| |
| |
| |
Leestafel.
Hélène Lapidoth - Swarth. Bleeke Luchten. (Sonnetten, liederen en elegieën). Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Ons vaderland telt in dezen tijd niet vele poëeten, die in geest en geestesuiting een zoo volkomen eigen karakter handhaven als Hélène Swarth. De melodie harer klagende liederen herkent men op iederen afstand.
In die erkentenis blijft lof gelegen, al verzwijgt zij niet dat de handhaving van eigen stemming en eigen toon de melodieuze kunst der dichteres tot eentonigheid en den luisterenden lezer tot ontstemming zou kunnen voeren. Voor een deel schijnt mij dat een gevolg van de middelen zelve door welke hier de welluidendheid is verkregen. De welbekende kunst van dit klankenspel, dat geheele versregels in weeke e's, in klagende a's, in snikkende i's uitzingt, wordt zoo licht gekunsteldheid en wekt dan immers wantrouwen! Wanneer Hélène Lapidoth één lied bezonde wolken, en een ander Meie-wei noemt, dan begint de lezer een beetje achterdochtig te staan tegenover dat anders wel frissche sonnet ‘Blonde Zondag’.
Een blonde jongen brengt, in blond bezonde straat,
zoo leest hij. Zal hij de vraag kunnen onderdrukken, of, indien de dichteres hare visie op een Vrijdag had gehad, de blonde jongen misschien door een blijden grijsaard, of op een marktdag, door een schalkschen zwartkop zou zijn vervangen?
‘Dit zijn goedkoope aardigheden,’ zal men zeggen. Ik erken het; maar aarzel toch niet ze neer te schrijven, omdat ze voor mij een van de bewijzen zijn dat de kunst van de begaafde dichteres bedenkelijke grenzen nadert. En dat is van te meer beteekenis, omdat inderdaad zij zelve wel den vorm en toon van haar lied zoekt te volmaken, maar zich niet met denzelfden ernst schijnt af te
| |
| |
vragen, of ook de inhoud, de gedachte, de gemoedsstemming dieper, inniger, aangrijpender wordt. Is het niet steeds de zelfde klacht, die tot haar opstijgt uit den geur dier honderden bloemen, bezongen in hare sonnetten, die haar tegenruischt uit het woud, haar steekt in den glanzenden hemel? Is het niet altijd de zucht, dat het verleden zoo dood, het heden zoo ledig, de toekomst zoo troosteloos is?
Toch - het dient erkend - aangrijpend, immers concreet, wordt die zelfde droefheid, zoodra zij staat op den bodem van werkelijk leven, zoodra de dichteres zelve gevoelt dat de levensernst iets anders dan klachten van haar vraagt. Er ligt meer dan weemoed, ja er ligt bijna hartstocht in dit lied:
O, wat zal ik zeggen, wen vraagt mijn kind:
- ‘Waait niet de adem van God in den zomerwind?
Is de goudene zon niet het Alziend Oog?
Wandelen de Engelen niet op den regenboog?’
O, zal ik dan zeggen: - ‘Uw moeder, mijn kind,
Voelt geen adem van God in den zomerwind,
Uw moeder is blind voor het Alziend Oog
En voor de Englen, die wandle' op den regenboog?’
O, zal ik mijn oogen niet nederslaan
En smeeken: - ‘Neen, laat mij in vrede gaan!
Wat gij ziet, zie ik niet, hoe lang ik tuur.
Uw oogen zijn vol nog van hemel-azuur?’
O, had ik mijn oogen zoo rein bewaard!
Nu zijn ze bezoedeld door stof van de aard
En als ik, vol deemoed, in de uwe schouw,
Dan moet ik wel weenen, als van berouw.
O wiesschen die tranen mijn oogen rein!
Ik zou als mijn kindje zoo vroolijk zijn.
Ik zag in de zon weer het Al-ziend Oog.
En Gods Engelen wandle' op den regenboog.
Niet dikwijls ontglipt aan Hélène Swarth, die zeer keurig op haar taal is, eene slordigheid in zinsbouw en metrum, als in de laatste twee regels ons hindert. Is de oorzaak hiervan misschien, dat zij zelve voor dat terugwenschen van ‘de kinderlijke onnoozelheid’ minder gemakkelijk de juiste en welluidende uitdrukking vindt naarmate haar zelve duidelijker wordt, dat levenssmart edeler vruchten kan brengen dan die welke zij in dit lied heeft gevraagd?
K.K.
| |
| |
Jacqueline E. van der Waals. Nieuwe Verzen. Nijkerk. G.F. Callenbach. 1909.
