| |
| |
| |
Leestafel.
Ds. G. Wisse Jr. De moderne Theosophie. Kampen. J.H. Kok, 1909.
‘Onder de geestelijke verschijnselen van den nieuweren tijd’ - zoo vangt het voorbericht aan - ‘neemt de theosophie eene belangrijke plaats in. Haar leer en beteekenis worden in dit boek uiteengezet, tevens met de bedoeling, om de onaannemelijkheid harer grondstellingen aan te toonen, met aanwijzing van de roeping van het christelijk geloof, om haar met alle beslistheid te verwerpen.’
Een historisch-analytisch gedeelte, waarin de schrijver ‘zoo getrouw mogelijk objectief’ wil zijn, wordt gevolgd door een critisch deel, waarin het oordeel wordt opgemaakt ‘zoowel uit philosophisch als (uit) streng religieus oogpunt’. Het geheel (253 bladz. royaal 8o) wordt besloten met een uitvoerige opgaaf van gebezigde literatuur.
Het boek dient zich reeds door zijn royaal formaat, waarvoor den uitgever alle lof toekomt, als iets bijzonders aan, en ook het voorbericht doet zoo iets verwachten. Immers tot nog toe ontbrak het, althans ten onzent, aan een uitvoerige behandeling van de theosophie, namelijk van Christelijke zijde. De auteur vermeldt dankbaar eenige kleine brochures en enkele tijdschrift-artikelen, waarvan hij gaarne gebruik heeft gemaakt, maar ‘van Calvinistische zijde bestaat, zoover wij weten’, - zoo zegt hij - ‘geen werk van omvangrijken aard over dit onderwerp’. Het is mij niet duidelijk geworden, of Ds. Wisse hier een onderscheid (in graad?) tusschen Calvinistisch en Christelijk wil uitspreken, en evenmin is het mij mogen gelukken het specifiek Calvinistische in zijn kritiek te ontdekken, al wordt er een paar maal in den loop van het betoog nadruk op gelegd. Maar ten hoogste bevreemdend is het feit, dat noch in het geheele boek, noch in de literatuur-opgaaf melding wordt gemaakt van een geschrift, evenzeer door een Calvinist geschreven, door een ambtgenoot van den auteur, en dat wel te zijner kennis moet gekomen zijn - ik bedoel de voortreffelijke brochure van Dr. J.C. de Moor over Theosophie en Christendom, waarvan de tweede druk bij denzelfden uitgever Kok te Kampen, evenzeer in 1909, verscheen. Dit geschrift is niet zoo omvangrijk,
| |
| |
maar het is rijk van inhoud, en het is het beste, wat in ons land van Christelijke zijde over het onderwerp geschreven is. Dat deze brochure in het boek van Ds. Wisse genegeerd is, acht ik schade ook voor zijn boek.
Gelukkig is de fout te herstellen, als de auteur zijn belofte gestand kan doen om nog meer over deze stof in het licht te geven. Voor die gelegenheid geven wij hem dan tevens den raad zich op de hoogte te stellen van een tak der theosophie, dien hij geheel verwaarloosd heeft, ofschoon hij in een nummer der Pro-en-Contraserie iets over de ‘innerlijke verdeeldheid’ in de broederschap heeft gelezen (bl. 123). Deze Californische tak, welke William Q. Judge en Katherine Tingley als wettige opvolgers van H.P.B. beschouwt en niets van Annie Besant weten wil. vertegenwoordigt den ethischen kant der beweging tegenover den intellectueelen. Een eigen maandschrift ‘Lotus-knoppen’ verbreidt onder ons de beginselen dezer richting, die in Point Loma haar middelpunt heeft, en practische theosophie onderwijst op de Raja-Yoga-scholen. Geeft ook de Hollandia-drukkerij ons niet haar Lotusserie? In een zoo omvangrijk boek als van Ds. Wisse had deze afdeeling der Broederschap niet onbesproken mogen blijven.
Voorts zij de auteur gewezen op het boek van J.P.H. de Man, in 1908 door de Theosofische Uitgeversmaatschappij in het licht gezonden, over Theosofie en Christendom, waarin getracht wordt een brug te slaan tusschen de beide wereld- en levensbeschouwingen; een boek van Christelijke zijde vóór de theosophie, en als zoodanig zeker de opmerkzaamheid waard, ofschoon het Ds. Wisse wel evenmin als den schrijver dezer aankondiging overtuigen zal.
Doch het lijkt wel, alsof ik niets anders had te doen dan leemten aan te wijzen. Zoo is het toch inderdaad niet. Integendeel, ik vind hier veel te prijzen, al noem ik het boek van Ds. Wisse niet het boek. Het eerste deel met de beschrijving is duidelijk - en dat is in deze materie geen geringe lof - en objectief, al hindert mij nu en dan de ietwat losse toon, die doet denken, dat de auteur zich moeite moet aandoen om ernstig te blijven. De critiek in het tweede deel is principiëel, in ernstigen toon, vrucht van overtuiging. Ik althans neem het den auteur geenszins kwalijk, dat hij een enkele maal zich onmiddellijk tot zijne lezers richt; bovenal toch voelt hij zich prediker van het Evangelie, en bedoelt hij zijn boek als een waarschuwing. Ds. Wisse heeft veel moeten nalezen en veel moeten nadenken, vóór hij dit werk ter perse kon leggen, en hij
| |
| |
heeft goed gedaan de vrucht zijner studiën ons aan te bieden.
Ik ben het met hem eens, dat de moderne theosophie niet Christelijk is, en evenmin een brug naar het Christendom kan vormen, ook al zou ik in mijn kritiek het accent wel hier en daar anders leggen, dan hij het gedaan heeft. In ieder geval, hier is een ernstig boek, waard om gelezen en overwogen te worden.
H.M. van Nes.
Over arbeidsprestatie en loonregeling. Het Taylor beheersysteem. Vertaling van H.J. Hendriksen. Amsterdam, Van Mantgem & De Does, uitgever.
Een merkwaardig boek, op niet onverdienstelijke wijze in het Hollandsch vertaald. Of echter een uitvoerige bespreking in den kring der lezers van ‘Onze Eeuw’ op groote belangstelling zal kunnen rekenen, betwijfelen wij. Het boekje is er te speciaal technisch voor van inhoud en vorm. En dan behandelt het een onderdeel der industrieele techniek, die zelfs door vele industrieelen niet als een belangrijk punt van studie wordt beschouwd: de techniek van het beheer. Voor wie daarover echter wel gaarne origineele denkbeelden wil hooren, levert het boek van Taylor een buitengewoon interessante lectuur, hoe droog de stof ook schijne.
