| |
| |
| |
[Tweede deel]
Op een Transvaalsche hoeve
Door Ina Jacobsz.
In 't jaar 1876, op een dier mooie dagen, die in Pretoria, en trouwens in Zuid-Afrika in 't algemeen, bijna regel zonder uitzondering zijn, stond een boerenwagen, bespannen met twaalf ossen, stil voor de woning eener onlangs uit Europa aangekomene Hollandsche familie. De eigenaar van den wagen, een stoere, krachtige figuur, den breedgeranden hoed op 't hoofd, klom af, ging den platten leisteen, die als vonder dienst deed over de ‘voor’, over, boog zijne hooge gestalte onder de van de verandah afhangende passiebloemen en klopte aan de voordeur, die naar Afrikaansche gewoonte, wijd open stond.
‘Kom in,’ riep eene vrouwenstem.
De Boer trad binnen met een ‘morre’, en gaf den aanwezigen de hand.
‘Daar es ons, om ver jou te haal,’ wendde hij zich tot de negentienjarige oudste dochter van 't gezin, ‘es jij klaar?’
‘Ja, zeker,’ antwoordde zij, ‘ik kan dadelijk meêgaan.’
‘Dan mot ons maar dalik vertrek,’ zei hij, ‘as tenminste jou Ma ver jou wil laat gaan.’
‘Ja,’ antwoordde de moeder, ‘Johanna heeft al naar u staan uitkijken. 't Is eigenlijk een heele onderneming
| |
| |
voor haar, zoover van huis onder vreemden te gaan; maar u en uw vrouw zult zeker wel goed voor haar zorgen.’
‘Dat zal ons doen,’ hernam de Boer, ‘jij ken maar gerus wees, ons zal mooi zorre.’
De Boerenfamilie kwam Johanna afhalen, om haar mede te nemen naar hunne ‘plaats’. Zij hadden een ‘meester’ noodig, die hunne kinderen onderricht zou kunnen geven in lezen, schrijven en de eerste beginselen van 't rekenen, maar vooral in de Bijbelsche geschiedenis. Een paar oudere kinderen zouden binnenkort belijdenis afleggen, en moesten nu vooraf 't een en ander leeren, door hun predikant aangewezen. Zij hadden onder de nieuw aangekomene Hollanders een geschikt persoon gezocht, en meenden die gevonden te hebben in Johanna, die in elk geval zich bereid had verklaard, die taak op zich te nemen. Wel gevoelde zij, dat hare jeugd en onervarenheid haar in den weg stonden, en dat die taak hare krachten eigenlijk te boven ging. Ook vreesde zij, dat 't haar moeite zou kosten te wennen aan 't stille afgezonderde leven, dat zij tegemoet ging op de ‘plaats’, waar men hoogst zelden vandaan kwam, als men er eenmaal was. Maar aan den anderen kant trok haar de gedachte aan, zich op deze wijze te mogen nuttig maken. En, evenals de Boer en zijne vrouw, stelde ook zij hare verwachting op God, en niet op eigen zwakke krachten voor 't werk der opvoeding, waarin zij hen zou helpen. Zij raapte dus al haar moed bijeen, nam afscheid van ouders, broeders en zusters, en zette zich op uitnoodiging der Boerevrouw neder op den ‘katel’ in den wagen. Toen de laatste afscheidsgroeten gewisseld waren, en ook de Boer en zijne vrouw met een handdruk de achterblijvenden hadden gegroet, beduidde September, de drijver, den ossen onder oorverdoovend geschreeuw en luid geklap met de ellenlange zweep, dat zij vertrekken konden. Johanna volgde niet zonder angst de ongeregelde bewegingen der ossen, die nu in de straat waren, en dan weer er wit, al rukkende en springende achter de vóorossen, die door
Kantoor, den kleinen voorlooper, aan 't vóortouw op den rechten weg werden
| |
| |
getrokken. Eindelijk had elk der dieren zijn plicht begrepen; en nu ging het in gelijkmatigen stap door de straten van Pretoria, meestentijds in dichte stofwolken, die nu en dan door den wind werden opgenomen, en als draaiende, omgekeerde kegels den wagen vooruitholden.
‘Det lijk amper, of ons een wolkkolom het, net as die Israëlieten in die woestijn,’ merkte de Boer op.
‘Waren de ossen onwillig om te vertrekken?’ vroeg Johanna.
‘Nee, toch nie, ulle maak maar altijd zoo, as ulle mot begin. Ulle es nie al te slim nie, en as die eene al trek, staan die anner al te met nog stil, en dan denk die, wat al trek, dat hij weer mot stil staan, en ondertusse trek die vóorlooper die vóorossen in die pad, en as die begin te loop, trek ulle al die ander ossen wat achter is mee, en zoo na een rukkie verstaan die goed, dat ulle mot trek, en dan loop ulle verder mooi gere'eld.’
‘In jou ei'e land het jij zeker nooit zoo gerij nie, nè?’
‘Neen, daar heeft men zulke wagens niet; en als men van huis gaat, reist men per spoortrein.’
‘Nou, hier es ons nog nie zoo ver nie. Ons rij nog maar eve sekuur met die ossenwa'e. Ons ken vertrek as ons wil, en ophou as ons lus het, en ons hoef ons nie te stoor nie an ander mense, en al rij ons nie zoo gauw nie as een spoortrein, ons kom toch daar, waar ons wil wees, as ons net bietje geduld het. D'es maar zoo in hier die land, een mens ken nooit haastig een ding reg krij, maar reg kom hij in die end, al mot ons partij maal lang wag. Jij ken die bossie, wat hier tusschen die gras groei. As jij altemet haastig deur die veld loop, blijf op eens jou kleere an hom haak en jij mot stilstaan, om ulle weer los te krij; ons noem hom “wach-een-bietje”, en zoo es det maar met alles in hier die land.’
‘Ik vind 't zoo ongemakkelijk, zoo plat op 't bed te moeten zitten onder 't rijden. Is dit bed voor den wagen gemaakt, of wordt 't thuis ook gebruikt?’
‘Ja,’ antwoordde de vrouw, ‘ons slaap op hom bij die huis. Maar die katel, waar hij op lê, hoor an die wa'e.’
| |
| |
‘De katel,’ vroeg Johanna, ‘wat bedoelt u daarmee?’
‘D'es die ding, waar die veerebed op lê. Hij es gemaak van hout, en rus op latte, wat aan die zijkante van die wa'e binnekant es vasgespijker. Hij es vierkantig en die binnenste es van ossenrieme, wat heen en weer es gespan. Die kooie van bij die huis is ok zoo, maar ulle het nog vier pooten, om op die grond te ken staan.’
‘Kooie, bedoelt u vogelkooien? Maar daar zijn toch nooit bedden in?’
‘Nee, wat,’ lachte de vrouw, ‘die heele bed bij mekaar noem ons zoo. As ons die a'end gaat slaap, zeg ons: “ek gaat kooi toe;” jij zê meskien: “ek gaat na mij bed,” maar ons praat altijd van die kooi.’
Dit klonk Johanna eerst heel vreemd in de ooren, maar bij eenig nadenken begreep zij, dat de Boeren dit woord hadden overgehouden uit den tijd hunner nederzetting aan de Kaap, toen men, zoolang er nog geene huizen gebouwd waren, op de schepen bleef wonen, van waar men later allerlei scheepstermen medenam naar den wal.
‘Kom zit maar hie op die vóorkis,’ viel de Boer in, ‘dan ken jij ook nog beter rondkijk in die vreemde wereld, wat jij nou ver die eerste maal zien. Kantoor, gooi die voortouw op, die osse weet nou die pad.’
Men had nu den grooten weg bereikt, die aan de westzijde Pretoria verlaat. Een langzaam stijgende vlakte strekte zich voor de reizigers uit, eindigende in een rand, vanwaar zij naar de tegenovergestelde zijde weer begon te dalen. Rustig en statig bewoog men zich voort, nu en dan een paar woorden met elkander wisselende, maar meestal onder een plechtig zwijgen. Op den rand gekomen aanschouwde Johanna met ingehouden adem 't verrukkelijk panorama, dat zich steeds verder uitbreidde. Daar lag zij vóor haar, de wijde, onafzienbare vlakte, met goudglans overtogen, badende in den middagzonnegloed. Naar 't westen golfde zij voort, op en neder, in grillige lijnen als rustige baren eener landzee, die ter weerszijden begrensd was door de ver verwijderde bergreeksen, nu
| |
| |
hoog, dan laag, waarachter weer vlakten lagen, eveneens afgezet door bergreeksen, en zoo altijd voort, dagreizen ver. Een stille majesteit woonde er in deze zwijgende, en toch voor hem, die er een oor voor heeft, zoo luide sprekende eenzaamheid. Zij had zich gelegerd op de stengels van 't lange prairiegras, die sierlijk en willig bogen, als de wind zijn adem over hen heen liet gaan, fluisterend en zacht. Langs de hellingen der bergen in de verte scheen zij op te klimmen, en de toppen met meer dan aardschen glans te omzweven. Uit de wolkelooze, blauwe lucht wierp zij haar schijnsel neer, en ontlokte een traan van niet in te houden geestdrift aan 't oog, dat haar speurde. De dieren des velds, als door eerbied bevangen, zwegen. Slechts een enkele vogel stiet nu en dan een kort geluid uit, om 't onmiddellijk, als schaamde hij zich de bekoring te verbreken, weer in te houden. De krekels alleen, beschut door 't gras, waarin zij huizen, durfden hun zwak, eentonig geluid te doen hooren, en stoorden niet. Zelfs de schitterende bloemen doken weg tegen den grond, zich bewust van hare minderheid tegenover zoo groote schoonheid als daar straalde omhoog en omlaag, en ontvingen, verborgen onder 't lange gras, schuchter de zonnestralen, die een rustplaats zochten in haar hart. Maar geen menschelijk wezen was er, om op zijne wijze antwoord te geven op deze openbaring van goddelijke majesteit en heerlijkheid. Dat laat de mensch over aan de redelooze natuur, die niets beters te doen heeft. Zij toch heeft een Hemelschen Vader, Die in hare nooden voorziet, Die de leliën des velds bekleedt, en de vogelen des hemels spijzigt. Maar de mensch, Gods heerlijkste schepsel, de Kroon Zijner schepping, heeft geen Hemelschen Vader, geen Verzorger en Behoeder. Zelf moet hij zorgen en zelf moet hij waken, en geheel zijn leven gaat daarheen, eerst met die kunst te leeren en dan haar in beoefening te brengen. En dus, God openbare zich vrij in de natuur en in 't
leven des menschen, de mensch heeft er geen oor en geen oog voor. Hij sluit zich op te midden zijner medemenschen, en wroet, en tobt, en wanhoopt met den blik op de aardsche moeilijkheden
| |
| |
en onvolkomenheden, maar vergeet zich te koesteren in 't vriendelijk licht van Gods heerlijkheid, en zich te troosten en te laven aan de liefde Gods.
Niet alzoo de reizigers, die in den ossenwagen zich in deze van hooger licht en blijdschap stralende omgeving, voortbewogen.
‘Ons rij hier nou amper, zoo's Maria en Jozef toe hulle van Jeruzalem het teruggekom,’ begon de Boerevrouw 't gesprek weer, ‘alleen, mis ons gelukkig nie een kind nie.’
‘Ja,’ antwoordde Johanna, ‘deze tocht doet werkelijk denken aan 't opgaan der Israëlietische families naar den tempel.’
‘As een mens zoo ront kijk,’ viel de Boer in, ‘dan kan hij hom voorstel, hoe die Heere Jezus rondgewandel het deur Palestina. Ik denk, die klamaat moet daar banja lijk op onzene, en daar es nog veul gewoontes onder ons mense, net as waar ons van lees in die Bijbel.’
‘In mijn land is dat niet zoo,’ antwoordde Johanna. ‘Ik kon er mij dikwijls moeielijk een voorstelling van maken, als ik las over de leefwijze en de omgeving b.v. van de aartsvaders; maar in dit land kan men zich dat beter indenken.’