U.E.V., de dichteres van zoo menig lied dat onze redactie met vreugde en trots in dit tijdschrift heeft opgenomen, neemt in de met bevalligen eenvoud geschreven voorrede van dezen bundel afscheid van de anonymiteit. Wij weten, en bemerken het in de woorden van haar voorbericht opnieuw, dat dit haar groote moeite kost. Zoo zou reeds deze overweging ons dringen zeer kort in de aankondiging dezer nieuwe verzen te zijn; en nu nog daarbij komt, dat het grootste deel dezer verzen voor het eerst werd afgedrukt op de bladen van Onze Eeuw, nu zou er alle reden zijn om te zwijgen, indien onze bespreking hier alleen Mej. v.d. Waals aanging.
Maar het uitspreken van onze waardeering voor de poëzie, in dezen bundel neergelegd, is niet bedoeld als eene ongewenschte hulde aan de dichteres; het is veeleer eene literaire geloofsbelijdenis. De verzen van Mej. van der Waals hebben wij lief; en wij willen gaarne eens zeggen, waarom. Ons treft in deze poëzie vooreerst hare oprechtheid, dan de reinheid harer verbeelding, en tenslotte de door zeer onbevooroordeelde keus geleide, rijke en toch zoo eenvoudige dictie. Deze poëzie is niet slechts zeer melodieus en zeer fijngevoelig in hare rhythmiek, maar zij is ook in den waren zin poëtisch, d.i. zij schept niet alleen beeld, vorm en klank, maar ook: inhoud. De tastbare, zichtbare wereld herschept zij, daarin en daarom echter en daarboven schept zij eene andere wereld. En bewust van haar eigene oprechtheid nadert zij nu ook zonder valschen schroom, maar met eerbied, zelfs tot de hoogste verborgenheden van het gemoedsleven en getuigt met treffende onbevangenheid van den twijfel en de rust, van de gevaarlijk lokkende melancholie en van de krachtig roepende godsstem in ons hart. Zoo is aan deze dichtkunst dit teeken der ware poëzie niet te miskennen: Wat zij ons zegt is oud, overoud - maar de wijze waarop zij het zegt, maakt het nieuw.
K.K.
Dr. H.W.Ph. van den Bergh van Eysingha. Psyche. Amsterdam. W. Versluys, 1909.
‘Het drama van de menschelijke ziel’ heeft de dichter van dit symbolisch poëem in zijn werk willen uitbeelden, d.i., indien ik althans de hoofdgedachte van deze allegorie goed heb begrepen, het drama van de menschelijke ziel die haren vrede zoekt, eerst in de zinnen-schoonheid der Helleensche wereld, dan in de wettelijke
| |
| |
gestrengheid van het Judaïsme, straks in de reine onzinlijkheid der religie van den gekruisigde. Maar - zij er ook verheffing in elk dezer fasen van haren tocht, ziet ook haar oog telkens duidelijker den hemel geopend - hare voeten wandelen op de aarde, het laatste reddingswoord is haar tot heden niet geopenbaard; of om het zelfde in des schrijvers woorden te zeggen: ‘de slot-scène op den Hemelberg toont den triomf der kerk, waarin de dorstige gedrenkt, de hongerende gespijzigd is, tracht in hun weinige woorden de Grooten der gemeente hun opvatting van het Evangelie te doen zeggen. Psyche's tijd is nog niet vervuld. Zij moet wachten tot de Heer komt.’
Den vorm, dien v.d. Bergh koos voor zijn werk kan men uit deze laatste zinsnede eenigzins vermoeden. Het is een bont wisselende reeks van tafreelen die hier ons oog met eene soms kinematografische snelheid voorbij vliegt, ver moeiend zoowel door de verwarrende willekeur waarmee de dichter het bekende naar de eischen zijner symboliek wijzigt in plaats en tijd, als ook door de massa van onbekende en halfbekende wijsheid waarmede hij ons overstelpt. Er is voorts in die afwisseling zelve ééne groote monotonie, hieruit ontstaan dat de dichter om de gekluisterdheid van de ziel aan de aard en het aardsche uit te drukken steeds het zelfde beeld kiest. Psyche, hetzij ze haar Griekschen naam draagt, hetzij ze Maria van Magdala heet, wordt telkens omgeven door de aanstootelijke wulpschheid der wereld die hare schoonheid begeert; telkens herhalen zich de tooneelen van de zelfde onkuischheid. Doch ook Psyche's eigene begeerte naar het hoogste kiest in mystiek verlangen telkens voor haar gebed woorden en beelden aan de zinlijke liefdesvereeniging ontleend.