Taylor is bij de technici in Europa het meest bekend als mede-uitvinder van een nieuwe staalsoort, die op de Parijsche tentoonstelling van 1900 de verbazing gaande maakte en den stoot gaf tot eene omwenteling in de bewerking der metalen. Deze uitvinding was niet anders dan een gevolg van uitgebreide systematische studiën over de snelheid, waarmede die bewerking kan geschieden en de uitkomsten, waartoe deze studiën leidden, heeft Taylor neergelegd in enkele werken. Het boekje, dat wij hier bespreken, is er één van. Het geeft beschouwingen over de organisatie van den arbeid in uiteenloopende takken van industrie.
Taylor's studiën gingen uit van het gronddenkbeeld, dat men, om te onderzoeken hoe de productie in eenig bedrijf is te verbeteren, moet weten, wat een normaal vlijtig man kan doen. Hij kwam tot het resultaat, in Amerika wellicht niet verwacht, dat de gemiddelde werkman, om van den minder goeden niet te spreken, veel minder produceerde, dan hij bij goede utilisatie zijner gereedschappen zoude kunnen doen en dit was door de omvangrijke en uiterst minutieuse onderzoekingen over de werktijden ook den werkman zelf duidelijk te maken. De tweede stap was naast den eisch van grooter productie de prikkel van hooger loonen. Zóó
| |
| |
slaagde hij er in groote bezuinigingen van productiekosten te verkrijgen, bij stijging der loonen voor verschillende categorieën van arbeid van 30 tot 100%.
Toen hij wist wat te bereiken zoude wezen, was het de vraag de fabrieksorganisaties zoo in te richten, dat menschen van normalen aanleg en gewone bekwaamheden, in verschillende rangen van beheer optredende, de uitkomsten zouden kunnen verkrijgen, waarvan de mogelijkheid was aangetoond.
De schrijver is Amerikaan en de wijze, waarop hij de regeling van het bedrijf bespreekt, is slechts voor hem begrijpelijk, die de Amerikaansche bedrijfstoestanden min of meer kent. De band tusschen werkgever en werknemer is in de Vereenigde Staten - op enkele uitzonderingen na - zóó los, dat men van beide kanten slechts op het grootste oogenblikkelijk te behalen voordeel oog heeft. De werkman tracht alleen het hoogste loon te verkrijgen voor de minste moeite, de werkgever wil de grootste arbeidsprestatie verkrijgen voor zoo weinig mogelijk loon, maar hij weet, dat hij toch verstandig doet bekwame menschen goed te betalen. Naast bekwame werklieden brengt de immigratie overvloed van ongeleerde werkkrachten, en de zich ontwikkelende nijverheid moet de beide soorten weten te gebruiken. De methode van Taylor opent de mogelijkheid hiertoe, zonder dat het verschil der loonen van geleerde en ongeleerde werklieden te buitensporig wordt. Zij wijst tevens aan, hoe alléén het op den duur mogelijk zal wezen de buitengewoon hooge loonen te betalen, waarvan Amerikaansche werklieden profiteeren.
Misschien zouden ook in onze industrie de Amerikaansche methodes resultaten kunnen geven, met name als tegengift tegen het door werkliedenvrienden zoo vaak gegeven advies: zorg vooral u niet stuk te werken, hetgeen dan beteekent: zorg vooral zoo min mogelijk uit te voeren. Maar gelukkig vinden onze werkgevers over het algemeen meer heil bij andere geneesmiddelen. Toch is het werk van Taylor de volle aandacht waard van allen, die in verschillenden rang met de leiding der nijverheid betrokken zijn. Zij zullen in details van organisaties zeker van hem kunnen leeren.
C.F.S.
Prof. Dr. M. Straub. De plaats van het bewustzijn in de theorie van het zien. Amsterdam. Van Rossen, 1910.
Het materialisme, dat niets anders erkent dan het bewegelijke in de ruimte, is het nec plus ultra van gedachteloosheid. Had die
| |
| |
theorie gelijk, dan zou er van geen enkele theorie sprake zijn, want dan zou er buiten het bewegelijke in de ruimte niet daarenboven nog bewustzijn wezen, voor hetwelk dat stoffelijke bestaat. Om die reden zegt Prof. Straub terecht, dat een mechanische verklaring van het zien, welke vergeet dat het zien een feit van het bewustzijn is, ook al scheen die verklaring nog zoo volledig, toch altijd een aanzienlijk tekort zou opleveren. ‘Daar het zien een bewustzijnsverschijnsel is, gaat het niet aan in de wetenschap van het zien het subjectieve te negeeren.’
Doch buiten rekening gelaten dat met den ziener tevens het geziene verdwijnen zou, kan men vragen in hoever de eigenschappen van het geziene aan de werkzaamheid van den ziener moeten worden toegeschreven. Bij de beantwoording van die vraag staan Helmholtz en Hering soms aan elkander over. Terwijl de eerste voor zijn verklaringen behalve anatomische en physiologische gegevens ook psychologische begrippen als oordeel, gevolgtrekking, kontrast gebruikt, vond de laatste goed te beweren, dat de physioloog geroepen is alles uitsluitend physiologisch toe te lichten en het ergerlijk is hem op ‘psychologische krukken’ te zien rondspringen en met ‘psychologische stoplappen’ de leemten in zijn inzicht te zien bemantelen.