‘Hier die land es ook een warme land, net 's Palestina, en ons het ook banja zon en droogte, en as dit eenmaal re'ent, dan val die water net 's een rivier uit die lug. Ons verstaan daarom zoo goed die gelijkenisse van de Heer, as Hij spreek van die zaad wat op die steenrots het geval, en van die stortre'ens, wat te'en die huis het angekom, en zoo al.’
‘De Boeren schijnen den Bijbel nogal goed te kennen.’
‘Det zal waar wees; det's al van me lêwe die eenige boek gewees, wat ons gehad het, en wat zou van ons geworre het as ons op die groote trek, en in die oorlogs met die kaffers, en in die zwaar wat ons gekrij het, die Bijbel nie had gehad nie. Die Bijbel es die Woord van God, en hij leer ver ons, hoe ons mot lewe, en hij geef troos as ons zwaar krij. Jij denk mos toch ook zoo?’
| |
| |
‘Ja, zeker; mij ook is hij de gids, die mij den weg wijst door dit leven, waarin wij zoo dikwijls 't spoor bijster raken, indien wij alleen met ons eigen verstand te rade gaan.’
‘Ons hou die Bijbel hoog, en ons voorouwers het dit ook gedaan, en ons leer dit weer voor ons kinners ook. Ydere kind moet hom ken lees, en daarom het ons nou voor jou gevraag, om te kom die kinners leer lees en spel.’
‘Zouden alle Boeren zonder uitzondering hem kunnen lezen, of zijn er ook wel, die 't niet kunnen? In Holland b.v. zijn nog altijd menschen, die niet kunnen lezen.’
‘Hier niet; elkeen van ons ken tenminste genog lees, om zelf die Bijbel te lees. Op die trek het die ou mense altijd voor die jong mense leer lees, dat hulle, zoo gauw daar een gele'endheid was, zou ken hul belijdenis doen. Daar es partij van die ou mense wat maar banje stadig lees, en partij van hulle moet altijd met die vinger die letters anwijs en een voor een spel, en dan die woord zoek. Maar in die end kom hulle toch daarachter, wat hulle lees. Op die trek es daar maar min mense gewees, wat het ken skrijf, en nog es daar banje wat nie hulle naam ken teeken nie, maar die laatste éen het ken lees, en het ver z'n vrouw en kinners die huisgodsdiens ken hou.’
Onder dergelijke gesprekken, afgewisseld met lange tusschenpoozen van zwijgen, vervolgden de reizigers in den zwaren, plompen ossenwagen hun weg door deze indrukwekkende en toch zoo liefelijke streek. Na een paar uur rijdens werd men eindelijk een huis gewaar. Men naderde een boerenhoeve. De kleine voorlooper sprong achter van den wagen, greep 't vóorspan bij 't vóortouw en trok ze van den grooten weg in de richting van 't huis. September, de drijver, was eveneens van den wagen gesprongen en beduidde de ossen met korte, handige, slappe zweepslagen van den vóorslag, en onder 't luid uitroepen van hunne namen, dat men ging stilhouden. Johanna luisterde verwonderd naar Ouma-a-a-a, Hollandèr-r-r-r, en dergelijke namen, die zij tot heden uitsluitend aan menschelijke wezens had hooren geven. Onderwijl bleef de Boer
| |
| |
zelf op de vóorkist zitten, en deed met rechts of linksch handgebaar, soms met een trap van zijn voet op de achterossen, die een bijzonder en sterker span waren dan de andere, 't zijne om den wagen zonder stoornissen te brengen, waar hij zijn moest. Liep men gevaar in een diepen kuil of over een hoogen ‘klip’ te rijden, dan sprong hij soms ook op den grond en belette, door de achterossen met de hand of den zweepstok te stompen, 't dreigende gevaar. Dicht bij 't huis hield men stil. De eigenaar der ‘plaats’ en zijne vrouw kwamen naar den wagen en begroetten de reizigers met kus en handdruk. Ook Johanna kreeg van beiden een hand, die zich niet om de hare klemde, maar, naar oud landsgebruik, er met uitgestrekt blijvende vingers langs schoof. 't Gezelschap wandelde naar binnen en nam plaats op de stoelen, die in elk Boerenhuis altijd langs den wand geschaard staan, zoodat men elkander van muur tot muur zit aan te staren, zonder veel spreken. Weldra kwamen de dochters des huizes met groote koppen slappe koffie aandragen, en ook Johanna kreeg er een, dien zij niet zonder inspanning van zijn inhoud ontledigde. Na op afgemeten, rustigen toon naar elkanders welstand te hebben gevraagd, en nog een oogenblikje ‘verzuimd’ te hebben, begaf men zich weer met slependen tred naar den wagen, klom op, zette zich ná den gebruikelijken groet weer op de ‘katel’ en ging zijns weegs. Weer, als te voren, ging 't door het zwijgende ‘veld’, met lang, bruin gras begroeid, waaruit slechts hier en daar een frisch groene mimosaboom zich verhief. Onder een ‘klompje’ dezer boomen spande men eindelijk uit, om de ossen eenige rust te gunnen, en dieren en menschen gelegenheid te geven, hun honger te stillen. Zoodra hun de jukken waren afgenomen, verwijderden de ossen zich al grazende van den wagen, in 't oog gehouden door Kantoor,
den kleinen vóorlooper, die hen belette uit elkander te gaan, en te ver af te dwalen. De Boer nam een paar kleine veldstoeltjes van den wagen, waarop de Boerevrouw en Johanna zich neerzetten, terwijl September door de zon gedroogde ossenmest op 't veld bijeenzocht. Toen hij een voldoende hoeveelheid verzameld
| |
| |
had, maakte hij er een vuur van, schepte water aan de ‘spruit’, vulde den ketel, en zette dien op drie even hooge ‘klippen’ boven 't vuur. 't Duurde niet lang, of hij kwam aan den wagen zeggen: ‘kokiele’, waarmede hij te kennen gaf, dat 't water kookte. Nu zette de vrouw koffie, en pakte uit haar voorraad de eigengemaakte z.g. mostbeschuit uit, die zeer hard is, en in de koffie gedoopt, gegeten wordt. 't Is een geliefkoosd voedsel bij de Boeren, en ook ‘uitlanders’ voeden er zich op ossenwagentochten gaarne mee. In den oorlog was 't met de z.g. ‘biltong’, gedroogd vleesch, dat veel op rookvleesch gelijkt, voor dagen soms 't eenige voedsel der Boeren.
Toen blanken en kaffers verzadigd waren, ging Kantoor de ossen zoeken, terwijl de vrouw en hare dochters 't keukengerei weer in den wagen borgen. September legde 't lange, dikke, gedraaide leeren touw, dat in 't verlengde van den disselboom op den grond lag, terecht, en schikte de vijf paar jukken op hunne plaats. 't Zesde, of achterste, was 't eenige, dat aan den houten disselboom bevestigd was. Toen Kantoor de ossen tot bij den wagen had gedreven, namen deze hunne plaatsen aan weerszijden van 't dikke, leeren touw in. Een enkele, die rechts behoorde te staan, stond links, en omgekeerd; maar zij ontdekten spoedig zelf hunne vergissing en verwisselden van plaats. September begon hun de jukken op den nek te leggen, en die met behulp der ‘jukscheien’ en een riem onder den kop, vast te maken. Plotseling begon een der dieren, die nog in hoofdzaak in twee rijen, met de koppen naar elkaar toe, geschaard stonden, zich achteruit te bewegen. Hij had bespeurd, dat hij niet op zijne plaats stond, en andere ossen dan gewoonlijk naast zich had. Haastig herstelde hij zijne fout, en wachtte nu geduldig af, dat ook hem 't juk op den hals zou gelegd worden. Toen zij ingespannen waren, trok Kantoor de vóorossen weer naar den grooten weg; de familie zette en legerde zich in den wagen, en men schokte weer gemoedelijk verder.
Na eenige uren kwam men op nieuw aan een boerenhoeve, men klom weer af, gebruikte de koffie, en ging weer
| |
| |
verder. Dat gebeurde nog eenige malen zoo, totdat men laat in den namiddag van den volgenden dag de plaats der bestemming bereikte.
Intusschen begon de zon reeds zeer laag te dalen en Johanna vroeg den Boer, of men nog vóor donker thuis zou zijn.
‘Nee, toch nie,’ antwoordde hij; ‘ons moet in die veld blij slaap, en dan kom ons morre achtermiddag bij die huis.’
‘In 't veld slapen?’ vroeg Johanna verwonderd; ‘komen we dan niet aan een hotel, waar wij den nacht kunnen doorbrengen?’
‘Een hotel? Ons zou gerus nog een dag drie, vier ken deur rij zonder een hotel te zien. Die soort dinge es hier maar banje skaars.’
‘Moeten wij dan zoo maar in 't gras slapen? Dat durf ik niet; ik zou bang zijn voor slangen en spinnen, en, wie weet, misschien loopen hier ook nog wel leeuwen en tijgers rond.’
‘Nee,’ zei de vrouw, ‘die es nou nie meer hier nie; vroeger was daar van hulle hier, maar in die laaste jare merk ons niks meer van hulle. En ons slaap ook nie zoo maar zoo in die gras, maar in die wa'e. Ons, ou mense, slaap met die klein kinners op die katel, en jij met die groot meissies onner die katel. Jij hoef dus glad nie bang te wees nie, dat jou iets zal o'erkom in die nach. Ons es nà bij, en as jij bang es, ken jij maar ver ons roep, ons zal dit zeker hoor.’
‘En waar slapen de kaffers dan?’
‘Onner die wa'e; en die osse word met die rieme vas gemaak aan die disselboom, en dan lê en slaap hulle aan ijdere kant van die disselboom.’
‘Nu,’ dacht Johanna, ‘dat zal een prettige nacht voor mij worden.’
Met 't vallen van den avond werd uitgespannen. De kaffers haalden water aan de ‘spruit’ en maakten een vuur, waarop zij 't water aan de kook brachten. Er werd koffie gezet en nadat ieder 't zijne had gehad van den
| |
| |
avondmaaltijd, werden er toebereidselen gemaakt voor den nacht. De ossen werden aan den disselboom vastgemaakt, de kaffers rolden zich in hunne ‘kombêrsen’ (dekens), en de witmenschen verdeelden zich op en onder den ‘katel’. Weldra was 't geheele gezin ingeslapen; Johanna alleen kon in deze ongewone kamer, den slaap eerst niet vatten. Zij hoorde 't rustige herkauwen der ossen, die nu en dan met de horens tegen elkaar stietten en de stilte van den nacht onderbraken. De kaffers onder den wagen lagen als muizen zoo stil; en 't gezelschap in den wagen sliep den slaap des rechtvaardigen, en elk trachtte zijne snorkende ademhaling in harmonie te brengen met die der anderen. Door de reten van den wagen en van 't lang afhangende zeil zag Johanna 't glinsterend maanlicht en de flonkerende sterren. De heldere lucht welfde zich statig en ernstig boven 't ‘veld’, en deed haar verlangen, uit den wagen te kruipen en zich in de heerlijke, koele atmosfeer daarbuiten te begeven. Doch dat kon zij niet doen, zonder de anderen te wekken; zij bleef dus, waar zij was, en sliep ten laatste ook in. Bij 't opgaan der zon was iedereen weer wakker, en daar men zich gekleed te slapen had gelegd, was men spoedig gereed met 't in orde brengen van zijn toilet. Men gebruikte de vroege koffie, en vervolgens werd er weer ingespannen en de reis voortgezet.
‘Zijn we nu nog ver van huis,’ vroeg Johanna de Boerevrouw.
‘Nie zoo danig vèr nie,’ antwoordde zij. ‘Zien jij ver daar die koppie dáar? Die huis staan vlak daarvoor. In die namiddag zal ons ankom, maar eers moet ons nog deur die revier.’
‘Welke rivier?’
