| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Herman Robbers. De Roman van een Gezin. II. Één voor Één. Amsterdam. Jacs. G. Robbers.
J.B. Meerkerk. Adelbert van Hoorne. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
Ina Boudier-Bakker. Armoede. Familieroman. 2 dln. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zn.
Herman Teirlinck. Het Ivoren Aapje. Een Roman van Brusselsch Leven. Amsterdam. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, 1909.
Het schijnt voor Herman Robbers aangenamer geweest te zijn dan het voor zijn lezers werd, dat op De Gelukkige Familie - het eerste deel van De Roman van een Gezin, in mijn vorige boekbeschouwing besproken - als vervolg en slot kwam Één voor Één.
Want in hem bleef de belangstelling voor de familie Croes levendig, zoodat hij spontaan en onvermoeid voortvertelt hoe Noortje zich engageert en trouwt met een fatterigen lichtmis en voor haar mislukt huwelijk troost zoekt bij neef Karel, hoe Jeanne na een ongelukkige liefde begint te kwijnen, hoe Croes' vrouw en ook zijn oudste broer sterft, hoe Henk, wegens achteruitgang in vaders financiën niet kunnende studeeren, naar Amerika vertrekt, mooier echter dan Ru, die als falsaris naar Buenos-Ayres vlucht, hoe Theo, boekhandelaartje gewor- | |
| |
den, kalmpjes voortleeft met zijn goed vrouwtje, en hoe ten slotte Jeanne sterft.
En als dan bij den lezer de belangstelling verflauwt, schijnt dit niet aan den schrijver te liggen. Deze toch wil niet geven een ouderwetschen roman, waarin de held na zielschokkende wederwaardigheden, liefst gelouterd, de behouden haven van een gelukkig huwelijk binnenzeilt, maar den roman van een gezin, van gewone, hedendaagsche menschen. En zulk eenen geeft hij in Één voor Één, en voortreffelijk ook. Want evenals in De Gelukkige Familie treft ook hier de buitengewone levendigheid van het verhaal, het steeds op tijd verschijnen van het juiste woord, en de scherp-uitvoerige en tegelijk knap-beknopte détailteekening, als van een oude houtsnee. Ook wat er met één voor één gebeurt, is wat moest gebeuren; met onfeilbare logica volgt het een uit het ander, precies als wij het reeds voorzien hadden - tenzij volgens de onlogische logica van het leven het anders ging dan wij voorzagen, en het dus natuurlijker toeging. Ru, de dobbelaar, moet werkelijk, zooals wij vermoedden, buitelen; en inderdaad komt Theo nog terecht en vraagt onze sympathie, zonder een oogenblik opgemooid te worden tot een held. Integendeel, hij blijft maar slapjes, en trots zijn socialisme toch maar een ventje. Juist echter dat hij maar blijft die hij is, niet met de stakers tegen zijn vader kan optrekken en toch aan hun kant blijft staan, maakt hem buitengemeen echt. En van die onlogische logica van het leven is hier meer.
Doch, dit alles toegegeven, onze belangstelling blijft niet gespannen. Schort het dan dit werk aan eenheid en rammelt het te erg? Dit te beweren zou meer dan onbeleefd, zou onwaar zijn. In De Gelukkige Familie was zeker die eenheid duidelijker te zien. Daar vormde het Keizersgrachthuis, het eigen tehuis, de omlijsting niet alleen die de tafereelen bijelkaar hield, maar ook den achtergrond waardoor er stemming kwam over die tafereelen, hollandsche stemming, omdat ten onzent het tehuis het familieleven sterker beïnvloedt en weerspiegelt dan elders. Moeilijker te behouden was die eenheid in Één voor Één, en
| |
| |
toch is het gelukt. Het huis is hier het ouderlijk huis geworden, waar één voor één en allen toch telkens terugkomen en dan tegen dien bekenden achtergrond hun anders-worden of zich gelijk blijven als vanzelve afteekenen. En uitnemend gezien is het verhaal te laten ophouden, zoodra Croes zich van het te duur geworden huis moest ontdoen. Want hiermede is, terwijl van Één voor Één de levens meerendeels nauwelijks goed op gang zijn, de juiste afsluiting verkregen.
Neen, niet door een gebrek in de conceptie of teekening of uitwerking luwt onze belangstelling voor dit werk, maar door de alledaagschheid van geheel dit gebeuren. Terwijl elk détail verheugt door breede teekening, elke episode, bij herlezing ook, treft door het prachtig weergeven van het werkelijke leven, verbaast het geheel nog slechts door zijne hopelooze alledaagschheid. En dit is eensdeels de voortreffelijkheid in dit werk; want met dit gegeven was die alledaagschheid onvermijdelijk, moest zoo. Croes, de steeds de zonzijde zoekende optimist, is de ten doode geteekende practische ongodist van gisteren, die de religie opgaf, omdat hij ze nooit bezeten heeft, van de nieuwe idealen van het socialisme niets wil weten, en hardnekkig vecht om het geluk van gisteren te behouden. Hij leeft van en voor het heden, en dit is het tragische van dezen braven dwaas. Een mensch leeft nu eenmaal van zijn toekomst. Croes weet hiervan niets - kan het zijn kinderen nog minder bijbrengen, en dus moet zijn leven en dat der zijnen op een failliet uitloopen. Hun levensbeschrijving moet, zal zij juist zijn, iets krijgen van een faillieten-boedelbeschrijving. En als zoodanig is Één voor Één eene pracht, en terwijl wij, zoo mogelijk, nu nog meer 's schrijvers vaardigheid bewonderen van zulk een heimelijk-luguber gegeven een knap kunstwerk te maken, verwondert het ons niet dat onze belangstelling hiervoor niet levendig blijft. Want als levende van onze toekomst, willen we, daar we lezen om het leven te kennen, ook lezen om de toekomst te zien. Die toekomst van De Gelukkige Familie hield onze belangstelling gespannen, maar
| |
| |
nu in Één voor Één die toekomst er niet blijkt te zijn, vinden we den een als den ander te alledaagsch, en blijven we alleen lezen om den artiest Herman Robbers te bewonderen.
Rest nog de vraag of de schrijver dit onvermijdelijkalledaagsche van Één voor Één geweten en gewild heeft, want natuurlijk: ook de realistische schrijver geeft niet het werkelijke leven precies weer, maar kiest en schikt en groepeert uit de massa gegevens enkele tot een beeld.