In den strijd tusschen Helmholtz en Hering kiest Prof. Straub partij. ‘De tijd is gekomen,’ zegt hij, ‘om opnieuw het recht der psychologische verklaringen te erkennen.’ Met feiten toont hij aan, dat door oefening, door ervaring het onderscheidingsvermogen voor richtingen bij het zien toeneemt. Een voorbeeld. Stratton sloot één zijner oogen af en plaatste voor het andere een soort van kijker, die het netvliesbeeld omkeerde, zoodat hij, daardoor heen ziende, alles onderst boven waarnam. Dat hield hij een poos onafgebroken vol en trachtte b.v. tegen de richting der zwaartekracht in een glas melk te vullen. Na verloop van acht dagen was de harmonie tusschen gezichtsindrukken en bewegingen vrijwel herkregen en stonden de dingen weer voor zijn oog recht overeind. Met groote omzichtigheid zegt Prof. Straub, dat men niet uit dergelijke proeven moet afleiden, dat het onderscheidingsvermogen voor richtingen door de ervaring ontstaat en ‘dat de zuigeling op moeders schoot met behulp zijner bewegingen en zijner zintuigen de ruimte ontdekt’. Licht en richting zijn ‘onafscheidelijk’. Als ik dat wel versta, wil het zeggen, dat bij het kind tegelijk met den eersten indruk van licht een voorstelling van richting ontstaat en dat de lijn, waarin wij zien, van nature de rechte
| |
| |
is. Ten onrechte meenen sommige empiristen, dat de rechte lijn een zinnelijke indruk zijn zou. Waar aanschouwt men haar in de wildernis? De rechte lijn heeft een onzinnelijken oorsprong. Wij brengen haar zelven voort: ieder punt, dat wij fixeeren, wordt door ons in een rechte lijn gezien en vervolgens door middel van rechte lijnen met andere punten in betrekking gebracht. Zoo doorkruisen de door ons geschapen rechte lijnen in onze voorstelling de ruimte, vóórdat wij trachten de rechte lijn te verwerkelijken bij het bouwen van huizen en het aanleggen van straten. Het ideaal van de rechte lijn halen wij uit ons zelve, als wij onderzoeken willen of het maaksel onzer handen recht is, b.v. of de punten der kant van de liniaal, als wij langs die kant kijken, elkaar dekken.
Prof. Straub spreekt in zijne schoone rede ook over waarneming van bewegingen en afstanden en legt eveneens daarbij nadruk op het aandeel van het subject aan de ervaring. Aardig toont hij, waarom de oogen van een portret ons schijnen te volgen; het is omdat de parallax uitblijft en dat uitblijven bij een werkelijken kop enkel aan beweging van dien kop zijn zou toe te schrijven. De stelling der physiologen, dat er met één oog niet lichamelijk, enkel plat wordt gezien, blijkt onhoudbaar. En zoo is er meer, waarom deze fijne en diep gedachte rectorale oratie hoogst merkwaardig moet heeten.
v.d.W.
C.W. Lunsingh Scheurleur. Catalogus eener verzameling Egyptische, Grieksche, Romeinsche en andere Oudheden. Met 54 platen. 's-Gravenhage, 1909.
Uiterst zeldzaam zijn in ons land de particuliere verzamelingen van oudheden uit den Griekschen en den Romeinschen tijd. Vooreerst is het getal gering van hen, wien hunne omstandigheden veroorloven aan hunne neiging tot het aanleggen eener kostbare collectie toe te geven; dan is er een zeer bijzondere geestesrichting noodig om juist op het gebied der klassieke oudheid bij voorkeur bevrediging van die neiging te zoeken, en eindelijk dreigender nog dan op ieder ander terrein van kunst loert hier het gevaar van misleiding. Tot welke hoogte de vervalschingsindustrie het gebracht heeft kan men weten ook zonder ooit de tiara van Saïtnaphernes gezien.... en oprechtelijk bewonderd te hebben. Hoe licht voorts een collectionneur door de ten deele toch toevallige ‘condities der markt’, door de omstandigheden van den aankoop, of door min of meer partijdige praedilecties in de uitbreiding zijner verzameling van den besten weg kan worden afgeleid, is aan niemand onbekend.
| |
| |
Maar ondanks en ten deele zelfs uit hoofde van die bezwaren zijn particuliere verzamelingen - naast de openbare - een zegen voor een land. Als de liefde bij den verzamelaar kennis heeft gekweekt en tevens den edelen drang om aan anderen te toonen - en zoo goed mogelijk te toonen - de kleinere en groote kostbaarheden door zijne zorg, zijn geduld, zijne opoffering, zijne ervaring bijeengebracht, dan kan van zulk eene collectie eene aanhoudende, instructieve en weldadige kracht uitgaan. Welk een voorrecht voor de Haagsche praeceptoren, zóó dicht bij de hand een zoo gastvrij particulier museum te bezitten, dat de oogen hunner leerlingen rustigweg voor die schoonheid der klassieke kunst wil openen, welke hun getuigenis, zelfs gesteund door afbeeldingen nog slechts voor een deel kon doen vermoeden!
De Heer Lunsingh Scheurleer heeft geen half werk willen doen. Niet slechts zet hij de deuren van zijn museum gastvrij voor belangstellenden open, doch hij geeft zijnen bezoekers ook een zeer waardevollen catalogus in de hand, waardevol door de groote reeks uitnemende fototypische afbeeldingen die er aan is toegevoegd, niet minder door de goede, wetenschappelijke beschrijving der nummers zelve, en zeer zeker door de ‘geschiedkundige inleiding’.
Deze laatste treft, niet in de voornaamste doch wel in de eerste plaats door den takt der di ficulté vaincue. Men behoeft niet zelf eene dergelijke taak bij de hand gehad te hebben om te beseffen, hoe moeilijk het is geschiedenis te schrijven naar aanleiding eener collectie, daarbij het algemeene niet aan het bijzondere op te offeren, en toch de ‘geschiedenis’ te laten blijven wat zij hier moet zijn: inleiding tot eene bepaalde verzameling, haar niet te doen ontaarden in een beredeneerden catalogus, bovenal haar leesbaar te doen zijn.
Zonder mij het recht aan te matigen, om alsof ik een archaeoloog ware, een oordeel over deze Inleiding uit te spreken wil ik wel verklaren, dat hare lectuur mij een niet gering genoegen heeft verschaft. Deze introductie is leerrijk, sober, en oorspronkelijk. Niet slechts de zaakkennis waarmee ze is geschreven, maar ook de bezadigde toon waarop dikwijls van individueelen smaak getuigende en vaak treffende oordeelvellingen worden uitgesproken en parallellen - met name die tusschen de ‘groote schilderkunst’ en de vazenschilderij - worden getrokken, boeit onze belangstelling en prikkelt ook onze nieuwsgierigheid. ‘De historische inleiding werd door eenige mijner vrienden geschreven’ antwoordt
| |
| |
de Heer Scheurleer. Het zou onbescheiden zijn verder aan te dringen. Wij kunnen dus alleen naast den milden Haagschen kunstvriend zijnen onbekenden vrienden dank zeggen.
K.K.
C.S. Adama van Scheltema. Uit Stilte en Strijd. Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1909.