‘Die Krokodelrevier. D'es maar te hope, dat hij nie te vol zal wees nie; maar ek denk amper nie; ons het maar min re'en gehad die laaste paar weke.’
Werkelijk zag Johanna na eenigen tijd een verlaging in de vlakte vóor zich, die een rivier bleek te zijn: zeer ondiep en smal, en in 't geheel niet bevaarbaar, maar toch met zooveel water, dat zij er met angst aan dacht, dat de
| |
| |
wagen daar doorheen moest rijden. Toen men de helling naar de rivier toe begon af te dalen, greep Kantoor de vóorossen weer bij 't vóortouw. Al achteruitloopende, belette hij de ossen door 't werpen met kleine steentjes naar hen, voor 't oprapen waarvan hij zich gedurig bukte, te snel naar beneden te gaan. De sterke, groote achterossen deden hun uiterste best den wagen tegen te houden en gleden soms op hunne hoeven vooruit. September liep met heesch geroep en driftig klappen der zweep naast de ossen, en sprong van tijd tot tijd gejaagd achter naar den wagen, om de rem nog wat sterker aan te draaien. Toen de vóorossen in 't water stonden, klom Kantoor weer op den wagen, September ging op de vóorkist zitten, en nu ging 't hortend en stootend over de groote ‘klippen’ in den bodem der rivier. De buikplank van den wagen stond onder water, en de vrouw had gezorgd, dat alles, wat men daar onderweg bewaarde, opgeborgen was. Op de ‘katel’ werden allen voortdurend heen en weer geschud; en soms stond de wagen met de wielen, rechts of links, zoo hoog in de lucht, dat Johanna elk oogenblik verwachtte, dat hij kantelen zou. De vrouw vertelde haar, dat dit werkelijk soms gebeurde, en dat er dan groot gevaar bestond van verdrinken voor menschen en beesten. Eindelijk hadden de vóorossen den overkant bereikt en stonden zij op 't droge. Vlug greep Kantoor ze weer vast, en nu trokken de ossen onder bijna niet aan te hooren geschreeuw van September, die de rem van tijd tot tijd wat losser schroefde, en heftig zweepklappen, den wagen de hoogte op.
‘Ik ben blij, dat wij uit 't water zijn,’ riep Johanna.
‘Ek ook,’ zei de Boer; ‘ons het die slag goed deur gekom, en nou es ons ook na bij die huis. Petrus staan en kijk zeker al,’ vervolgde hij tot zijne vrouw.
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘hij weet, dat ons omtrent die tijd terugkom; hij zal ook blij wees, dat ons weer daar es. Petrus es ons oudste zeun,’ legde zij Johanna uit, ‘wat bij die huis het geblij, zoolang ons nachmaal toe was.’
De Boer had nu de zweep van September overgenomen en begon er op een eigenaardige, vroolijke manier
| |
| |
mee te klappen, hetgeen 't sein voor Petrus was, dat zij naderden. Weldra hield de wagen stil. Allen klommen af, en begaven zich naar 't huis. Petrus begon onmiddellijk met behulp van kaffers den wagen van zijn inhoud te ontdoen, en liet 't een na 't ander in huis dragen, na eerst geholpen te hebben met het uitspannen der ossen. Dezen dieren kon men 't aanzien, dat zij wisten, waar zij nu aangeland waren. Met kennelijk welbehagen begonnen zij onmiddellijk te grazen en van den wagen weg te dwalen. De kleine Kantoor dreef hen in een bepaalde richting, en nu werden zij verder aan hun lot overgelaten.
Johanna was recht dankbaar, dat de ongewone, en daardoor vermoeiende reis, ten einde was en meende zich dadelijk in hare eigene kamer terug te trekken. Zij had echter buiten den waard gerekend. 't Huis was vol jonge menschen, die uit den omtrek naar ‘Bijmekaar’ (zoo heette de ‘plaats’) waren gekomen, om de nieuwe ‘meester’ te zien. Met een ‘zitmaar’ beduidde men Johanna, dat zij zich evenals de anderen op een stoel langs den wand moest neerzetten; en nu begon 't zwijgende elkaar aanstaren met slechts nu en dan een vraag naar iemands welstand, waarop na behoorlijke pauze werd geantwoord, of een uitroep over de warmte of 't vermoeiende van de reis. Nadat Johanna eenigen tijd rustig in den kring van die zwijgende menschen was blijven zitten, gevoelde zij plotseling een onweerstaanbaar verlangen bij zich opkomen, om eens alleen te zijn. Zij stond op en zeide in haar ‘hoog-Hollandsch’: ‘kom, ik ga eens zien, hoe 't buiten is’. Niemand antwoordde. Men liet den klank harer woorden rustig wegsterven, en onder een doodsch stilzwijgen begaf zij zich dus naar buiten.
Reeds dadelijk viel haar oog op een heerlijken boomgaard van oranjeboomen, die de lucht met den geur hunner bloesems vervulden. Op een omgevallen boom zette zij zich neder en begon den weldadigen invloed van de statige pracht der omgeving op zich te laten inwerken. Aan de éene zijde daalde de bodem af naar de Krokodilrivier, aan den overkant zich weer verheffende en met zachte glooiingen uitloopende in een rand, nog juist zichtbaar in de verte,
| |
| |
waarachter Pretoria lag. Achter haar een moestuin met vruchtboomen, en verder uitgestrekte korenakkers en mielievelden. Naar drie zijden bergketens met toppen, waarop het zachte avondrood was neergedaald. Hoe stil was 't daar en hoe eenzaam, vergeleken bij de steden en dorpen van haar vaderland! Ginds de menschenwereld zich voortdurend aan de aandacht opdringende; hier alles natuur, en als uitzondering de mensch zich daarin bewegende. Die eenzaamheid maakte aanvankelijk geen onverdeeld aangenamen indruk op haar. Er was iets benauwends in; en een sterk gevoel van verlatenheid maakte zich van haar meester. Maar daar stonden de bergen, zoo hoog en zoo krachtig, met iets beschermends in hun voorkomen. ‘Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal.’ ‘Gelijk de bergen zich legeren rondom Jeruzalem, alzoo legert zich de Heer om degenen, die hem vreezen.’ Niet lang mocht zij aldus hare gedachten den vrijen loop laten. Zonder dat zij 't gemerkt had, was de een na de andere der jonge meisjes haar met langzame schreden gevolgd, en zij kwamen zich nu naast haar nederzetten op den boomstam. Met bewondering raakten zij Johanna's ‘tabberd’ aan, en vroegen of dat nu de nieuwste mode was, welke vraag Johanna verrast deed opzien. Zij had niet verwacht, dat men in die afgelegen wildernis zich nog over de mode zou bekommeren; er lag voor haar gevoel zoo iets komisch in, die menschen in die omgeving daarover te hooren praten, dat zij een glimlach niet kon onderdrukken. Zij was nu meteen uit hare ietwat treurige overpeinzingen losgemaakt, en begon zich, zoo goed en zoo kwaad dit ging, met hare gezellinnen te onderhouden. Ondanks 't verschil van taal en opvoeding bleek men elkaar toch goed te verstaan. Die natuurkinderen gevoelden dat zij spraken met iemand, die éen met hen was in 't hoogere; en dat is van alle tijden de beste
introductie voor den vreemdeling geweest bij de stoere, blanke bevolking van 't zwarte werelddeel.
De avond was gedaald, en men begaf zich tezamen weer binnenshuis. Verscheidenen der gasten zadelden hunne
| |
| |
paarden en vertrokken naar hunne eigene ‘plaatsen’. Enkelen zouden den nacht overblijven; maar alvorens uiteen te gaan, las de Boer een hoofdstuk uit den Bijbel voor, en besloot den dag met een kort gebed. In 't huis bevonden zich slechts twee slaapkamers. Eéne daarvan werd ingenomen door den Boer en zijne vrouw en de jongere kinderen; de andere betrok Johanna met de beide oudste meisjes. De gasten strekten zich, voor zoover er plaats was, uit op de lange eettafel in 't woonvertrek, terwijl de overigen een rustplaats zochten in den grooten ossenwagen in 't wagenhuis. Toen alles in huis stil was geworden, hoorde Johanna plotseling den Boer van zijn bed den avondzang aanheffen, waarmede allen instemden.
‘O, groote Christus, eeuwig licht,
Niets is bedekt voor Uw gezicht,
Die ons bestraalt, waar wij ook gaan,
Al schijnt geen zon, al licht geen maan.
Toon ons Uw goedheid en Uw macht,
Door Uw bescherming dezen nacht;
Behoed ons tegen ramp en leed
En blijf tot onze hulp gereed.
O, Vader, dat Uw liefde ons blijk!
O, Zoon, maak ons Uw beeld gelijk!
O, Geest, zend Uwen troost ons neer,
Drieëenig God, U zij al d'eer!’
Onder 't wegsterven der laatste tonen schikte ieder zich tot slapen, en weldra was de stilheid van den nacht ingetreden binnenshuis, zooals zij dat reeds sedert 't vallen van den avond buitenshuis had gedaan. Ook Johanna viel spoedig in een diepen, gezonden slaap, zooals de jeugd dien kent. Den volgenden morgen tegen zonsopgang ontwakende, had zij eerst moeite zich te bezinnen, waar zij zich bevond, temeer daar zij nog half in slaap zijnde, hoorde zingen in de andere vertrekken van 't huis. Langzamerhand begon zij de woorden en de melodie te onderscheiden:
| |
| |
‘Wij danken U, barmhartig God,
Beschikker van ons deel en lot,
Voor Uwe hoed' en trouwe wacht,
Ons weer betoond in dezen nacht’.
Al de verzen werden achtereenvolgens doorgezongen, en eindelijk klonk het:
‘Troost allen, die in nood en smart,
Tot U verheffen 't angstig hart;
Maak ons in tegenspoeden stil;
Hoor ons, o God, om Jezus wil.’
Toen 't lied geëindigd was, zag zij hare kamergenooten, die uit vrees van haar ontijdig te wekken, niet hadden meegezongen, opstaan en zich haastig kleeden. Nadat zij de kamer verlaten hadden, kwam een der meisjes terug met de vroege koffie, die de andere huisgenooten op de ‘stoep’ gebruikten, maar Johanna, als vreemdelinge, in hare slaapkamer werd gebracht. Zij dronk den ongewoon grooten kop voor de helft leeg, en begon zich vervolgens ook te kleeden.
Toen zij gereed was, begaf zij zich aan 't kleine venster, vanwaar zij een aangrijpend schoon gedeelte van 't landschap vóor zich zag liggen, badende in den morgenzonneglans. O, wonderschoone bergen, getooid in uwe heerlijke kleuren, hoe liefelijk is uwe gedaante, hoe indrukwekkend uwe uitgestrektheid! Wel verstond Johanna de vrome dichters uit vroeger eeuwen, die een dergelijk land van zonneschijn en liefelijkheid bewoonden, waar zij zoo dikwijls spreken van de bergen in verband met hun geloof op God, en hun vertrouwen in Zijne nabijheid en bescherming. Welk een verrukkelijk waas van frischheid en jonge kracht lag er over hen uitgespreid! De zon tooverde rustige, breede schaduwbeelden op de hellingen en op de vlakte, aan den voet der bergen. Van licht en leven schitterende plekken wisselden af met koele, donkere schaduwen, die van uur tot uur inkrompen onder den invloed der alles overwinnende zon. Johanna kon 't in huis niet langer uithouden, en begaf zich in de atmosfeer van bloemen- en bloesemgeur daar buiten. Een onbe- | |
| |
schrijflijk zalig gevoel doorstroomde haar, zoodra zij de zuivere buitenlucht inademde. Nieuwe levenslust ontwaakte in haar; met vroolijken moed, de treurigheid van den vorigen dag vergeten, stapte zij voort, om zich op de hoogte te stellen van hare omgeving. Tuinen, boomgaarden, akkers in de onmiddellijke nabijheid van 't huis; verderop onafzienbare vlakten met lang, dor gras begroeid, hier en daar afdalende naar een grootere of kleinere ‘spruit’, om aan de overzijde weer te stijgen en in zachte glooiingen zich te verheffen en dan weer te dalen, en zoo in eindelooze op- en nedergolvingen altijd voort te gaan. Bergen op grooteren en kleineren afstand, soms alleenstaande, meestal in lange, rechte of gebogen ketens, gedurig onderbroken door ‘nekken’, waarlangs men 't veld aan de andere zijde kan bereiken. Uitsluitend lang, bruin gras met bij hooge uitzondering
een mimosaboom of wilde struik op de vlakte en tegen de lagere helling der bergen. Hoogerop kale rotsgesteenten, waar tusschen cactussen en klapperboomen hun levensonderhoud zoeken. Alles overwelfd door de helder blauwe lucht, waarin meestal geen wolkje drijft, tenzij dan in den regentijd en dan nog slechts voor weinige dagen.