Dit zijn bezwaren, met de inkleeding zelve min of meer samenhangend. Het is nu eenmaal niet anders: wie in dit verband Hellas en Rome als met één snellen streek wil typeeren, schept vóór hij het weet een repliek van Hamerlings Aspasia of - nog erger - van het onontkoombare Quo Vadis. Maar een ondankbaar en ongevoelig lezer moet het zijn, dien deze bezwaren blind maken voor de niet geringe poëtische beteekenis van dit werk in zijne onderdeelen. Veroorlooft men ons den band los te knippen die de scènes samenbindt en daarbij niet te angstvallig na te gaan, of ook enkele tooneelen bij die bewerking ter zijde vallen en verdwijnen, dan vinden wij in elk van de losse tafreelen zangerige schoonheid, fijne religieuze gedachte, en stemmigsvolle vertolking van devotie. Want de dichter is niet tevreden geweest met dien
| |
| |
natuurlijken aanleg tot zuivere versificatie en rijke berijming. die hem bij de eerste conceptie van zijn werk heeft bijgestaan, op ieder bladzijde draagt zijn arbeid den stempel van getrouwe en vruchtbare zorg voor den vorm van zijn vers. Het gevolg hiervan is dat in elk der dramatische onderdeelen de toon der lyriek zich zeer zorgvuldig aanpast aan de gedachtenwereld die zij uitbeeldt, en aldus in hooge mate stemming in de wisselende tafreelen wordt bereikt. Maar die zorg aan de onderdeelen van zijnen arbeid besteed heft de ernstige bezwaren niet op die wij tegen de conceptie van het geheel hebben, en waarvan eigenlijk toch wel het allergewichtigste dit is, dat wie na de lezing van dit ‘drama der menschelijke ziel’ het boek sluit, zal moeten erkennen, dat hij omtrent het lijden, de vernedering en de opheffing dier ziel, kortom omtrent den inhoud van het zieleleven zelf in deze gansche tafreeleureeks al zeer weinig heeft vernomen.
K.K.
Frederik van Eeden. De Idealisten of Het beloofde Land. Tooneelspel in vier tafreelen. Amsterdam. W. Versluys. 1909.
In de eenigszins slechtgehumeurde voorrede, die de schrijver van dit stuk aan zijn tooneelspel liet voorafgaan, noemt hij dezen eisch het ‘a.b c. der kritiek’ dat men een stuk beoordeele ‘buiten de persoon des schrijvers om’. Hoezeer zou ik wenschen dat mij dit mogelijk ware, in dien zin, dat ik vergeten kon, wie de dichter van ‘Het beloofde Land’ is. Voor allen die in dezelfde mate als ik van Eeden's poëzie waardeeren, is het, dunkt me altijd wel min of meer eene pijniging hem te hooren als hij ‘blijspelen’ schrijft. Dat is zijne sterke zijde niet. Maar bij de lectuur van dit tooneelspel wordt de teleurstelling iets grooter dan gewoonlijk. Het stuk is geen blijspel - daarvoor is het te grof; het is geen klucht: daarvoor is het niet luchtig genoeg. Het is eene persiflage, zoo haastig geconcipieerd en neergeschreven dat de dichter zich niet den tijd heeft gegund de personen, die nu meerendeels karikaturen zijn, tot karakters te maken, of zelfs te controleeren of zijne grappen ook al te banaal, zijne woordspelingen ook al te goedkoop zijn. Wat wij daardoor missen treedt soms even aan het licht, als in enkele regels de hoogere glans van het dichterlijk peinzen doorbreekt door den alledaagschen woordenstroom.... en dan vragen wij ons af, of niet van Eeden ons een zeer ernstig en tot nadenkend inzicht stemmend drama had kunnen geven, indien hij èn voor zijn onderwerp èn voor zichzelf meer eerbied had gehad.
K.K.
| |
| |
Albrecht Rodenbach. Gedichten. Volledige uitgave, bezorgd en ingeleid door Leo van Puyvelde. Amsterdam. L.J. Veen. - Antwerpen. Ned. Boekhandel.
‘De Vlamingen willen hun Rodenbach geheel’, zoo schrijft Leo van Puyvelde in de uitnemende inleiding die deze complete uitgaaf van Rodenbachs dichtwerk vergezelt. En al is ons, kalmen Noord-Nederlanders het aantal zijner Vlaamsche krijgsliederen rijkelijk groot, hun taal te opgewonden, hun beeldspraak te sterk gekleurd door herinneringen aan felleren middeleeuwschen strijd, toch verklaren wij - vooral na de lezing van van Puyvelde's zorgvuldig en bezadigd geschreven karakterschets: ‘ook wij willen Rodenbach geheel.’ Immers niet door eene bloemlezing maar door een overzicht van zijn geheelen dichter-arbeid - rijken schat uit zoo luttel jaren! - leeren wij het diepe gemoedsleven, de vruchtbare studie, de veelzijdige vatbaarheid van den poëet kennen, die in ongeveinsde waarheid heeft betracht wat hij zich zelven in een van zijne eerste gedichten heeft toegezongen:
wijl rondom u woelt de bonte wereld
sta recht in 't midden met wijd open oog,
aanhoor wat elke wind u medebrengt,
en dicht, weêrspiegelend en weêrklingend.