Een goed vers behoeft nog niet een persoonlijk vers te zijn; zelfs kan het al te persoonlijke karakter aan het vers dat algemeen menschelijke ontnemen dat het eigenlijk tot poëzie maakt. Maar er zijn dichters, in wier liederen, zonder storend vooruitdringen van het ‘ik’ des poëten, toch het individueele leven zoo duidelijk doorklinkt, dat wie hen met aandacht aanhoort, hen meer en meer persoonlijk meent te kennen.
Zulk een dichter is Scheltema. Wie hem volgt in zijn werk, ziet hem rustig zijn' weg gaan - een' weg van ontwikkeling, nu nog vooral met betrekking tot den vorm van zijn zangerig lied en met betrekking tot de klare oprechtheid, den eenvoud der in dat lied onder woorden gebrachte stemmingen en gedachten, straks zonder twijfel ook met betrekking tot den diepgang dier gedachten zelf.
Wij zien Scheltema zijn weg gaan, in stilte (die geen eenzaamheid is) en in strijd. Ons schijnt de Scheltema der stilte een belangwekkender persoon en eigenlijk ook een begaafder dichter dan de Scheltema van den strijd. Zonder twijfel zijn de socialistische krijgsliederen van dezen dichter knap werk: de marseillaisetoon zit er in. De gebalde vuist, het bezielde oog, de bloedroode vaan - men moet blind zijn om ze niet te zien; doof is, wie hier niet de opzweepende tonen van den aanvalsroffel verneemt. En toch - niet slechts omdat de belofte aan de ten strijde geroepen schare zoo vaag is, niet slechts omdat de handdruk aan den ‘zwarten kameraad’ zoo ‘programmmässig’ schijnt, geeft ons in de drie-en-dertig liederen van dezen bundel de socialistische poëzie het minst den indruk van werkelijk persoonlijk leven. Men is geneigd - misschien in strijd met de werkelijkheid! - te gelooven dat meer de liefde voor het volk, en de dichterlijke gevoeligheid voor al de poëzie die in de volkskracht bloeit, of kwijnt in de volkszwakheid, dan echt en consequent socialistisch denken en leven aan deze verzen het aanzijn hebben geschonken.
Want het volk is dezen dichter dierbaar op de wijze zooals de ‘mindere man’, de kwâjongen, het kind, en de eigene kindsheid hem dierbaar zijn. Merkwaardig diep zit hem die liefde in het hart. Soms uit zij zich in gaminerie, met eene guitige neiging om even
| |
| |
- zeer bewust - onfatsoenlijk te doen; soms in fel opschietende joligheid, die toch weer een weinig bitter eindigt (b.v. in het Draaiorgel), maar slechts zelden in zóó zuiveren weemoed als in het volgende gedicht:
Stervend meisje.
Nog als bleeke sterre beeft,
Geenen nacht meer olie heeft;
Kind van louter liefde en leed,
In dit droeve dagen gleed;
Van uw leven 't leven moe,
Bleek geworden sterren toe.
In literairen zin is zeker dit vers, in Vondel's toon gedicht, niet het oorspronkelijkst; misschien telt de dichter het niet onder zijn beste. Maar in mijne oogen heeft dit kleine doodslied de zeer zeldzame eigenschap dat het leeft, een persoonlijk en krachtig leven. Want niet slechts blijven wij staren naar 't verflauwende licht dier stervende sterren; wij herscheppen ook het leven ‘van louter liefde en leed’ waaruit dit zieltogend leven stamde. Leeft niet het gedicht dat zulk eene suggestie in ons werkt?
K.K.
Verzen van Eduard Brom. Amsterdam. C.L. van Langenhuyzen, 1909.
Katholieke poëzie: met deze woorden omvat men zeker niet den ganschen overvloed van den dichter die door zijn ‘Felice’ en zijn ‘Opgang’ reeds geruimen tijd met eere bij zijne landgenooten bekend is. Maar wèl geeft men op die wijze het duidelijkst aan, wat ook reeds in die vroegere bundels maar bovenal in dit laatste, door Th. Molkenboer met fijn-gestileerde teekeningen versierde
| |
| |
Verzenboek het karakteristieke is en tevens het element waarin des dichters kracht is gelegen.
Om met het laatste te beginnen: als een' bekwaam dichter, een' ernstig dichter, die eerbied voor zijne taal en zijn onderwerp heeft, kenden wij Eduard Brom reeds lang; maar zijne Liefdesonnetten, zijn liedjes uit de natuur, zij mochten getuigen van talent, oefening, vaardigheid, hunne gemakkelijke dictie openbaarde niet steeds eene door nadenken gerijpte bezieling. Waar echter de geloofservaring van zijn katholiek denken en zien hem bezielt, daar wordt dat anders. Men leze, om dit te verstaan, het gedicht gewijd aan Mgr. van de Wetering, welks aanhef luidt:
De Bisschops-staf is niet een rozelaar,
Bloeiend in vrome handen, stil-tevreden,
Hij is een dorre kruisbalk, slepend zwaar,
En makend loom de forsch-gewiekte schreden.
Doch, waar de ziele-lach licht zonneklaar
Langs donkren weg, waar stof de voeten treden,
Daar wordt de kruistocht feestgang wonderbaar,
En licht de tred op rhythme van gebeden.
Inderdaad schijnen mij Brom's verzen daar het schoonste leven in zich te dragen, waar zij gedicht zijn ‘op rhythme van gebeden’, waar zij getuigen van zijn eigen geloof, of de glorie der Kerk die hij vereert verheffen. Dikwijls zijn die gedichten ook voor den niet-katholiek ten volle waardeerbaar. Niet licht zal eenig lezer de schoonheid voorbijzien van zijn hulde voor St. Agnes' bruiloft. Welk een zuiver verbeelden ligt in deze beschrijvende verzen:
Zij rukken 't opperkleed haar af, dàn wagen
Zich schennend aan der leden eerbre hulsel!...
Daar, bij 's kleeds dalen, plots wast wonderbaar
Het gouden haar, neêrvloeiend, zich verbreedend,
Verbreidend, in al zwellend golfbewegen,
Rondom haar, als de vloed op 't strand, àl volgend
De glijding van het kleed, tot waar dàt ligt
Ter aarde en kunstig weefsel van blond goud
Van hoofd tot voeten dekt de zuivre maagd.
En haar gestalte rijst en rijst, met deinen
Van 't levend goudkleed, en haar blik en lach
Danken verrukt den trouwen Bruidegom!
