| |
| |
| |
Het klavertje van vieren
Door Jacq. E. van der Waals.
Even vóór haar vertrek was ze afscheid gaan nemen op de naastbijgelegen boerenhoeve, en, omdat het gras nu onderwijl wel droog zou zijn geworden, had ze in het teruggaan haar weg door het weiland genomen, waardoor ze een heel eind grintweg afsnijden kon.
En plotseling, toen ze daar door de weiden liep, was er een vogel vlak in haar nabijheid opgevlogen, die onder het vliegen een eigenaardig, schril getjilp had doen hooren. Ze had daarbij dadelijk aan den leeuwerik gedacht; niet, omdat ze het geluid zoo bijzonder mooi had gevonden, maar omdat de leeuwerik immers de eenige vogel is die onder het omhoog stijgen zingt. Maar al heel gauw had ze begrepen, dat het toch natuurlijk wel geen leeuwerik zijn zou...
Evenwel, ze was het geluid blijven volgen met haar blikken, terwijl het daar al hooger en hooger steeg, en toen het nu eindelijk midden uit de blauwe lucht, den geheelen hemel met gejubel scheen te vullen, begon ze te vermoeden dat het toch misschien wel een leeuwerik zou kunnen zijn...
En zie, terwijl ze zoo over dat kleine zwarte stipje liep te peinzen, dat daar hoog boven haar hoofd in het diepe blauw hing te zingen, en geen oogenblik dacht aan
| |
| |
de kleine plantjes voor haar voeten, - juist op dàt oogenblik had ze zich plotseling gebukt, om een klavertje van vieren te plukken.
Nu hield ze het in de hand. Ze keek er naar en betastte de blaadjes met een lachje van half ongeloovige verbazing. De grond stond immers vol van die kleine ronde klaverblaadjes die onder elkaar en boven elkaar, elkaar stonden te verdringen tusschen het gras, zoodat het van boven gezien, welhaast onmogelijk scheen uit te maken, welke drie blaadjes telkens bijeen hoorden. Hoe dan was het mogelijk geweest, onder al die plantjes juist dit ééne te ontdekken? Hoe had ze geweten, dat dit viertal blaadjes aan één enkel stengeltje was gegroeid?
Een klavertje van vieren zóó gevonden, zóó onverwacht, zóó ongezocht, bracht geluk. Haar oogen straalden, het bleeke gezichtje bloosde van genot...
Na een winter van ziekte en gesukkel had de dokter haar vroeg in het voorjaar naar buiten gestuurd om weer wat op krachten te komen. Drie weken was ze nu bij tante op de boerderij geweest, maar ze had al dien tijd gevonden, dat de menschen in stad de heerlijkheid der natuur en het genot van het landleven geducht overdrijven konden. Eindelooze groene weiden met of zonder koeien, en hier en daar een boerenhoeve met wat boomen en wat moesland er om heen...
Neen, ze had het buiten heelemaal zoo mooi niet gevonden als ze zich dat in de stad had voorgesteld...
Maar van middag ging ze weer naar huis terug.
Ach ze had eigenlijk al dien tijd naar stad terug verlangd! Dat gevoelde ze eerst nù aan dat onstuimig gevoel van vreugde bij de gedachte, dat moeder zoo straks aan den trein zou staan en dat ze tezamen door de straten naar huis zouden wandelen. Ja dien middag zou ze weer thuis zijn, weer met de anderen samen aan tafel zitten... Ze kon haast afgunstig worden op ieder woord, dat ze in haar afwezigheid tot elkaar gesproken hadden, ieder grapje waarover ze samen gelachen hadden, zonder haar...
Bijna begon ze te schreien, toen ze daaraan dacht.
| |
| |
Maar dat kwam er dan ook van, dat ze haar in haar ziekte zoo verwend hadden. Nu kon ze op haar zestiende jaar nog geen drie weken van huis zonder heimwee te krijgen. Het was dwaas en kinderachtig. Ze zou er thuis maar niet over spreken. Ze zouden anders nog denken, dat ze zich bij tante ongelukkig had gevoeld en dat had ze toch niet... alleen maar...