Geen standbeeld, neen, vervrozen koud en stom!
Gedeund wen u beschingt de roode morgen;
gezucht waneer de zon voorbij u zucht,
gelijk die harpen in den avondwind
die met der boomen lied hun klachten paren.
En storremt zee en hemel rondom u,
zingt meê. En woedt rond u de wilde slag,
kamp mede en sla den bardit in den wind.
Van deze ongeveinsdheid des gemoeds, die den dichter slechts toestaat te zingen, indien werkelijk de ‘zielsharp’ trilt, maar die hem dan ook tot zingen dwingt, getuigt deze uitgave juist door hare volledigheid. Toch heeft de uitgever ook aan die volledigheid hare grenzen gesteld. Nadat hij ons in zijne inleiding met groote getrouwdheid het beeld van den vroeg gestorven dichter heeft geteekend, zonder grootspraak of al te sterke bewoordingen, doch telkens aan den voet der bladzijde de titels der verzen vermeldend, die zijn oordeel staven en verklaren, zegt hij in zijn voorwoord voor de ‘bibliographie’: ‘Deze uitgave is volledig in zooverre hier alleen het volstrekt minderwaardige en de vertalingen weggelaten werden, behalve de door Boeken zoozeer geroemde Prometheus.’ Dat de
| |
| |
uitgever hetgeen hem volstrekt minderwaardig toescheen wegliet, zal voorzeker ieder billijken. Maar waarom gaf hij, die ter kenschetsing van Rodenbach niet tegen arbeid opzag, zich dan ook niet de moeite, vóór hij het fragment van Prometheus opnam, den Griekschen tekst zelf eens in te zien. Het groote aantal onnauwkeurigheden, nalatigheden en zelfs bepaalde fouten, die hij dan in Rodenbach's vertaling had gevonden, zou hem zeker hebben doen besluiten ook die overzettingsproeve achterwege te laten.
K.K.
J.B. Meerkerk. De Jonge Priester. Tooneelspel in vier bedrijven met een ‘Voorspel’. - Sappemeer. Borgesius en Zoon. 1909.
Orthodox catholicisme en socialistische hartsverteedering, kapitalisme en armoe, priesterlijk celibaat en huwelijksliefde - ziedaar antithesen genoeg voor een drama. Wie op deze alom bekende tegenstellingen nog eens weer één tooneelspel wil bouwen, is zeker in zijn recht: het leven herhaalt zich voortdurend; waarom zou de kunst het dan niet doen? Maar dan dient ook dat tooneelspel te leven, de figuren moeten niet naar vaste schablonen gesneden zijn en het dramatische element mag niet schuil gaan onder de Tendenz. In den ‘Jongen Priester’ is dat wèl het geval. De auteur, wien het aan talent om een dialoog te stellen niet geheel schijnt te ontbreken, ontneemt ons van te voren den lust om ons voor den door hem geteekenden strijd te interesseeren, wanneer hij het catholicisme personifieert in een bigotten pastoor, het kapitalisme in een harteloozen groven steenbakker, en vooral aan zijn hoofdpersoon den ‘jongen priester’ feitelijk alle karakter, uitgenomen onzekerheid en vage impulsiviteit onthoudt.
K.K
Roemeensche Volksliederen en Balladen, verzameld door Hélène Vacaresco. In Hollandsche verzen naar Fransch proza bewerkt door Hélène Lapidoth - Swarth. (Ned. Bibl. onder leiding van L. Simons).
Volkspoëzie te vertalen is een hachelijke taak, dubbel hachelijk indien men, genoodzaakt zulks te doen uit de tweede of derde hand, bovendien nog in het proza eener vreemde taal klank, rhythmus en rijm van het oorspronkelijke moet terug vinden. En niet minder hachelijk is het, over een zoo moeilijken arbeid een oordeel uit te spreken zonder kennis van de origineele liederen. Hoogstens waag ik dus te zeggen, dat naar mijne oppervlakkige meening in
| |
| |
deze liederen met hun min of meer monotone melancholie, hunne zwaarmoedige droomerijen, hun afwisselende opgewondenheid en neerslachtigheid, hun verbeelding even rijk aan visioenen van goud als van bloed, door de Nederlandsche dichteres met groote zelfbeheersching het naieve der dictie en het eenvoudige, somtijds onbeholpene der dichtmaat, en der rijmen schijnt te zijn bewaard.
K.K.
A. Moresco. Journalistieke manoeuvres met den zedenspiegel. (Boekversiering van J. Aarts). Rotterdam. W.L. en J. Brusse, z.j.