In deze omgeving dus zou zij voortaan thuis behooren. Zou zij hier vrienden kunnen maken, en eene vergoeding vinden, voor wat zij in haar vaderland had achtergelaten? Uit de bewoonde wereld was zij zoo plotseling overgezet in deze groote, zwijgende eenzaamheid, met zichzelve en God alleen. En zij was nog zoo jong, en er niet aan gewend, niemand te hebben, wien zij om raad kon vragen, en die belang in haar stelde. 't Speet haar bijna, dat zij den stap gedaan had, en met de Boerefamilie was meegegaan, zoover van huis. Maar daardoor onthief zij hare ouders van een deel hunner toch al groote zorgen, en wat een voldoening ook om mede te werken aan 't groote nationale werk, den opbouw van een nieuw jong volk.
Met deze twee bemoedigende gedachten keerde zij nu terug naar 't huis, waar zij de tafel gedekt vond voor 't ontbijt. Groote koppen koffie, die in de ‘kombuis’ inge- | |
| |
schonken waren, werden naar binnen gedragen, en een schotel met warme vleeschspijzen midden op de tafel neergezet. De Boer en zijne vrouw schikten zich aan den disch, Johanna uitnoodigende hetzelfde te doen. De kinderen namen eveneens hunne plaatsen in, en nu sprak de Boer, die aan 't hoofdeneinde der tafel was gezeten, een kort gebed uit. Nadat elk zich te goed had gedaan aan 't smakelijke vleesch en 't bijzonder smakelijke, eigengebakken brood, nam de Boer den vaatdoek op, die in zijne nabijheid op de tafel lag, veegde zich mond en handen af, en bood hem vervolgens Johanna aan voor hetzelfde doel. Zij, nog onervaren in de zeden en gewoonten des lands, gaf hem stilzwijgend over aan de naast haar zittende jongste dochter, die hem op oud-voorvaderlijke wijze hanteerde, en vervolgens ook weer dóorgaf. Toen allen zoo den maaltijd geëindigd hadden, deed de Boer weer een kort dankgebed, en de familie verspreidde zich. De vrouw verdween met hare dochters in de ‘kombuis’, om 't ‘schottelgoed’ te wasschen, waartoe de vaatdoek nu op nieuw zijne diensten moest verleenen. Intusschen verzocht de Boer Johanna hem te volgen naar de schuur op eenigen afstand van 't huis, die hij tot schoolvertrek had ingericht. Een groote opening zonder deur gaf toegang tot een donkere ruimte, waarin een paar banken en een tafel op schragen waren geplaatst. Een kleine opening aan den rechter zijmuur deed dienst als venster, maar liet slechts weinig licht door. Aan de tafel zaten al de kinderen van den Boer op 't jongste ná, dat nog slechts weinige maanden telde, en een paar kinderen van boerenplaatsen uit den omtrek, klaarblijkelijk in afwachting, dat 't gewichtige werk van leeren lezen en spellen
een aanvang zou nemen.
Terwijl de Boer bij den ingang bleef staan, eveneens verlangend te zien, hoe de nieuwe ‘meester’ hare taak zou opvatten, begaf Johanna zich naar den stoel, die aan 't éene uiteinde der lange tafel tegenover de deuropening was geplaatst. Zij ging niet zitten, maar bleef staan om 't gebed te doen, waarmede de lessen van den dag zouden beginnen, en dat door de leerlingen eveneens staande werd
| |
| |
aangehoord. Daarop volgde 't zingen van een Psalm. Daar Johanna geen orgel of piano in de schuur had, en bovendien geen van beide instrumenten kon bespelen, had zij voor dezen eersten keer een Psalm uitgezocht, waarvan zij de melodie goed kende. In 't vervolg kwam 't dikwijls voor, dat zij, ter wille van den inhoud een Psalm of Gezang liet zingen, waarvan de wijs haar niet, of niet goed bekend was. Dan liet zij den oudsten zoon van den Boer, een jongen van 17 jaar, zoolang zoeken, tot hij de melodie had gevonden, iets dat trouwens bijna iedereen onder de Boeren kan. Zij had dan slechts haar oordeel te zeggen zoolang, totdat de wijs zuiver werd gezongen; en 't trof gelukkig bij haar algeheel gemis aan muzikale bedrevenheid, dat de wijzen der meeste Psalmen en Gezangen haar tenminste voldoende bekend waren.
Gelukkig ook, dat Petrus een vriendelijke, trouwhartige jongen was, die nooit een loopje met haar trachtte te nemen, maar haar altijd, zooveel in zijn vermogen was, bijstond, als zich de een of andere moeielijkheid vóordeed in de school. Toen de Boer hem en zijn vriend Lodewijk, de zoon van een Boer uit den omtrek, als hare leerlingen aan haar had voorgesteld, had zij een zekeren angst niet kunnen onderdrukken bij de gedachte, dat die groote jongens, nagenoeg van haar eigen leeftijd, onder hare bevelen zouden staan. Maar zij gedroegen zich altijd met de grootste voorkomendheid en volgzaamheid, en maakten 't haar nooit lastig. Zij had integendeel een paar goede kameraden aan hen.
Na 't zingen volgde lezen uit den Bijbel en bespreking daarvan met behulp van den Kaapschen Kinderbijbel, gedurende twintig minuten, om ten half tien met 't eigenlijke onderwijs te beginnen. Daarmede bleef men bezig tot 12 uur, waarna 't middagmaal werd gebruikt, om van 2 tot 4 uur op nieuw aan den arbeid te gaan. Zoo gingen de dagen eentonig voorbij met spellen, lezen, kleine rekensommetjes en schoonschrift maken door de oudere zoowel als door de jongste leerlingen. Voor 't spellen en lezen waren er boekjes; maar de rekensommetjes en de schoonschriften moest de ‘meester’ zelf bedenken. Slechts de
| |
| |
oudste zoon en dochter besteedden een gedeelte van den schooltijd aan 't leeren der Bijbelsche geschiedenis met behulp van een vragenboekje, 't ‘Kort Begrip’, en van Psalmen en Gezangen, met 't oog op 't doen hunner belijdenis, waarvoor zij binnen weinige maanden naar Pretoria zouden gaan.
Toen Johanna ongeveer een week op Bijmekaar had doorgebracht, deed zich de vraag aan haar voor, waar zij een waschvrouw zou vinden in deze onbewoonde streek. Op raad der Boerevrouw opende zij onderhandelingen met Eva, een Hottentotsche bediende der familie, die de Boer jaren geleden, toen Eva nog een heel klein kind was, mede had gebracht uit een Kafferoorlog. Hij had haar in een kraal gevonden, geheel aan zich zelve overgelaten; en daar zij nog niet spreken kon, had hij niet te weten kunnen komen van haar, bij wie zij eigenlijk behoorde. Hare ouders waren waarschijnlijk omgekomen of gevlucht; en 't kleine kind zou van honger zijn gestorven, indien de Boer zich niet over haar ontfermd had. Hij nam haar dus mee, en zij groeide op met zijne eigene kinderen en werd een trouwe hulp voor de Boerevrouw, aan wie zij zich zeer gehecht betoonde. Eva was klein en gezet, had een geelachtige gelaatskleur, veel minder donker dan die der Kaffers, en 't hoofd bedekt met stijf inéen gerolde, tegen 't hoofd aangedrukte koolzwarte krulletjes met onbedekte plekken er tusschen. Zij was van een vroolijke en goedmoedige natuur, en toonde zich onmiddellijk bereid, Johanna van dienst te zijn. Op Johanna's vraag, hoeveel geld zij daarvoor verlangde, antwoordde zij: ‘Hjeltemaal niks nie, as net mij zeuntje ook mag kom leer in die skool’. Dit stond Johanna toe, meenende dat de beslissing daaromtrent aan haar was; maar toen zij den Boer vertelde, dat zij Eva beloofd had, Adam ook te leeren lezen en spellen, zei hij, dat Adam in geen geval in de school mocht komen.
‘Ons ken nie die zwarte goed met ons ei'e kinners laat leer nie,’ zei hij, ‘det zou voor hulle al te parmantig maak.’
‘Zij zijn toch ook menschen,’ voerde Johanna aan.
| |
| |
‘Ja, maar hulle es nog altijd onder die vloek van hulle voorvader, en hulle kan nooit gelijk wees met die witmense nie, en hulle voel det zelf,’ antwoordde de Boer. ‘En as ons hulle nie op hulle plek hou nie, zal hulle éen dag voor ons te sterk worre, want daar es banje Kaffers in hier die land, en maar min Boeren.’
‘'t Is toch wel hard voor de Kaffers, dat hun land hun eigendom niet meer is, en dat de witmenschen 't hun hebben afgenomen, en er den baas spelen,’ zei Johanna.
‘Ons het det nie van hulle afgeneem nie,’ hernam de Boer, ‘ons het det van hulle gekoop met beeste, en wat ons niet gekoop het, het hulle voor ons gegee, omdat ons voor hulle het gehelp in hulle oorlogs met anner zwart naassies. Die goed het al me lewe voor mekaar gejaag en gemoor, maar nou dat ons tusschen hulle woon, lewe hulle gerus en die een durf nie voor die ander kwel nie, want hulle weet, dat ons det nie zal gedoog nie.’
‘Zij hebben 't nu dus beter dan voordat de witmenschen hier kwamen,’ vroeg Johanna.
‘Banje beter,’ vervolgde de Boer, ‘die sterkste het altijd voor die andere gejaag en gemoor, en nà bij Pretoria es nog groote spelonke, wat vol es met doodsbeenderen van Kaffers, wat door anner Kaffers, ons denk Moselikats z'n volk, vermoor es.’
‘En zouden de Kaffers niet verlangen weer onder hun eigen opperhoofden te staan, zonder zich te moeten storen aan de blanken?’ vroeg Johanna.
‘Nee, toch nie,’ antwoordde de Boer; ‘die Kaffers wat tusschen ons woon es heel tevre'e en onderdanig. Hulle es vrij in hulle kraal om te maak, wat hulle wil, zoolang hulle maar nie steel en moor nie, en nou dat hulle zoo rustig lewe, ken hulle ook bietje vooruitkom. Hulle beeste wordt meer, en hulle het net zooveul mielies en kafferkoren as hulle lijk, en niemand waag det, om det van hulle te steel zoo as vroeger.’
‘Maar zou 't hun niet hinderen, dat zij zoo in 't geheel geen stem hebben in de regeering?’
‘Och, wat, die goed is veuls te dom, en ons es goed
| |
| |
voor hulle, en geef hulle, wat hulle toe kom, maar hulle ken nooit gelijk met ons wees. Die dag dat ons voor hulle gelijke regte gaat gee, zal hulle hjeltemaal deur mekaar raak, en zoo parmantig worre, dat een witmens gaar geen regte meer zal hê nie. Daarom moet hulle op hulle plek blij; det es goed voor hulle, en goed voor die witmense.’
‘Dus Adam mag niet in de school komen? Als wij hem nu eens een afzonderlijke plaats gaven, zou 't dan niet kunnen? Want al is hij maar een kleine Hottentot, hij is toch een mensch, en wij, blanken, moeten de zwarten helpen, zooveel wij kunnen, maar op een verstandige manier. Ik wil niets tegen uw raad in doen, want ik ben maar een nieuwelinge hier, maar ik zou toch graag Adam ook wat laten leeren.’