Dat is katholieke poëzie, immers ontloken op den bodem van overtuigd katholiek geloof; toch behoeft men geen katholiek te zijn om haar te bewonderen. Geheel anders echter staan wij Protestanten
| |
| |
tegenover eene andere echt katholieke eigenschap van Brom's poëzie: hare vertrouwelijkheid, hare familariteit tegenover het heilige, de huislijke beeldspraak waarmee zij de hooge dingen aanwijst, de zinlijke taal - ik bedoel dit woord niet in ongunstigen zin - waarin zij spreekt over de geloofsmysteriën. Ik denk, dat men katholiek moet zijn om het woordenspel te waardeeren in de Juni-zangen aan het H. Hart gewijd: ik haal die verzen hier niet buiten hun verband aan. Maar zeker zal zelfs niet ieder katholiek dichterlijkheid vinden in verzen als deze:
Heb je ooit geproefd een lekkernij zoo zoet
Als op dit feestelijk banket
Waar 't kostlijkst je werd voorgezet:
Des Konings allerdierbaarst Vleesch en Bloed,
verzen waarmee de eerste communie wordt herdacht!
Er is in den bundel Verzen van Eduard Brom nog veel dat verdient genoemd te worden naast dat katholieke, dat wanneer het zich in gelegenheidspoëzie openbaart soms een echt-Amsterdamsch tintje krijgt, aan niemand die 't Begijnhofje liefheeft onaangenaam. Onder zijne Venetiaansche verzen zijn enkele gelukkig in de stemming. Maar het kenmerkende, dat wat ik in het boek zoek en waardeer is toch de katholieke poëzie.
K.K.
H. Knippenberg. Levensrozen. Gulpen. Druk. M. Alberts, 1909.
O, indien eens alle Nederlanders, die een open oog en oor hebben voor 't geen om hen leeft, die belangstelling hebben voor zonnige dagen, stormvlagen en regenluchten, gevoel voor huislijk lief en vrienden-leed, zoo eens hunnen kleinen poëtischen hof gingen bebouwen! Want er zijn velen, die in rijmvaardigheid zich met den Heer Knippenberg kunnen meten, en die toch zwijgen! O, indien zij allen hem eens evenaarden in vrijmoedigheid tot uiten van hunne blijdschap wanneer ‘de zonne zendt haar blonden groet’, van hun droefgeestigheid als ‘zeurt de regen allerwegen loom en traag, op veld en haag’. Indien eens allen die zulk eene lier hebben, even weinig als de Heer Knippenberg zich afvroegen, of er misschien ook een heiligheid van mysterie bestaat die alleen de rijkst begaafden mogen noemen in hun lied! O, wat zou het zijn, als al die nu bescheidenlijk zwijgen eens gingen spreken, als al die nu rusten, eens ‘Levensrozen’ te koop kwamen bieden.... en indien dan hunne uitgevers eens al die garven bonden in zoo
| |
| |
smakeloos een band als de Gulpensche uitgever uitdacht voor de Rozen van den Heer Knippenberg....!
Het is een gevaarlijk en niet steeds geoorloofd spel, poëzie te parodieeren; ook schijnt het allicht goedkoope, ‘recensenten-wijsheid’ indien men zonder bewijzen iemand vonnist. Uit eerbied voor het onderwerp door den Heer Knippenberg bezongen, onthoud ik mij er van, religieus-getinte verzen uit dezen bundel te citeeren. Maar wie een aanhef van een oudejaarslied hoort als dezen:
De doodsklok klept voor 't oude jaar.
't Gedacht ons komt bemallen
van lust en leed, van lachend waar
en valsch bevinden, schulden zwaar,
gelukte streving, angst vervaar,
aan de eeuwigheid vervallen,
die zal wellicht mij toegeven dat er eenige aanleiding is om - in gewijzigden zin - een bekend woord, als verzuchting, te slaken: ‘Ach, dat in ieder mensch een dichter steekt!’
K.K.
Dr. H.M. Groenewegen. De Remonstrantie. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1910.
In een fraai uitgevoerd folio boekdeel verscheen de reproductie van de oorspronkelijke Remonstrantie, de grondslag van den later in 1610 werkelijk aan de Staten van Holland aangebodene, juist op den gedenkdag harer opstelling (14 Jan.). De heer Groenewegen gaf bij het niet onbekende maar nog niet op zijn werkelijke waarde geschatte stuk een belangrijke toelichting van historisch-critischen aard. Jammer dat over een paar voor tweeërlei uitlegging vatbare uitdrukkingen, over het al of niet ‘bekend’ zijn van het stuk, een onverkwikkelijke strijd tusschen twee Remonstrantsche hoogleeraren moest ontstaan. Een gedenkstuk als dit moest geen aanleiding geven tot strijd, eerder tot vrede; en dan nog wel een strijd over woorden! Uyttenbogaert zou leedwezen gevoelen over deze zaak en liever gezien hebben, dat ‘hoogere belangen’ werkelijk dezen hadden doen vermijden. Overigens mag worden getuigd, dat de heer Groenewegen op uitnemende wijze het belang van het dokument voor de geschiedenis der wording van de ingediende Remonstrantie in het licht heeft gesteld, al blijft de laatste historisch beschouwd altijd de belangrijkste, omdat zij en niet de grondslag, waarvan zij op gewichtige punten afweek, de bekende voor Staat en Kerk noodlottige gevolgen heeft gehad.
P.J.B.
| |
| |
H.P. Bremmer. Practisch Aesthetische studies. Amsterdam, W. Versluys, 1909.
In een serie van vergelijkende studiën, door uitslaande platen verduidelijkt, geeft de schrijver van dit werkje vooreerst in vier vergelijkingen een aardigen blik op de wijze, waarop een schilder de natuur ziet en in zijn ‘visie’ anders ziet dan zij op een fotografische opname gezien wordt. Eene tweede reeks vergelijkingen stelt oude en nieuwe, echte en valsche werken tegenover elkander en laat het verschil zien. Een derde reeks geeft ‘algemeene’ vergelijkingen, waarbij innerlijke verschillen de waarde doen bepalen. Een slotbeschouwing handelt over een aardig Japansch bronsje. Wie kunst wil leeren zien en begrijpen, vindt hier veel van zijn gading: de behandeling is uitvoerig en duidelijk, de voorbeelden zijn goed gekozen. Een weinig wat men ‘aanstellerij’ zou kunnen noemen is de ingenomenheid met Volkmann's ‘Naturprodukt und Kunstwerk’, dat de ‘attentie’ van den schrijver vestigde op ‘het gebruik van natuuropnamen als vergelijkingsmateriaal’ en dat hij navolgde.... zonder het noodig te vinden het te lezen, zooals hij zegt.