En dan moet het antwoord luiden: ongetwijfeld. Hij laat Ru, als Croes weigert zijn wissels te accepteeren waardoor zijn vlucht naar Buenos-Ayres onvermijdelijk wordt, zijn vader toeroepen: ‘Had ú altijd maar wat meer aan uw kinderen gedacht! Had u ze maar niet in 't wilde laten opgroeien!’ (bl. 331).
Al mist Ru het recht dit te zeggen, wààr is het. - En als Croes terugkeert van Jeanne's begrafenis laat de schrijver hem denken aan zijn geloovige ouders, aan zijn eigen jeugdgeloof en hem zich herinneren hoe vader aan het ontbijt voorbad: ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt. Uw naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede. Geef ons heden ons dagelijksch brood... verder wist hij niet meer’ (bl. 384).
Echt is dit ‘niet verder meer weten’, logisch voor Croes die leefde zonder religie, en terecht over den officieelen vertegenwoordiger der religie, een houten hansworst van een dominee, die nu en dan bij plechtige gelegenheden even kwam harlekijnen, de schouders ophaalt.
Al is dit ‘niet verder meer weten’ hier heel echt, het is ook te goedkoop, te gemakkelijk, te onsympathiek, te alledaagsch.
In den socialist Daan de Bries daarentegen teekent ons de schrijver het warme leven voor de toekomst. En ook hier is echt dat Jeanne de liefde van den jongen Daan afwijst, en later - toch niet telaat? - hem, den kranigen propagandist moet bewonderen, niet minder dat hij, eerbiedig, den hoed in de hand, blijft verwijlen bij haar open graf, ook als de anderen reeds zijn weggegaan.
| |
| |
Al is deze heenwijzing naar het socialisme in haar sober gebaar vrij van elke opgewonden, tendentieuze verheerlijking, juist bij het ontijdig heengaan van de zwakke, zich voor ieder opofferende Jeanne werkt deze heenwijzing te sterker.
Dus de schrijver heeft zeer goed geweten wat Één voor Één miste, n.l. een leven dagelijks ontwellend aan de levensbron, aan de toekomst, want een mensch leeft nu eenmaal van zijn toekomst.
En hoewel hij dit wist voelde hij zich opgewekt levens te gaan beschrijven waaraan de levensessentie ontbrak? En dit zoo knap en met zulk een ongelooflijk geduld, dat De Roman van een Gezin werd een groot en in zijn soort een prachtig werk? Alleen verklaarbaar, als de romanschrijver voor hem is een artistiek beschrijver van de historie, dus van wat er was, geleefd heeft. Veel bezwaren vielen derhalve weg als deze roman heette: De Roman van een Gezin uit het laatst der vorige Eeuw. Doch dit is allerminst bedoeld; en nu in 1910 leven er Croesen om ons heen, teveel, veel te veel. Daarbij: in een roman is het toch niet te doen om historie, maar om werkelijkheid, om waarheid? Zeker - en daarom alleen. Hoewel óók: wat feitelijk gebeurde, of bestaat, is daarom nog geen werkelijkheid, geen waarheid. Want als er een appelenkar te water raakt, is dat een werkelijke gebeurtenis, doch ik wensch deze werkelijkheid naar de maan als de courant er mee komt aandragen; en als Lady Macbeth overal bloedvlekken ziet, die er in werkelijkheid niet zijn, wil ik van haar visioenen wel lezen, omdat die weten van 's levens realiteit, waarvan het relaas over de appelenkar niets weet.
Het is nu eenmaal zooals het is: ook bij den zuiverrealistischen schrijver blijft een hoofdvraag wat hem van het leven zoo belangrijk scheen, dat hij het moest uitbeelden. Herman Robbers heeft een knappen roman in twee deelen geschreven, waar we vooral in het tweede deel lezen dat leven zonder toekomst geen leven is - wat we reeds wisten. En dit is jammer, want we lezen om te weten wat we nog niet wisten, n.l. de werkelijkheid van
| |
| |
het leven, dat wonderlijker en aangrijpender is dan we ooit dorsten denken.
Wee mij, dat een mensch al zijn groote woorden thuis krijgt. Ik klaagde daar over alledaagschheid? Wee mij, daarom moest ik kennis maken met het heelemaal niet daagsche, met Adelbert van Hoorne, met den wijzen, edelen, alleredelsten Adelbert! En onafwijsbaar, want Adelberts leven werd authentiek voorgelegd, gereikt uit de hoogere wereld waarin het verwijlde, gedicteerd ‘naar het handschrift van wijlen zijn vriend P.R. Aufetos, schrijver van “Ananda”’, zooals op de beide titelbladen in rooden en zwarten ‘atramente’ staat te lezen.
Aanschouw dan dezen Adelbert, dezen eigenheerlijken nabob! Hij gebruikt zijn millioenen om aan duizenden wel te doen, zonder om te zien, als in het voorbijgaan; en als hij zijn millioenen verliest, denkt hij er niet aan de door hem niet weggegeven, neen slechts geleende, ton gouds terug te vragen. Merk op, mijn ziel, dat hij deze ton gouds zonder accept leende aan zijn vijand, een fielt grooter dan de zon er ooit zag, en dat deze vijand was een tweenamig jonkheer, en orthodox, en candidaat-christelijk-minister, en derhalve eenvoudig loochende dat hij ooit iets leende van Adelbert. Wil dus nooit vergeten hoe deze Adelbert onnoemelijk moest lijden. Vooreerst, krachtens de wet der erfelijkheid, zelf moest lijden om der vaderen zonden, niet minder moest lijden in zijn kinderen - de eene dochter is gehuwd met, daarna gescheiden van een dichter, die al dierbarend in heilige poëzie zwart is van ziel en verleugend door wellust; de andere wordt na allerlei getob met de liefde krankzinnig - maar bovenal moest lijden door ondank van door hem beweldadigden, als van dien jonkheer. En stem, o mijn ziel, ten slotte in met den schrijver, die deze waarachtige historie naar het handschrift van Aufetos heeft geboekstaafd, dat men door het leven en sterven van dezen Adelbert:
‘leert verstaan hoe de arme tobbers in het moeilijke leven, wier ziel nooit zulke warmte vond, den zoeten Jezus liefhebben en ver-
| |
| |
heerlijken, en zich geen God als vader denken kunnen zonder dien zoon’ (bl. 255).