De journalist, wiens taak het niet maar is kleurlooze verslagen van vergaderingen te leveren of de rubriek ‘Binnenland’ te bezorgen door de van correspondenten inkomende berichten te rangschikken of ander courantenwerk te verrichten waarbij de persoon van den werker zich geheel schuil houdt, doch die zijn rubriek krijgt waarin hij vrijuit mag getuigen van zijn persoonlijken kijk op de dingen van den dag; - die journalist acht zich, wel niet ten onrechte, bevoorrecht boven zijn ambtgenooten. Legt hij niet in elk woord, in elke gedachte iets van zichzelf, van het individueele dat geen ander bezit omdat het zijn eigenst is en brengt hij dus niet zoodoende kopy voort die geen ander zóó zou kunnen leveren? Doch het is en blijft journalistieke arbeid, verricht niet zelden onder den drang van het heilig moeten, gebonden aan ruimte en tijd, aan tijd vooral; er is geen gelegenheid om de eerst-opwellende gedachte te doen bezinken, te laten rijpen; integendeel: die eerste indruk wordt vastgehouden en verwerkt tot causerie, feuilleton of hoe de korte beschouwing ook heeten zal. Journalistiek werk is dit ook mede in dien zin dat het leeft ‘ce que vivent les roses: l'espace d'un matin!’ Het ochtendblad, dat het artikeltje bevatte waarin de causeur iets van het beste gaf dat hij te geven had, is 's avonds reeds weer verouderd; den volgenden dag wordt er niet meer naar omgezien; de één-dags-vlieg heeft even rondgefladderd en geschitterd in het licht der actualiteit en is ontzield neergevallen in de duisternis, toen dat kortstondig licht doofde.
Maar de schrijver, die in deze kleinere of grootere opstelletjes het zijne heeft gezegd over de dingen van den dag, gaat het op den duur een onverdragelijk denkbeeld vinden dat hij van al die mooie vliegjes nu niets zou overhouden dan een verzameling lijkjes. Als hij ze eens netjes bijeengaarde, ze classificeerde, op spelden prikte, ze uitstalde in een doos met glas! Zou dan niet nog menig- | |
| |
een zich verlustigen aan den aanblik van die aardige diertjes, die zoo lustig fladderden; van die glinsterende vleugeltjes, zoo hel schitterend in het licht...? Dat is het wat de schrijver zich afvraagt. En hoe weinig is er toe noodig om hem een bevestigend antwoord op die vraag te doen geven. Allicht heeft deze of gene zijn ingenomenheid met het werk uitgesproken, zijn leedwezen over de vluchtige verschijning, over het spoedig te loor gaan van wat toch wel blijvende waarde bezit... Of wel, ook zonder die aanmoediging kan de schrijver zich gerechtigd, neen verplicht achten de opstellen te bundelen. Want al causeerend heeft hij immers willen getuigen van groote waarheden, die den menschen ingeprent moeten worden, zullen ze verstandiger, beter, gelukkiger zijn; er is iets van den prediker, van den apostel gevaren in den journalist en hij kan er geen vrede mee hebben dat zijn ernstig bedoeld woord slechts even gehoord zou worden om dadelijk te verklinken in het geroezemoes van de volgende dagen. Hoe het zij, meer dan één van zulke dagbladschrijvers is bezweken voor de verleiding, is er toe overgegaan de lijkjes netjes bijeen te garen, te schikken soort bij soort, ze op te prikken, achter glas te zetten ter hernieuwde verlustiging voor het publiek. En het publiek? Daaruit zijn er altijd wel eenigen of sommigen of verscheidenen of enkelen (of welke andere vage getals-aanduidingen uit de Voorloopige Verslagen van het Parlement ge maar kiezen wilt), die er nog schik in hebben, de heele verzameling stuk voor stuk bekijken en zelfs nog wel eens terugkomen om
dit of dat aardige diertje nog eens te zien. Anderen (enkelen, sommigen enz., - maar altijd meer in aantal dan de eerste soort) loopen even langs de verzameling heen, zien een vleugel schitteren, kijken even hoe die vlieg heet, slaan een vluchtigen blik op de rest en gaan verder. Weer anderen (zeer velen, onderscheidenen enz.; de groote meerderheid meestal) ontdekken uit de verte al wat hier te koop is; zij loopen door en zeggen eenvoudig dat daar een collectie ‘dooie beestjes’ is tentoongesteld; zij zijn van oordeel dat een vliegje, vooral als het fladdert in het licht en wat glans op zijn vlerkjes heeft, wel een gracieus diertje is, wel waard om even te volgen in zijn vlucht, maar dat er geen belangstelling voor deze schepseltjes te vergen valt als zij morsdood zijn en niet meer de gratie van het levende diertje hebben, niet meer in het zonlicht fladderen... De waarheid is, in deze, nu eens niet bij de minderheid.