Ze leunde even tegen het hek, omdat ze zich wat moe gevoelde na haar wandeling. De voorjaarslucht maakte loom. Of was het het licht, dat haar vermoeide? Of haar vreugde? Even sloot ze de oogen... Maar hoor dan toch! Hoog boven haar hoofd zong nog immer de leeuwerik, zoo luid, zoo aanhoudend, dat de tranen haar in de oogen kwamen.
Ja zóó, dacht ze, kon toch alleen de leeuwerik zingen!
Thuis in de eerste vreugde van het weerzien had ze voor een poosje haar moeheid vergeten, maar aan tafel at ze weinig en dien avond voelde ze zich ziek.
Het bleek de oude ziekte, die teruggekomen was.
Dat vond ze verdrietig. Niet, omdat ze zich ongerust over zichzelf zou maken, maar ze was wat teleurgesteld, dat het beloofde geluk zich nu wachten liet en met een zucht dacht ze aan haar klavertje, dat ze in haar kerkboekje gelegd had, met het vage gevoel, dat het daar het veiligst bewaard zou zijn.
De weken verliepen en de koorts verminderde, maar de krachten kwamen niet weerom. Ach, moeder had het al dadelijk begrepen, toen ze haar kind zoo bleek en moe terugkreeg en de dokter had het ook moeten bevestigen, dat van deze ziekte geen herstel meer te hopen viel.
En toen ze daar nu maar week op week lag te wachten op beterschap, die toch nooit komen zou, en ze toch ook zelf wel moest voelen, dat ze eer achteruit dan vooruit ging, besloten ze ten slotte het haar maar te vertellen, wat de dokter gezegd had...wat ze ook zelf al wel begrepen hebben moest...
In het begin, toen ze het hoorde en ze de anderen zoo bedroefd zag, was ze ook een beetje bedroefd geworden en
| |
| |
stil had ze liggen schreien met moeders hand in de hare; maar verbaasd of ernstig ontrust had die mededeeling haar toch niet. Het was haar, alsof ze het al heel lang geweten hebben moest, en ze het alleen daarom nog niet had aangenomen, omdat ze, gewoon den morgen te laten zorgen voor zijn eigen kwaad, geen behoefte had gevoeld, zich over dat kwaad voorbarig te verontrusten.
Maar nu was het haar met duidelijke woorden gezegd en nu moest ze het wel aannemen. En ze nam het ook aan - doch niet als werkelijkheid maar als een zoeten weemoedigen droom van zachte teederheid en troetelende zorg.
En in de hartelijke belangstelling van buren en kennissen, in den eerbiedigen schroom, waarmee de broertjes en vriendinnetjes haar naderden, in den zachten klank van vaders zware stem, voelde ze enkel, dat het zoet was, zoo ontzien en verwend te worden.
Maar nu en dan toch kon de beteekenis van dat alles haar wel eens voor een oogenblik benauwen en ze dacht aan haar klavertje, waarvan de belofte in zoo lijnrechten strijd was met de zekerheid, die de dokter haar gegeven had, en ze vroeg zich af in vage benieuwdheid, hoe het zich thans redden zou uit de moeilijkheid, waarin het was geraakt. Want, zoo het al niet in haar opkwam, de woorden van den dokter in twijfel te trekken, evenmin gaf ze haar hoop op en haar geloof in 't beloofde geluk.
Maar eens op een nacht gebeurde het, dat ze droomde, een wonderlijk duidelijken droom.