Nog eens: wee mij, die gevoel dat ik dezen godzaligen nonsens moest lezen als straf voor mijn groote woorden. Wee mij, ik heb oneerbiedig gesproken over die appelenkar? Wat heb ik gedaan! Hoe ben ik gestraft! O heilige appelenkar, hoe verlang ik uw lotgevallen te lezen! Hoe gij heldet naar den afgrond, aarzeldet, doch, onweerstaanbaar getrokken door het lokkende water, u voorover storttet; hoe uw roodwangige lading begon te leven, holderdebolder begon naar beneden te rollen, te huppelen, met al grooter sprongen, om u vóór te zijn in het koel-glanzende, lokkende water; hoe dit zijn spiegel brak en, openpletstend, op zijn spiegelscherven met duizendvoud-geslepen facetten het zonlicht deed vonken en flitsen, zóó, dat het even werd een schitterend lichtfestijn op de zonnige gracht, vóór gij, o appelenkar, neerzonkt, kranig nog uw wielen draaiend, statig neerzonkt in de ongeweten diepte - en hoe gevoel ik dat mijn hart dan sneller zal kloppen van heerlijkgriezelige verwachting of gij weer zult opduiken uit den afgrond, dan wel....
Hoe verlang ik na het ijselijk gedaas over den edelen Adelbert te lezen uw wedervaren, o heilige appelenkar - want gij hebt tenminste een schijntje van realiteit, en Adelbert is enkel gelogen ideaal.
Armoede, de titel alleen is na dien gelogen rijkdom reeds een weldaad; en onder dien titel heeft Ina Boudier-Bakker onze literatuur verrijkt met een schoonen roman. Toch niet precies een zelfde roman als Herman Robbers gaf? De hare immers heet Familie-roman zooals die van Herman Robbers De Roman van een Gezin, vertelt ook van tegenwoordige, Amsterdamsche menschen, van een Keizersgrachthuis? En als we dadelijk van dezen heer des huizes hooren: ‘instinctmatig keerde hij zich altijd naar den zonnigsten kant’ (I, 7), precies als van den vorigen, dan doet dat wat spookachtig, als stootten we hier op een dubbelganger, een ‘revenant’. Want zóó in alles hetzelfde
| |
| |
als deze romans zijn, tot zelfs hierin dat beider eerste beider beste deel is!! Ja, en derhalve in alles verschillend, omdat ze beide echt zijn. Zie maar: de een is de roman van een gezin, de ander van een familie. En gezin en familie zijn allesbehalve hetzelfde, zooals woordenboeken in oolijke ontoerekenbaarheid verklaren. Ook niet ongeveer hetzelfde, ook niet het eene zuiverder hollandsch dan het andere. Integendeel: ze hebben soms niets met elkaar uit te staan. Luister maar goed: iedereen komt uit een gezin, niet iedereen uit een familie; gezin staat in betrekking met zorg, familie met relatie; gezin doet denken aan moederlijke voorzichtigheid, waarmee een tuinier geduldig wonderbare orchidaeën kweekt, familie aan lachende feesten waar die met gratie gedragen orchidaeën hun nutteloozen, schoonen dood sterven. En waarom zoudt gij zoo niet doorgaan; gij weet wel wat er in een woord zit: alles. Derhalve heet ook het gezinshoofd Croes, Jan Croes, en het hoofd der familie Terlaet, meneer Terlaet. Bijgevolg zijn die volkomeneendere Keizersgrachthuizen totaal verschillend. De zaal van meneer Terlaet is rustig door de portretten van overgrootvader en overgrootmoeder en oud-deftige dingen, die van Croes is ‘losweg en vlug’ gemeubeld; ‘antieke en moderne dingen stonden er driest-nonchalant naast elkaar’ (I, 19). Daarom kan men spreken van huize Terlaet, ook al wordt er in een voorsuite kantoor gehouden, niet van een huize Croes; vooral ook omdat de Terlaets al niet meer weten dat ze dat huis hebben, terwijl de Croesen zich daar van bewust blijven, en weten dat het een ding is het te behouden. Moest derhalve dit merkwaardig-eendere werk niet geheel verschillen - zooals het werk van een man, verschilt van dat eener
vrouw?
Want vrouwenwerk is Armoede, geen dameswerk. Het is noch preutsch peuterwerk op het een of ander modestramien om met dit nobel tijdverdrijf een hoogere belangrijkheid te erlangen dan het huishouden vermag te geven, het is noch ruig realisme, waarmede sommigen trachten te bewijzen, dat zij aan de ouderwetsche dames-vooroordeelen ontwassen zijn, een vergeefsche of, zoo dit niet, een
| |
| |
weerzinwekkende poging; neen het is echt vrouwenwerk. Het is van binnen uit geschreven, met de objectiviteit verkregen niet door verstand of inzicht maar door medegevoel en gemoed. Het schittert niet door détailbeschrijving - de zilveren bruiloft b.v. van Croes is oneindig knapper beschreven dan het verjaardagfeest van meneer Terlaet; het heeft geen oog voor maatschappelijke verwikkelingen en mist daardoor een actualiteit als b.v. de werkstaking aan De Gelukkige Familie geeft; het doet zelfs geen moeite een dramatischen knoop te leggen, zoodat het al te gemakkelijk zich ook van dramatische oplossing ontslaat; het noemt zich ook maar roman, doch is eigenlijk een reeks fijn-geaquarelleerde intérieurs, losjes aan elkaar verbonden, omdat iedere schets dezelfde, anders-belichte personen geeft te zien. Doch tegenover al deze tekorten één heerlijke voortreffelijkheid: het concentreert alle aandacht op het innerlijke en laat daaruit als vanzelf het uiterlijke groeien. Eigenaardig hieraan te zien dat de schrijfster al deze menschen zooveel laat denken, en hun gedachten weergeeft tusschen: en ‘’, precies als hun gesprekken - als procédé niet geheel te verdedigen, en toch gerechtvaardigd door het uitnemend resultaat. Want al gebeurt er nu niets - en deze twee deelen vertellen enkel den levensavond van een opgewekt, oud heertje, dat zijn getrouwde kinderen en kleinkinderen graag om zich ziet in hun Amsterdamsch familiehuis en hun Bussumsch familiebuiten - er gebeurt hier alles, het eenvormige en altijd nieuwe familieleven van menschen die elkaar voortdurend afstooten en aantrekken - hier zoo gloednieuw, omdat we het van uit de binnenkamer zien, die we zoo goed gesloten houden voor elkaar. Ongelooflijk-waar wordt daardoor een tooneeltje als wat laat zien (I, v.) hoe Ada, een jeugdvriendin van Ammy De
Brière-Terlaet en nu haar logétje, den zinnelijken De Brière voor zich tracht te winnen, onder de oogen van Ammy, en hoe deze vrouwen met hem aan dezelfde tafel gezeten hun verbitterden strijd om den man voeren, zonder één onvertogen woord. Zoo iets beschrijft alleen een vrouw die kan schrijven. En als we nu weten
| |
| |
dat de geheele familie dien strijd vermoedt, Ammy's zuster, de onstuimige Lot, zoogoed als de oud-viveur Terlaet, die in zijn optimisme nooit het onaangename ziet maar des te liever een mooie vrouw, hoe echt is dan de entrée de chambre van Ada, die wel gezorgd heeft dat zij ook meneer Terlaet's verjaarfeest meeviert:
‘innemend, haar oogen vriendelijk-zacht, groette ze den gastheer.