‘Nou, d' es goed; as ons dan voor hom een kleine bankie met een kleine tafeltje in een hoek gee, dan kan hij maar leer. Ek zal die morre voor hom reg maak.’
‘Hij schijnt wel een vlug jongetje te zijn. Hij ziet zoo verstandig uit zijn zwarte oogjes, en zijn pilo pakje houdt hij zoo netjes.’
‘Ja, hij es een flukse kleine Hottentot, maar ons moet nie voor hom bederwe nie.’
‘Hij is veel lichter van kleur dan de Kaffers, eerder geel dan bruin.’
‘Ja, en die Boesmans es nog kleiner en geler as die Hotnotte, en hulle haare es nog dunner. Die Kaffers es een mooiere naassie as die twee, en ook slimmer. Jij het zeker al gezien, dat hulle binne in die hande en onner an die voete wit es, en nie bruin nie zooas hulle gezich en hulle lijf.’
‘Ja, dat heb ik al eens opgemerkt, en ik dacht, dat 't misschien van 't werken kwam, en omdat zij op bloote voeten loopen.’
‘Nee, toch nie, die kleinste kinnertjes, wat nog nooit het gewêrrek nie, het det ook. Weet jij, hoe det kom?’
‘Neen, dat begrijp ik niet.’
‘Omdat hulle op hande en voete het gestaan, toe die
| |
| |
duiwel voor hulle zwart geverf het, en toe kon hij bij daar die plekken nie bij kom nie,’ lachte de Boer.
Na deze wetenschappelijke verklaring van een duister feit stond hij op en ging naar buiten naar den dorschvloer. De Kaffers hadden jonge paarden en veulens binnen een omheining gedreven. Er lagen korengarven op den vloer uitgespreid; en onder 't vroolijk klappen met de lange zweep van bamboes en kameelhuid, draafden de dieren half dansend heen en weer over 't koren, totdat de halmen ledig waren. Toen mochten zij de omheining verlaten, 't stroo werd weggenomen en 't koren met 't kaf in groote houten schoppen omhoog gegooid. De wind voerde 't kaf mee en blies het op een hoop, terwijl 't koren gezuiverd nederviel. Later werd 't door de vrouw en hare helpsters gewasschen en op groote zeilen in de zon te drogen gelegd.
Tegen 't vallen van den avond zat men rustig en droomerig, op de ‘stoep’ vóor 't huis, 't lager en lager dalen van de zon gade te slaan. Toen de zon eenmaal was ondergegaan en 't laatste avondrood van de lucht verdwenen, begaf men zich binnenshuis. In de groote kamer, die tot eetkamer en woonvertrek diende, werd ter eere van Johanna een kleine petroleumlamp aangestoken.
‘Drinie,’ zei de vrouw tot hare jongste dochter, ‘steek van a'end die lamp maar an.’
Drinie was juist binnengekomen met een paar blakers, waarin vetkaarsen stonden te branden.
‘Die lamp gee beter lich, en jou Pa wil bietje met “meester” in die Bijbel lees. As ons die a'end zoo maar zit en gezels,’ vervolgde zij tot Johanna, ‘het ons net een of twee vetkêrse om bij te zien, maar as ons lees es die lamplich beter. Maak nou die kêrse maar dood,’ wendde zij zich weder tot Drinie, ‘en zet die lamp hier midden op die tafel.’
‘Kunt u hier in de buurt petroleum krijgen?’ vroeg Johanna.
‘Nee, wat,’ schaterde de vrouw, ‘ons moet hjeltemaal Pretoria toe, as die perrefien gedaan es. Maar ons steek gewoonlijk die kêrs an.’
| |
| |
‘En waar komen die vandaan, ook van Pretoria?’
‘Nee, die maak ons zelf. Ons bêrre al die vet wat van die kos o'er blij; van die mooie, skoone vet maak ons kêrse, en van die andere zeep.’
‘En wie doet dat dan, de Kaffers?’
‘Ek zelf maak det; kom maar kijk morre achtermiddag, dan zit ek daar onner die boome achter die huis kêrse te maak en zeep te kook, en dan ken jij zelf zien, hoe maak ons.’
Drinie had intusschen de lamp aangestoken en den grooten Statenbijbel van 't kleine tafeltje in den hoek genomen, en op de groote eettafel neergelegd. De Boer plaatste zich er voor, en sloeg Genesis 14 op. Plotseling verschrikte hij Johanna met de vraag, wat zij van Melchizédek dacht.
Dien naam kende zij ternauwernood, en er over nagedacht had zij nooit. Zij redde zich echter uit de moeilijkheid door te zeggen, dat zij altijd den Bijbel uit den Bijbel trachtte te verklaren; en stelde hem dus voor te zien, welke andere bijbelplaatsen bij dien naam stonden aangehaald in den grooten Statenbijbel, dien hij eerst onlangs te Pretoria voor f 60. - had gekocht. 't Resultaat van hun onderzoek was, dat zij meenden den naam Melchizédek te moeten houden voor een aanduiding van Christus, Die zich onder dien naam aan menschen had vertoond. Op dergelijke wijze trachtten zij gedurende al den tijd van Johanna's verblijf op Bijmekaar nog menige duistere plaats in den Bijbel met vereende krachten te verklaren.
Tot besluit van den avond las de Boer een gedeelte uit den Bijbel voor, dat door al de huisgenooten, met uitzondering van de jongste kinderen, eerbiedig werd aangehoord. Hij had den breedgeranden hoed van 't hoofd genomen; de vrouwelijke leden van 't gezin daarentegen hadden 't z.g. ‘kappie’ opgezet, 't gewone hoofddeksel van de Boerevrouw in Zuid-Afrika, en dat een soort van muts is met stevigen, doorstikten bol en rand, en langen, slappen kraag. ‘De man toch moet het hoofd niet dekken’, als hij bidt, ‘overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is’; ‘maar de vrouw is de heerlijkheid des mans’. ‘Daarom
| |
| |
moet de vrouw eene macht op het hoofd hebben.’ Johanna was onbekend met deze gewoonte en was dus rustig blijven zitten met ongedekten hoofde. Maar de vrouw legde haar toen vriendelijk uit, dat 't voor een vrouwelijk wezen ongepast was 't hoofd onbedekt te laten onder 't lezen van Gods Woord.
Na de lezing volgde een kort gebed, en vervolgens begaf men zich ter ruste.
Menigen nacht stond Johanna gedurende korter of langer tijd voor 't kleine, openslaande raam harer kamer, de weelde in te drinken van den verrukkelijken, subtropischen nacht. Onmiddellijk na 't vallen van den avond koelde de atmosfeer, zelfs na de warmste dagen, zoodanig af, dat men er zich juist behagelijk in gevoelde: niet te warm, en niet te koud. En daar de lucht er slechts bij uitzondering en dan nog voor korten tijd bewolkt is, ziet men bijna avond aan avond de ontelbare vriendelijk schitterende sterren in de donkerblauwe lucht staan flonkeren. 't Maanlicht is er zoo helder, dat men er bij zou kunnen lezen, en 's nachts soms meent, dat de dag al begint te lichten; een dwaling, waaraan vooral de honden, en de ganzen en hoenders onderhevig zijn. Zij toonen dat dan door een luidruchtigheid, die menigen zieke, en lichte slapers, tot wanhoop drijft. Maar als 't nog stil was daarbuiten, en men slechts nu en dan een zwak geluid vernam van een of ander insect, of 't tegen elkander stooten der horens van 't vee in de kraal vóor 't huis, en 't maanlicht goot zijne zilveren stralen over de bergtoppen, in de dalen, over akkers en beekjes, over 't rustige, vierkante huis, - dan daalde er een zalige vrede in 't hart, en zich opheffende uit 't aardsche steeg de ziel met krachtigen, rustigen vleugelslag opwaarts, en verloor zich in de hoogte der aanschouwing van Gods heerlijkheid en majesteit, van Zijne wijsheid en liefde. Dan na eenige oogenblikken verliet Johanna 't venster en legde zich weder ter ruste als een ‘dien zijne moeder getroost had’. Want eenzaam gevoelde zij zich tusschen deze vreemde menschen, met wie zij zoo weinig gemeen had en die haar niet konden begrijpen. Zij
| |
| |
wisten niets van haar vroeger leven, niets van haar vaderland en spraken haar taal slechts gebrekkig. Indien zij niet zooveel mogelijk hunne manier van spreken volgde, verstonden zij haar ter nauwernood, waarvan soms kleine misverstanden 't gevolg waren. Spoedig echter leerde zij zich bij voorkeur bedienen van de woorden, die bij hen inheemsch waren, en die te veranderen en soms in een ander verband te gebruiken, zooals men daar gewoon was. Ook maakte zij zich hunne intonatie eigen; en weldra gevoelde men zich geheel op zijn gemak met haar en won zij 't vertrouwen dezer eenvoudige, goedhartige, welmeenende lieden.
Den volgenden middag, toen Johanna als naar gewoonte zich op 't erf ging vertreden, vond zij werkelijk de Boerevrouw bezig met 't koken van vet in een grooten ijzeren pot op drie pooten, onder de schaduwrijke boomen achter 't huis. Van oude lakens stond Drinie lange reepen af te scheuren, die de vrouw dubbel vouwde en in elkaar draaide. Zij stak ze vervolgens drie aan drie aan stokjes, die over twee stoelen werden gelegd, zoodat de pitten tusschen de stoelen afhingen, en begon ze toen een voor een door 't vet te halen. Telkens werd elk stokje weer over de stoelen gehangen om 't vet te laten hard worden, en als al de stokjes een beurt hadden gehad, begon zij weer van voren af aan, en herhaalde dat zoolang, tot de kaarsen de vereischte dikte hadden. Dan bleven zij hangen tot zij stijf genoeg waren geworden, werden dan van de stokjes afgeschoven en in huis opgeborgen. Als een nieuwigheid had zij de laatste maal een vorm meegebracht uit Pretoria, waarmede zij zes kaarsen tegelijk kon maken, hetgeen besparing was op 't omslachtige en tijdroovende door 't vet halen van de pitten. Den volgenden dag werd onder toevoeging van loog en asch, zeep gekookt van 't overige vet, die voor 't gebruik in lange reepen werd gesneden en er eigenaardig uitzag, doordat zij aan den eenen kant plat was, en aan de onderzijde den gebogen vorm van den ijzeren pot behield.
Intusschen had Johanna een wandeling ondernomen
| |
| |
naar den lagen bergketen achter 't huis. Zij begon dien te bestijgen, maar bleef gedurig met hare kleederen haken aan de doornachtige struiken, waarmede hij begroeid was, en scheurde haar schoenen en wondde hare voeten aan de kantige, scherpe steenen, waarmede de helling bezaaid was. Eindelijk toch had zij 't hoogste punt bereikt, en zag zich rijkelijk beloond voor de vermoeienis, die zij zich getroost had. Onmiddellijk vóor haar lag een vriendelijk, betrekkelijk smal, lang uitgerekt dal. Op grooten afstand een groepje boomen daarin, en in de nabijheid daarvan een huis. Daar lag dus een boereplaats. Ja, nu zag zij ook duidelijk bouwvelden en een haag, waarbinnen wel een tuin zou liggen. Gewend aan de vlakten van haar vaderland, waarin de torenspitsen uitsteken, zooals hier de bergtoppen, meende zij, dat 't huis daar in de verte misschien een uur verwijderd was en dus gemakkelijk te voet te bereiken. Bij hare terugkomst hoorde zij van den Boer, dat men minstens een halven dag noodig had om daar te komen. Terwijl zij, tegen de helling gezeten, zoo haar oog over den omtrek liet gaan, bespeurde zij aan hare rechterhand op de tegenover haar liggende hoogere bergen, een rookwolkje. Waarschijnlijk 't rooken van den schoorsteen van een ander boerehuis, dacht zij. Nu en dan echter was 't haar, alsof zij ook vuur zag en alsof de rook breeder werd; en nu begreep zij, dat wat zij zag, een grasbrand was, die bezig was over den top der bergen aan de overzijde, de richting naar 't dal vóor haar te nemen. Onder 't huiswaarts keeren zag zij van tijd tot tijd om, of de brand haar volgde, maar bespeurde niets. Toen zij bij hare terugkomst den Boer vertelde, wat zij gezien had, zeide hij:
‘Dan es die brand van a'end nog hier bij die huis, want die wind es deus kant toe. Kom, ons moet maar gauw een rand achter die huis kaal brand.’
‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg Johanna.
‘Ons zal nou hier een streep van die gras in die brand steek. Petrus, het jij vuurhoutjes? Steek dan die gras maar an.’
| |
| |
Petrus deed, wat hem gezegd werd, en in enkele minuten stond 't korte, z.g. kweekgras achter 't huis, vroolijk te knetteren en te branden. De geheele familie stond 't eenige minuten aan te kijken, en vervolgens nam ieder een oud kleedingstuk, of een korenzak, of wat hij maar vinden kon in de hand, en begon 't vuur weer uit te dooven door de vlammen overal uit te slaan.
‘Zoo,’ zei de Boer eindelijk, ‘nou het ons die vuur dood, en die groot grasbrand ken nou maar kom, hij zal nou toch nie o'er die zwart grond ken heen spring om bij die huis te kom nie.’
Men ging nu gezamenlijk binnenshuis voor 't avondeten. Toen dat afgeloopen was, en Johanna zich weer naar buiten begaf, om te zien, of er al iets van den grooten grasbrand te bemerken was, waren de bergtoppen in de verte éene, lange lijn van licht.
Aangrijpend schoon is 't schouwspel van zulk een grasbrand, die zich over mijlen uitstrekt, de bergen beklimt, in de diepte afdaalt en den indruk maakt van een groote illuminatie, die zich voortdurend uitbreidt en dikwijls alle bergen langs den horizon omvat. Al knetterend vervolgen de vlammen hun weg, door den wind onweerstaanbaar voortgedreven, verschroeiend al wat zij ontmoeten. Achter zich laten zij 't veld zwart gebrand, boomen en struiken ontbladerd, en half, of geheel, verkoold. Voort snellen zij op den adem des winds, doorkruisen de vlakte, beuren zich omhoog op de bergtoppen, schieten naar beneden in de dalen, komen er weer uit te voorschijn, grijpen steeds nieuwe bergen aan en verlichten eindelijk 't veld uren in den omtrek. Tooverachtig schoon is de aanblik dier gele vlammen, tot een onafzienbaar lange lijn geworden, die door den afwisselenden vorm van den bodem uit prachtige, puntige of zacht gebogene, symmetrische of niet-symmetrische deelen bestaat. Voort, altijd verder spoeden zij zich; tot eindelijk open plekken in 't gras, of groote, kale gesteenten ze hier en daar doen uitdooven, en ten laatste, met het vallen van den wind, 't vuur langzaam uitgaat.
Zoo schoon de aanblik was bij nacht, zoo somber en
| |
| |
doodsch is de indruk, dien men krijgt, als bij 't lichten van den dag de zwartgebrande omtrek zichtbaar wordt. 't Zwarte, verkoolde gras begint eerst na dagen weer eenig groen te vertoonen; en eindelijk heeft 't frischgroene, jonge gras den zwarten bodem aan 't oog onttrokken. Dat blijft niet lang zoo, daar de verschroeiende, subtropische zon 't frissche groen weldra verandert in bruine, dorre stengels en daarmede is dan de gewone toestand der weidevelden in Zuid-Afrika weer ingetreden, die stand houdt, totdat men weer eens een grasbrand ontsteekt, of anders voortduurt jaar in, jaar uit.
‘Kijk, hoe lijk die veld,’ zei de Boer den volgenden morgen, toen hij achter 't huis den omtrek in oogenschouw nam.
‘Een doodsch gezicht, al dat zwart,’ zei Johanna, ‘lang niet mooi, en dat zal voorloopig zeker wel zoo blijven.’
‘Nee,’ hernam de Boer, ‘in hier die land groei die gras gauw genog weer an, en as dit net bietje wil re'en, dan ziet een mens in een paar dagen al weer die groen uitkom. Maar die eerste groen, wat uitkom, es gifplanten, en ons zal dus moet mooi oppas voor die kalvers, want die es zoo dom, dat hulle zoo maar die gifplante even gerus gaat eet, en vrek.’
‘En de koeien en ossen, zijn die wijzer?’
‘Ja, die zal nie daarvan eet nie; d' es net die domme, jong goed, wat det al me lêwe doen. En det es natuurlijk een groote skade, as hulle vrek, en een groote las ook, want dan wil die koeien nie meer melk gee nie.’
‘Zijn die dan zoo treurig daarover?’
‘Ja, meskien ook, maar die ding es, dat die koeien in hier die land nie melk gee nie, of hulle kalf moet een bietje gedrink het. En as een kalf dood gaan, maak det, dat ons van zijn ma niks meer melk krij nie.’
‘Daarvan komt 't zeker, dat de koeien hier zoo weinig melk geven,’ zei Johanna. ‘Ik zag gisteren ten minste, dat de negen melkkoeien, die u hebt, maar ongeveer één emmer melk geven met haar alle.’
‘Ja, maar hulle gee toch banje minder melk as die
| |
| |
koeie, wat word ingevoer. En as die ingevoerde koeien een rukkie hier es, begin hulle ook gewoonlijk minder te worre.’
‘Dat komt misschien, omdat er niet genoeg voedsel in 't gras is? Mij dunkt, 't zou toch veel beter zijn 't gras te maaien dan 't elk jaar weer af te branden.’
‘Ja, maar hoe zal ons maak? Jij zien, hoe groot die plaas es; det es onmo'entlijk om die heele plaas te maai, en dan nog al die klippe, wat zoo maar gezaai lê o'er die grond, een mens ken nie o'er hulle heen maai nie. Nee, ons ken nie anners maak nie; ons moet die gras afbrande.’
‘Kom,’ zei Johanna, ‘'t zal wel zoowat negen uur zijn, ik zal dus eens gaan zien, waar de kinderen zijn.’
De Boer keek op naar de lucht, en antwoordde: ‘D'es nog nie hjeltemaal zoo laat nie, jij het nog wel een goeie kertier de tijd.’
‘Dan ga ik nog even in huis, ik moet nog wat uit mijne kamer halen.’
Dit zeggende trad Johanna op 't huis toe, en wilde de voordeur ingaan, maar zag, dat de vloer van 't woonvertrek nat was. Midden in 't vertrek lag een kaffervrouw op hare knieën, en smeerde den vloer in met iets, dat zij met de hand uit een emmer nam, die naast haar stond. Zij had een deken om, die op den éenen schouder met een doorn was vastgemaakt. Een klein kind stak zijn hoofdje op haar rug uit den deken, en werd op zijne plaats gehouden, doordat zijne moeder den deken ook om haar middel had vastgeknoopt. Op hare knieën liggende, bewoog zij zich nu door 't geheele vertrek, terzelfder tijd onwillekeurig 't kind wiegende, dat soms in slaap viel, soms zat te spartelen en te kraaien. Voorzichtig trad Johanna op hare teenen over den vochtigen vloer naar hare eigene kamer. In 't voorbijgaan keek zij in den emmer, en zag nu, dat die verdunde koemest bevatte, waarmede de aarden vloer werd ingewreven. Toen zij 's middags weer in de kamer kwam, was de vloer opgedroogd en hard, en was de onaangename lucht, die er 's morgens had gehangen, gelukkig verdwenen.
Zoo bracht elke dag haar nieuwe verrassingen. Nu
| |
| |
eens waren het, voor haar nog onbekende, toestanden in 't leven der Boeren op de ‘plaats’. Hunne groote afzondering bracht mee, dat zij allerlei zelf deden, wat men in Europa laat doen. Zoo maakte de Boer b.v. de schoenen voor 't gezin van de huid, door hem zelf gelooid, der geslachte beesten. Hij had ook zelf zijn huis gebouwd, de steenen er voor uit de klei gestoken en in de zon laten drogen, de meubels gemaakt, 't tuig voor zijne ossen; in 't kort, men zou kunnen zeggen, dat eigenlijk alles, wat zij bezaten en gebruikten, door hem en zijne vrouw vervaardigd was en werd.
Dan weer had zij gelegenheid een blik te werpen in 't leven der Kaffers in hunne kralen, of troffen haar de eigenaardigheden van 't klimaat en van de dieren- en plantenwereld. Maar tot op zekere hoogte bleef het voor haar een eentonig leven, waaraan zij moeite had te gewennen, niettegenstaande hare waardeering van de hartelijkheid en vriendelijkheid van jong en oud rondom haar. Soms bemerkte de Boer, dat zij zich niet gelukkig gevoelde op de ‘plaats’; en dan vroeg hij haar schertsend, of zij nu nog niet ‘gezouten’ was, waarmede hij bedoelde, of zij zich nog altijd niet had kunnen inleven in hunne wijze van leven. Johanna zag wel, dat zij een rustig en tevreden leven leidden, en dat de afleiding, die hunne kinderen hun gaven, en de verzorging van hun gezin, voldoende voor hen waren. Daarbij kwamen dan nog de dagelijksche bezigheden in huis, of op 't erf; en aan hunne geestelijke behoeften werd voldaan door hunne morgen- en avondhuisgodsdienst, en door de preek, die de Boer des Zondagmorgens, omdat men wegens den grooten afstand niet ter kerk kon gaan, voorlas. Maar toch verwonderde zij er zich dikwijls over, dat deze menschen zoo weinig behoefte aan afwisseling schenen te hebben en niets beters verlangden, dan vrij en onafhankelijk te kunnen leven in hunne afzondering. Later meende zij de verklaring daarvan gevonden te hebben in 't feit, dat de tijd van den Grooten Trek nog niet zoo heel ver achter hen lag, en van hunne onderdrukking in de Kaapkolonie; en dat zij nu altijd nog, bij wijze van
| |
| |
tegenstelling, genoten van hunne onafhankelijkheid, wat de Engelschen, en van hunne veiligheid, wat de Kaffers en de wilde dieren betrof. Zij rustten, om zoo te zeggen, nog uit van de vreeselijke toestanden, waarin hunne ouders en grootouders hadden geleefd. Want rustig was hun bestaan, en hun geheele wezen, in den strikten zin des woords. ‘Kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen,’ zou hun motto kunnen zijn. Nooit haast men zich, nooit maakt men zich ongerust over iets. Men heeft altijd alles, wat men noodig kan hebben, bij zich, zoodat men nooit bang is, dat men ergens te laat zal komen, en den voorraad van 't een of ander uitgeput vinden. Zooals men met den ossenwagen, gemoedelijk schokkend, voortreist, en kalm afwacht, hoe ver de dag ons brengen zal, zoo gaat eigenlijk 't geheele leven daar in kalme afwachting, van wat er komt of, meestal niet komt, voorbij. De ossenwagen beweegt zich met statige langzaamheid door de wijde, Zuid-Afrikaansche steppen, waar men hoogst zelden andere wagens tegenkomt. Op den Oceaan ontmoet men veel meer schepen dan wagens op 't ‘grootpad’ door 't onmetelijke veld; en witmenschen nooit te voet. Als groote uitzondering wel Kaffers, die in die onafzienbaar wijde vlakten als kippen achter elkaar blijven loopen, op weg naar de eene of andere stad, waar zij werk gaan zoeken.
Zoo gaat de Boer ook, kalm en waardig, de woestijn des levens door; ernstig, maar tegelijk vol zin voor humor; eenvoudig in leefwijze en met iets aristocratisch in zijn optreden. Tot eenig gezelschap binnen de vage omtrekken van zijn eentonig leven heeft hij zijne vrouw en kinderen, aan wie hij meestal innig gehecht is, en die in hem een liefderijken verzorger hebben.