De heer Moresco heeft een aantal causeriëen uit ochtendbladen van Het Vaderland gebundeld.
Och, die arme vliegjes!
H.S.
| |
| |
Mr. Dr. W.H. Nolens. Beteekenis en omvang van de Arbeidswetgeving. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam op den 11den October 1909. Uitgegeven te Amsterdam bij C.L. van Langenhuysen (Mensing en Schade), 1909.
Over algemeene beginselen van sociale politiek, sociale wetgeving, van arbeidswetgeving in engeren zin is het niet zoo moeilijk, is het veelal uiterst gemakkelijk zelfs het eens te worden, te meer naarmate de beginselen meer ‘algemeen’, d.i. vaag en onbepaald zijn. De arbeider is zijn loon waard. Accoord. Den arbeider komt (dus) een behoorlijk loon toe. Accoord (mits ‘behoorlijk’ = geëvenredigd aan de waarde, de nuttigheid van den verrichten arbeid). Den arbeider komt een menschwaardig bestaan toe. Accoord. Hij mag bij brood alleen niet leven. Accoord. Zijn arbeidsduur zij niet te lang. Accoord.... Maar wanneer men van die ‘algemeene’ beginselen komt tot de practische regeling, dan komt men tevens tot de scheiding der geesten. Want dan blijkt hoe elk onder het door hem erkende algemeene beginsel in de praktijk iets anders heeft verstaan dan de ander.
De Encycliek ‘Rerum Novarum’ gaf algemeene beginselen omtrent sociale politiek. En in zijn intree-rede gaf mr. dr. Nolens niet veel anders.
De economische of bedrijfs-arbeid, zijnde de menschelijke werkzaamheid gericht op verkrijging van stoffelijke goederen, is een voornaam en overwegend deel van den menschelijken arbeid. Het wereldhuishouden kenmerkt zich door steeds voortgezette verdeeling en toenemende productiviteit. De geheele aarde is geworden als één werkplaats, één wereldmarkt. Maar daarbij mag niet voorbijgezien worden dat de mensch zijn daden moet richten naar de voorschriften van recht en naastenliefde. De loonarbeid is - in vergelijking tot vroeger - in dubbel opzicht gewijzigd: feitelijk, wijl de afscheiding van den factor: arbeid, steeds scherper is geworden in de groot-industrie, en juridisch: omdat bij het wegvallen der patronale verhouding de band meer dan voorheen, neen uitsluitend, op een overeenkomst tusschen quasi-gelijke partijen kwam te rusten. Door beide wijzigingen zijn de drie groote belangen der arbeiders: arbeids-gelegenheid, arbeids-voorwaarden en arbeids-inkomen voor een groot deel buiten den invloed van den arbeider, in de macht van anderen gekomen en in diezelfde mate is niet de arbeider alleen, doch ook de gemeenschap daarbij betrokken geworden. Moet
| |
| |
de arbeid, de ‘verkrijgingskracht’ van den mensch, aan zijn eigen weerkracht worden overgelaten? De gelijkheid der partijen bij het arbeidscontract is immers een fictie. Welnu dan, zedewet en zedeleer moeten ook het streven naar stoffelijke goederen, het gebruik en bezit ervan, regelen. Is het hoofddoel van bedrijfsarbeid het winnen van levensonderhoud voor de meesten in loondienst, dan moet ‘wie werken wil en kan’ daartoe de gelegenheid kunnen vinden en ‘behoort de arbeid hem het noodige levensonderhoud te verschaffen’. Ook de (loon-)arbeid verrichtende mensch moet zich lichamelijk, zedelijk en geestelijk kunnen ontwikkelen; ‘de opvoeding, waarop hij tegenover de samenleving aanspraak heeft, moet hij hebben kunnen ontvangen’; ‘leven en gezondheid mogen niet méér in gevaar gebracht worden, dan uit den aard van den te verrichten arbeid onvermijdelijk is’; de grenzen, aan de lichamelijke arbeidskracht van den volwassen mensch te stellen, ‘moeten op redelijke wijze in acht worden genomen’. De industrie is er voor den mensch, niet omgekeerd. En de mensch leeft niet van brood alleen. Ook de loonarbeider heeft behoefte aan ontwikkeling, kennis, kunst, beschaving. Als familielid rusten op hem plichten. Uit dit alles volgt drieërlei: ‘1o. dat er voor wie werken kan en wil gelegenheid daartoe zij, en dat, waar door de menschelijke onvolmaaktheid, ook wegens het ingewikkeld voortbrengingssysteem van onzen tijd, die gelegenheid niet bestaat - zoolang er overvloed van goederen is, voorzien worde in de behoeften van hen, die geen arbeid kunnen vinden; 2o. dat uit dien arbeid, als algemeenen regel levensonderhoud verkregen kunne worden: 3o. dat die arbeid verricht worde onder voorwaarden - wat leeftijd, sekse, duur, tijd, omgeving, gevaar voor leven en gezondheid betreft - niet in strijd met de persoonlijke waardigheid van den mensch, ook van den arbeider
in dienst van anderen’. Uit deze postulaten vloeien plichten voort voor de bedrijfsgemeenschap, voor de werkgevers, de verbruikers, niet het minst ook de arbeiders zelf, voor den staat....