“Ik vond 't zóó aardig van u, dat ik als vreemde mee mocht komen op uw intiem familie-feestje.”
“Lamme aanstelster,” dacht Lot.
“Wel kind, jou ken ik al zoo lang, jij bent geen vreemde voor me, wil ik je eens wat zeggen? dat vind ik nu een van de prettigste dingen, die ik me denken kan: zoo'n oud jong-vriendinnetje, dat mijn feest komt meevieren.”
Ze lachte parelend.
“Verbazend opgeknapt,” overwoog meneer Terlaet, haar critisch beziende, “nu heel mondain, pikant bepaald.”
Ammy zag zijn oogen, haar lip trok even minachtend’ (1, 118).
Zoo vlug, innerlijk-waar worden al deze Terlaets beschreven, eenvoudig door hun natuur bloot te leggen, door ze te laten zijn die ze zijn, menschen die er durven wezen en in hun zelfrespect nooit poseeren. De eenige die poseert is Terlaet's schoonzoon Jhr. de Corte uit den Haag, die derhalve alle Terlaets irriteert als hij zomers buiten komt logeeren.
‘Hij was uit zichzelf niets dan een goede kerel met een matige intelligentie. Maar als een ziekte had zich langzaam, al van zijn jongelingsjaren af, in hem geworteld de begeerte: een edel, hoogstaand mensch te worden genoemd’ (I, 248).
En een kostelijk gezicht is het hoe de natuurlijknobele Terlaets en ook Lot's man de intelligente leeraar, en prachtige paedagoog van zijn vrouw, van der Waals, de Corte's tweede-natuur-geworden heldenpose omverloopen en deze zelf lust krijgt die:
‘àf te schudden, en zich maar te toonen het eenvoudige, onbelangrijke mannetje, dat hij inderdaad was’ (II, 19),
en hij dit toch niet durft.
Ik moet me haasten hierbij te voegen, dat de ge- | |
| |
noemde personen niet de hoofdpersonen van Armoede zijn. Want Paul, de jongste Terlaet, de sympathieke neurasthenicus en Bernard, de oudste, de beroemde professor, die - een onoverkomelijke schande voor zijn vader, welke in zijn tijd dergelijke zaakjes netter wist te regelen - een weloverwogen huwelijk aangaat met zijn trouwe, stille maitresse, en ook Terlaet's kleinkinderen, door de talentvolle schrijfster van Kinderen voortreffelijk geteekend, allen vragen telkens onze geheele aandacht.
In Armoede is geen hoofdpersoon, omdat het nog meer dan een familieroman is een groot familietafereel, waarin ieder zijn eigen, volle plaats inneemt, en als behoorende tot de familie onmisbaar is. Bijfiguren als trouwe dienstboden en Terlaet's krankzinnige steeds het buiten bewonende zuster zijn daardoor onmisbaar, evenals kleine kamers in een groot huis, en werken mede om Armoede te maken tot een breed, rijk werk.
Dat ondertusschen met te veel recht heet Armoede.
Hoe arm zijn al deze welgestelde menschen! Meneer Terlaet, die indertijd bij de lieve, ietwat koele moeder zijner kinderen geen voldoening vond voor zijn zinnelijke natuur en te lichtzinnig was en bleef om te zien wat hij haar misdeed, en nu toch voor zijn wél-ziende kinderen wil blijven een lieve trouwe voorzienigheid, is met zijn ingebeelden rijkdom wel de allerarmste. Maar de anderen zijn het ieder op hun manier. Ammy, die met haar man dezelfde ervaringen maakt, als moeder met vader, ziet wel het meest haar armoede - maar lijdt er ook te sterker onder. Lot, de impulsieve natuur, holt zich dood tusschen haar vader en haar man, die beiden haar geheel voor zich eischen, en verliest ze beiden. Hein, de goeie Hein, die geen andere eerzucht heeft dan een gelukkig huisvader te zijn, moet zien dat hij zijn eenigen jongen niet kan regeeren, en... doch waartoe uitpluizen wat het eene woord armoede genoeg zegt? Vooral nu ten overvloede de schrijfster het Paul nog eens haast te opzettelijk laat betoogen dat:
| |
| |
‘er armoede schuilt in ieder menschenbestaan... en ten slotte ieder eenzaam blijft, naast dengene die hem 't liefst is’ (I, 269).
En hoe ze nu die armoede bestrijden? Paul wederom zegt het tegen Ammy, als deze na de ontdekking van haar mans passie voor Ada van hem wil scheiden:
‘“Nòg eens: ik wil niet verdedigen, niet influenceeren, ik wou alleen, dat je dit bedacht: jullie naturen zijn zóó verschillend, dat de een bij den ander noodzakelijk een groote leegte laten moèt; er zijn bij jullie twee, die te kort komen.... De schuldelooze schuld, die wij allen op ons geladen krijgen -” zei hij zacht als voor zich heen, opziend langs de donkere toppen van den kastanjeboom in de lucht: “de schuld van onze naturen, die niemand geheel in zich kan onderdrukken en waarmee we elkaar soms rampzalig maken. - En toch hoèft dat niet. Als we maar tot begrijpen kunnen komen”’ (II, 137).
En Ammy begrijpt, de scheiding gaat niet door. Doch als zij voor het eerst gaat begrijpen (de cursiveeringen zijn, ook weer echt voor dit vrouwenwerk, van de schrijfster) ‘vervult haar dit met verbijsterende smart’ (II, 147) en voelt ze zich eenzamer dan ooit. En zooals het haar gaat gaat het allen: hoe meer ze begrijpen, hoe armer ze worden; met deze medicijn wordt het: arm, armer, armst.
