Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Sir Philip Sidney
| |
[pagina 224]
| |
hij toont hierin de traditiën van zijn huis getrouw te blijven. En Nederland heeft een schuld af te doen! Het heeft een bewijs van vereering te geven voor een der edelste figuren, wier namen in de annalen van onzen worstelstrijd naast den doorluchtigen naam van Lodewijk van Nassau, Sidney's vriend, geschitterd hebben. Te weinig, al te flauwe notitie wordt van hem genomen, waar over onzen oorlog met Spanje gehandeld wordt. De wakkere soldaat, die voor ons zijn leven gaf, de ‘most accomplished nobleman of his times’ zooals hij genoemd werd, de dichter en staatsman die, hoe jong, toch reeds in Europa vermaard was, had van onze zijde beter verdiend. Waarschijnlijk hebben de sombere herinneringen aan het Leicestersche tijdvak meegewerkt om de hem toekomende eer en dankbaarheid van tijdgenoot en nageslacht in de Nederlanden te onthouden, althans te schaarsch toe te kennen. Maar allerminst heeft hij reden gegeven om in de ongunstige stemming te deelen. Daarover straks meer. Hooft herdenkt hem in zijn Nederlandsche Historiën; maar die tusschen de regels kan lezen, merkt dat bij al den lof toch de bedoelde herinneringen nog nawerken. Sprekende over het gevecht bij Zutfen, gaat Hooft voort (Boek XXIV): ‘Echter stond het gevecht hun dierst; alzoo Philip Sidney aan een wonde daar gekreghen in zijn dije, ten vijventwintighsten daaghe quam t' overlijden: een heer van ontrent dertigh jaaren, heughlijk vernuft, dapper beleidt, fraaye geleertheit, aardighe taal, zinlijke en minlijke zeeden. Hij was gebooren uit een zuster des Graaven van Leicester; zagh, bij de Koningin, zich in blaakende jonste; en in vaste hoope, derhalven, van ongemeine verheffing. En zommighen sloeghen er geen twijfel aan, oft hij zoude, in geval van langer leeven, naa 't meuken van den moedt door tijdt en ervaarenis, zijnen oom, wiens verstandt bij 't zijne niet haalen kon, door zijne wijsheit en bescheidenheit geschorst hebben.’ De schim van Hooft vergeve ons den glimlach bij die laatste woorden; 't is of hij op de conduitelijst van Sidney aanteekent: ‘een veel-belovend jongmensch, als de wilde jeugd maar eerst voorbij is!’ Maar | |
[pagina 225]
| |
waarom dan de verdachtmaking die hij laat volgen alsof misschien zijn eerzucht toch bedenkelijk had kunnen worden? Hoor tegenover die woorden van Hooft het getuigenis van Willem van Oranje, den staatsman en den menschenkenner bij uitnemendheid. Op den terugweg van zijn tweede reis op het vasteland bracht Sidney ook een bezoek aan Prins Willem te Delft, waarbij de politiek van het oogenblik, de stemming van Engeland ten opzichte van de Nederlanden, de houding van Frankrijk en de toestand der Protestanten in Duitschland besproken werden. Kort daarna liet de Prins aan Koningin Elizabeth weten, dat zij, naar zijne meening, in dien zes-en-twintigjarigen jonkman een der grootste, een der wijste staatslieden bezat die hij in Europa kende; indien Hare Majesteit er slechts de proef van wilde nemen, zou hij, de Prins, er zijn woord op durven geven, dat de uitkomst verrassend zou zijn, hetzij zijn jeugdige vriend met de verbondenen of met de vijanden van Engeland te doen had. Henri Taine's Histoire de la Littérature Anglaise is wel-bekend. Maar heeft men wel opgemerkt, dat de bladzijden die hij aan Philip Sidney wijdt, een der schoonste hoofdstukken van het geheele werk uitmaken? Hij begint met een kort overzicht in algemeene trekken van dit merkwaardig menschenleven, om ons iets van zijn bewondering te doen gevoelen voor hem dien hij noemt ‘un grand seigneur, un homme d'action, accompli en tout genre de culture, dank vooral aan een voortreffelijke opvoeding in den geest der beste humanisten’. Op reis bezoekt hij geleerden en bespreekt met hen zijn lectuur van Aristoteles en Plato; te Venetië en Padua legt hij zich toe op astronomie en geometrie, zijn studie afwisselende met gesprekken over kunst, als hij zich in gezelschap van Tiziaan of Paulo Veronese bevindt. Daarbij voert hij een uitgebreide briefwisseling, waarbij niet het minst de politieke vragen van den dag behandeld werden en hij zich ernstig bezighoudt met den staat van zaken in eigen vaderland, tegelijk met zijn geleerde vrienden de grootsche plannen besprekende om Noord- en Midden-Europa te | |
[pagina 226]
| |
beveiligen voor de aanslagen van Spanje en het geheimzinnig stoken der Vaticaansche politiek. Wààr hij komt, overal neemt hij deel aan het nieuwe leven zijner omgeving, scherpzinnig opmerker, nauwgezet waarnemer als hij is. Hij geeft zijn indrukken weer, als hij gepeinsd heeft over de Grieksche tragedie, over de Divina Commedia, over Petrarca en de Sonnettisten naast Ariosto en zijn heldendicht, over den herderroman van Sannazaro en Montemayor naast de gedichten van Ronsard, en maakt zich al reizende het Duitsch en het Nederlandsch eigen. Bij dat alles blijft hij man van de wereld in den goeden zin, gunsteling van Elizabeth en toch ontzag inboezemende, ridderlijk in gezindheid en daden, in wapenhandel en als ruiter den besten van zijn tijd gelijk of ze overtreffende. Onder de hovelingen van zijn Souvereine zich met gemak bewegende bespreekt hij met zijn vriend Drake tevens allerlei plannen en avontuurlijke tochten naar de Nieuwe Wereld met den stelligen wensch er zelf aan te kunnen deelnemen. Kan men hem den schitterenden vertegenwoordiger der latere Renaissance in Engeland noemen, hij toont het ook daarin dat hij in zich den onversaagden, zoo men wil, den onstuimigen moed der Middeleeuwen en de humaniteitsbegrippen der moderne beschaving vereenigt. Die beschaving had in adel- en ridderstand een nieuwen bodem ter ontwikkeling gevonden, vandaar dat zij zich in hem zoo bijzonder frisch en levendig voordoet. Want vergeten wij niet er bij te voegen, dat inborst en karakter hier zeer gunstig samenwerkten om die ontwikkeling tot zoo hoogen bloei op te voeren. Zijn geestdrift, hoe hoog ook stijgend, ging samen met eenige neiging tot die weemoedige stemming, welke behoefte heeft zich nu en dan af te zonderen en zich te verliezen in gepeinzen en fantastische verwachtingen: hij was dichter in heel zijn geestelijk bestaan, evengoed als hij het was in zijn verzen en bespiegelingen. Daar moet een zekere betoovering van zijn geheele persoonlijkheid zijn uitgegaan, die zijn tijdgenooten, zijn volk en het nageslacht met zooveel liefde en bewondering heeft kunnen vervullen. Zoo zou hij thans voor ons staan als | |
[pagina 227]
| |
een bijna legendarische verschijning, indien niet zuiver historische documenten, waartoe men ook zijn nagelaten werken kan rekenen, ons een tastbaar beeld van een schoone werkelijkheid te aanschouwen hadden gegeven.
Sir Philip Sidney is geboren te Penshurst in Kent, den 29n Novr 1554. Zijn vader, Sir Henry, was Lord President of Wales en later ‘Deputy of Ireland’. De rechtschapenheid van dezen staatsdienaar, het type van een Engelsch ‘gentleman’, is het best te bewijzen uit het feit, dat hij zijn moeitevol ambt in Ierland heeft waargenomen ten koste van zijn eigen middelen; toen hij het verliet was zijn fortuin er niet op vooruit gegaan, wat niet van alle gezagvoerders in het als wingewest beschouwde eiland kan gezegd worden. Zijn moeder was de dochter van John, hertog van Northumberland. Toen haar oudste zoon, onze Philip geboren werd, droeg zij nog het rouwkleed over haar vader, haar broeder en haar halve zuster (Lady Jane Grey), die allen op het schavot het hoofd verloren. Zij was de zuster van den ons bekenden Graaf van Leicester. ‘Van zijn vader, zegt zijn biograaf, erfde Philip den sterken arm, de wakkerheid van geest en het scherpzinnig verstand, terwijl zijn moeder hem had begiftigd met haar eigen vriendelijk gemoed en teederheid van hart.’ De vader zorgde voor een voortreffelijke opvoeding, die eindigde met een driejarig verblijf te Oxford, dat hij in 1571 verliet. Dat hij geen academischen graad behaalde behoeft juist niet te bevreemden, daar in dien tijd jongelui van adellijken huize meermalen aan de universiteit studeerden om de academische opleiding zelf en niet met het doel om eenigen graad te verkrijgenGa naar voetnoot1). De bewijzen zijn echter voorhanden, dat hij zich met den meesten ijver op de studie heeft toegelegd: ‘nor could his tutors pour in so fast as he was ready to receive,’ zegt een tijdgenoot. Van beteekenis is dit verblijf te Oxford voor hem geworden, | |
[pagina 228]
| |
om de trouwe vriendschap tusschen hem en zijn studiegenoot Fulke Greville, later Lord Brooke, een vriendschap, die eerst met den dood eindigde. Greville vergezelde hem op zijn tweede reis op het vasteland en heeft ons het oudste levensbericht van Sidney nagelaten. Hij heeft zijn vriend lang overleefd; toen hij in 1628 stierf, gaf men hem een grafschrift, dat na zooveel jaren nog getuigenis moest afleggen van de hooge waarde dier trouwe vriendschap; het luidde: ‘here lies Fulke Greville, Servant to Queen Elizabeth, Concillor to King James, Friend to Sir Philip Sidney’. In Mei 1572 verkreeg Sidney verlof van de Koningin ‘naar vreemde landen te reizen’. Zijn oom Leicester had zorg gedragen, dat hij onder bijzondere bescherming van den buitengewonen afgezant naar het Fransche hof kon afreizen; in diens gevolg vertrok hij rechtstreeks naar Parijs, waar hij op aanbeveling van zijn oom ontvangen werd door Sir Francis Walsingham, den ‘Resident Minister of the Queen of England’. Het verblijf bij die familie heeft ongetwijfeld aangename herinneringen nagelaten, want hij vond later in de dochter van den gezant een liefhebbende echtgenoote. De reis heeft drie volle jaren geduurd; eerst in Mei 1575 kwam Sidney in Engeland terug. Van zoo groote beteekenis voor de vorming van zijn karakter, de ontwikkeling van zijn denkbeelden, de vestiging van zijn overtuiging op staatkundig gebied en de vermeerdering van zijn kennis is deze reis geweest, dat wij er een oogenblik bij moeten stilstaan. Karel IX was spoedig zoo ingenomen met Sidney, dat hij hem onder zijn naaste gevolg opnam. De jeugdige Engelschman werd dus op eens ingeleid te midden van al den glans en de weelde van het schitterende Fransche hof. Catharina de Medici die geheel Europa van zich deed spreken, niet het minst in Engeland zelf de tongen in beweging had gebracht, Hendrik van Navarre, de oude admiraal de Coligny, Henri de Guise, de Hertog van Anjou, Philip Mornay du Plessis (de welbekende en eerbiedwaardige Hugenoot) maakten het hooge gezel- | |