Tot zoover deze oratie.
Zeiden wij niet dat hier algemeene beginselen verkondigd werden? Telkens trouwens haalt de spr. de Encycliek Rerum Novarum aan. Maar wat zegt ons dit alles? Wat anders dan dat ook - vooral - zedelijke overwegingen moeten meetellen. Overigens....? Neem één voorbeeld uit al het bovenstaande. Neem des sprekers 3de conclusie: de arbeidsvoorwaarden mogen niet in strijd zijn met de persoonlijke waardigheid van den mensch. Ja, dat is nu ook weer een stelling, waarvan wel niemand het tegendeel zal
| |
| |
willen staande houden, maar als in concreto de vraag rijst: wat wel en wat niet met de persoonlijke waardigheid van den mensch strijdt; - dan.... ja dan zal er wel verschil van meening zijn over de toepassing van het algemeen beginsel, waarover allen het toch zoo aandoenlijk eens waren. Zeide spr. zelf niet, met een beroep weer op een plaats in de Encycliek, dat over de concrete vraag of in een bepaald geval wettelijke regeling noodig of wenschelijk is en welke regeling doelmatig zal zijn, de gevoelens steeds uiteen loopen kunnen en zullen?
Zoo is het. En daarom komt men met die algemeene beginselen niet zoo heel veel verder. Hun toepassing wordt beheerscht door allerlei wisselende factoren; wisselend ook naar den tijd, waarin van die toepassing sprake is. Zelf zag spr. dat ook wel in, zooals hier en daar blijkt. Waar hij sprak over de fictie der juridische gelijkheid van partijen bij het arbeidscontract doch tevens over hun economische ongelijkheid, merkt hij op dat die feitelijke ongelijkheid van den arbeider ‘ook thans nog’ doch veel meer nog voor enkele tientallen van jaren ten nadeele van den arbeider kwam (blz. 12). Die ongelijkheid, zoo erkende hij (blz. 15), kan ‘theoretisch’ ook aan de zijde en ten nadeele van den werkgever worden gevonden; hij voegde daaraan toe: ‘en feitelijk zal dat voorkomen in kleine ondernemingen, en bij krachtige organisatie der werklieden is dat op den duur in de groot-industrie niet uitgesloten’. Doch daarmede werd dan ook gezegd dat dit vooropgesteld beginsel der economische zwakte des arbeiders, wat zijn geldigheid betreft, afhankelijk is van tijd, plaats, conjunctuur, klein- of grootbedrijf, stand van vakbeweging of patroons-organisatie, van allerlei wisselende factoren, die heden niet meer zijn wat ze gister waren en morgen niet meer wezen zullen wat zij vandaag nog zijn geweest.... Daarom laat zich over die algemeene beginselen, over ‘beteekenis en omvang’ der arbeidswetgeving ‘trefflich streiten’ of kan men daarover het eens worden - al naar verkiezing; doch het een noch het ander beteekent eigenlijk iets. Ten slotte komt het neer op de vraag of gij in elk bijzonder geval door uw beginsel u gebonden acht voor of tegen een bepaalden maatregel te zijn....
H.S.
Jan Feith. Het verhaal van den Dief. Amsterdam. Scheltens en Giltay, z.j.