Dit is eensdeels het nobele van dit boek: we zijn in goed gezelschap, in gezelschap van armen. Niemand is hier een rijkaard. Het leven maakt hen niet hoogmoedig, zelfs niet als ze iets doen gelijk Bernards trouwen van Lena, waarover toch, trots alle misère, een stille glorie hangt, want ook dan nog stemt het weemoedig. Meest echter doet het leven hen hun armoede gevoelen, en dat te meer naarmate ze gaan begrijpen. Hiermede strijdt niet dat dit boek eindigt met te spreken van moed en vertrouwen in een betere toekomst - zoo spreekt Paul aan den vooravond van zijn huwelijk, en zoo spraken zeker al die anderen op dat punt huns levens. Want van armoede en negatie leeft niemand; wie dus zijn leven begint, als Paul, moet wel een rijkdom als inzet hebben. Wat niet wegneemt dat hij ook weer arm zal worden, naarmate hij verder komt in het leven en begrijpt. Vertrouwen is hier meer het bij de gelegenheid passend gevoel van een welopge- | |
| |
voed mensch dan dat waarvan men leeft - want waarvan men hier leeft is begrijpen, en dit is armer worden.
Hiermede is een bezwaar ondervangen dat menigeen tegen dezen familieroman kon hebben, n.l. het elimineeren van de religie als de of een levensbron, hier meer volkomen dan in De Roman van een Gezin. Want terwijl in dezen roman de religie, al is het dan hoogst onhandig en onsympathiek, nog een woordje wil meespreken, tenminste nog een der levensproblemen is, of althans was, rept Armoede geen woord over de zaak, eenvoudig omdat die niet meer bestaat, zelfs niet voor een Haagschen Jhr. de Corte. Dit bezwaar nu schijnt ondervangen door deze overweging, dat het begrijpen hier de religie moet vervangen, dat begrijpen leert vergeven, leert berusten, leert glimlachen over het leven, vooral arm maakt en armoede leert dragen.
Maar hoe: verarmende religie? Is er grover misvatting denkbaar dan deze combinatie, dan deze horreur: verpoverende religie, armmakende religie? Terwijl religie troost, blijde maakt, zelfs in het lijden, heerlijkheid schenkt aan den poverste - zal deze religie arm maken, al armer? Ondertusschen is dit wèl juist-gezien van deze religie die geen schuldbewustzijn en dus geen wedergeboorte kent, maar zich tevreden stelt met het versleten leugentje: tout comprendre enz. Te meer te betreuren blijft deze misvatting omdat Armoede, als familietafereel genomen, is een sympathiek, rijp werk, waarmee de schrijfster van Wat Komen Zal en Kinderen haar daarin gedane beloften vervult.
Doch zie, terwijl ik de beide deelen opneem om ze in de boekenkast te zetten, vraag ik me af: hoe zou een buitenlander, als dit boek vertaald was, het aanzien? En dadelijk antwoord ik: als een oolijke ironie van de schrijfster. ‘Want’ zou hij zeggen: ‘die Armoede beteekent ongetwijfeld dit: die Hollanders hebben geen kerk, geen comedie, geen café, geen hôtel, geen auto of équipage, ze schijnen zelfs geen fabrieken te hebben, maar ze hebben alleen een huiskamer in de stad en, als het er af kan, ook een huiskamer buiten, en in die huiskamers zitten ze zich
| |
| |
op hun eentje te vervelen, behalve bij feestelijke gelegenheden, dan vervelen ze zich daar met elkaar en dan danken ze, bij het heengaan, elkaar dat ze zich zoo verbazend geamuseerd hebben. Dat saaie, armoedige leven wilde de schrijfster haren landgenooten eens tot hun afgrijzen voorhouden en ze deed dat in haar mooien roman Armoede.’
En me dunkt ik hoor een niet al te veel verhollandschten Hollander, dit oordeel vernemend, zeggen: ‘Dan moet ik toch dat Armoede eens gaan lezen, want dat schijnt toch wel een echt-hollandsch boek te zijn’.
Na deze door en door hollandsche boeken maakt Het Ivoren Aapje van Herman Teirlinck eerst dezen indruk: een vertaalde, internationale roman.
Deze eerste indruk is allerminst het gevolg van een dood vertalingstaaltje, saaie aaneenrijging van versleten eliché's, uit woordenboeken bijelkaar gescharreld. Want de taal van Het Ivoren Aapje is zeldzaam lenig, levendig en persoonlijk, en al vertelt Teirlinck daarmede Een Roman van Brusselsch Leven, zooals de ondertitel luidt, hij onthaalt ons geenszins op een banket van vlaamsche taallekkernijen. Wel is het een weidsch, sierlijk Nederlandsch, vol van zelfgeziene verbeeldingen en eigendommelijke zinswendingen, merkwaardige uiting dier hooge levenskunst waarin deze Brusselaars zich bewegen; - wel geven ook de beschrijvingen een dergelijk Nederlandsch, dat, zich wonderwel aanpassend aan het te beschrijven leven, nu eens stil schatert van ingehouden ironie, dan prachtig het leven uit de dingen laat opbloeien, of weemoedige woorden, als tranen, laat druppelen om het onzegbare menschenleed; - wel is deze weer natuurlijk geworden kunsttaal een ander Hollandsch dan het gewone, een hooger-Nederlandsch, een hoogerdravend zou men bijna zeggen, maar gewesttaal is het niet, gemoedelijk of zoetgevooisd Vlaamsch is het niet, al komt er wel eens een vlaamsch woordeken om den hoek piepen. Vanwaar dan die eerste indruk: een in sierlijk pracht-Nederlandsch vertaalde internationale roman? Omdat we uit de kleine wereld van Holland, die groot
| |
| |
kan gevoeld en groot kan beschreven zijn, zijn terechtgekomen in de internationale, - want voor Brussel kon met kleine wijzigingen Londen, Parijs, Weenen enz. staan - in de groote wereld. Ik zeg er niet bij: die in Het Ivoren Aapje klein is gevoeld en klein is beschreven. Maar wel dat dit grootsche levensspel van hoogontwikkelden, die, nu eenmaal beschikkend zoowel over onuitputtelijke rijkdommen als over zeldzaam-geniale bedienden, en hetzij ze aan politiek of demi-mondaines, aan liefde of haat, aan vriendschap of valschheid doen, steeds het allerhevigste doormaken, een hollandsch lezer internationaal aandoet. Zoo sterk, dat ik midden in de lezing van dezen roman ongedurig werd, omdat ik miste wat mij in zulk een roman de crême de la crême schijnt. Ik miste n.l. den paus, die toch maar aan de touwtjes trekt en de poppetjes laat dansen. Te midden van deze haute finance, allerhoogste politici, clericaal èn socialistisch, wereldberoemde demimondaines en door alle lezers reeds heilig-verklaarde geestelijken miste ik heusch even den allergrootste van deze wereld. Maar neen, geen schitterende internuntius, zelfs geen zwarte geheime afgezant! Toch miste ik hem maar even, want ik moest voortlezen dit wonderbare boek, woord voor woord een charme - en op het kantje een draak. Was dit niet weer een Thackeray - maar dan een artistiek volmaakte Thackeray - of, ai, het werd toch niet een Eugène Sue? Neen, gelukkig toch meer een Thackeray die zijn scherpe ironie en humor had omwikkeld met dit weidsche, sierlijke Nederlandsch.