Is de steppe in 't algemeen, en 't leven van den Zuid-Afrikaanschen Boer in 't bijzonder, dus eenzaam, wat de menschen betreft, dieren zijn er des te meer. Langs den rand van den horizon, op en tegen de bergranden, vertoonen zich in grootere en kleinere kudden de lichte, sierlijke, vlugge bles- en springbokken. Hunne korte platte staartjes, wit aan den onderkant, staan vroolijk omhoog,
| |
| |
en hunne bruin- en witgevlekte ruggen steken weinig af tegen 't bruine, dorre gras. Aasvogels in zwermen vliegen in kringen boven doode lichamen van omgekomen dieren. Slangen van verschillende grootte en kleur glijden door 't gras. Hagedissen en ‘verkleurmannetjes’ maken zich verschrikt uit de voeten, als men hen nadert. En in sommige streken moet men zelfs op zijne hoede zijn tegen leeuwen en tijgers. Is men op reis, dan onderhoudt men 's nachts groote vuren, om ze te beletten in de nabijheid te komen. Daarvoor blijft dan een van 't gezelschap, met zijn geweer gewapend, de wacht houden, terwijl de overigen rustig 't hoofd kunnen nederleggen. 't Is eene eigenaardige ondervinding voor iemand, die zoo voor 't eerst, temidden der aangrijpende stilte van den prachtigen nacht de wacht houdt. Geruimen tijd zitten de Kafferbedienden nog bij 't vuur te ‘gezelsen’. Of ook zij zingen, niet hunne woeste, oorverscheurende krijgszangen, maar godsdienstige liederen misschien, die zij van de zendelingen geleerd hebben. Om 't vuur gehurkt, hunne gelaatstrekken eigenaardig verlicht door de grillige vlammen, zenden zij hunne welluidende, klagende stemmen door den stillen, plechtigen nacht. Langzamerhand overmant hen de slaap; zij rollen zich in hunne ‘kombêrsen’ en blijven zoo bij 't vuur liggen, of kruipen anders onder den ossenwagen, waar zij 't morgenlicht afwachten.
Verrukkelijk is de Zuid-Afrikaansche morgenstond! Nauwelijks is 't licht geworden aan den oostelijken hemel, of men ziet de zon te voorschijn treden uit de kim en haar loop beginnen. Een lichtende plek, een donkerroode schijf, die langzaam grooter wordt, en soms door de wolken in hare nabijheid de vreemdste vormen aanneemt, b.v. van een sierlijk wijnglas, welks wijde kelk naar onderen smaller wordt, en uitloopt in een slanken stengel op breeden voet. Heel spoedig staat de zon geheel boven de kim; en eer men er op verdacht is, staat zij hoog aan den hemel te schitteren. Nog is 't veld nat van den dauw, nog zijn de frissche ochtendtinten niet veranderd! Alles ademt vrede en jonge kracht. Maar eer de dag veel verder is, drukt
| |
| |
de sub-tropische hitte loodzwaar op mensch, en dier, en kruid, om niet te verminderen dan tegen 't ondergaan der zon.
Slechts eenmaal gedurende Johanna's verblijf op Bijmekaar kwam er bezoek. 't Was kort vóor Nieuwjaar, en Johanna zag de Boerevrouw bezig met 't bakken van pompoentaartjes en verschillende soorten van koekjes.
‘Ja,’ zei de vrouw, ‘ons maak reg voor die Ouwejaarsa'end. Ons krij mense uit die bo'eland o'er voor een week of zoo, en nou es daar nog banje wêrrek om alles voor mekaar te krij.’
‘Is 't bovenland ver hier vandaan?’
‘Zoo noem ons die Kaapkolonie, en die mense wat kom kuier voor ons moet amper drie weke rij met die ossenwa'e, om hier te kom.’
‘Nu, dat is dan met recht een lange reis, en dan voor zoo'n kort bezoek.’
‘Ja, maar hulle ken nie langer van die “plaas” weg nie; zoo as det es, es hulle toch al zeven weken van die huis weg.’
Een paar dagen daarna hoorde men 's middags plotseling een vroolijk en luid geklap met de lange ossenzweepen; daarmede kondigden de verwanten uit die ‘bo'eland’ hunne nadering aan. Weldra was men druk bezig met verwelkomen en uitspannen, en toen 't avond werd zaten allen tezamen op de ‘stoep’ voor 't huis te ‘gezelsen’. Er werd meer gesproken dan Johanna nog had bijgewoond; en ook zij zelve werd gedurig in hunne gesprekken betrokken, waaruit zij kon opmaken, dat zij in een goed blaadje stond bij de familie. Dat deed haar genoegen, omdat zij in den korten tijd van haar verblijf op de ‘plaats’ reeds oprechte vriendschap voor hen was gaan gevoelen, en hen had leeren waardeeren om hun eenvoud en rechtschapenheid, hunne ongekunstelde vroomheid en hun gelukkig huiselijk leven. Toen men voor den nacht uiteenging, legden de gasten zich ter ruste in hunne eigene wagens bij gemis aan voldoende ruimte in huis.
Op Oudejaarsdag werd nà 't avondeten de groote tafel
| |
| |
in den hoek bij 't raam geschoven, tegenover de deur van de ‘kombuis’, waar men onophoudelijk uit en in moest bij 't ronddienen van koffie en gebak. De aarden vloer was voor deze gelegenheid des namiddags deugdelijk met ossenmest ingewreven, om zoo weinig mogelijk last van stof te hebben onder 't dansen. Want men zou het oude jaar z.g. uitdansen. Een der gasten had een concertina, een soort van harmonica, medegebracht, op de muziek waarvan de jeugd zou dansen. De Boer en zijne vrouw, met de oudere gasten, waren gezeten in den hoek bij de tafel. Johanna was van plan zich daar bij hen te voegen, maar dat werd niet toegestaan.
‘Jeugd bij jeugd,’ zei de Boer, ‘ons wil nou zien, of jij ook goed ken dans.’
En hoe Johanna ook tegenspartelde, met zichzelve en hare houding verlegen, er hielp niets aan, dansen zou zij, en dansen moest zij.
Een Boerezoon uit die ‘bo'eland’ kwam op haar af, en leidde haar aan zijn arm tusschen de dansende paren. Weldra danste zij met hem een polka op een maat, die de concertina aangaf, maar die 't haar niet altijd even gemakkelijk viel te volgen en begeleid werd door 't zingen der Boerezoons van een lied, dat zij toen voor 't eerst hoorde:
Maar die nooi met die lokhaar
Maar die nooi met die lokhaar
Toen men zich warm had gedanst, 't was midden in den zomer, wandelde de jonge Boer 't huis met haar uit op het door de maan verlichte erf. Hans was gekleed in een pak van bruin geribd ‘manchester’, dat op werken ingericht was, niet op dansen en sentimenteel zijn. Hij gaf zich nu echter geheel over aan den indruk van 't oogenblik, drukte Johanna's arm tegen zich aan, en
| |
| |
zeide: ‘Ek es banja blij, dat jij hier es, en det ik nou voor jou het leer ken. Jij es mos ook blij, es jij nie?’
‘Ja, zeker,’ antwoordde Johanna, ‘ik vind 't heel aardig zoo'n Oudejaarsavond bij te wonen, en de bovenlanders te leeren kennen.’
‘Nee maar ik meen,’ hernam hij, ‘d'es zoo een geluk, dat ons voor mekaar ontmoet het. Ek zou die danse glad nie gelijk het nie, as jij nie daar bij was geweest nie. Kom, laat ons nog bietje in die maanlich gaat rondloop. Een mens krij al te lekker in die mooie a'end en die maan zal niks vertel nie, as hij zien, hoe ons lief es voor mekaar.’
Johanna kon tot haar spijt haar ernst niet bewaren bij die schrille tegenstelling tusschen zijne stemming, en zijn voorkomen en omgeving, en stelde hem dus, uit vrees van hem te grieven door hare nuchtere stemming, zoodra mogelijk voor weer naar binnen te gaan. Daar viel 't haar op, hoe eigenaardig de balzaal er uitzag. De aardenvloer, de donkerrood gepleisterde muren, de balken van 't dak, spookachtig verlicht door de weinige vetkaarsen, die er brandden, de dansende paren bij dat schemerlicht als schimmen zich heen en weer bewegende, en in den hoek de donkere gestalten der toeschouwers!
Toen tegen 't einde van 't bal de stemming levendig en vroolijk was geworden, waagden sommigen der jonge Boeren zich aan de Schotsche ‘reel’, een dans, die niet door dames gedanst kan worden, en zoo op 't oog bestaat in 't wild dooreen gooien der beenen.
Weinige dagen later keerden de gasten terug naar de Kaapkolonie. De uittocht geleek in alles op den intocht, met uitzondering van 't vroolijke, luide klappen der zweepen, dat nu achterwege bleef en vervangen werd door 't heesche geschreeuw der drijvers, die hunne ossen tot loopen en trekken aanspoorden. Lang nog kon men de wagens met 't oog volgen, totdat zij eindelijk stippen waren geworden, in wolken van stof gehuld, en ten laatste achter den bergrand verdwenen; en de ‘plaats’ weer aan hare stille eenzaamheid overlieten. Johanna vooral had ze met leed- | |
| |
wezen zien vertrekken. De oude, welbekende eentonigheid trad nu weer in de plaats der meerdere levendigheid en vroolijkheid, die de bezoekers hadden aangebracht. Op zekeren dag, dat Johanna in droomerig verlangen naar den bergrand zat te kijken, bespeurde zij plotseling een klein stofwolkje, een zeker teeken, dat er een ‘ruiter te pêrd’, zooals men daar zegt, naderde. Weldra werd 't grooter, en nu onderscheidde zij twee ruiters. Zij ging in huis, om mededeeling te doen van 't ongewone feit. Men putte zich uit in gissingen omtrent de personen, die nu duidelijk in de richting van 't huis voort reden. Toen zij eindelijk op weinige schreden afstands waren gekomen, herkende Johanna met onbeschrijflijke vreugde haar vader en haar oudsten broeder. Daar men op de ‘plaats’ geen brieven kon ontvangen, of men moest ze te Pretoria gaan halen, hadden zij Johanna geen bericht kunnen zenden van hunne komst. Hare verrassing en blijdschap waren des te grooter, en zij bestormde hen met vragen aangaande hare moeder, en de broers en zusters. Toen de Boer en zijne vrouw hen begroet hadden, en zij, na afgezadeld te hebben, de koffie hadden gebruikt, nam Johanna hen mee onder de oranjeboomen, in de nabijheid van 't huis, waar men beschut was tegen de felle zon en
tegelijkertijd een ruim uitzicht had over de omgeving. Johanna moest hun alles vertellen van 't ongewone leven op de ‘plaats’; en zij, op hunne beurt, deelden haar 't nieuws van Pretoria mee. Te spoedig, veel te spoedig voor Johanna, brak 't uur van scheiden aan. De Boer en zijn zoon zadelden hunne paarden voor hen op, en nadat zij afscheid hadden genomen van de familie, namen zij hunne paarden bij de teugels en wandelden met Johanna naar de ‘spruit’. Daar moesten zij scheiden, omdat Johanna te voet was, en de ‘spruit’ niet kon oversteken. Haar vader en haar broeder bestegen hunne paarden, doorwaadden de ‘spruit’, wuifden nog eenige malen met de hand, en verdwenen langzaam maar zeker in de verte. Lang nog oogde Johanna hen na, door deze korte verademing troosteloozer dan ooit in hare groote eenzaamheid. 't Was haar,
| |
| |
alsof al haar moed haar zou begeven, en 't liefst was zij hen nágerend.