[pagina 229]
| |
schap uit, waaronder Sidney verkeerde. Geen van het doorluchtig gezelschap trok hem echter zoo aan als Lodewijk van Nassau, ‘the brightest and boldest spirit of his age’ in de oogen van Sidney. Deze bevond zich toevallig ook te Parijs en nam met hem deel aan de hofvermaken, op het tennis- en tournooiveld, op de jacht of op de tochten te paard, want beiden waren vereerders van de ‘noble horsemanship’. Het duurde niet lang, of de kennismaking leidde tot de meest vertrouwelijke vriendschap tusschen beide wakkere jongelingen. Lodewijk was zeker de mindere van het tweetal wat begaafdheid en hoogere geestontwikkeling aangaat, maar zij stemden volkomen samen in hun geestdrift voor de zaak der nieuwe beweging op religieus en politiek gebied, in ridderlijke deugden, in doorzicht en flinkheid van karakter. Een ontzettende gebeurtenis deed Sidney ontwaken uit den droom van het afwisselende hofleven. Den 24en Augustus 1572 ging onverwacht het moordgeschrei door de straten van Parijs; de Bloedbruiloft van den Bartholomeusnacht richtte haar afschuwelijke slachting aan onder de Hugenoten. Graaf Lodewijk ontsnapte aan den algemeenen moord evenals Sidney, die in de Engelsche ambassade een schuilplaats had gevonden. De indruk van het tooneel der verschrikking op het gemoed van Sidney is hem al zijn leven bijgebleven. Maar het gruwelfeit versterkte hem tevens in zijn overtuiging en wees hem aldus de richting aan, die hij in woord en daden van nu aan zonder weifeling of vertraging had te volgen. Spoedig na den moord verliet Sidney Parijs. Over Straatsburg en Heidelberg ging hij naar Frankfort. Daar ontmoette hij voor het eerst den man met wien hij tot diens dood in voortdurende briefwisseling bleef en die een zoo onuitwischbaren stempel op zijn gemoed en karakter gedrukt heeft. Dat was Hubert Languet, toenmaals 54 jaar oud, de beroemde Hugenoot en rechtsgeleerde, die Bourgondië ontvlucht was en sedert in verschillende zendingen bij de Protestantsche vorsten in Duitschland de zaak der gewetensvrijheid gediend heeft. Hij was door zijn | |
[pagina 230]
| |
vele reizen welbekend aan verschillende hoven in Europa en overal geacht om zijn geleerdheid en rechtschapen karakter; daarbij was hij een scherpzinnig opmerker en menschenkenner, die goed rondgezien had ver buiten de grenzen van de gewone reizigers in dien tijd. Hij toonde vaak een man van buitengewonen moed te zijn tegenover vorsten en staatslieden, alleen zou men kunnen zeggen, dat hij niet van het metaal was, waarvan martelaren gesmeed worden, zooals uit zijn raadgevingen aan zijn jongeren vriend gestadig blijkt. De omgang van Sidney met Languet eischt nog eenige toelichting, te meer omdat wij daaraan dien belangrijken bundel brieven danken, die zooveel licht geven over het denken en drijven in de troebelen van die onrustige dagen. Die verzamelde brieven zijn het eerst uitgegeven in 1646 door de Elzeviers te Leiden en later in het Engelsch vertaald met de daaraan beantwoordende brieven van Sidney, voor zoover men die heeft kunnen ontdekken. Zij werpen een helder licht op het streven en het doel waaraan beider onderhoud steeds gewijd was. De toestand van Europa, de zaak der hervorming, het verzet tegen de politiek van Spanje en van Rome waren de voornaamste onderwerpen van hun samenkomsten, steeds voortgezet in hun briefwisseling, wanneer zij gescheiden waren. Beiden waren vervuld van den wensch al de Staten die de zaak der hervorming en der gewetensvrijheid voorstonden te vereenigen en tot onderlinge samenwerking aan te sporen, de oneenigheid die de verschillende Protestantsche secten vaak onderling tot heftigen strijd prikkelde op te lossen in broederlijke eensgezindheid ter wille van het groote doel: verzet tegen de staatkunde en dwang der beide machten die Europa in onrust hielden en wier praktijken volgens hen op de vernietiging der beschaving moesten uitloopen. De correspondentie wekt onze sympathie voor dit tweetal edele gemoederen, een tweetal vol van jeugdig enthousiasme aan de eene zijde en van de waardige wijsheid der ervaring van meer gevorderden leeftijd aan den anderen kant, beiden zich zooverre verheffende boven de hartstochten dier dagen. | |
[pagina 231]
| |
Met wat een innige belangstelling worden de gang van zaken in de Nederlanden en het staatkundig beleid van Willem van Oranje in die correspondentie gevolgd! Nu eens heet het in een brief van Dec. 1573: ‘De zaak van Oranje is niet zonder hoop, want heel Holland en Zeeland stellen hun vertrouwen in hem en achten zijn behoud de eenige waarborg voor hun toekomst; de Staten wenschen dat hij bij hen blijft en anderen naar zijn plannen den oorlog zullen voeren’. Dan weder maakt Languet melding van berichten omtrent den Prins en zijn wedervaren, om bij iedere bemoedigende tijding zijn jeugdigen vriend op te beuren; zoo bijv. het verslaan van de Spaansche vloot onder Romero de Glimes door Louis Boisot, waarop Middelburg in handen van den Prins kwam. Het tweetal hield zich bijzonder goed op de hoogte, waar ze ook heentrokken, hetzij te Weenen of te Venetië. Met ernstige belangstelling wachtten beiden den uitslag af van de pogingen van Lodewijk van Nassau in 1574, toen deze in vereeniging met zijn broeder Hendrik, met Christoffel van de Paltz en keur van edelen een inval in de Zuidelijke Nederlanden beraamd had. Sidney's verwachtingen waren hoog gespannen en hij hoopte er alles van ten voordeele van prins Willem. De brief dien Sidney kort na den noodlottigen afloop aan Languet schreef, getuigt dan ook van zijn bittere droefheid, toen hem de tijding bereikt had van Lodewijks dood op de Mookerheide. ‘Believe me, I am deeply and sincerely distressed,’ zoo schreef hij onder andere, terwijl hij tot schreiens toe bewogen is en zijn hart moet uitstorten voor zijn vaderlijken vriend. Meer dan iemand had hij den ridderlijken held en de geestdrift voor de zaak der vrijheid in Lodewijk bewonderd. Onmiddellijk na de droeve tijding heeft hij naar zijn oom den graaf van Leicester geschreven om bij de Koningin aan te dringen op krachtdadige hulp en de Spanjaarden te verhinderen voordeel van de overwinning en Lodewijk's nederlaag te behalen. Reeds meermalen had hij zijn vurigen wensch te kennen gegeven om persoonlijk te mogen deelnemen aan | |
[pagina 232]
| |
een troepenbezending naar de Nederlanden. Doorloopend blijkt uit de correspondentie beider geestdrift voor den Prins en de zaak der Vereenigde Gewesten. Als Sidney in Engeland terug is, schrijft hij Languet een merkwaardigen brief. ‘De Prins, zoo zegt hij, sprak veel over u, toen ik met Zijne Hoogheid een onderhoud had, zoodat ik duidelijk bemerkte, hoe dierbaar gij hem zijt. Waarom ik U dit meedeel? Eenvoudig om U te overreden hem een bezoek te brengen, als gij dit ten minste in veiligheid doen kunt; dan kunt ge vandaar ook tot ons overkomen. Gij zult bij den Prins zijnde een vruchtbaren bodem vinden om in de vorming van deze nieuwe republiek die beginselen in praktijk te doen brengen, die gij gedurende uw heele leven met zooveel ernst overpeinsd hebt. Ik hoop inderdaad evenzeer binnen enkele weken over te komen, want ik draag den Prins een eerbiedige genegenheid toe en ben in een en ander van grooter dienst voor hem geweest dan hij wellicht gewaar is geworden.’ Languet van zijn kant doet in geestdrift voor Willem van Oranje niet onder. Over het aanwerven van nieuwe hulptroepen sprekende zegt hij: ‘Het is mijn stellige overtuiging, dat in dezen oorlog tegen de Spanjaarden geen succes kan verwacht worden, zoo men zich niet stipt houdt aan de adviezen en plannen van prins Willem’. In een van zijn laatste epistels uit Antwerpen schrijft hij aan Sidney: ‘Uw brieven hebben La Noue en den Prins veel genoegen gedaan; beiden dankten mij inniglijk voor wat ik gedaan heb om uwe genegenheid voor hen aan te wakkeren. Ik twijfel er niet aan, of zij zullen u in hun brieven toonen, hoe zij die genegenheid op prijs stellen. Ik kan niet genoeg bewonderen de groote wijsheid van den Prins, en tegelijk de groote bezadigdheid waarmee hij alle moeielijkheden het hoofd biedt en de lankmoedigheid waarmee hij allerlei lasteringen draagt, die hij dikwijls nog wel met vriendelijkheid terugbetaalt. Ik bid u, zijn groote deugden naar waarde te schatten; laat u in het onderhouden van vriendschap ook niet verkoelen, als tegenspoeden hem treffen, want mijn vertrouwen dat eenmaal gelukkiger | |
[pagina 233]
| |