En zoo won de tweede indruk het van den eersten: Het Ivoren Aapje is een prachtig kunstwerk, en tegelijk een boeiende roman. De synthese schijnt hier bereikt. Hier niet nog-eens een document humain, door een schrijver, die zich levensnoteerder noemt, pijnlijk-realistisch bijelkaar gepeuterd als bijdrage voor de kennis van onzen tijd, als ware hij historieschrijver der vervelende gevoelens en gebeurtenissen van vervelende wezens, en door de lezers grimmig als een onvermijdelijke taak doorgelezen - een literaire productie waarover ons nageslacht ons niet weinig
| |
| |
zal uitlachen - neen, maar een poëtisch verteld verhaal van het gewone en wonderbare leven. Is het nog pas een jaar geleden dat ik - in een dezer boekbeschouwingen O.E. 1909 bl. 248 vlg. - heb gewezen op de algemeene klachten dat de tegenwoordige roman teleurstelde, en dat deze ontgoocheling te schrijnender was omdat men door de bijna-volmaaktheid der techniek, door de gewetensvolle objectiviteit en door een ten gevolge al dier documents humains immers zoo verdiepte, verbreede menschenkennis terecht, doch tevergeefs, een hoogen bloei van den roman verwachtte? En is mijn verwachting, dat de roman van onzen tijd moest en zou komen even plotseling in vervulling getreden als ik ze daar (bl. 255) ongemotiveerd en stijfhoofdig volhield tegen die teleurstellingen? Op deze vragen nu blijverzekerd toestemmend te antwoorden met Het Ivoren Aapje in de hand, zou intusschen geen houding geven. Want deze Roman van Brusselsch Leven is als zoodanig, door zijn inhoud te bizonder en te hybridisch van type om hieruit beschouwingen te trekken over den roman in het algemeen. Wat een wonder slag toch deze Brusselaars, die, hetzij er geboren, hetzij er voor hun genoegen of om andere redenen vertoevend, zulk sierlijk Nederlandsch spreken (of moet ik zeggen: Teirlincksch redevoeren?) terwijl zij noch Nederlanders, noch Flaminganten zijn, en omgaan met buitenlanders en hooggeplaatste Belgen die in Brussel zeker geen ‘Vlaamsch klappen’!
Doch op zichzelf beschouwd is Het Ivoren Aapje een pracht van een roman, uitmuntend door een schoonen vorm, neen, door den schoonen vorm, den eenigen voor dezen schoonen inhoud, welke laatste zonder dezen vorm niet alleen uit elkaar zou vallen, maar ook onschoon zou wezen. Wij aanvaarden zoo dit meesterstuk als een eenheid, of liever omdat wij het slechts als eenheid kunnen aanvaarden is het een meesterstuk. Dit blijkt zoodra we ons oordeel erover onder woorden brengen. Is die vorm werkelijk zoo wonderbaar? Bezien we dien zonder zoeken eens dichterbij! Ah, hier vertelt de hoofdpersoon Rupert
| |
| |
Sörge aan zijn liefje Milly d'Orval dat hij nooit zal trouwen vóór zij hem verlaat.
‘Ze fluisterde, dankbaar: - Dat doe ik nooit... - Misschien Milly! (hij stond recht en kuste haar vluggelings). Wacht uw rijtuig vóor de poort? Laat het oprukken, en stijg in het mijne. Ik zal u naar huis voeren. Hoe wonderlijk, Milly, gij zijt nu wezenlijk een heerlijk beeld van twijfel en achterdocht, en uwe zwarte haren zijn de duistere hemels der toekomst....
Hij lachte en praatte zeer opgeruimd voort. Hij bracht haar thuis, in de dreef van Tervuren, en reed nadien de stad weer in. Op de Begijnhofplaats deed hij stilstaan en sprong uit het rijtuig. Hij streelde een ivoren aapje onder de pelsen voering van zijn breeden mantel, eenvormig in zijne linkerhand’ (bl. 180).