Ze dacht, dat ze buiten was en alleen door de weiden liep. Het was het weiland bij tante's huis, waar ze dien laatsten morgen had geloopen, vóór ze ziek werd. Maar alles was nu anders geworden. Nergens was iets van boomen of huizen te zien. Een fijne, ijle nevel, zooals ze dien eens op een vroegen morgen over de aarde had zien glanzen, vulde de verten, waar de weiden zich uitstrekten tot den horizont. Er was iets vreemds in het licht, dat als een glanzende droefheid de nevels doorscheen en de lucht vervulde tot hoog in het blauw, waar de leeuwerik zong. En hoor! ook in het leeuwerikenlied klonk die vreemde,
| |
| |
stille treurigheid als om iets onherroepelijks, dat gebeuren ging. In haar hand hield ze het klavertje van vieren. Het loopen viel haar zwaar, alsof ze pas van een zware ziekte hersteld was, maar toch liep ze voort, al maar voort en ze wist niet, noch vroeg er naar, noch behoefde te weten, waarheen ze op weg was...
In de verte zag ze een hek, dat voor haar openstond, het was het hek, waartegen ze dien laatsten morgen geleund had, toen ze ook zoo moe was geweest en zoo gelukkig. Ze herkende nu de geheele omgeving weer: de sloot, de braamstruiken, den grintweg, die langs het weiland liep. Er kwam een rijtuig aangereden langs dien weg. Het naderde snel, nu hielden de paarden stil voor het hek juist op het oogenblik, dat ook zij den weg bereikt had. En zonder aarzelen nam ze haar klaverblaadje en liep er mee op het rijtuig toe en ze wist in haar droom dat het alles juist zoo had moeten gebeuren.
En de dame die in het rijtuig zat - het was de koningin - bukte zich om het klavertje van haar aan te nemen, en glimlachte...en het rijtuig reed verder...
En ze stond weer alleen in de droefheid van haar droom en ze had wel kunnen schreien van vreugde, omdat nu immers alles was, zooals het zijn moest...
En hoor, hoog boven haar hoofd in het stille licht zong luid en aanhoudend de leeuwerik. Zulk een vreugde, dacht ze, had ze nog nimmer gehoord. Ze voelde zich als opgenomen en geborgen in de zoete vreugde van dat geluid.
Den volgenden morgen, toen ze wakker werd en het haar te binnen schoot, wat ze dien nacht gedaan had, schreide ze even, omdat ze nu wist, dat de dokter gelijk had. En voor het eerst nu geloofde ze het ook. Maar ze voelde daarin geen teleurstelling of bitterheid of strijd, niets dan een groote kalmte, dat ze het nu eindelijk aanvaarden mocht, aanvaarden kon.
De morgen had gebracht, wat hij brengen moest en zie, het wàs geen kwaad - het was rust, het was de verlossing van een angst, die ze zichzelf niet bewust was
| |
| |
geweest. Maar nù was alles goed geworden. Haar geloof had ze in veiligheid gebracht, daar waar het niet kon worden beproefd...het beloofde geluk gaf ze op, opdat de belofte niet zou falen, haar vertrouwen niet te schande mocht worden...Ander kwaad kende ze en vreesde ze dien morgen niet.
En toen - in haar behoefte dien wonderbaren droomvrede vast te houden en tot een blijvende werkelijkheid te maken - begon ze zich voor te stellen dat ze de daad deed, die haar droom haar had getoond: en ze dacht dat ze het klavertje nam en het in een couvert sloot en het zond aan de koningin. Ze lag zich den brief in te denken, dien ze daarbij schrijven zou....
‘U zult wel verwonderd zijn’, zou ze beginnen, ‘een brief van mij te ontvangen en misschien niet begrijpen, wat het klaverblaadje beteekent, dat u hier boven mijn brief ziet. Maar het is een klavertje van vieren, dat ik zelf gevonden heb en dat brengt geluk, zooals u weet. En omdat ik nu heel erg ziek ben en niet meer beter zal worden en dus ook geen geluk meer noodig heb, zend ik het maar aan u, en ik hoop, dat het u geluk zal aanbrengen. En nu zou ik heel graag willen, dat u het van mij zoudt willen aannemen...’