dagen voor hem zullen aanbreken, is ongeschokt’. En een weinig later schrijft hij: ‘Ik geloof niet, dat er onder alle vorsten der christenheid een wijzer man is dan de Prins van Oranje’. Velen willen ook dat de welbekende ‘Apologie’ van den Prins, na de proscriptie door koning Philips, opgesteld is door Languet. Wij hebben iets langer bij deze merkwaardige correspondentie verwijld om het licht te laten vallen op den man, die bij Warnsveld voor de zaak der Nederlanders het leven geofferd heeft. Na een vrij lang verblijf te Weenen namen de beide vrienden afscheid en vertrok Sidney naar Venetië. In die dagen was de Lagunen-stad een uitnemende en gezochte verblijfplaats voor vreemdelingen die, met het oog op hun toekomst, een reis naar het buitenland ondernamen. Venetië was eeuwenlang een soort van neutralen grond; de Republiek was er trotsch op personen van allerlei landaard en overtuiging, geloovigen en ‘ketters’, Joden en Turken, hoofden van staatkundige partijen en zelfs ballingen van naam, een veilig toevluchtsoord aan te bieden. Uit heel Italië kwamen daar samen condottieri en staatslieden, die gedwongen waren voor kort of lang het actieve leven vaarwel te zeggen. In fieren naijver had de Republiek er een zeker welgevallen in om op die wijze andere Italiaansche steden en republieken, maar vooral Rome, een ergernis te zijn, wetende dat haar roem buiten Italië er door stijgen zou. Bovendien stonden kunst en wetenschap te Venetië in hoog aanzien. Geen wonder dat Sidney, evenals later onze Hooft, er betrekkelijk lang vertoefde. Vandaar dacht hij naar Rome te vertrekken, maar nu treft ons de vaderlijke toon in Languet's brieven. Bevreesd voor de veiligheid en het leven van den jonkman smeekte hij hem om de reis naar Rome onder de toenmalige omstandigheden op te geven. ‘Mijn zeer waarde Sidney’, schreef hij hem uit Weenen, ‘Ik ben zoo bezorgd voor uw welzijn, omdat ik, uw rang, uw denkwijze, uw gevoel voor wat recht en goed is kennende, Rome niet de plaats acht voor een jonkman van uwe geaardheid en uw karakter. Bovendien bedenk ik | |
[pagina 234]
| |
wat uw vaderland het recht heeft van u te wachten in de toekomst, waarom het Gode behage uw leven te sparen.’ En als Sidney hem mededeelt, dat hij den raad van zijn ervaren vriend zal opvolgen, antwoordt Languet: ‘Uw schrijven waarin gij mij vertelt, dat gij uw plan om naar Rome af te reizen voor goed hebt opgegeven, heeft mij van een drukkenden angst bevrijd. Ge weet dat ik u dit eene offer gevraagd heb als het recht der vriendschap’. Van Venetië vertrok Sidney nu naar Padua, waar hij aan de beroemde universiteit zijn studiën met ernst voortzette en tevens aanraking zocht met mannen van naam op het gebied van wetenschap en letteren, waartoe deze hoogeschool gunstige gelegenheid aanbood. Van de uitnoodiging van Languet om gezamenlijk naar Krakau te reizen, waar Hendrik van Anjou zijn luisterrijken intocht en kroning als Koning van Polen zou doen, een plechtigheid die een historische vermaardheid is geworden, is niets gekomen. Daarentegen ontmoette hij den koning in Venetië, toen Hendrik, die spoedig genoeg van Polen had, naar Frankrijk terugreisde om Karel IX als koning op te volgen. Dit had intusschen bij Sidney den lust opgewekt om toch een bezoek aan Polen te brengen. Hij verliet kort na Anjou Venetië en reisde over Weenen er heen. Daar moet hij hebben deelgenomen aan een gevecht tegen de Moscovieten; in ieder geval moet hij er herinneringen hebben achtergelaten, want een jaar of wat later zou hem de kroon van Polen worden aangeboden, wat alleen verhinderd werd, omdat de Koningin haar toestemming weigerde, ‘niet uit ijverzucht, maar uit vrees dit juweel van haar regeering te verliezen’. Opnieuw keerde Sidney in Nov. 1574 naar Weenen terug. In het voorjaar van het volgende jaar ging hij in het gevolg van den keizer en in gezelschap van Languet naar Praag, waar hij getuige was van de plechtige opening van den Boheemschen landdag. Daar nam hij voor goed afscheid van zijn vaderlijken vriend en daar zijn verlof tot reizen verstreken was, aanvaardde hij over de Nederlanden den terugtocht naar Engeland, waar hij in Mei 1575 voet aan wal zette na een afwezigheid | |
[pagina 235]
| |
van ruim drie jaren, door hem zoo uitnemend besteed aan studie, staatsaangelegenheden, menschenkennis en zelf-opvoeding. Hij verwijlde voorloopig met zijn oom den Graaf van Leicester aan het hof, bracht een bezoek aan zijn vader in Ierland en was tegenwoordig bij de vermaarde ontvangst van de Koningin te Kenilworth. In dien tijd viel ook het huwelijk van zijn zuster met den Graaf van Pembroke: zij werd de moeder van William Herbert, den W.H. dien men voor den edelman houdt aan wien de Shakespeare-sonnetten zijn opgedragen. De Gravin had later geen gering aandeel in Sidney's ‘Arcadia’. Spoedig trad hij weder in het bedrijvige leven terug. In Sept. 1576 werd hem door de Koningin opgedragen Keizer Rudolf haar deelneming over te brengen bij den dood van zijn vader. Die zending bleek later meer in te houden dan een bloote formaliteit. Zijn geheime lastgeving was, volkomen op de hoogte te komen van de toestanden in Duitschland, den Protestantschen vorsten van H. Majesteits gezindheid blijk te geven en den moreelen steun van hare regeering toe te zeggen. Zijn grondige kennis van den stand van zaken aan het hof te Weenen, de levendige belangstelling in den loop der gebeurtenissen gedurende de eerste reis en daarbij zijn vertrouwelijke vriendschap met Languet hadden hem in de meening van de raadgevers der Koningin als den meest bevoegden diplomaat aangewezen tot deze gewichtige zending, - hem, den drie-en-twintigjarige! Ingevolge van die geheime lastgeving hield hij zich ook eenigen tijd op aan het hof van den Paltzgraaf, waar hij kennis maakte met prins Casimir, die later in ons land aan den strijd deelnam. Op speciaal bevel van Elizabeth nam Sidney den terugweg over de Nederlanden, ten einde den Prins van Oranje te Delft een vertrouwelijk bezoek te brengen. Hij verliet hem, zooals hij te kennen gaf, met zoo mogelijk nog grooter bewondering voor den Prins dan ooit te voren en met den vurigsten wensch eenmaal onder hem te dienen. Teruggekomen van deze gewichtige zending ontving hij de dankbetuiging van de Koningin en haar regeering voor de | |
[pagina 236]
| |
groote diensten haar en het land bewezen; in minzame scherts noemde zij hem zelfs ‘haar Philip’. Het was van nu aan, dat Sidney, zelfs op dien jeugdigen leeftijd, een plaats had ingenomen onder de ‘leading men of Europe’. Het oordeel van den Prins over hem is reeds meegedeeld. Maar hofgunsten zijn veranderlijk als de winden. Wij zijn hier beperkt in de ruimte en geven geen eigenlijke biografie. Maar op enkele feiten in dit buitengewone menschenleven moeten wij toch de aandacht vestigen. Met ridderlijke trouw diende Sidney zijn Koningin; boven personen ging hem echter de stem van zijn geweten en het welzijn van zijn land, al zou er ook kans zijn, dat hij er het hoofd door verliezen zou. Hij dorst voor die dagen een heldendaad bestaan, waarvan men zelden een tweede voorbeeld zal vinden. In 1580 waren er onderhandelingen aangeknoopt over een huwelijk van Elizabeth met den hertog van Anjou, den broeder van Hendrik III, die vroeger dien titel had gedragen, en reeds waren zij zoover gevorderd, dat de uitslag wel haast geen twijfel zou overlaten. Toen schreef Sidney zijn vermaarden Brief aan Koningin Elizabeth. Hij wees er op, hoe het huwelijk met den wispelturigen en ijdelen Franschen prins een ramp zou zijn voor Engeland en voor de zaak der gewetensvrijheid in geheel Europa. In ernstige en vrijmoedige taal tracht hij de Koningin te overreden het opgeworpen plan beslist af te wijzen. De cordaatheid waarmede hij deze taak geheel vrijwillig op zich nam en de wijsheid waarmede hij ze uitvoerde stempelen deze daad tot de meest eervolle van zijn leven. Wie onder de hovelingen zou er den moed en de bekwaamheid toe gehad hebben? De onderhandelingen sprongen af, voor goed! De tijden waren intusschen veranderd. Het was nog niet zoo heel lang geleden, dat zulk een daad een hoofd zou geëischt hebben. Thans volgde er een tijdelijke verwijdering van het hof. Een herhaald verschijnsel in het leven van Engelsche staatslieden - er is reeds meermalen op gewezen - is, dat zij zich bij hun aftreden ontspanning verschaffen in dichterlijken arbeid. 't Is of ze door een arbeid zoo geheel ver- | |
[pagina 237]
| |
schillend van den zooeven onvrijwillig gestaakten, den geest wat willen opfrisschen en nieuwe krachten willen opdoen voor een aanstaand weder-optreden. Gladstone trok zich eenmaal terug en zette zich tot een vertaling van Homerus; d'Israëli ging na zijn val romans schrijven. Sidney trok zich op Penshurst in het landelijk leven terug en schreef zijn Arcadia. Hij deed dit voor zijn zuster en gedeeltelijk zelfs met haar medewerking, vandaar de eigenlijke titel: ‘The Countesse of Pembrokes Arcadia. Written by Philip Sidney.’ De titel wijst op een kunst-genre, zoozeer in discrediet geraakt, dat velen bij het hooren er van aan een wanproduct zullen denken. Maar ook een eenmaal uitgesproken oordeel kan een traditie worden, die men wel bezien evenmin een onvoorwaardelijk crediet kan toekennen. Geen kunstgenre is na de ridderromans een tijdlang zulk een modeartikel geweest, in verschillende landen, als de Arcadia. Sannazaro (1458-1530) had het voorbeeld gegeven. Zijn herderroman was weldra populair in Europa, ook in Engeland. Sannazaro's roman schilderde de ideale liefde tusschen herders en herderinnen te midden van de tooneelen van een denkbeeldig, dichterlijk landschap. De groote grieve tegen het kunstwerk, dat het aan bekrompen landvolk gevoelens en aandoeningen in den mond lei, die eigenlijk onder hovelingen en in een omgeving van geraffineerde beschaving gewoon waren, was niet ongegrond. De eerste navolging van beteekenis was die van den Portugees Jorge de Montemayor, die echter het gebrek aan natuur en waarheid dadelijk gevoelde en aan het conventioneele Arcadianisme voorvallen en schilderingen uit het werkelijk leven toevoegde. Sidney's Arcadia staat veel hooger boven die van genoemde auteurs. Hij vereenigde beide elementen en verbond daarmede onderscheiden romantische verhalen, die hij kunstig samenweefde met de zoogenaamde landelijke tooneelen van eenvoud en vrijage, waardoor hij bij meer verscheidenheid ook meer getrouw aan de natuur bleef. Zijn boek, zegt Taine, bevat de stof voor wel drie of vier romans. In de afwisseling van lyrische | |