P.J.B.
W.P. Kops. Een jaar onder het Schrikbewind. 2 dl. Amsterdam, Van Kampen, 1909.
De schrijver, die goed thuis is in den Revolutietijd, koos voor zijn uit de mémoires en andere bronnen van dien tijd bewerkt verhaal den vorm van herinneringen van een fictieven burger uit Poitiers, die ‘plotseling en onvoorbereid in den maalstroom van het Parijsche leven’ tijdens Robespierre wordt geworpen. Tegen deze ‘histoire romanesque’ bestaat het bezwaar van den nuchteren lezer, die zich afvraagt, hoe de man zich dit alles, met gesprekken, dag- en uurbepaling enz., zoo precies herinnert; maar de schrijver verhaalt boeiend genoeg om over dit bezwaar heen te helpen en het mag gezegd worden, dat zijn boek een goed beeld van dien zwaren tijd geeft.
P.J.B.
Elise Soer. Catharina. Leiden, Sijthoff, 1909.
Deze ‘roman uit den Patriottentijd’ handelt over een Leidsch geval, een bekend proces tegen een aanzienlijk fabrikant, door zijn dienstpersoneel valschelijk beschuldigd van een aanslag op prins Willem V. De processtukken en de algemeene patriotsche omgeving worden door de schrijfster verwerkt tot een aangenaam lees- | |
| |
baar verhaal, waarin de vrouw van den fabrikant de heldin van het treurspel is. Plaatselijke en geschiedkundige toestanden worden daarbij goed beschreven.
P.J.B.
Ferdinand Rodenbach. Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij. Twee deelen. Amsterdam, Van Looy, 1909.
De geestdriftige jonge Vlaming, die zijne medestudenten en daarna breede kringen Vlamingen opnieuw wist te doen ontvlammen in liefde voor land en taal, vond in zijn broeder den bewonderenden verzamelaar der uitingen van zijn door een vroegen dood gestuit leven, eerst in het college van Roesselaere onder de vleugelen van Hugo Verriest, daarna te Leuven. Onder het door hem aangenomen motto: ‘Vaart de Blauwvoet? - Storm op zee!’ roept hij de ‘Vrije Kerels’ op ten strijde. De strijdleus der Vlaamsch gezinde studenten, afkomstig uit Veurne-ambacht, werd te Roesselaere als zoodanig onder de katholieke studenten aangeheven en weerklinkt thans door geheel Vlaanderenland, ter herinnering ook aan den talentvollen jongen dichter, wien 22 Aug. l.l. te Roesselaere een standbeeld werd gesticht.
P.J.B.
J. Kuyper. De Heraldiek in bouwkunst en aanvervakken. Amsterdam, Veen, 1909.
Dit boek is het tweede eener serie van geschriften, bevattende de leerstof van cursussen, gehouden voor de afdeeling: Voortgezet en Hooger Bouwkunst-onderricht, van het Amsterdamsche Genootschap ‘Architectura et Amicitia’, een leerboek dus, waarin de sober gestelde tekst korte aanwijzingen geeft, gesteund door goed gekozen afbeeldingen, welker aantal evenredig is aan de waarde van de illustratie. Het geheel zal ook voor onze op dit gebied nog spaarzaam voorziene geschied- en wapenkundigen een welkome aanwinst van vakliteratuur zijn, al is het doel der uitgave meer voorlichting van den architect dan van den geschiedkundige.
P.J.B.
Anna de Savornin Lohman. Herinneringen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j.
Men herinnert zich dat in lichtelijk-ouderwetsche voorreden van in vroegere jaren verschenen boeken de schrijver niet zelden zich over de verschijning van zijn werk verontschuldigde door aan het publiek mede te deelen dat hij zelf zijn geschrift niet de eer van openbaarmaking waardig had gekeurd doch dat goede vrienden bij hem zóó sterk hadden aangedrongen, dat hij voor dien aandrang
| |
| |
was gezwicht. Daaraan denkt men onwillekeurig terug, wanneer men deze gedenkschriften van Anna Lohman's leven en werken geopend ziet met deze woorden, eens door een vriend tot haar gesproken: ‘Men zegt zooveel onzinnigheden van en over u terwijl gij nog leeft - wat zal het eerst zijn als ge dood zijt! - Gij leest zoo graag mémories uit vroegere dagen, waarom schrijft gij ze niet zelve van uw eigen tijd?’ Die wenk kwam haar weer voor den geest toen zij, zwaar ziek zijnde, kans liep uit het leven te scheiden. Doch men kan - zoo redeneert zij - niet alles zeggen wat men zag en weet en bijwoonde, omdat het voor ons zelf afgesloten verleden nog niet dood is voor allen, die er een rol in speelden.
‘Maar toch’ - zoo praat zij dan door in een heel langen zin met eindelooze herhalingen, die wij hier ter wille der curiositeit letterlijk afschrijven - ‘maar toch, in onzen tijd van plukken en wroeten in iemands intiem leven, zoodra hij een plaats, van welken aard dan ook, inneemt in het openbare, ook al wil hij zelf dat intieme gedeelte niet prijsgeven aan de algemeene nieuwsgierigheid, van zoeken naar “sleutels” op romans, zonder eenige bedoeling van dien aard geschreven, van zetten van namen uit de werkelijkheid op personen erin, die met die werkelijkheids-figuren niets gemeen hebben in de gedachten van den auteur, van karakterontledingen door menschen, die nooit zelfs de persoon-in-questie ontmoetten, laat staan gelegenheid hadden zijn karakter te leeren kennen, in onzen tijd in één woord van oppervlakkigheid en reclamebejag, waarin de levende wordt besproken en geanalyseerd op een manier zooals vroeger eerst geschiedde na zijn dood, als hij zelf er buiten stond, niet meer wist daarvan, en er zich niet meer om behoefde te bekommeren, in zulk een tijd van verregaande indiscretie heeft het voorwerp van deze onderzoekings-woede het recht, ja zelfs in sommige gevallen den plicht. toe te lichten, op te helderen, te verklaren die dwalingen en die opvattingen, welke anders na zijn dood zouden blijven voortbestaan.’