Zoo ongeveer zou ze schrijven, dacht ze.
En dan stelde ze zich voor, hoe de koningin dien brief ontvangen en lezen zou en hoe ze het klaverblaadje in een boek zou leggen, waarin ze dikwijls las, en hoe dan later, veel later, als zijzelf reeds lang gestorven was, de koningin het boek misschien weer eens ter hand zou nemen en het klavertje vinden en denken zou aan haar, die het haar gegeven had...
Of ze dacht aan het antwoord, dat ze op haar brief zou ontvangen, een paar regels misschien maar, misschien niet eens eigenhandig geschreven...maar de koningin had dan toch aan haar gedacht, ze kende haar naam en het zou dan toch een boodschap zijn van de koningin aan haar persoonlijk! Was dat al niet wonderlijk genoeg? En allen thuis zou ze het antwoord laten lezen en de vrien- | |
| |
dinnetjes zouden komen om te hooren, wat de koningin haar te zeggen had - en allemaal zouden ze haar haar geluk benijden - allemaal!
Gedurende de dagen die nu volgden, als moeder in het keukentje bezig was, lag ze zich telkens en telkens weer te verdiepen in haar droom, en altijd weer herhaalde ze de woorden van den brief, dien ze aan de koningin schrijven wilde tot ze dien woord voor woord uit het hoofd kende. En ten slotte vond ze ook niets ongewoons meer in de gedachte.
Het sprak immers van zelf, dat ze den brief schrijven moest, zoodra de dokter het haar toestond? En eens, toen ze even mocht opzitten, schreef ze den brief.
En nu had ze zich heel gelukkig moeten voelen, nu eindelijk haar droom tot werkelijkheid was geworden. Maar nauwelijks was de brief verzonden, of ze voelde zich wonderlijk bezwaard en toen ze zich dien avond, als naar gewoonte, lag in te denken, hoe de koningin den brief ontvangen en lezen zou, was er voor het eerst geen vreugde in die gedachte. Het was haar, alsof ze iets heel doms en verkeerds gedaan had.
Ze kon zich dan ook volstrekt niet meer begrijpen, waarom ze eigenlijk den brief geschreven had? Had ze dan in ernst gemeend, dat een klavertje van vieren geluk aanbrengt? Ach, ze wist immers wel beter! Maar ze had gedacht, dat God...neen God had haar niets beloofd....
Zou de koningin den brief nu al ontvangen hebben? Hem nu misschien juist lezen? Maar hoe toch had zij, zij, die niet eens in ernst aan haar klavertje geloofd had, anderen durven betrekken in haar bijgeloovig spel? Wat moest de koningin wel van haar denken?
Een brandende blos steeg in haar wangen op. Ze voelde nu eerst, hoe indringerig en onbescheiden ze geweest was... En toch?...
En toch, als ze den brief nu eens niet geschreven had, als het klaverblaadje nog rustig in haar kerkboekje lag, als de daad nog ongedaan was? Neen, het berouwde haar
| |
| |
niet, wat ze gedaan had. Ze had zoo moeten handelen... ter wille van haar droom...terwille van het klavertje, dat ze liefhad...terwille dier belofte, die niet beschaamd mocht worden...
Maar wie dan toch, wie had haar iets beloofd?...
Het was een wonderlijke verwarring van geloof en ongeloof, van schaamte over haar daad en zekerheid, dat ze niet anders had kunnen handelen - Maar dìt begreep ze, de koningin zou niet antwoorden, kon niet antwoorden op zulk een brief.
Neen, de koningin liet ook werkelijk niets van zich hooren.