Is deze vorm nu zoo buitengemeen schoon? Neen, eigenlijk gewoon; slechts ietwat precieus - wat komt èn door het dialect èn door den persoonlijken stijl èn ook door de woord- en gedachteverbindingen als: hij stond recht.. vluggelings.. Stijg in het mijne.. ik zal u naar huis voeren.. gij zijt een heerlijk beeld van twijfel en achterdocht.. hij streelde een ivoren aapje onder de pelsen voering van zijn breeden mantel, eenvormig in zijne linkerhand. Doch zet voor deze gecursiveerde, ietwat-precieuse, nuffige boekenwoorden de spreektaalwoorden van het realisme en het geheel zakt in elkaar als een ballon zonder gas. Als Rupert niet zoo sierlijk sprak met zijn maitresse, werd dat ivoren aapje, welks streeling zijn levensspel inspireert, vulgair. Die ietwat opgepronkte taal behoort bij dezen duivelskunstenaar wiens ‘onweergâlijk meesterstuk is hij zelf’, en die goochelt met de menschen. En hoe! Hij suggereert hen hun leven, vervormt ze naar zijn grilligen wellust. Francine Verlat, die zielsveel houdt van den sympathieken beeldhouwer, den socialistischen Jood, Simon Peter, brengt hij er toe hemzelf te huwen, en Ernest Verlat, gelukkig getrouwd met Vere Lazare, dwingt hij zijn vrouw ontrouw te worden voor Milly d'Orval, en daartoe stopt hij zijn rivaal Peter eenvoudig in de gevangenis, terwijl hij tegenover de Verlat's blijft de beschermer van Peter, en hij dezen slechts loslaat om hem zijn totale nederlaag te laten zien. Zullen dergelijke duivelsche machinatiën - en
| |
| |
nog sterkere, als het spoorloos laten verdwijnen van priester Pezza - de voorzienigheid dezer menschen zijn, dan moet die duivelsche voorzienigheid zich den schijn weten te geven van een goddelijke, moet zij het karakter vertoonen van pure schoonheid. En hiermede is die weidsche, sierlijke, schijnbaar te opgepronkte taal niet slechts verklaard, maar onvermijdelijk vereischt, natuurlijk geworden. Natuurlijk ook geworden, dat de laatste helft eener zin soms precies het omgekeerde zegt van hetgeen de eerste deed verwachten, alsmede, dat terwijl men onder het lezen aan deze taal gewend geraakt, deze gewoon vindt, men later, in zijn herinnering, die weer grootsch, weidsch, meesterlijk vindt en men over zijn bezwaren heen Het Ivoren Aapje een prachtwerk noemt van een meester, die goochelt met de taal. Hiermede is ook verklaard, als vereischt, de ietwat opgepronkte omgeving, toestanden en gezelschappen waarin deze roman ons verplaatst. Rupert Sörge kan zijn geheimzinnig schaakspel, waarbij levende menschen de stukken zijn, slechts spelen in een wereld waarin men het leven speelt. Inderdaad is dit in Het Ivoren Aapje het geval. Het zijn allen heerlijke nietsdoeners en den zweep des drijvers voelt niet een. Natuurlijk geldt dit van deze schitterende demi-monde, die fabelachtige partijen geeft, alsmede van Baron du Bessy, den oom en bij hen inwonenden voogd der Verlats, een prachtige en origineele reprise van Herman Teirlinck's Mijnheer Serjanszoon, evenzoo van Ernest Verlat en van den beeldhouwer Peter, die van alles doet behalve beeldhouwen, maar dit geldt ook van de ernstiger karakters. Zie, die prachtige Don-Quichotte-figuur van Lieven Lazare, den katholieken pamflettist. Hij is geniaal en arm, en scheldt in toorn-proza - door
Teirlinck overgeschreven uit een belgisch auteur, die toch niet portret gezeten heeft voor Lazare - de ontaarde priesterschap, die hem bijna van honger laat sterven. Maar ondertusschen behoudt Lazare zijn groot gebaar, zijn profetische houding zelfs op zijn armelijkste zolderkamertjes. Hij drapeert zich met zijn armoede en zijn goddelijke zending. ‘Ik ben arm. Ik draag
| |
| |
in mij de gratie der armoede’ (bl. 95) jubelt hij in zijn grootste ellende, gezeten voor een warm grogje. Is dit armoede? Dit is voor arme spelen.
Zie bovenal den priester Emmanuel Doening, den rijken vlaamschen boerenzoon, den leerling en vriend van Gezelle. Hij woont deftig, in eigen, goed-gestileerd huis, flaneert over de straten, schaakt met du Bessy, dineert veel bij de Verlats en werkt voor zichzelf aan de vlaamsche literatuur. Deze fijne Gezelle-ziel is de ware priester voor deze wereldlingen. Hoor hem zacht discussieeren met het heidensch viveurken du Bessy, zie hem als een trouw vriend Peter ter zijde staan, bidden voor de Verlats - en merk op dat hij nooit ofte nimmer kerklucht met zich brengt. Hij is een geloovig Christen, een ziel waarin de poëzie zich incarneert, zoodat zijn leven, waarin de vruchten des Geestes als liefde, vrede, blijdschap, geloof, overvloedig zijn, een weldaad wordt voor iedereen - maar is hij een priester, een katholiek, goed-roomsch priester?
Zie ook Vere, Lazare's dochter. Zij kleedt zich niet als Francine, heeft een afschuw van het mondaine leven, blijft haars vaders dochter, ook al heeft deze haar vervloekt om haar misstap met Ernest Verlat, maar wat doet zij veel meer dan lijden in deze wereldsche omgeving, dan zich laten troosten door Doening en eindelijk sterven?
Welnu dit heerlijke nietsdoen, dit alle dagen leven overdadig en prachtig - ook bij de nobelste zielshoudingen - zonder den reëelen levensstrijd door te maken, past volkomen bij de weidsche vormen van dezen roman en doet den lezer verkeeren in hooge levenssferen en doet hem dezen roman lezen als een echten ouderwetschen roman, die ons geen tijd laat den schrijver na te rekenen, omdat deze hier geeft die levensverhooging, levensversnelling, die men - zooals ik in die vorige boekenbeschouwing (bl. 248) zeide - toch altijd van den roman verwacht.
Doch als men dan die genoten heeft en uitrust van die met juichende vaart volbrachte tocht door het leven, dan komt langzamerhand nog een andere indruk boven.
| |
| |
Over den eersten: dit schijnt een in zeer persoonlijk Nederlandsch vertaalde internationale roman, kwam als tweede: ondertusschen een prachtig kunstwerk, een boeiende roman, en daarover komt als eindindruk: dit is Teirlinck, enkel Teirlinck, en Teirlinck volledig - en nog iets meer, want met Teirlinck werd een nieuw begin in onze literatuur merkbaar. Ik wil niet zeggen dat hij een nieuw isme heeft gelanceerd: och neen, hij stichtte niet eens een nieuw tijdschrift en schreef, zoo ik me goed herinner, evenmin leidinggevende artikels of kritieken. Maar zijn werk liet eenvoudig zien dat het nieuwe er was, waarnaar we uitzagen uit de dorre velden van het naturalisme. ‘Nieuwe Romantiek’ is het nu geijkt - en ik herinner me nog hoe Teirlinck, zijn Wonderbare Wereld hadden we juist bewonderd, hier in Rotterdam kwam lezen. Op die lezing waren maar weinig toehoorders, en van die weinigen ontsnapten er nog in de pauze, want niets verveelt zoo erg als al weer wat nieuws, doch de enkelen die bleven voelden wel: dit nieuwe zocht aanknooping aan het oude, het was modern, zeer modern, en had toch iets van een ouderwetsch, een romantisch verhaal. En sedert heeft Teirlinck met zijn Doolage, Zon, Het Bedrijf van den Kwade en Mijnheer Serjanszoon, Orator Didacticus, al maar door van die wonderbare wereld het stof afgeblazen, dat dom materialisme of even domme braafheidstelsels er over hadden gestrooid. Van dit nu zijn levenswerk gaf hij een synthese in Het Ivoren Aapje, met uitzondering van de natuurbeschrijving, die in zijn vroeger werk weinig en hier, gelijk vanzelf spreekt, geen aandacht vraagt. En over zulk een synthetisch werk kan het oordeel ook weer synthetisch zijn, en dit luidt:
Het Ivoren Aapje is een wegwijzer en een waarschuwing.