Na deze langademige inleiding vraagt men zich af - niet wat de schrijfster wel te vertellen kan hebben: neen, iedereen begrijpt wel dat zij haar leven (ook haar geestelijk leven) voor ons ontrollen zal - maar: of er nu werkelijk aanleiding was om dat - en dan nog zoo uitvoerig (in een boekdeel van 260 blz.!) - te gaan doen. Zeker, ‘freule Lohman’ heeft in het begin van haar schrijfsters-loopbaan eenige sensatie verwekt: hier was de dochter van Suriname's gouverneur, de oomzegster van Jhr. Mr. A.F., een
| |
| |
meisje uit orthodoxe, anti-revolutionaire kringen, die schrijven ging, ‘Vragensmoede’ de wereld inzond, die later ‘Het eene noodige’ deed verschijnen, over ‘de liefde in de vrouwenquestie’ haar woordje plaatste, die in haar romans Haagsche anti revolutionaire kringen tot milieu koos, daarbij voor sommigen den schijn wekkend van portretten te teekenen; - dat alles bleef in ons kleine landje niet onopgemerkt; men heeft er wat over gebabbeld, wat over geschreven, evenals over de geschiedenis der ‘trional-vergiftiging,’ die de schrijfster thans met een officieel stuk uit een ziekenhuis te Bonn toelicht... Maar na dat gepraat en geschrijf over ‘Anna Lohman’ is zij voortgegaan met haar letterkundig werk en de oude aarde is voortgegaan met draaien om de oude zon en wij allen zijn voortgegaan elk met zijn bezigheden en slechts komt zoo nu en dan de schrijfster met een nieuw boek de publieke aandacht vragen. Worden er dan thans nog ‘zooveel onzinnigheden’ over en van haar gezegd, gelijk de in de inleiding bedoelde vriend beweerde? Vragen ook nog anderen dan die vriend en freule Lohman zelve zich af wat het eerst zijn zal als zij dood is? Kon zij het ‘plukken en wroeten in iemands leven’ - voorzoover dit thans nog ten opzichte van haar geschiedt - niet met hooghartig stilzwijgen bejegenen? Voelde zij als ‘voorwerp van onderzoekingswoede’ zoo sterk den plicht om dwalingen op te helderen, waarvan zij vreezen moest dat die zouden blijven voortbestaan na haar dood? - Of heeft zij dit alles - misschien omdat het haar zelf betrof en ook omdat... zij nu eenmaal is zooals ze is - wellicht wat vergroot gezien en gevoeld? En zou het dus kunnen zijn dat al het hier meegedeelde voor ‘derden’ niet zoo belangrijk is als voor de heldin noch ook zoo wetenswaard als de schrijfster wel schijnt te meenen?
In deze bladzijden wordt - nauwkeurig en wat breedsprakig veelal - allerlei verteld dat in hoofdzaak ons reeds over Anna Lohman, haar leven, haar omgeving, haar werk bekend was. En de nog niet bekende bijzonderheden omtrent dat alles boezemen den gemiddelden lezer slechts matige belangstelling in. Men leert uit deze gedenkschriften haar, die ze opstelde, niet anders noch dieper kennen dan men zich haar reeds uit haar boeken had voorgesteld: een vrouw, die zich ‘een persoon’ gevoelt en die dan ook het persoonlijke niet schuwt, veeleer opzoekt, die graag getuigt van wat haar treft, van wat zij bewondert, liefheeft, haat.... Daarbij kan het den lezer niet ontgaan dat in dit boek meer wrok en verbittering dan liefde of zelfs waardeering is. ‘Fel’ is een
| |
| |
woord dat naar ons oordeel deze schrijfster teekent. Lauwheid is haar vreemd en is haar ook wel altijd vreemd geweest. Zoo ziet men haar ook in dit boek door het leven gaan, fel en militant, hardnekkig zichzelf en haar standpunt en haar inzichten verdedigend; bij dat alles druk en levendig, geen veelheid van woorden ontziend, ook het scherpe, het wondende woord niet achterhoudend als ze raak wil slaan. En dat wil ze wel eens, zoo nu en dan!
Haar verzekering in het laatste hoofdstuk (‘Schrijfster’) dat zij gepantserd is tegen de pijlen der kritiek zou den referent van deze gedenkschriften de vrijmoedigheid geven meer nog te zeggen, wanneer hij niet tevens daarin de vrijheid kon vinden tot de verklaring dat er toch ook eigenlijk tot meer-zeggen geen aanleiding is.
H.S.
Kees Meekel. Adel. Roman. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. z.j.
Wie in een stemming is: niet dat hij zich ergert over dwaasheden, al staan die maar in boeken, maar dat hij daarover lachen kan, en zich vermaken met een auteur, die b.v. het leven van een jongen graaf bij elkaar fantaiseert, - die moet bepaald dit boek lezen; 't zal hem goed doen! Want dit is wel het oer-komische van dit boek dat de schrijver zijn onmogelijken held zoo heelemaal au sérieux neemt, of, wilt ge liever, dat hij, zijn held ons voorstellend als een ernstig en sympathiek jongmensch, hem zoo onmogelijk heeft gemaakt. Het zou onbarmhartig zijn tegenover den lezer, die van plan is na deze kenschetsing van dit boek daaraan te gaan smullen. er nog meer van te zeggen en te gaan vertellen waarom nu eigenlijk op elke bladzijde blijkt dat deze jonge graaf (de held) zoo'n heel zuiver chromo-literatuur-type is. Toch, al was het maar voor hen, die bij gebrek aan tijd of waarom dan ook zich van het genoegen der lezing zullen moeten spenen, een enkel staaltje (blz. 25 v.v.): Richard van Zenderen ter Borg, de jeugdige graaf, zal student worden; zijn ouders geven een bal op ‘het gravenslot’ en hopen dat hun zoon (zoo jong reeds!) zich zal verloven met het meisje dat hij ‘die dochter van baron Hovinga’ noemt; zoonlief echter heeft vaag-roode aspiraties, wil in elk geval van het freuletje niets weten. Nu komt hij, den middag vóór het bal, thuis van een wat woeste klopjacht en belandt op zijn kamer, waar hij een lekker vuurtje vindt branden. Er wordt geklopt... Ziehier nu (als staaltje!) de blz. 25 en v.v.
‘Hij rees ineens òp als iemand, die schrikt - zijn aanslaande hond met hem.
| |
| |
...Wie zou dat kunnen zijn - op dit uur?...Wat truuk ze misschien thans met hem wilden uithalen? Dat vuur ook-al in den haard...
- Binnen!
Met iets weifelends in haar gang treedt de goevernante het vertrek binnen...
De hond gaat weer liggen op z'n plaats voor het vuur... de jonge graaf zet zich in z'n stoel.
- Dag juf! Neem 'n stoel.