In het begin, als moeder de kamer binnenkwam, had ze telkens schielijk opgekeken, half verlangend, half bevreesd. Maar de dagen gingen voorbij...Toen werd ze rustiger. Misschien was de brief wel verloren gegaan, troostte ze zichzelf, of terzijde gelegd en vergeten. Dan behoefde ze nooit meer iets van haar dwaasheid te hooren. Ze had zich vergist en de teleurstelling kon ze dragen. Als nu de anderen ook maar zwijgen wilden over de zaak, waarover ze zooveel mogelijk vermeed te denken en te spreken.
Maar thuis zwegen ze niet, ze konden dan ook niet weten, hoe pijnlijk haar het onderwerp was, en in haar voortdurende angst, voor hun vragen, werd ze schuw en bang voor gezelschap. Vaak nu, als moeder bij haar bed kwam, sloot ze de oogen en deed ze, of ze sliep.
Moeder zag wel, hoe stil en gedrukt ze was, en ze begreep, dat het in verband moest staan met het antwoord, dat uitbleef. Dat vond ze verdrietig, dat haar kind zich daar nu zoo onnoodig ongelukkig lag te maken en lag te verlangen naar een brief, die misschien nooit komen zou.
Ze besloot haar een beetje op die mogelijkheid voor te bereiden.
Ze moest zich over dien brief niet ongelukkig maken, begon ze.
‘Neen’, glimlachte het kind.
Het kon best wezen, dat de koningin geen tijd had, om te antwoorden - ze had zooveel belangrijker dingen om voor te zorgen. Maar al kwam er nu ook heelemaal
| |
| |
geen antwoord, dan behoefde ze daarom nog niet bang te zijn, dat het klavertje niet terecht gekomen was. Brieven aan de koningin kwamen altijd terecht.
Maar daar was ze ook heusch niet bang voor...
Moeder weifelde, de verzekering klonk oprecht, en toch....
‘Je begrijpt zeker wel, wie mij gezonden heeft?’
Ze kleurde hevig bij die vraag. Neen? De koningin kon het natuurlijk niet zijn, maar wie dan anders?
Ze bleef de vreemde dame, die bij haar bed zat, aanstaren met groote angstig vragende oogen.
‘Maar je hebt toch immers een brief aan de koningin geschreven?’
‘Ja?’
‘Nu dan. En nu kom ik je haar groeten overbrengen en haar dank voor het klavertje van vieren, dat je haar gezonden hebt.’
Haar dank voor het klavertje van vieren? Maar dan was dus alles in orde? Dan had ze zich voor niets zoo ongelukkig gemaakt? Maar wat was ze dan toch dom geweest, zich zoo bezorgd te maken! Natuurlijk was de koningin niet boos over haar brief...waarom zou ze ook? Ze voelde zich duizelig door de spanning der laatste weken en met een vaag glimlachje om haar eigen dwaze angst, die ze nu niet meer begrijpen kon, lag ze te luisteren, naar hetgeen de bezoekster verder te vertellen had.
Ja, de koningin had den brief ontvangen en ze was heel blij met het geluksblaadje geweest. En omdat ze zoo graag wat meer van de lieve geefster wilde weten had ze haar nu opgedragen eens kennis te gaan maken. En nu moest de zieke haar maar eens een heeleboel vertellen van zichzelf en van het klaverblaadje en van haar ziekte en hoe ze het eerst op de gedachte was gekomen het klavertje weg te geven en den brief te schrijven.
En het kind begon te vertellen. Ze vertelde met gloeiende wangen en oogen, die schitterden en schreiden tegelijk. En het scheen haar in den gloed harer opwinding,
| |
| |
alsof ze bij dat alles, alleen maar aan de koningin had gedacht, van wie ze zooveel hield, van wie ze allemaal op school zooveel gehouden hadden. En ze vertelde van het vinden van haar klavertje, en van haar ziekte en van haar droom en van haar angst, dat de koningin haar brief onbescheiden had gevonden. Maar nu was alles weer goed. En ze was toch zóó blij, dat de koningin het klavertje aangenomen had. ‘Het zal haar zeker geluk brengen’, sprak ze vol overtuiging. ‘Een klavertje van vieren, weet u, brengt altijd geluk’.