[pagina 238]
| |
gedeelten tusschen het proza volgt hij het voorbeeld van Sannazaro. Maar er is nog iets op te merken. Het later zoo gesmade kunst-genre paste volkomen in het kader der Renaissance. Sidney kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor al de dwaasheden van gezochtheid en weeë zoetsappigheid, die de vele navolgers weldra ongenietbaar zouden maken. De nieuwe wereld- en levensbeschouwing sloeg een heel anderen blik op de natuur dan de vroegere. De aarde was gaandeweg ontzondigd, om het zoo eens te noemen; men zag haar niet meer aan als onderworpen aan den vloek over haar in de meer ascetische stemming uitgesproken. Reeds bij Dante en Petrarca zien wij een ontwaakte liefde voor de natuur en ontvankelijkheid voor hare schoonheden. Vandaar in de Renaissance ook als gevolg die liefde voor het landleven. Oog en hart waren geopend voor een nieuwe wereld, niet nieuw in zich zelf, maar voor den toeschouwer, want die was het eigenlijk welke een geheele verjeugdiging ondergaan had. In zulk een oogenblik van ontwaken moest de landelijke roman opgang maken. In de tweede plaats was de opvatting der liefde tusschen beide geslachten een onderwerp van voortdurende overpeinzing en philosofische bespiegeling geworden. De geheele literatuur der Renaissance is er vol van. Daar is reeds heel wat over geschreven; er kan hier slechts terloops op gewezen worden. Genoeg om te doen zien, dat een kunst-genre welkom moest zijn, dat ruimte overliet aan een ietwat sentimenteele schildering van een ideale liefde, een reine hartstocht die samen kon gaan met gewaande onschuld en een onbedorven natuurstaat waaraan alle begrip van zonde vreemd was, al was het dan ook in een wereld en omgeving, die de verbeelding zich zelve schiep. Men heeft meermalen verband willen zien tusschen Sidney's ‘Arcadia’ en Lily's Euphuïsme. Dit is ten eenemale onjuist. De literarische affectatie die het hoofdkenmerk is van het Euphuïsme, heeft niets uit te staan met Sidney's werk. Wel is er een andere eigenaardigheid in te ontdekken. Sir Philip Sidney schreef in | |
[pagina 239]
| |
zijn landelijke afzondering zijn boek om zijn zuster pleizier te doen, de Countess of Pembroke, en zij was heel haar leven het middelpunt van een literarische coterie. Dit is duidelijk onder de lezing te merken. Het werk werd bij gedeelten geschreven, die samen besproken werden en dan van hand tot hand gingen. Zoo kreeg het wel eenigszins het karakter van coterie-werk. Overigens is de titel ‘Arcadia’ in later tijd niet bevorderlijk geweest aan een zuivere beoordeeling, als wij reeds opmerkten. Sidney's boek is veel meer te vergelijken met een ‘Libro de Caballerias’. Daar is ongetwijfeld een pastoraal bestanddeel in van begin tot einde, maar de inhoud is zeer afwisselend van chevallereske daden, van uitdagingen en gevechten, van strijd tusschen kampioenen, van liefdesverhalen tusschen cavaliers en jonkvrouwen, van ontvoeringen, van bevrijding der weerlooze ‘damsels’ en eindelijk van ontmoetingen tusschen woeste en zwervende benden en strijdlustige, dappere ridders. Dat geeft het boek van Sidney een groote bekoring boven zoovele Arcadia's van later. Hij bezit het geheim van den verteller die fictieve verhalen voordraagt; hij weet de aandacht van den lezer te boeien, die steeds verlangend vraagt: wat zal er nu volgen. Vooral zal men dan ook in Sidney's ‘Arcadia’ als kunstwerk bewonderen de groote gave van verbeelding. Bovendien bevat het fragmenten, die men zou willen overnemen, als er hier de plaats voor was. Men kan bijv. wijzen op de bladzijde vooraan in het tweede Boek, waarin de schrijver ons ‘het paard en zijn berijder’ voor het oog toovert; op een andere weder de schildering van de jacht en het jachtgezelschap. Doorloopend treffen ons ook de rijkdom van gedachten en beelden, de overvloed van geestige en verrassende opmerkingen, ‘vol pit en merg’, zou Hooft zeggen, dan weder de puntige aphorismen in zinrijken vorm uitgedrukt, terwijl het zeker niet ontbreekt aan zielkundige analyse en scherpe omlijning van karakters. Men heeft de gedachten en vernuftige invallen maar voor het grijpen. Van een troep gewapende lieden heet het: ‘daar stonden ze als een legertje dat alles aandurft, zou men denken, maar dat | |
[pagina 240]
| |
door gebrek aan oefening in tijd van vrede verwend, meer blijk gaf van goeden wil dan van geschiktheid om iets van belang uit te voeren’. En verder: ‘een volksleider die zijn kracht zoekt in de blinde menigte, wordt zelf het werktuig van een veelhoofdige tirannie onder de leus van vrijheid’. Tot een wat overmoedig meisje klinkt de vermaning: ‘weet wel, de deugd zelf is geen voldoende wapenrusting tegen de macht der liefde’. Een weinig verder verhaalt er een van ‘prinses Helena wie de Faam zoo gewillig was te huldigen, dat zij de monden van alle lieden opriep om in te stemmen met den klank van haar trompet’. Van Bacchus sprekende zegt er een: ‘De mythe vertelt, dat Bacchus gewonnen werd in een donderbui; dat is de reden dat hij altijd zoo geneigd is tot rumoer en luidruchtige opgewondenheid’. Tot een bedeesden minnaar zegt een vriendin, die beweert uit ervaring te spreken: ‘Uw bedruktheid doet mij hartelijk lachen. Wat zijn die jongelui toch dom! “Neen” is geen negatief in een meisjesmond. Geloof mij, een vrouw die over vrouwen spreekt: de bescheidenheid van een minnaar wordt veel meer geprezen dan gewenscht. Of wel, indien wij vrouwen van die deugd houden, dan plagen wij haar om ze op de vlucht te jagen. Iedere deugd handelt naar plaats en tijd: als je een soldaat beveelt op te marcheeren aan de spits van den troep en hij uit pure bescheidenheid andere soldaten laat voorgaan, zou je dan die bescheidenheid prijzen? Welnu, bedenk dan dat de liefde de generaal is die je beveelt’. Een wakker jonkman zegt tot Pyroclea, zijn nieuwsgierige geliefde: ‘Leven van mijn wenschen, wat het mijne is, zelfs mijn heele ziel, is ook het uwe; maar het geheim van mijn vriend is niet het mijne waarover ik beschikken kan’. Mooi is ook het woord van een ridder die ergens aan het hof optreedt: ‘Wat is hooger plicht van de wijsheid dan te onderscheiden wat waard is geliefd te worden; wat is meer betamelijk voor de rechtschapenheid dan dit uitverkorene ook inderdaad lief te hebben; wat meer in overeenstemming met grootheid van ziel dan standvastig te zijn in die liefde’. En eindelijk nog een paar staaltjes van die ‘forte expression’ | |
[pagina 241]
| |
waar ook Taine op wijst. Een teleurgestelde roept uit: ‘Maar al te dikwijls dreigen de tranen die ik in mijn oogen terugdring, zich te verzamelen om mijn arm hart te verdrinken’. Geheel in den geest van dien tijd, want ook bij Shakespeare zijn dergelijke hartstochtelijke gemoedsklanken lang niet zeldzaam. De minnaar van Pamela spreekt zijn brief aan haar aldus toe: ‘O gezegend blad, dat de hand zal kussen, waar de natuur alle heil aan toevertrouwd heeft, verwaardig u de teedere woorden over te brengen van een wanhopige! Aarzel niet haar onder de betooverende oogen te komen, omdat gij den naam van haar dienaar draagt. Want niet zoodra zal die goddelijke hand u aanraken, of uw onwaarde zal veranderen in iets van onschatbaren prijs. Daarom, draag den rouw onbedeesd tot haar, sombere inkt, want terwijl zij den blik op u slaat, zal uw zwart stralen van helderen glans. Spreek luide tot haar in mijn klacht, want terwijl zij u leest, zullen uw snikken overgaan in de liefelijkste muziek!’ Men spotte niet bij dergelijke ontboezemingen bij Sidney of een Shakespeare. Zij zijn eigen aan dat energieke ras der zestiende eeuw, dat behoefte heeft aan expressieve woorden, zooals het hunkert naar daden waar twee eeuwen de erfgenamen van zullen zijn. Met het oog daarop zegt Taine nog: ‘Sidney's Arcadia is niet zoozeer een monument dan wel een gedenkwaardig document: het spreekt van een geslacht dat ook een Drake en Raleigh voortbracht’. Een wezenlijk monument op letterkundig gebied werd ons door Sidney nagelaten in het belangrijk geschrift dat kort daarna geschreven moet zijn, wij bedoelen: de Apologie for Poetrie, herdrukt onder den later doorloopend gebruikten titel: ‘Defense of Poesie’, De Poëzie verdedigd. Waarschijnlijk hebben wij het te stellen omstreeks 1583. Het openbaart een belangrijke wijziging in Sidney's stijl, een stijl thans meer gematigd, krachtiger, meer gedegen; hij heeft in dit merkwaardig geschrift getracht die soberheid en waardigheid van dictie zich eigen te maken, waarin zich een meer mannelijke rijpheid afspiegelt. Dit alleen is | |
[pagina 242]
| |
reeds genoeg eenige tijdruimte te stellen tusschen den herderroman en de ‘Defense’. Het stille geluk van de eerste maanden volgende op zijn huwelijk kan bijzonder gunstig geweest zijn voor dit doorwrocht traktaat, een klassiek geworden vertoog uit het proza der 16e eeuw. In de ‘Defense of Poesie’ staat voor het eerst een schrijver van den nieuweren tijd op, die met nadruk wijst op de roeping die een waarachtig dichter te vervullen heeft. Dante had reeds in de Middeleeuwen een niet onduidelijke toespeling daarop gemaakt, althans genoeg reeds om te bewijzen, hoe heilig hem die roeping persoonlijk was. Sidney heeft de nieuwe beschaving ingewijd met een ernstig en gloedvol essay om zijn tijdgenooten in te leiden in het rijk der schoonheid, wijzende op den scheppenden dichter, die op dat gebied der menschheid van dienst en volgenden geslachten ten zegen kan zijn. Die edele opvatting zijner innige overtuiging werd gesteund niet alleen door eigen dichterlijken aanleg, maar ook door zijn ongemeene kennis van de oude letteren en die zijner dagen, vooral natuurlijk die van Italië. Daarbij is niet te miskennen de invloed van den philosoof Giordano Bruno, die van 1583-1585 in Engeland verblijf hield, en opgenomen werd in den kring van Sidney en zijn meest vertrouwde vrienden. Hij droeg Sidney zijn dialoog Gli Eroici Furori op en roemt in die opdracht het karakter van den ‘doorluchtigen ridder, wiens geest van nature gloeide voor al wat heroisch is’. In de taal van Bruno wijst dat ‘heroisch’ niet alleen op persoonlijken moed, maar op alles wat den man verheft door zijn vurige liefde voor waarheid en recht. Bruno's invloed is zeker merkbaar in den geleidelijken gang, in den helderen betoogtrant en den beslisten toon van redeneering in Sidney's traktaat. Een analyse er van zou hier te veel plaats innemen evenals een vergelijking met Shelley's vertoog onder denzelfden titel verschenen. Vooral het gedeelte van Sidney's werk over de verhouding van ‘creative Poetry’ tot Philosophie en Historie is zeer belangrijk. Volgens hem (en Shelley valt hem daarin bij) is de meerdere beteekenis van de Poëzie in het geestelijk leven der vol- | |
