was. In den boezem der volksvertegenwoordiging stond de evenaar derhalve volkomen op het doode punt; de kamerleden die de kwestie niet grondig bestudeerd hadden konden tot geen andere conclusie komen dan dat ook in dit geval de zaak van twee kanten kon worden bezien, maar dat voor het trekken van een beslist eindoordeel méér locale be- | |
[pagina 294]
| |
kendheid, méér inzicht in de bestaande toestanden vereischt werd dan waarover men van hier uit kon beschikken. Zoo ooit dan moet bij deze gelegenheid door de hier bedoelde leden het besef van hunne incompetentie en de druk hunner verantwoordelijkheid zijn gevoeld; zoo ooit dan was thans het oogenblik gekomen om die verantwoordelijkheid althans ten deele over te brengen op den Minister en op hen, die in Indië met zooveel kracht op den maatregel hadden aangedrongen. Doch ook thans werd het eenstemmig gevoelen der Indische adviseurs niet van voldoende gewicht geacht om den evenaar naar hunne zijde te doen overslaan. Onder de 68 Kamerleden die geen studie van de zaak gemaakt hadden, en die derhalve zichzelven in gemoede tot oordeelen onbevoegd moesten achten, waren er 34 die, niettegenstaande deze onbevoegdheid, toch meenden zich te moeten stellen tegenover de Indische adviseurs en geen bezwaar zagen in bestendiging van toestanden, door deze adviseurs gequalificeerd als onhoudbaarGa naar voetnoot1). De stemmen staakten en eene nieuwe stemming zal alsnog over het lot van dit voorstel moeten beslissen. | |
[pagina 295]
| |
Welke innerlijke beweegredenen de tegenstanders geleid hebben bij het uitbrengen van hun stem, is natuurlijk moeilijk na te gaan. Eene overweging die blijkens het gevoerde debat daarop wellicht in mindere of meerdere mate geïnfluenceerd heeft, mag hier echter niet onbesproken blijven. Het is het door den heer Helsdingen uitgesproken vermoeden als zou de indiening van dit wetsontwerp verband houden met den machtigen invloed door de Ned. Ind. Spoorwegmaatschappij uitgeoefend in regeeringskringen en op regeeringspersoonen. De Minister kon de onjuistheid der door den heer Helsdingen aangevoerde feiten gemakkelijk aantoonen. Maar het behoeft wel geen uitvoerig betoog op welk een uiterst gevaarlijken weg onze volksvertegenwoordiging zich zou begeven indien zij zich liet influenceeren door dergelijke overwegingen. De onderstelling dat alle geraadpleegde adviseurs, van de Bataviasche spoorweg-autoriteiten, bureauchefs en gemeenteraadsleden af, tot den Gouverneur-Generaal en Minister van Koloniën toe zouden gehandeld hebben onder den invloed of de pressie van eene particuliere maatschappij, is in zichzelf zóó ongerijmd maar bovendien voor bedoelde adviseurs zóó kwetsend, dat de eerlijke naam van het Nederlandsche volk in gevaar gebracht zou worden, indien onze vertegenwoordiging toonde ook maar de geringste waarde te hechten aan onwaardige verdachtmakingen van dàt allooi.
Hoe de nieuwe stemming zal uitvallen en wat het lot van het voorstel zal zijn, is vooraf niet te zeggen en voor het doel dezer regelen van geen belang. In de voorafgaande opmerkingen zoeke men geen pleidooi voor de aanneming of verwerping van het ontwerp. Ver boven de vraag of de | |
[pagina 296]
| |
lijn Batavia - Buitenzorg al of niet aan den Staat zal overgaan, staat een andere vraag van oneindig dieper beteekenis: de vraag of de Indische Regeering àl of niet leeren moet de verantwoordelijkheid te dragen voor hare daden en voorstellen, of Indië al dan niet - en zij het dan ook door vallen en opstaan - geoefend behoort te worden in de kunst van het gaan op eigen beenen. Dat onze vertegenwoordiging, vooral ten aanzien van het algemeen beleid, het recht van ingrijpen in koloniale aangelegenheden vooralsnog behouden moet, dat de uitoefening van dat recht voor de kolonie meermalen van heilzamen invloed is geweest, wie zal het ontkennen? Dat de Kamerleden de aandacht vestigen op groote vraagstukken van RegeeringsbeleidGa naar voetnoot1), dat zij de Regeering wijzen op mogelijke bezwaren en op ernstige overweging dier bezwaren aandringen, wie zal het niet toejuichen? Maar wanneer aan dien aandrang is gevolg gegeven, wanneer de aangevoerde bezwaren door de Indische adviseurs, als ‘goede mannen’ nauwgezet zijn onderzocht en deze adviseurs eenstemmig tot een beslist eindoordeel zijn gekomen, dan zal de Kamer zich ernstig rekenschap moeten geven van de gevolgen, alvorens zij zich schrap gaat zetten tegenover dat eindoordeel. Want indien onze volksvertegenwoordiging, niettegenstaande haar algemeen erkend tekort aan belangstelling en aan zaakkennis in koloniale aangelegenheden, hardnekkig vasthoudt aan het haar toekomend recht om Indië de wet voor te schrijven, en van dat recht gebruik maakt om de Indische autoriteiteiten te drijven in eene richting die deze in strijd achten met Indië's | |
[pagina 297]
| |
belangen, dan moet deze houding verlammend werken op de energie dier autoriteiten. Het voor Indië zoo drukkend gevoel van onmondigheid zal in de bestaande omstandigheden alleen dan weggenomen kunnen worden indien onze volksvertegenwoordigers willen inzien dat het middel tot opvoering der kolonie tot hoogere zelfstandigheid, althans in zake de behartiging der meer locale belangen, gezocht zal moeten worden, niet in uitbreiding, maar in inkrimping der parlementaire bemoeienis. Geschiedt zulks niet, blijven onze afgevaardigden vasthouden aan de opvatting dat, zelfs in gevallen als hierbedoeld, geen termen bestaan om, met toepassing van dit beginsel van zelfbeperking, recht te doen wedervaren aan de eenstemmig gebleken wenschen der Indische autoriteiten, dan zal zulks niet alleen weinig bevorderlijk zijn aan het kweeken van een dankbare stemming in Indië, maar dan zal van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging een invloed uitgaan die ten slotte zou kunnen blijken verderfelijk te zijn voor het verantwoordelijkheidsgevoel der Indische autoriteiten, voor den groei der Indische autonomie. |
|