Maar toen moest de bezoekster afscheid nemen. Ze zou eens spoedig terugkomen, beloofde ze, zoodra ze weer iets van de koningin gehoord had.
En de dame kwam terug, want de koningin had geld gezonden voor vruchten, en versterkende middelen, - en ze kwam meermalen terug, want de koningin had gevraagd vooral op de hoogte te worden gehouden van den toestand der zieke. Ja eens zelfs, toen het bericht wat langer dan gewoonlijk uitbleef, omdat er zoo weinig verandering in dien toestand kwam, had de koningin laten vragen, waarom ze in zoo lang niets gehoord had.
Dat alles nu was heel merkwaardig, vonden de buren en vriendinnen en dadelijk, als de dame vertrokken was, kwamen ze binnen om te hooren, wat deze gezegd had, en ook zij voelden zich trotsch en gelukkig in de belangstelling der koningin; het was of ook iets der koninklijke glorie op hen afstraalde. En dan, als ze allen vertrokken waren, lag het kind moe en verrukt naar het portretje der koningin te kijken en een lachje van geluk speelde haar om de lippen. Het was immers alles haast te wonderlijk om waar te kunnen zijn....
Of ze het prettig zou vinden, naar buiten te gaan?
Naar buiten? Heel de heerlijkheid van dien lentemorgen, neen, de veel grooter heerlijkheid van haar droom was voor haar opgeglansd bij dat ééne woord.
‘Ja?’ vroeg ze verrast.
De koningin namelijk had laten vragen, of er nog
| |
| |
niet iets was, waarmee ze de zieke genoegen kon doen. En toen, in overleg met den dokter, hadden ze bedacht, haar uit de benauwde stadslucht der achterbuurt naar buiten te brengen, naar de dennebosschen, waar de lucht zacht en geurig en zuiver zijn zou, waar het ademhalen gemakkelijker viel. Zou ze dat prettig vinden?
Natuurlijk zou ze het prettig vinden, al was het alleen maar uit vreugde en dankbaarheid, dat haar zoo iets aangeboden werd.
Neen, ze moest nu niet overhaast beslissen, betoogde de bezoekster. Ze moest het zich eerst eens ernstig indenken. Moeder ging natuurlijk niet mee, ze kon de broertjes toch niet alleen laten? Maar de koningin wilde haar een verpleegster meegeven en moeder zou iedere week komen om te zien, hoe ze het maakte. Neen, ze moest het nu maar eerst eens rustig met moeder bepraten, en dan moesten ze het haar maar melden, zoodra ze haar besluit genomen had.
De koningin had uitdrukkelijk bepaald, dat ze nergens toe gedwongen of overgehaald mocht worden.
De zieke nam dankbaar het vriendelijk aanbod aan, luidde het antwoord den volgenden dag.
Als een deftige dame lag ze in haar ligstoel. Boven haar hoofd ruischten de dennen, om haar heen geurde de bloeiende hei. Droomerig staarde ze voor zich uit.
Een plekje blauwe lucht scheen dieper van kleur tegen het donkere groen der dennenaalden.
Haar oogen vulden zich met tranen. Ze kon het heusch niet helpen, dat ze schreien moest.
De zuster keek op van haar handwerkje en zag het.
‘Wat is er?’ vroeg ze verwonderd. ‘Je moet nu niet droevig of ongelukkig worden’.
‘Neen’, knikte het kind.
‘Denk er maar eens aan, dat moeder van middag komt, dan zullen die tranen wel verdwijnen.’
Ze glimlachte door haar tranen heen.
‘Ik ben ook niet ongelukkig’, zei ze, ‘ik...ik verlangde maar een beetje, geloof ik.’
| |
| |
‘Naar moeder?’