Evenals de oude romantiek wijst ook deze nieuwe op het wonderbare der wereld en de macht der persoonlijkheid. Zij verlost ons van het geleuter over de macht der omstandigheden, die doode omstandigheden, die dan opeens levende menschen zouden produceeren - grooter dwaasheid dan er ooit werd verkondigd. Zij gelooft weer in de
| |
| |
poëzie van het menschelijk gebeuren en verhaalt er van met naïve verwondering en ontroerde stem. En nu zij dit doet in nieuwe vormen, zonder versleten oratorie of door comedianten belachelijk geworden pathos, en met eigen levende taal en persoonlijke verbeeldingen openbaart zij een nieuwen bloeitijd van literatuur. Als zoodanig is Het Ivoren Aapje een wegwijzer, toch ook een waarschuwing. Omdat deze nieuwe weinig de ondeugden der oude romantiek blijkt te hebben afgeleerd. En daarvan zijn er twee hier niet weinig aan het spoken. De eerste is dat de romantiek werkt met menschen waarin geen ontwikkeling, alleen hevigheid en geheelheid is. Pikzwart en engelenblank zijn ze, en op de eerste bladzijde zijn ze dezelfde van de laatste bladzijde. Dit bezwaar geldt ook hier van den duivelschen Rupert Sörge tegenover den hemelschen Doening - en daartegenover heeft het realisme gelijk met zijn: duivelen ken ik niet en hemellingen ook niet, alleen menschen. Toch wordt hier dit bezwaar op dubbele wijze ondervangen. Ten eerste door den schrijver, die naast die te ongebroken karakters als Sörge en Doening er plaatste als Ernest Verlat, wiens gecompliceerdheid, zichzelf eeuwig zienleven en zichzelf den pols voelen wel heel modern en reëel is, en ten andere door onze huidige levensbeschouwing. Deze toch laat zich niet meer zoo opwinden door het gezwaai met ontwikkeling en vindt het droevig genoeg, dat de mensch maar meest de oude knecht blijft, meer moeite heeft mooi te eindigen dan mooi te beginnen, en gewoonlijk zichzelf gelijk blijft.
Doch des te sterker spookt door Het Ivoren Aapje de andere oude ondeugd der romantiek n.l. dat ze het wonderbare verwarde met het geheimzinnige, raadselachtige, spookachtige. Dat het wonderbare, hoewel door het gezond verstand niet na te rekenen, toch is hoogere redelijkheid en herstelde natuurlijkheid, daarvan wist de oude romantiek te weinig en weet Het Ivoren Aapje nog minder. Want Sörge, neen dat grenst niet aan het fabelachtige, maar dat is de fabelachtigheid-zelve. Zooals hij het ivoren aapje bezit, de amulet, welker betasting hem in zonderlinge extase
| |
| |
brengt, waarin hij de verhoudingen aller menschen ziet opklaren, zoo bezit hij zijn mysterieuzen negerknecht Takker, zoo zijn hongaarsch-fabuleuze rijkdommen - in zulk milieu toch zijn Hongaren arm, behalve als ze ongelooflijk rijk zijn, en dus is hier de hoofdpersoon terecht een Hongaar - zoo ook zijn half-oostersche, half-magische - is dit ook niet echt hongaarsch? - connecties met de diplomatieke wereld. Doch het wonderbare verliest zijn innige overtuiging en bekoorlijkheid, zoodra het gaat verloopen in fabuleuze geheimdoenerij. En dit is met Sörge al te veel het geval. En ook met Doening. Daarom is het dan ook gelukkig dat Sörge en niet Doening hoofdpersoon is geworden - doch ook daarom alleen. Want als er dan toch moet overdreven worden, dan heb ik maar liever overdrijving in het kwade dan in het goede. Want in het eerste geval geeft ons natuurlijk ongeloof een heilzame correctie die de hoofdstelling onaangetast laat; in het laatste geval ontneemt het ons licht met de overdrijving de geheele stelling, waarmee immers de overdrijving onlosmakelijk één is. Ben ik dus blij dat in Het Ivoren Aapje Sörge en niet Doening de levensmotor is - het neemt niet weg dat Doening dit inderdaad had behooren te zijn. En zulks niet in een ideale wereld, waarin alle menschen wijs zijn, maar ook in deze reëele, waarin wel de duivel veel zijn hand heeft, doch niet gelijk hier, alles in zijn hand heeft. Want dat gelooven we heerlijk niet - en dit maakt dat we ons aan deze duivelsche buitensporigheden niet teveel stooten, er heimelijk wat om glimlachen, zooals de middeleeuwsche legenden glimlachen om de streken des duivels. Ons dus ook niet te veel ergeren aan de nederlaag van Peter en Doening en
Vere - omdat we weten dat ook in deze reëele wereld het goede toch eindelijk wint, omdat ze blijft een wonderbare wereld.
Teirlinck's greep om dezen Sörge zijn pervers levensspel te laten spelen in de hoogere Brusselsche kringen, waarop, als in een klein Parijs, heel wat internationaal schuim ronddrijft, blijft meesterlijk en blijkt zeer geschikt zijn eigenaardig talent volledig te ontplooien - | |
| |
maar toont evenzeer de gevaren der oude romantiek in nieuwe, en vergroote vormen mee te brengen. En dit inzicht doet ons het ietwat droge, en het meer warme realisme van Herman Robbers en Ina Boudier-Bakker te meer waardeeren. Met de Croesen en de Terlaets blijven we op den beganen grond, met de eersten meer aan weêr en wind blootgesteld, met de laatsten binnen de veilige huiskamer - terwijl we met Adelbert van Hoorne en de Verlats rondwaren door de wonderbare wereld. Is het laatste zeker het hoogste wat de roman ons kan geven, als het mislukt (Adelbert van Hoorne) wordt het karikatuur, als het niet geheel gelukt (Het Ivoren Aapje) is het eerste, hoewel op zichzelf minder, indien het wel gelukt, toch weer het hoogere. (Armoede).
De karikatuur daargelaten, toch eigenaardig dat de zuiver-hollandsche auteurs zich hielden aan het eerste en de belgische zich waagde aan het laatste. Ook in de literatuur blijft de Moerdijk een grens. |
|