[pagina 243]
| |
keren daarin te vinden, dat zij meer dan eenige andere kunst, meer ook dan wijsbegeerte en historie opbouwend en veredelend op het gemoed van het volk werkt, en dat zoowel met betrekking tot haar voorrang naar den tijd als naar de mate van haar overwegend vermogen. De waarheid daarvan is in het oogvallend, zegt hij, als wij opmerken, hoe historie en wijsbegeerte ieder bij haar eerste verschijnen iets van haar voorgangster en wegbereidster in zich draagt, zich van haar niet kan losmaken. Sidney heeft daarbij meer het oog op het ethisch vermogen der ‘creative poetry’ en Shelley denkt meer aan haar invloed op den maatschappelijken toestand der volkeren. Zoodra de groote dichters, zegt de laatste, het bewustzijn der volkeren opwekken en verlevendigen, verandert ook het voorkomen en het wezen der maatschappij. Wederom stemmen beiden daarin samen, dat de Poëzie allereerst de wereld en de natuur in al haar rijkdom aan het oog der menschheid geopenbaard heeft. De dichter, waartoe ook de schilder gerekend moet worden, voelt zich bewogen bij den aanblik van een stukje gronds vaak niet grooter dan een honderd schreden, maar van een geheimzinnige intimiteit; voelt zijn geest vaardig worden bij het jubelend opstijgen van den leeuwerik, voelt zijn ziel in beroering gebracht bij de waarneming van een enkel moment in het leven van een mensch, en in die gemoedsstemming, in die ontroering geeft hij uitdrukking aan hetgeen hij gevoelt en aan de tonen die in hem opklinken. Terwijl hij dat doet, neemt hij het zichtbare buiten hem opnieuw waar in zijn binnenste. Hij ziet dus de dingen tweemaal. Nu geeft hij geen andere, geen nieuwe, geen niet-bestaande wereld te aanschouwen, maar dezelfde die er reeds was, doch de vatbare toeschouwer ziet haar nu eerst volkomen juist door middel van de schepping des dichters. Nog een andere bijzonderheid treft ons bij beiden. Sidney en Shelley hadden beiden een diepe bewondering voor de Hebreeuwsche poëzie. Voor de heerlijke hymnen onder de Psalmen (waarvan er meer dan veertig door Sidney vertaald zijn), voor de gloeiende poëzie van het Hooglied, de verheven vlucht, | |
[pagina 244]
| |
den eerbiedwekkenden ernst der Profeten, voor den naieven toon der parabelen hadden beiden essayisten een ontvankelijk gemoed. Hun geest was doortrokken van een Palestijnsche bloemengeur en balsemlucht. Sidney's doel met de ‘Defense of Poesie’ is in de eerste plaats geweest de edelen en ridders van zijn omgeving op te wekken tot liefde voor kunst en wetenschap en al wat tot een hoogere beschaving van den geest leiden kan. Een van zijn aphorismen is: geen kunst, geen belangstelling in de uitingen van den geest zonder studie, zonder die ontwikkeling welke in de wetenschap haar oorsprong heeft. Daardoor zoowel als door eigen voorbeeld heeft Sidney onder zijn omgeving, onder de hofkringen en onder den adel in Engeland een hoogst gunstigen invloed uitgeoefend. Eigen aandrift, zijn omgang met Languet en wat hij in Italië gezien had, dat alles had zijn ijveren daarvoor aangewakkerd. Heldenmoed, wapenhandel en horsemanship, hoog te waardeeren eigenschappen van den adel, zooals hij in zijn eigen persoon zoo schitterend bewees, waren niet voldoende om vorst en vaderland te dienen; hooger standpunt moest bereikt worden in veredeling van den geest door kunst, kennis en wijsbegeerte. Door Sidney sprak aldus in Engeland de Renaissance in haar edelste verschijning. Niet geheel zonder aanleiding had Sidney zich tot schrijven gezet van dit merkwaardig traktaat. Een tot puriteinsche gevoelens ‘bekeerde’ tooneelspeler had een geschrift uitgegeven: ‘the School of abuse’, waarin deze ijveraar zonder verstand te velde trok tegen alle voortbrengselen van kunst; spoedig daarop gevolgd door zijn ‘Apology of the School of Abuse’ (1579). Sidney's vertoog was wel geen rechtstreeksche wederlegging van beide geschriften, maar uit den titel van zijn beschouwing blijkt toch dat hij er het oog op had. In plaats van een onvruchtbare polemiek echter, voelde hij zich opgewekt een waardige behandeling van het onderwerp in zijn geheel te geven, gebaseerd op een grondig, ongepassioneerd betoog in verband met de beginselen die er mee gemoeid waren. | |
[pagina 245]
| |
Met groote liefde schreef hij zijn pleidooi, met ruimen blik het veld overziende, waarop hij zich zoo gaarne bewoog. Natuurlijk zijn er in zijn ‘Defense’ uitspraken en beschouwingen, die men thans niet meer zou onderschrijven. Men bedenke evenwel, dat de ‘Defense’ geschreven werd nog vóór een enkel stuk van Marlowe of Shakespeare bestond, nog vóór zelfs Spenser's Fairie Queene was begonnen. Het geheel blijft echter uit het oogpunt van de geschiedenis der kunst-critiek een belangwekkend geschrift dat zijn uitwerking niet gemist heeft. Sidney moet om zijn ‘Defense of Poesie’ als Engelands eerste, dat is vroegste, aestheticus beschouwd worden. ‘Il combat pour elle (la poesie) comme un chevalier pour sa dame, et voyez de quel style héroique et magnifique.’ Naast dit woord van Taine kennen wij hem den lof van Edmond Gosse toe, als hij zegt: ‘Sir Philip Sidney - the charming Paladin of the Art’.
Wij komen nu weer tot Sidney's leven terug om melding te maken van een gebeurtenis, die verband houdt met een ander deel van zijn dichterlijken arbeid en wel zijn Astrophel en Stella. Bij een tijdelijk verblijf van het hof op Chartley Castle, het landgoed van den Graaf van Essex, ontmoette Sidney voor het eerst diens dochter Penelope Devereux. Later in Londen zagen zij elkander voortdurend en zoo ontstond er een innige genegenheid tusschen beiden, zonder tot een officieele verloving te komen. De Graaf van Essex had gaarne een huwelijk van zijn dochter met Sidney zien tot stand komen, met den ‘famous and worthy gentleman, so wise, virtuous and godly’, zooals hij verklaarde. Maar de Graaf stierf en zijn weduwe hertrouwde in het geheim met den Graaf van Leicester, waardoor het uitzicht van Sidney om diens universeele erfgenaam te worden zoo goed als te niet ging. De Sidney's zelf waren niet zoo begunstigd door de fortuin. Waarschijnlijk was dit de beweegreden van Penelope's voogd om haar plotseling tot een huwelijk te dwingen met Lord Rich, een man | |
[pagina 246]
| |
haar ten eenemale onwaardig, een verbintenis beslist tegen den zin van de jonkvrouw. Het huwelijk was ongelukkig, zooals te wachten was. Toen ontvlamde op eens de hartstocht in het gemoed van Sidney. Een liefde die tot heden in zijn hart gesluimerd had en wellicht nog niet tot volle bewustzijn was gekomen, ontwaakte in al haar jeugdige, onstuimige kracht. En wat erger voor hem was: hij ontdekte dat Penelope ook hèm vurig liefhad. Maar het was te laat! Daarbij kwam voor Sidney nog het zelfverwijt, dat hij niet vroeger tegenover de geliefde tot een besliste verklaring was gekomen, waardoor het plan van den voogd wellicht ware verijdeld geworden. Hier zijn al de gegevens bijeen om een zoo hooggevoelend en dichterlijk hart als dat van Sidney tot een wanhopigen toestand op te voeren, die alleen berusting en bevrediging vindt in de verheffing van de geliefde tot een boven-menschelijke verschijning, tot een ideaal dat niet te bereiken is. De geliefde houdt op enkel een jonkvrouw, hoe beminnelijk ook, in uiterlijke gedaante te zijn, zij wordt het voorwerp van bijna religieuse vereering. Eerst als het lieftallige Florentijnsche meisje Bice gestorven is, wordt zij de Beatrice van Dante's Paradijs. Penelope, onmeedoogend geketend aan een onwaardige, is van nu aan de Stella van Sidney, de Ster aan zijn dichterlijken hemel. De naam van Stella wordt historisch: Swift vereerde zijn Hester met dien naam, onze Constantijn Huygens zijn Susanna van Baerle. De eerste editie van ‘Astrophel en Stella’, reeds wijd verspreid in handschrift, verscheen in 1591, na 's dichters dood. De Countess of Pembroke gaf verlof den bundel uit te geven in één band met den door haar hand zelf gecorrigeerden tekst van de ‘Arcadia’. De vraag blijft echter of Sidney zelf ooit verlof tot de uitgave zou gegeven hebben. De geheele bundel bestaat uit 110 Sonnetten, afgewisseld hier en daar met lyrische gedichten en ‘Songs’. Het bewustzijn spreekt er uit van een onherroepelijke scheiding der twee die elkander zoo lief hadden. 't Is een doorloopend zich verliezen in de hartstochtelijke maar | |
[pagina 247]
| |
pijnlijke gevoelens van teleurgestelde liefde, de onuitputtelijke bron voor dergelijke poëtische aandoeningen, bespiegelingen en verrukkingen. Met eerbied en bewondering zien wij, luisterende naar hun hartsgeheimen, op de houding van het tweetal. Penelope van haar kant, ofschoon deelende in de gevoelens van haar dichter, blijft tot het einde standvastig in haar besluit iedere ongeoorloofde tegemoetkoming te weigeren. Juist dat wekt de deelneming van den lezer nog na jaren en eeuwen. Men bedenke dat het hofleven van dien tijd niet vreemd was aan bedenkelijker verhoudingen. Hier was het een conflict tusschen eer en liefde, tusschen hart en geweten. Stella's verhouding wordt haar ten slotte te zwaar om te dragen; zij heeft hem lief, zij heeft hem zelfs haar liefde beleden. ‘Alas, I found that she with me did smart;