‘Ja...’ klonk het weifelend.
‘Maar daar behoef je toch niet om te huilen? Moeder komt immers zoo straks?’
‘Ja,’ knikte ze weer en ze begon zachtjes te snikken.
‘Maar wat is er dan toch? Kun je het mij niet vertellen?’
Ze knikte van neen. Er was immers niets, - maar ach, ze kon het heusch niet helpen dat ze schreien moest, ze was ook zoo moe...Even sloot ze de oogen.
En ja, daar was het weer, het frisch groene weiland en het wonderlijk glanzende licht, en de leeuwerik, die zong en zong tot het alles één werd, het geluid en het licht en haar droefheid....
‘Kun je me niet zeggen wat je zoo bedroefd maakt?’ vroeg zacht de verpleegster.
De stem kwam heel van verre, ze merkte, dat ze even was ingedommeld.
‘Ik ben niet bedroefd’, antwoordde ze, ‘ik verlangde maar wat...naar buiten geloof ik.’
‘Naar buiten?’
‘Ja, of...misschien wel naar huis.’
Ze sprak droomerig, als waren haar gedachten zóó ver weg, dat haar woorden ze niet bereiken konden.
‘Ik geloof, dat ik er daar dichter bij was,’ sprak ze vaag.
De zuster begreep niet, wat ze bedoelde.
‘Je moet het straks maar eens alles aan moeder vertellen,’ vond ze. ‘En als je dan graag naar huis wilt, zeggen we dat aan den dokter en dan neemt moeder je weer mee’.
‘Ja’, sprak ze zacht, ze keek weifelend op. ‘U moet niet denken,’ zei ze, ‘dat ik het hier niet prettig vind...’
Neen, dat begreep de zuster best, het was alleen maar wat heimwee.
‘Ja,’ verontschuldigde zich het kind, ‘ik heb nooit goed van huis gekund’.
En nu was ze weer thuis.
Het was niets dan heimwee geweest, dat vage, schreiende
| |
| |
verlangen. Nu was alles weer goed. Ze verlangde niet meer. Zoo korten tijd met moeders hand in de hare kon ze nog wel wachten...Ze had weinig pijn, maar altijd was ze moe en dikwijls heel erg benauwd. Maar als de aanval dan weer voorbij was, en moeder zat naast haar bed, dan voelde ze het weer als een groot zonnig geluk, hoe wonderbaar haar leven geweest was. Vaak lag ze stil naar het portretje der koningin te kijken. ‘En wilt u haar zeggen,’ vroeg ze eens, ‘dat ik heel blij ben, dat ik haar indertijd het klavertje gegeven heb?’
‘Indertijd’ - het lag alles zoo ver achter haar, de dag, dat ze haar geluk had gevonden en de dag, dat ze gemeend had, er afstand van te doen.
Het was winter, toen ze stierf.
De ouders hadden natuurlijk dadelijk bericht aan de koningin gezonden, en deze zond een krans, een grooten witten grafkrans.
En dien krans van de koningin moesten ze nu natuurlijk allen komen zien, de vrienden en buren en belangstellenden. Op de lijkkist was hij neergelegd naast het portretje der koningin. Ook de vriendinnetjes kwamen den krans bewonderen en ze voelden de plechtige nabijheid van den dood maar ze voelden ook wel een heel klein beetje afgunst: zoo'n groote krans voor één klein klaverblaadje....
Maar het was dan ook een klavertje van vieren geweest, en dat brengt immers altijd geluk aan wien het vindt?
Ja, maar men mag er niet naar gezocht hebben - men mag zelfs niet zoeken, het geluk te behouden.
Het is er mee als met alle dingen, die het begeeren en bezitten waard zijn. Wie het vindt, die zal het verliezen, en wie het zal verloren hebben om Gods wil, die zal het vinden en het bewaren tot het eeuwige leven. |
|