De zon begon reeds te dalen en nog zat Johanna aan de ‘spruit’, de z.g. Krokodilrivier. Zij staarde doelloos voor zich uit, verloren in treurige overpeinzingen. Plotseling schrikte zij op. Een eigenaardig geluid trok hare aandacht. Zou er misschien een krokodil in hare nabijheid zijn? De Boer had haar verteld, dat 't nog niet zoo heel lang geleden was, dat er krokodillen huisden in deze rivier, en hij was er eens getuige van geweest, dat een Kaffer door een plotseling uit het water opduikenden krokodil werd gegrepen en meegesleurd. Sedert geruimen tijd had men niets meer van hen gemerkt; maar toch bekroop Johanna de angst, dat er nu misschien, als bij uitzondering, weer eens een te voorschijn komen mocht. Haastig stond zij op, en, zonder te durven omzien, liep zij, zoo hard zij kon, terug naar 't huis.
Negen maanden had Johanna doorgebracht op Bijmekaar; al de kinderen konden nu lezen en schrijven, terwijl de oudste zoon en dochter voldoende voorbereid waren voor het afleggen hunner belijdenis. Hare taak was daar dus afgeloopen en zij zou terugkeeren naar Pretoria.
In menig opzicht betreurde zij het, dat zij dit haar kleine, in de Afrikaansche steppe verborgen arbeidsveld ging verlaten. In den dagelijkschen omgang toch met deze onbedorven menschen had zij hen leeren hoogachten en liefhebben, en hen leeren verstaan in hunne wijze van denken en leven. Zij had een goeden, en naar zij gelooft, den rechten kijk gekregen op den Zuid-Afrikaanschen Boer, - iets, dat in latere jaren heel veel moeielijker ging, toen hij zich ook begon te vestigen tusschen de uitlanderbevolking in de steden, en dikwijls zijn oorspronkelijken aard verloochende.
Op den bepaalden dag trok de ossenwagen de Krokodilrivier door op weg naar Pretoria. In 't voorbijgaan wierp Johanna een laatsten blik op de welbekende omgeving, waarin zij zich dikwijls zoo eenzaam en ongelukkig had gevoeld, maar die haar toch ook lief was geworden.
| |
| |
‘Jij es zeker blij, dat jij nou huis toe gaan’, zeide de Boer onder 't voortrijden.
‘Ja, zeker,’ antwoordde Johanna, ‘zooals u weet, 't was mij wat te stil op de “plaats”. Maar toch spijt 't mij, dat ik u allen nu ga verlaten.’
‘Ons zal altijd goeie vrinde blij, nè?’ mengde de vrouw zich in 't gesprek. ‘Ons het goed klaar gekom samen, en ons kinners het goed geleer; ons es rechte dankbaar daarvoor’.
‘Nu’, zei Johanna, ‘dan zijn wij wederkeerig over elkander tevreden, want ik ook zal met dankbaarheid blijven denken aan u beider vriendelijkheid voor mij. Ik hoop, dat wij altijd goede vrienden zullen blijven, al zullen wij elkaar wel niet dikwijls meer zien. 't Is een treurige gedachte, dat men in 't leven zoo gedurig scheiden moet van zijne goede vrienden.’
‘Ja, det es treurig, maar ons het éen troos, dat die beste Vrind ons nooit verlaat nie. Die liefste vrinde moet ons eenmaal verlaat, zooas die Gezangvêrsie zê:
Als wij de doodsvallei betreên,
Laat ons elk aardsche vriend alleen;
Maar Hij, de beste Vriend in nood,
Verzelt ons over graf en dood.’
‘Waar ons ook maar es, en hoe det ook al met ons mag gaan, die beste Vrind is altijd nábij ons, nie waar nie?’
‘Ja, zoo denk ik er ook over, en eenmaal zullen wij allen komen daar, waar geene scheiding ooit meer zijn zal.’
‘D'es toch wonderlijk om over te denk, hoe det zal wees. Ons glo det, en ons twijfel in 't geheel nie daaran nie, en toch kan een mens partij maal nie voor hom voorstel nie, dat det rechtig zoo zal wees.’
‘Nee,’ vervolgde de Boer, ‘ons kan nie voor ons een voorstelling maak nie, hoe die hemel nou ei'entlijk zal wees; maar die Bijbel leer, dat det zoo heerlijk zal wees, as ons nooit het ken denk nie.’
‘Ja, “wat geen oog heeft gezien, en geen oor gehoord, en wat in geen menschenhart ooit is opgeklommen, dat heeft God weggelegd voor degenen, die Hem liefhebben”. En hoewel wij met ons kleine menschenverstand niet kunnen
| |
| |
begrijpen, hoe dat alles zijn zal, toch zijn er oogenblikken in ons leven, waarin wij een vóorsmaak, zij het dan ook zwak en onvolkomen, daarvan hebben. Wat dus een ongeloovige wereld ook zeggen moge, wij worden niet aan het wankelen gebracht, omdat wij de liefde Gods aan onze harten ervaren hebben, en dus uit ondervinding spreken. En tegen de ondervinding zijn alle argumenten machteloos.’
‘Wat een voorrech is det toch voor ons, ongeleerde Boeren, dat God daar die dinge verborgen het gehouwe voor die wijze en verstandige mense, en ze geopenbaard het an die eenvoudige en zwakke in die verstand, zooas ons,’ zei de Boer. ‘Want die geleerdheid is bij ons maar banje min.’
‘'t Is waar,’ antwoordde Johanna, ‘van wat de menschen in Europa weten en kunnen, weten de Boeren hier niets. Zij hebben dat ook niet noodig gehad op hunne tochten door de wildernis, en later op hunne afgelegene “plaatsen”. Maar God heeft hun een groote mate van gezond verstand gegeven, zoodat zij in vele omstandigheden wijzer en beter gehandeld hebben dan de knapste diplomaat had kunnen doen.’
‘En dan,’ mengde de Boerevrouw zich in 't gesprek, ‘ons het altijd die Woord van God hoog gehou, en perbeer om die te gehoorzaam. En de Heer het voor ons goed gelei, en uitkoms gegee, as geen mens meer het raad geweet nie. En omdat ons altijd zoo afgesnij was van die andere mense, het ons geleer op God alleen te vertrouw, en niks te verwachte nie van mense.’
‘Dat is juist, wat wij allen noodig hebben,’ antwoordde Johanna, ‘en wat wij zoo moeielijk leeren, vooral als wij omringd zijn van goede vrienden, die ons helpen willen en kunnen. 't Heeft mij goed gedaan, 't eenvoudige kinderlijke geloof te zien van de Boeren, die bij al hunne lichaamskracht nooit in de eerste plaats vertrouwen op hun sterken arm en hun geweer, maar op God, Die alles met wijsheid bestuurt, en Die in waarheid hunne sterkte geweest is in de vreeselijke kafferoorlogen, die zij hebben moeten voeren.’
‘Ons es zoo dankbaar gewees, toe ons het gezien, det
| |
| |
jij net as ons, an die Bijbel vashou. Zoo banje uitlanders es goddeloos, en wil niks daarmee te maak hê nie, en ons es altijd bang, dat hulle voor ons kinners ook onverskillig zal maak. Daarom lijk ons partij maal nie, om met die uitlanders iets te maak te hê nie,’ hernam de Boerevrouw.
‘Ons lijk net om voor hulle te zien,’ viel de Boer in, ‘as ons iets het, dat ons wil verkoop an hulle. Maar dan moet een mens nog banje verzichtig wees, of die goed bedrieg nog voor jou. Hulle denk al me lêwe, dat hulle met een Boer ken maak, net zooas hulle lijk, en dat det geen zonde es, om voor hom te bedrieg.’
‘Maar zoo zijn toch alle uitlanders niet,’ bracht Johanna in 't midden.
‘Nee, nie allegaar nie, maar banje van hulle es toch maar zoo,’ vervolgde de Boer.
‘Ja,’ antwoordde Johanna, ‘ik kan wel gelooven, dat slimme handelaars zonder geweten, eenvoudige, goedgeloovige Boeren zooveel mogelijk trachten af te zetten. Maar er zijn, helaas, ook Boeren, die de uitlanders trachten te bedriegen. Sommigen probeeren in de winkels minder te betalen dan zij schuldig zijn, en soms zelfs nemen zij iets mee, waarvoor zij niet betaald hebben, en stelen dus.’
‘Ja, d' es regte treurig, det daar ook van zulke verkeerde Boere es,’ zei de vrouw; ‘vooral omdat ons een christelijke naassie es, en die mense, wat zoo steel, doen dit gewoonlijk as hulle na die Nachmaal kom. Dan zit hulle, zoo te zê, die hjeeledag in die kerk, en as hulle nie in die kerk es, loop en steel hulle in die winkels.’
‘'t Is maar gelukkig, dat de meeste Boeren niet zoo zijn, en het is te hopen, dat die slechte soort zich langzamerhand zal beteren, want zij zijn een schande voor het Boerenvolk, en ook voor de Christenen, waartoe zij zich rekenen.’
‘Kijk,’ riep de Boer, ‘daar kom die dorp al uit.’
Werkelijk begon Johanna eenige huizen te onderscheiden in de laagte, waar Pretoria moest liggen. 't Duurde niet lang, of men was boven op den rand gekomen, en nu zag men de stad in haar geheel vóor zich, zooals zij daar
| |
| |
schilderachtig weggedoken lag tusschen 't geboomte der tuinen. 't Was juist in den tijd van 't bloeien der perzikboomen, die hier en daar de stad onder hunne rozeroode bloesems aan 't oog onttrokken. Geheel de stad scheen éen groote bloesemtuin te zijn, ingesloten ter rechter- en linkerzijde door lage bergketens, die in 't zonlicht stonden te blakeren.
Op eens bemerkte Johanna links van 't ‘groot pad’, dat de wagen volgde, een groote, door een ‘klipmuur’ ingesloten ruimte, waarbinnen veel boomen stonden, vooral treurwilgen. 't Was het kerkhof. Op den wagen zittende, kon Johanna over den muur de graven zien, waarvan sommige aan de zijde van den weg open waren. Ja, van enkele kon zij zelfs de doodkisten zien.
‘Wordt er zoo weinig zorg voor 't kerkhof gedragen?’ vroeg zij den Boer.
‘Nee, toch nie,’ antwoordde hij, ‘maar as die groote re'ens kom, gebeur det partijmaal, dat die grond o'eral wordt uitgespoel, en dan loop die kerkhof onder water, en die graven wordt door die water stuk gespoel, zoodat die kisten uitkom.’
‘Hoe akelig, kan men daar geen maatregelen tegen nemen?’
‘Die grave wordt altijd weer reg gemaak, as die re'en voorbij is, maar det zal nooit anners worre, zoolang hulle nie zorre nie, dat die water goed afgelei wor. Maar dat kos banje geld, en dus zal ons nog wel een rukkie geduld moet hê.’
Men reed nu Pretoria binnen, volgde de Kerkstraat tot aan 't Kerkplein, waar reeds verscheidene wagens van Nachtmaalgangers uitgespannen stonden, sloeg rechts de Marktstraat in, die gevolgd werd tot aan Skinnerstraat, welke laatste men volgde tot aan de Andriesstraat. Rechts om gingen de ossen stapvoets de, in die richting hooger stijgende straat, op tot aan de plaats, waar vroeger de Kafferkerk der Berlijnsche zending stond. Hier werd links afgeslagen, en nu had men de Visagiestraat bereikt, waar 't huis van Johanna's ouders stond. Niet lang duurde het, of de drijver begon
| |
| |
weer als gewoonlijk oorverdoovend te schreeuwen en hard te klappen met zijn lange zweep. Kantoor trok de ossen heen en weer, en bracht ze tot stilstaan vlak vóor 't huis. De reizigers klommen af, en begaven zich binnenshuis. Daar werd de gebruikelijke koffie aangeboden; de Boer en zijn vrouw gaven met weinige woorden uiting aan hunne waardeering van Johanna's werk, en vertrokken om op 't Kerkplein te gaan uitspannen, hunne tent daar op te slaan, en zich er voor de komende dagen in te richten. Johanna bleef den wagen nakijken, totdat hij den hoek der straat omslaande, aan haar oog werd onttrokken, en zij gevoelde, dat daarmede deze laatste maanden, die zij op de ‘plaats’ had doorleefd, tot het verledene behoorden. |
|