I saw that tears did in har eyes appear’,
roept Astrophel uit, maar tot elken prijs, ter wille van eer en plicht, ter wille van hem zelf moet zij zich onttrekken aan de betoovering die haar omvangen heeft. Voor Sidney is het een lange weg van ontroering en opstand, eene werkelijke via dolorosa. Maar de overwinning is toch ten slotte aan mannenmoed en geweten. Sidney heeft aan zijn ridderlijk eergevoel gehoorzaamd. Toen hij bemerkte, dat hun wederzijdsche verhouding aan het hof in opspraak kwam, nam hij het heldhaftig besluit te berusten in het noodlot en in een fraai sonnet neemt hij afscheid van een liefde, die beider gemoed zoolang in ontroering had gebracht. Nog kort te voren klonk het Stella toe: ‘In u, mijn eenig licht, blinkt mij de hoogste vreugde toe. Maar zoodra de gedachte aan u mij in verrukking brengt en mijn ziel tot u als de vogel tot haar nest vliegt, komt de wanhoop mijn vleugels kortwieken en omhult mij in het donker van den nacht’. Kort daarna verheft hij zich en in het gevoel van een heilige overwinning klinkt het woord uit zijn gemoed: ‘Vaarwel dan, o Liefde, die mij aan het vergankelijke gebonden houdt! En gij, mijn geest, hef u op tot een hoogere wereld. Doof uw gloed, buig u onder het juk dat u de vrijheid teruggeeft. Dan breken de | |
[pagina 248]
| |
wolken en het licht rijst dat verblindend schittert en ons tegelijk den blik verheldert. Dat licht zij mijn gids. Vaarwel dan, o wereld! Een Eeuwige Liefde zal het leven mijner ziel onderhouden!’ Nog vóór de mysterieuse Shakespeare-sonnetten verschenen (1609), is de cyclus van Sidney-Stella de belangrijkste als zoodanig in de Engelsche letterkunde, en wel vooral omdat wij bij de eerste voor een tot heden onopgelost raadsel staan, terwijl wij in den Astrophel-Stellabundel de personen kennen tusschen wie de sonnetten gewisseld zijn: wij hebben hier een concreet geval. En al weten wij, dat ze aan een gehuwde vrouw gericht zijn, hun ‘purity of tone and philosophical elevation of thought’ verheft ze ver boven het gewone peil van banale liefdeklachten. In het jaar van verschijnen kwamen er drie uitgaven. Er is een zekere opeenvolging en ontwikkeling van gemoedstoestand in dezen cyclus waar te nemen. De eerste sonnetten vormen een soort van exordium, dat de persoonlijke aantrekkelijkheden van geest en uiterlijk der geliefde verheft en als de bron van inspiratie aanwijst. Dan ontdekt men een overgang van vereering gevolgd door de klanken van hoop en enthousiasme, tot de smart van teleurstelling en wanhoop, om te eindigen in de tonen van overwinning en berusting, van verheffing tot nieuwen levensmoed. Natuurlijk ontbreekt hierbij niet de Platonische opvatting van liefde en schoonheid, die wel het meest herinnert aan de sonnetten van Michel Angelo aan Vittoria Colonna. Hier en daar geeft dan een motief aan het werkelijk leven ontleend den dichter den stof voor lyrische strofen, die de monologen in den sonnetvorm afwisselen. Doorloopend houdt echter deze cyclus ons geboeid onder den indruk dat hij, bij al de schijnbaar overdreven beelden en de neiging tot symbolisme, de openbaring is van een hopelooze liefde tusschen twee rijkbegaafde zielen. Het hart van den dichter is daarbij te zeer overladen van het gevoel dat zijn geheele wezen in beroering brengt om zich te behelpen met de gewone wijze van uitdrukking. Charles Lamb, de gemoedelijke maar fijngevoelige | |
[pagina 249]
| |
essayist, trof het rechte woord, toen hij met het oog op Milton's oordeel over de Sidneiaansche liefde-poëzie uitriep: ‘Ik ben er zeker van, dat Milton nooit zoo heeft liefgehad als Sidney’. Den sleutel tot de hartsgeheimen van den dichter vinden wij aan het slot van het eerste sonnet, waar de laatste regel eindigt met de treffende zelfvermaning: ‘Look in thy heart and write!’
En is die poëzie werkelijk zoo vreemd, zoo bizarre, als enkelen in bloed-arme tijden wel meenden? vraagt Taine ten opzichte van Sidney. Hij behoorde tot een eeuw, die mannen voortbracht zoo geheel anders dan wij. ‘La race qui est germanique préfère la forte impression à la belle expression’, zoo gaat Taine voort. ‘L'énergie sauvage de l'âge précedent subsiste intacte, et c'est pour cela que la poésie trouve dans ces âmes vierges une prise si forte; les moissons humaines ne sont jamais si belles que lorsque la culture ouvre un sol neuf. Passionné de plus, mélancolique et solitaire, il est tourné naturellement vers la réverie noble et ardente, et il est si bien poète qu' il l'est en dehors de ses vers.... Un sourire de sa maîtresse, une boucle que le vent soulève, un geste, sont des événements. Il la peint dans toutes les attitudes; il ne peut se rassasier de la voir. Il parle aux oiseaux, aux plantes, à toute la nature. Il apporte le monde entier aux pieds de Stella’. Ten slotte vergunne men mij nog een paar aanhalingen tot kenschetsing van deze liefdestragedie. In een tournooispel is Sidney overwinnaar geweest. Waaraan heeft hij die victorie toe te schrijven? ‘Mij is de overwinning’, roept hij uit. ‘Mijn paard, mijn hand, mijn lans werden zoo wakker beheerd, dat mij de prijs werd toegekend, beiden naar het oordeel van Engelsche oogen als naar dat van hen die gezonden waren door that sweet enemy France. Ruiters schreven de overwinning toe aan mijn bedrevenheid in de edele rijkunst, stadsvolk aan mijn sterken arm, een fijner oordeel roemt de kunstgrepen door oefening verkregen, en sommige fortuinlijke gasten beweren dat louter | |
[pagina 250]
| |
toeval de kans beslist heeft. Daar waren er ook die meenden, dat het mij van beide zijden in het bloed zat en dus in de afkomst van hen die in de kunst hebben uitgemunt, zoodat de natuur in mij een wapenridder schiep. Hoe deerlijk schieten allen het doel voorbij! De ware oorzaak is, dat Stella het oog op mij gericht hield en dat hemelsche gelaat bestraalde den weg die mij naar de overwinning voerde!’ Een niet minder fraai sonnet is dat aanvangende met de aanroeping van den slaap. ‘Come, sleep! o sleep, the certain knot of peace,
The balm of woe!’
‘Onthoud mij’, zoo gaat hij voort, ‘de donzen peluw, het verkwikkend rustbed, een kamer doof voor alle gedruisch, blind voor alle licht, een bloemkrans die geurt om het hoofd dat rust vraagt, onthoud mij dat alles, zoo ge wilt, o slaap, maar levendiger dan ooit zult ge mij toch zien droomen van Stella's liefelijk beeld!’ Enkele malen denkt hij ook aan het ‘te laat’, het oogenblik dat hij heeft laten voorbijgaan om zich aan Penelope te verklaren: ‘O punished eyes,
Thad I had been more foolish or more wise!’
Of ook: ‘I loved, but straight dit not what love decrees!’
Toch kan hij niet gelooven dat hun tegenwoordige verhouding ongeoorloofd is, wat velen zouden willen beweren. ‘Indien dàt zonde is wat onze gezindheid veredelt, gesteund als het wordt door waarheid in woorden en oprechtheid in daden; indien dàt zonde is, wat in schuldelooze harten afkeer wekt van alle lichtzinnigheid en onreine gevoelens, dan is liefde zonde, en dan - laat mij zondig blijven!’ Onwillekeurig komen ons bij Astrophel en Stella de aandoenlijke woorden van Burns in de gedachten: ‘Had we never loved so kindly,
Had we never loved so blindly,
| |
[pagina 251]
| |
Never met and never parted,
We had ne'er been broken-hearted!’
Voor wij van Sidney's poëzie afscheid nemen, nog een enkel woord over de plaats die hem in de geschiedenis der Engelsche letteren is aan te wijzen. Naast Spenser staat hij aan de opening van de groote poëtische literatuur van het Elizabeth-tijdperk. Vandaar de belangstelling die hij en de Fairie Queene sedert een halve eeuw opnieuw hebben gaande gemaakt. Na Milton wordt Sidney langzamerhand vergeten, totdat William Cowper weer de aandacht op hem vestigt als ‘the Warbler of poetic prose.’ En sedert Charles Lamb zijn essay over Sidney's sonnetten had geschreven, was de dichter voor het nageslacht als herleefd. Zijn gedichten hebben een volkomenheid van vorm, een rijkdom van taal en gedachten, die geheel nieuw waren in zijn dagen. Ook op het proza der volgende periode heeft hij een grooten invloed gehad. Somtijds geeft hij aan het sonnet een bijzonderen vorm; het zoogenaamde Shakespeare-sonnet heeft hij het eerst ingeleid, in zooverre hij de drie quatrains in de decasyllables met een couplet laat eindigen. Hij is bovendien de voorbereider van het lyrische lied, ‘the English song’, dat in de volgende glans-periode aan de Engelsche poëzie zoo'n bijzonder karakter geeft. Het ontstond uit een algemeen opluiken van het gevoel, uit de opgewektheid die de nieuwe beschaving meebracht, uit het ontwaken van de geestdrift voor daden die het hart van het volk deden ontvlammen, uit de in Italië herleefde levenslust, die zich weldra aan alle volkeren meedeelde. Hetzelfde zien wij wat later in onze eigen letteren. Naast andere Italiaansche strofen-vormen had Sidney ook het allereerst de terzinen in het Engelsch bekend gemaakt, voor zoover het karakter der taal dit toeliet, terwijl hij ook een poging deed om oude klassieke metra inheemsch te maken, welke poging echter in Engeland verder weinig navolging heeft gevonden. Vermelden wij nog ten slotte, dat een zijner Engelsche ‘Songs’ de aanwijzing heeft: ‘Unto the tune of Wilhelmus of Nassau’, waaruit misschien de gevolgtrekking gemaakt mag worden, dat bedoelde melodie oor- | |
[pagina 252]
| |
spronkelijk en geen navolging van een Fransche geweest is; anders toch zou Sidney, die zoo vertrouwd was met het Fransche lied, de alleroudste hebben genoemd.