- Dank u - ik kwam maar even... ik wilde... even...
Ze stotterde 'n paar onverstaanbare woorden... snikte, bracht haar zakdoek voor de oogen.
- Kom, kom, wat is dàt nu ineens?... Is u niet goed? Ga zitten...
Hij stond op en schoof een stoel bij den haard.
- Ga zitten... Huil maar uit... en zeg me dan wat uw gemoed bezwaart... Heb ik misschien iets tegen u misdreven?
- O neen, neen! U is zoo goed... en een ieder is hier goed... en daarom juist ben ik zoo bedroefd...
Ze zweeg, haar woorden verdronken in tranen.
...Eensklaps stond ze op, recht voor den graaf.
- Ik ga vertrekken, graaf...
- Waarom?...
- Omdat mijn tijd hier om is, en ik geen genade-brood wil eten.
- Genade-brood eten?
- Ja! U is groot en opgevoed... U weet meer dan ik ooit heb gedroomd... Dat was feitelijk al zoo voor vier jaar geleden... maar toen was het uw bevel dat ik hier bleef... al was het, zei-u toen, alleen maar om me wat dansen te leeren en wat fransche en engelsche conversatie - gezwegen van m'n slechte piano-lessen. Maar nu gaat u naar de universiteit en ben ik heel en al overbodig - - daarom ga ik weg.
- En dacht je nu heusch juffrouw Dekker, dat uw hulp hier verder onnoodig was?
- Ja zeker graaf, dat weet u ook wel.
- Heeft u al een andere betrekking?
- Neen graaf... daar word ik te oud voor... ik ben nu acht en veertig... Maar - misschien vind ik nog wel een huis... dat is nog niet onmogelijk.
- Zeg m'ns, juffrouw Dekker, wie heeft hier den haard aangemaakt?
| |
| |
- Vindt u dat niet goed? Ik heb den knecht bevolen... ik dacht dat u verhit zoudt terugkomen van de jacht...
- Nu, dan wil ik dat u op het slot blijft - als goevernante of wat ook.... àl was het alleen maar om bij gelegenheid de kachel aan te hebben, wanneer ik eens werkelijk koud ben.
De goevernante snikte en sprak woorden van dank die over hem heen klonken als klokgetik.
- Ja, ik ga binnenkort naar de universiteit - weet je wat ik zal studeeren, juffrouw Dekker?
- U wordt dichter.
- Wablief? Dichter?.... dat zijn zeldzame vogels, juffrouw Dekker. Ik word jurist.
- Advokaat? Rechter?
- Ja.
- Ach, Heer in den hemel! Ik heb nooit gedacht dat het ernst was....
- Maar waarom dacht u dan dat ik dichter zou worden?
- Omdat u spaansch leerde en latijn... En menheer de Calabraes me vertelde dat hij u in de letteren wilde hebben... u hadt aanleg, zei hij... 't spijt me dat u geen dichter wordt... U heeft zulk mooi haar ook!
- Juffrouw Dekker laten we nu niet peuterig worden. U houdt de zaken niet uit elkaar....
- O, menheer de graaf, dat doe ik wel. Als u het zoo kon als ik, dan....
- Dan?
- Dan verloofde u zich nog vandaag met freule Hovinga.
- Met freule Hovinga.
- Ja graaf. Ik dacht dat u eerlijk tegenover mij waart. Uw mama zelf heeft er vanmorgen van gesproken. Ze heeft zelf verteld dat het vanavend wel 'ns een verlovingsfeest kon worden.
- Nou juffrouw Dekker, ik ben, tot m'n spijt geen dichter - dat was me een gravenkroon waard... maar tot m'n trots ben ik toch ook nog niet verloofd met freule Hovinga. M'n moeder is vervelend!
- Dat begrijp ik niet!
- Ik wel! Mag ik nu nog 'n beetje rust hebben? Ik ben vermoeid van de jacht.
---------------
Tot zoover die blz. 25 en v.v. Men ziet: het is al kostelijk mal. De jonge blaag, die straks student zal worden en met ‘men- | |
| |
heer de graaf’ wordt aangesproken; die 48-jarige ‘goevernante’ van den a.s. student, die hem dansen heeft geleerd; het vuur in den haard, dat niet branden zou als deze goevernante niet den knecht had bevolen het aan steken; haar denkbeeld dat de jonge graaf wel dichter zou worden, daar hij immers spaansch en latijn leerde; het ‘bevel’ dat de knaap 4 jaar geleden heeft gegeven en waardoor ‘juf’ is gebleven; nu weer die opzegging van den dienst door haar niet aan den vader of de moeder doch aan hem; zijn meedeeling: ik wil dat u hier op het slot blijft (terwijl hij elders studeeren gaat!); dan zijn vermaning: ‘laten wij niet peuterig worden’ wanneer zij over zijn toekomst als dichter (hem ‘een gravenkroon waard’!) spreken gaat; de geheele verhouding en conversatie tusschen die twee...
De rest is net zoo.
H.S.
Marie Boddaert. Roswitha Een verhaal uit de 13e eeuw. Alkmaar. Gebr. Kluitman. 1909.
Zoo overstelpend is de productie onzer literatuur, en zoo vele zijn, in onafgebroken reeks, de vaak vluchtige verschijningen van nieuwe schrijvers, dat hun namen en werken ook door de sterkste memorie niet worden vastgehouden. Maar wie indertijd Marie Boddaert's zoo zuiver en sappig geteekende Aquarellen zag, heeft zeker met lichte bevreemding tusschen alle nieuwere deze dichteres nog wel eens gezocht. Doch te vergeefs - en de Aquarellen waren reeds van 1887..
Tot hem opeens een historisch verhaal van deze dichteres in de hand werd gegeven. Een helder-verteld, mooi zich ontwikkelend meisjesleven ziet hij nu hier geaquarelleerd. Een historische roman van een frisch middeleeuwsch meisje, dat een bekoorlijke jonkvrouw en een lieve bruid wordt - en prachtlectuur is voor onze ‘hoogere dochters’. En 't zou me niet verwonderen als de moeder, die deze roman eerst las vóór hem aan haar dochter ten geschenke te geven, zelve genoot van dit vlotvertelde, prettig-gewone en toch niet vervelende verhaal. En tot dit aangenaam lezen werken zeker niet minder mede de prachtige teekeningen van B. en J. Midderigh - Bokhorst, die deze vreemde en toch gewone gebeurtenissen werkelijk illustreeren.
G.F.H. |
|