Nog maar weinige jaren van dit merkwaardig menschenleven resten ons. Na het afscheid van Penelope (Lady Rich) wierp Sidney zich opnieuw op de grootsche plannen, die zijn geest reeds vroeger hadden bezig gehouden en meermalen met Languet besproken waren. Het ijdele hofleven kon hem op den duur niet voldoen. Hij hunkerde nu meer dan ooit naar een leven van ‘daden gewijd aan God en de gerechtigheid’, zooals hij het ergens uitdrukt. De dreigende houding van Spanje, de zaak der Hugenoten in Frankrijk en de ontzettende tijding van den moord op Willem van Oranje gepleegd prikkelden zijn ridderlijken geest te zeer om een werkeloos toeschouwer te blijven en zijn diep-gevoelde overtuiging het zwijgen op te leggen. Hij overpeinsde het stoute plan om Elizabeth over te halen zich aan het hoofd eener Protestantsche alliantie te stellen en de bedreigde gewetensvrijheid krachtdadige hulp te verleenen. Allereerst, begreep hij, zou het noodig zijn de Britsche zeemacht uit te breiden om die van Spanje het hoofd te kunnen bieden. Maar hij liet het niet bij het ontwerpen van plannen of het geven van raad. Hij stelde zich in verbinding met Drake om Spanje in zijn Amerikaansche koloniën aan te tasten en tevens den toevoer van de rijkdommen die de eene zilvervloot na de andere naar Spanje bracht af te snijden. Tegelijk deed hij het voorstel om zelf aan het hoofd van goed uitgeruste kolonisten een volksplanting op Amerikaanschen bodem over te brengen, ten einde Engeland daar vasten voet te verzekeren om zich gaandeweg van de Spaansche bezittingen meester te maken. Tevens verdedigde hij in het Lagerhuis het voorstel om Raleigh met een expeditie naar Virginië uit te rusten. Zelf in persoon aan die plannen uitvoering te geven werd hem echter niet vergund. Elizabeth weigerde haar toestemming te geven om aan de volksplanting of de expeditie deel te nemen; zij wenschte hem | |
[pagina 253]
| |
voor Engeland zelf te behouden, daar zij meende dat van zijn toekomst in eigen land meer heil te wachten was. Intusschen moet van een gebeurtenis in het particuliere leven van Sidney nog melding gemaakt worden. In 1583 huwde hij met de dochter van sir Francis Walsingham, den hem bekenden ambassadeur van Engeland te Parijs. 't Is een gelukkig huwlijk geweest. Zij volgde hem naar Vlissingen, dat heel wat beteekende voor een dame die tot heden uitsluitend aan het leven ten hove gewend was. Zij was ook tegenwoordig aan zijn sterfbed, Wat was middelerwijl het wedervaren van Penelope, van Stella? Zij ontvluchtte het huis van haar onwaardigen echtgenoot en zocht bescherming bij Sir Charles Blount, later Graaf van Devonshire; zij leefde eenige jaren met hem en schonk hem drie kinderen; na de ontbinding van haar eerste huwelijk met Lord Rich werd zij zijn wettige echtgenoot en werd later begiftigd met den titel van Gravin van Essex. Zij stierf in 1607. Karakteristiek in den Koning-theoloog Jacobus, Elizabeth's opvolger, was het, dat hij haar nooit aan zijn hof wilde ontvangen; het leven met Charles Blount had hij getolereerd, maar een echtscheiding kon hij met zijn kerkelijke begrippen niet overeen brengen! Na den dood van Prins Willem besloot Elizabeth tot een meer agressieve politiek over te gaan. Zij zond den Graaf van Leicester naar de Nederlanden met 6000 man hulptroepen, waarbij Vlissingen, den Briel en het fort Rammekens als onderpand werden gegeven. Wij vermelden hier alleen wat met Sidney's wedervaren verband houdt. De Koningin benoemde hem tot Gouverneur van Vlissingen. Hij gehoorzaamde aan haar opdracht onmiddellijk en vertrok in 1585 nog vóór Leicester, met den ernstigen wil om, nu hij aan zijn plannen in Amerika geen gevolg kon geven, Spanje te bestrijden op den grond waar zijn vereerde Willem van Oranje als offer van de zaak der vrijheid het leven had moeten laten. Hij werd door Prins Maurits hartelijk ontvangen en het duurde niet lang of beiden maakten zich meester van Axel. Toch bleek deze | |
[pagina 254]
| |
periode voor een man die zoo vurig verlangde om in daden aan zijn nobele opwellingen gehoor te geven, een tijd van beproeving en teleurstelling. Men onthield hem de troepen om verder in de Zuidelijke Nederlanden door te dringen, ten einde aan de Noordelijke afleiding te verschaffen; ook had hij moeilijkheden om de soldij der troepen geregeld te betalen en zoo verliepen er eenige maanden in gedwongen werkeloosheid. In die ontmoedigende omstandigheden kwam het flinke karakter van Sidney ten volle aan den dag. Hij schrijft aan zijn schoonvader: ‘Maak u niet om mijnentwil ongerust. Ik heb van te voren de rekening opgemaakt; aan den eenen kant gevaar, ontbering en wellicht mislukking, maar bij God verzeker ik u, dat de liefde voor de zaak waar ik mijn leven voor stel dat alles zoozeer overweegt, dat ik met Gods genade nooit zal wankelen in mijn besluit. Het staat bij mij vast, dat een verstandig en welberaden man nooit zal wanhopen, als hij in oprechtheid een goede zaak dient, ook al blijven anderen in hun plicht ten achter’. Wie onder die ‘anderen’ te rekenen was is duidelijk. Hard was hem het verlies van een illusie gevallen. Hij had zijn oom den graaf van Leicester altijd een kinderlijk ontzag en groote achting toegedragen. De ervaring die hij in de Nederlanden opdeed, was een wreede ontgoocheling. Als hij op doortastende handeling aandrong, zag hij, hoe de Graaf glimlachend de schouders ophaalde en zijn krijgsplannen aan jeugdige onstuimigheid toeschreef. In zijn vertrouwelijke briefwisseling ontviel hem dan ook menig bitter verwijt, omdat de Graaf meer op banketten, praalvertoon en intrigues gesteld was dan van geschiktheid blijk gaf om den vijand met energie afbreuk te doen en aanvallender-wijze te bestrijden, zooals Sidney altijd wenschte. In Augustus van 1586 zag hij eindelijk dat zijn oom op zijn aandringen meer actief optrad; Sidney stelde zich een schitterenden uitslag voor. Hij volgde het leger naar Gelderland, nam bezit van Doesburg om vervolgens aan het hoofd van een legerafdeeling Zutfen van de landzijde aan te tasten en aan de Spanjaarden te ontrukken. De hertog van Parma had een convooi uit Deventer | |
[pagina 255]
| |
afgezonden ten einde het garnizoen van levensmiddelen en ammunitie te voorzien. De 22e September was bestemd om het sterk geleide van het convooi aan te vallen. Sidney aan het hoofd van twee honderd ruiters wilde het voortdringen beletten en rende door tot voor de wallen van Zutfen. Reeds bij den eersten aanval werd het paard onder hem doodgeschoten; hij besteeg een ander en leidde een tweeden aanval totdat versterking kwam opdagen en een derde charge ondernomen werd. Sidney zag zijn vriend Lord Willoughby in hachelijke positie en door den vijand omringd. Hij reed aan het hoofd van eenige ruiters er heen om zijn vriend te ontzetten, en in het vuur van zijn ijver raakte hij onder het bereik van de wallen der stad. Toen viel het noodlottig schot, dat aan zoo jeugdig heldenleven een einde zou maken: een kogel trof hem boven de knie. Zijn vriend en levensbeschrijver Fulke Greville verhaalt het aandoenlijke feit, dat steeds nog de Engelsche jeugd in geestdrift brengt en ook ons, nauwelijks de schooljaren ontwassen, met sympathie voor Sidney vervulde, toen wij er kennis mee maakten, al was het slechts door de vrij onbeholpen romance van Vrouwe Bilderdijk. Greville verhaalt het ongeveer op de volgende wijze: Een musketkogel uit de loopgraven trof Sidney en verbrijzelde zijn dijbeen. Zijn schichtig paard draafde het veld over, maar hij bleef het meester en keerde naar zijn manschappen terug, waar zijn oom de Graaf zich bij hem voegde en men hem hielp afstijgen. Over het slagveld gedragen, omringd van zijn medestrijders, klaagde hij over onlijdelijken dorst wegens bloedverlies, en vroeg om water, wat hem zoo spoedig mogelijk gebracht werd. Maar terwijl hij het aan den mond bracht, zag hij een zieltogenden soldaat wegdragen die een gretig oog op de flesch sloeg. Nauwelijks bemerkte Sir Philip dit of, vóór hij zelf nog een teug gedronken had, reikte hij het water den gewonde toe met de woorden: ‘Arme kerel, ziedaar, je hebt het nog meer noodig dan ik’. - Sidney werd naar Arnhem vervoerd, waar men in het eerst hoop had op herstel, maar na eenige dagen ontstond koorts en | |
[pagina 256]
| |
verergerde de toestand. De pijnlijke operatie droeg hij met zelfbeheersching en mannenmoed, wat de bewondering van geneescheeren en omstanders wekte. Zijn vrouw, zijn broeders Robert en Thomas waren aan het ziekbed. In enkele heldere oogenblikken trachtte hij nog afleiding te zoeken in het beginnen van een schertsend gedicht: ‘La Cuisse Rompue’ of in het schrijven van Latijnsche brieven. Den 30sten September schreef hij zijn testament. Door het lange liggen in dezelfde houding kwamen er ontsteking en wonde plekken, wat zijn pijnen verergerde. Een van zijn laatste woorden tot zijn broeder Robert, dien hij zeer liefhad, luidde: ‘Blijf aan mij denken en wees goed voor mijn vrienden; hun trouw jegens mij is u een waarborg van hun oprechte genegenheid’. In den namiddag van den vijf-en-twingsten dag na zijn aankomst te Arnhem overleed hij; het was den 17den October, zoodat hij nog niet ten volle twee-en-dertig jaar oud was. Zijn dood bracht verslagenheid in Engeland en verschillende landen van Europa. Mornay du Plessis, de geleerde Hugenoot wiens werk over de leer van het christendom Sidney vertaald had, wijdde hem een In Memoriam, ‘waarin hij het verlies voor Engeland en de geheele christenheid beweende’. Koningin Elizabeth droeg rouw over hem en betreurde in ‘haar Philip het verlies van haar besten steun in de worsteling tegen Spanje’. Zelfs Mendoza achtte zijn verlies ‘een ramp die Engeland niet genoeg kon betreuren, terwijl hij moest erkennen, al was hij ook de tegenstander van zijn meester, dat de christenheid van een harer schitterendste lichten beroofd was’. Het meest treffen ons de aandoenlijke woorden van Louise de Colligny, de zwaar beproefde vrouw, nog gebogen onder eigen leed. Zij schreef aan Leicester o.a.: ‘Nadat ik Sir de Fondoy had afgezonden om uit mijn naam een bezoek te brengen aan wijlen Monsieur de Sidney, heb ik het bericht ontvangen van zijn overlijden, hetwelk ik betreur en zal betreuren mijn leven lang, als ware hij mijn eigen broeder geweest, ook wegens zijn | |
[pagina 257]
| |
groote en zeldzame deugden, de diensten die hij gedaan heeft en nog had kunnen doen aan H.M., den steun die Uwe Exc. van hem ondervond in allerlei gewichtige ondernemingen; en des te meer omdat ik mij gelukkig kon achten in zijne vertroostingen, die mij leerden het leed geduldig te verduren, na het rampzalig onheil dat God deze landen heeft opgelegd. Het verlies van zulk een vriend is mij een bittere tijding geweest; 't is mij een nieuwe slag, die den voorgaande welken mijn ziel nooit zal te boven komen, smartelijker maakt dan ooit..... Daar God U de genade verleend heeft Zijne heilige waarheden te erkennen, bid ik Hem dat het Hem behage Uwe Exc. den troost te schenken naar de mate van de geleden beproeving, en ook mij de kracht te geven om in mijn hart steeds de herinnering levendig te houden aan de vriendschap van den overledene. Aldus worde het mij mogelijk een weinig de droefheid te matigen, waarmede ik vervuld ben bij het verlies van zulk een goed en rechtschapen vriend’. De Algemeene Staten verzochten dringend het lijk te mogen behouden en beloofden een vorstelijk monument als praalgraf voor hem op te richten, ‘al zou het tonnen gouds kosten’. Het verzoek werd niet toegestaan en nu bleef het gedenkteeken achterwege. Het lijk werd gebalsemd en naar Engeland vervoerd, waar het met grooten praal in de St. Paulskerk begraven werd. Een tijdgenoot zegt: ‘Algemeen was de smart; het werd maanden lang een vergrijp geacht in iederen gentleman van aanzien aan het hof of in de City te verschijnen in opzichtige kleedij en zonder teekenen van rouw’. Boekdeelen zouden te vullen zijn met de geschriften in proza en poëzie, waarin het verlies van Sir Philip Sidney werd herdacht en die later werden voortgezet in lofdichten en aanbevelingen voor de verschillende uitgaven zijner werken. Oxford en Cambridge deelden beide in den algemeenen rouw en getuigden daarvan in Latijnsche gedachtenis-redenen. Raleigh wijdde hem een ernstig gedicht. Onvergankelijk is het monument door Sidney's vriend Edmond Spenser | |
[pagina 258]
| |
hem gesticht in ‘Astrophel’ en in enkele strofen van de Fairie Queene, waarin hij gevierd wordt als een harmonische vereeniging in één persoon van ‘physical and moral beauty’, verschijnende in een ridderlijk karakter. ‘Dit was het, ik erken het openlijk - wat ik het innigst in hem vereerde, namelijk, dat zijn hart en tong altijd één waren, en altijd aan de zijde van hen die de waarheid oprechtelijk liefhadden. De waarheid, zonder aanzien des persoons, was het eenige richtsnoer van zijn handel en wandel,’ zoo o.a. sprak Spenser. Dit alles overwegende wisselen weemoed en bitterheid elkander af in ons gemoed bij zoo ontijdigen dood. Zulk een menschenleven werd te vroeg uitgebluscht, roepen wij uit. En is de herinnering aan enkele oogenblikken uit de laatste dagen van zijn smartelijk lijden niet aandoenlijk, als hij klaagt dat zijn leven ijdel is geweest, bedenkende wat hij nog had wenschen te doen voor zijn vaderland en de zaak der menschheid die hem heilig was. Een gedenkteeken voor dien jeugdigen held heeft geen dringende aanbeveling noodig; Nederland heeft een schuld af te doen tegenover Sir Philip Sidney: de Staten hebben eenmaal een belofte gedaan, die niet langer onvervuld mag blijven. | |
Aanteekeningen.Om den lezer niet met noten aan den voet der bladzijden lastig te vallen laten wij hier eenige bibliografische aanteekeningen en opgave van bronnen volgen. 1. Geen der geschriften van Sir Philip Sidney is bij zijn leven uitgekomen, maar zij circuleerden reeds in tal van handschriften. De Arcadia verscheen in 1590, printed for William Ponsonbie; herdrukken in 1593, 1598, 1725 en nog in de eerste helft der 19e eeuw. Van Astrophel and Stella verschenen in 1591 drie edities, zoodat het | |
[pagina 259]
| |
niet mogelijk is de editio princeps juist aan te geven; herdruk in 1598 met ‘textual differences’ en verandering in de volgorde der gedichten. De ‘Defense of Poesie’ werd uitgegeven in 1595, door twee verschillende uitgevers; Olney gaf als titel: ‘An Apologie for Poetrie’, de uitgever Ponsonbie dien van ‘The Defence of Poesie’, welke titel later steeds werd behouden; geen textueel verschil van den inhoud. Sidney spreekt elders van zijn Defense. Een (bijna) volledige uitgave van Sidney's werken verscheen in 1613. De titel luidde aldus: The | Countesse | of Pembrokes | Arcadia. | Written by Sir | Philip Sidney | Knight. | Now the fourth time | published, with some new | Additions. | London | Imprinted by H.L. for Simon | Waterson 1613. Dit is een fraaie uitgave, ‘the best text of the whole writings by Sidney’, door schrijver dezes gebruikt. Een merkwaardig ex. van deze uitgave is in het bezit van de Leidsche Universiteits-bibliotheek; het behoorde tot de bibliotheek van Isaac Vossius en bevat talrijke kantteekeningen in handschrift, waarschijnlijk van Vossius zelf. Nog is geraadpleegd de volgende prachtuitgave, niet in den handel en alleen in 100 exx. gedrukt voor de ‘Fuller Worthies' Library’. Aanwezig in de Kon. Bibliotheek in den Haag. De titel is: The Complete Poems of Sir Philip Sidney. For the first time collected and collated with the original and early editions and Mss. Edited with essay on the life and writings, and notes and illustrations by the Rev. Alexander B. Grossart. In two volumes. Printed for private circulation 1873. With a hitherto unengraved portrait formerly in possession of Fulke Greville (Lord Brooke). 2. Belangrijk ook voor het Leven van Sidney is de volgende verzameling: The correspondence of Sir Philip Sidney and Hubert Languet. Now first collected and translated from the Latin with notes and memoir of Sidney bij Steuart A. Pears, M.A. - London, William Pickering, 1845. 3. Uitgaven van afzonderlijke werken van Sidney, met aanteekeningen zijn: Sir Philip Sidney's Astrophel and Stella und Defense of Poesie, nach den ältesten Ausgaben mit eine Einleitung über Sidney's Leben und Werke, herausgegeben von Dr. Ewald Flügel, Halle, 1889. Verreweg de beste uitgave van de Defense om de inleiding, de analyse en belangrijke noten is: Sir Philip Sidney, The Defense of Poesy, otherwise known as An Apology for Poetry, edited with introduction and notes by Albert S. Cook, Professor in Yale University, Lid van de Maatsch. van Letterk. te Leiden. Boston, Ginn & Co. 1890. 4. Vertalingen zijn in het Nederlandsch: D'Engelsche Arcadia van de Gravinne van Pembrock. Ghestelt | |
[pagina 260]
| |
door den Heer Philip Sidney, Engels Ridder. In de Nederduytsche tale overgeset door F.V.S. de Jonge. t' Amsterdam, bij Gerrit Willemsz. Doorninck, Anno 1659. De toevoeging op den titel van het eerste deeltje: ‘derde druk’, slaat op de Engelsche uitgave. Van de Defense verscheen een vertaling in ‘Dichtersverdediging: Shelley's A Defence of Poetry en Sidney's An Apologie for Poetrie,’ vertaald door Albert Verwey. Amst. S.L. van Looy, 1891. 5. Onder de bronnen geven wij hier nog: A Memoir of Sir Philip Sidney, by H.R. Fox Bourne, 1862. The Life of Sir Philip Sidney by Julius Lloyd, 1862, Bishop Butler's Sidneiana, uitgegeven voor de Roxburghe Club in 1834. Sir Philip Sidney by J.A. Symonds. Verschenen in: ‘English Men of Letters’, London Macmillan & Co. Dit werkje, hoe scherp ook beoordeeld door sommige Engelsche critici, is een met veel hart geschreven korte biografie met betrekkelijk uitvoerige overzichten van Sidney's werken, in een stijl als wij van Addington Symonds' smaakvolle pen gewoon zijn. Charles Lamb's essay: ‘Some Sonnets of Sir Philip Sidney’, in Essays of Elia. 6. Den brief van Louise de Colligny, de weduwe van Prins Willem, dank ik aan de aanwijzing van Prof. P.J. Blok; men vindt dien in Archives Teyler, 1868. 7. Het oudste levensbericht van Sidney is dat van zijn vriend Fulke Greville (Lord Brooke) en draagt tot titel: The Life of the Renowned Sir Philip Sidney. His principall Actions, Counsels, Designes, and Death. Londen Henry Seyle 1632. |
|