Het verhaal van den dief is een der ‘verhalen van anderen’, die als feuilletonreeks in het Handelsblad zijn verschenen. Jan Feith heeft den dief eenige malen bij zich ontvangen, hem heel
| |
| |
zijn leven laten vertellen en heeft toen alles opgeschreven, zonder commentaar. Ook zonder schifting? Daarover laat hij ons in onzekerheid. Aan het slot van zijn voorwoord zegt hij: ‘nu ik zijn verhaal door mijn handen moet laten gaan, nu ik het feitelijk voor hem ga opschrijven, nu bemerk ik dat de techniek verlangt, dat ik schiften zal, en bekorten, en de soms eentonige herhalingen behoor over te slaan. Doch dan komt het mij tegelijk voor, dat het zijn nut zal hebben, om vooral zònder commentaar, na te vertellen aan het publiek dit dievenverhaal’. - Dus toch niet geschift, niet bekort? Eigenlijk eischt dit genre de liefst woordelijke wedergave van wat de ander verteld heeft. Dit verhaal wordt gegeven als ‘document humain’. De schrijver treedt geheel op den achtergrond; er is geen ‘schrijver’; er is een verteller en er is iemand, die voor hem gaat opteekenen. Het ideaal zou zijn een zuiver stenogram. ‘In het stelsel van opstellen als dit wordt de verantwoordelijkheid gelaten aan dengeen, die het verhaal vertelt’ zegt de schr. in zijn nawoord. Hij laat daar dadelijk op volgen: ‘En stellig in dit geval zou de schrijver de verantwoordelijkheid niet op zich kunnen nemen van al hetgeen deze dief vertelde omtrent zijn bittere ervaringen in maatschappij en dievenkringen, uit het gezinsleven en voor het “Zedelijk genootschap”, in de kabinetten van politie-commissarissen en rechters-van-instructie, in voor-arrest en in gevangenis.’
Nu, dat spreekt wel vanzelf dat Jan Feith niet aansprakelijk is voor wat de dief hem wel heeft willen vertellen. Maar daarmee is niet gezegd dat Jan Feith alle verantwoordelijkheid van zich kan afschuiven. Want hij is de man, die het vertelde opschrijft en uitgeeft. Wanneer hij nu die klachten van den door hem niet genoemden boef over ergerlijke behandeling van agenten, veldwachters, doktoren en directeurs, van gevangenbewaarders enz. zonder eenig onderzoek en zonder contrôle zoo maar aan het groote publiek navertelt gelijk de ander ze hem heeft meegedeeld, daardoor al het leelijke publiceerend dat de anonieme misdadiger over al die lieden te luchten had, kan hij dan zich van alle aansprakelijkheid ontslagen achten door er op te wijzen dat in dit ‘stelsel’ alle verantwoordelijkheid gelaten wordt aan hem, die het verhaal vertelt en door de stellige verklaring dat hij zelf geen verantwoordelijkheid op zich zou kunnen nemen voor de juistheid der bittere ervaringen, die de ander zegt te hebben doorleefd, doch die hij, Jan Feith, voor het publiek te boek stelt en uitgeeft?
Wist of weet deze schr. dat zijn bron zuiver is, zijn zegsman
| |
| |
te goeder trouw? Deze zegsman is geboren uit een alcoholistischen vader, die in een jenever-beroerte stikt, uit een moeder wier vroomheid haar niet belette met dien donkaard te blijven samenleven; hij is zoozeer kleptomaan van aanleg, dat hij als kind van vijf jaar, zonder angst, zonder wroeging, alleen maar uit ‘'n soort woeste lust om te gappen’ zijn moeder bestal. Als dief, als inbreker behoort hij niet tot het slag van lieden, die men zonder voorbehoud pleegt te gelooven. Zelf vertelt hij hoe hij telkens, na betrapping, in de instructie, meesterlijk wist te liegen en alle schuld ontkende, - gelijk veelal gebruikelijk is. Welnu, is dit dan iemand, wiens grieven tegen autoriteiten men publiceeren kan met terzijdestelling van elke eigen aansprakelijkheid voor de waarheid?
Nog iets: in zijn voorwoord zegt de schr.: ‘Hij weet dat ik hem heb laten vertellen, uitvoerig, en dat ik het deed, om het op te schrijven en het later te laten drukken, omdat zulk een verhaal door al zijn ellende leerrijk kan zijn voor wie het mochten lezen’. Dus: de dief wist dat al wat hij hier aan den man bracht, straks werd uitgegeven. Heeft die wetenschap den verteller genoopt tot zorgvuldige overweging van licht en schaduw in zijn verhaal? Of heeft juist die wetenschap hem er toe gebracht eens extra-breed uit te meten al wat hij kon aanvoeren als grieven tegen dezen en genen, die hem niet hadden bejegend zooals hij dat zou hebben gewenscht?
Er is dus wel wat in te brengen tegen dit ‘stelsel van opstellen’. Hier hebt ge het - naar 't schijnt - volkomen ongecontrôleerd verhaal van een dief, die wist te staan tegenover een hem sympathiek gezind naverteller; die wist dat al wat hij zeggen zou straks in druk zou verschijnen. Dit heeft men wel te bedenken als men dit verhaal leest. Maar de vraag is of het groote publiek dat ook zal bedenken. O, deze dief is zoo'n stumperd; was hij niet voorbeschikt tot de misdaad? zijn huiselijk leven was een hel; zijn opvoeding werd verwaarloosd: slechte vrienden sleepten hem mee; werk kon hij niet vinden; zijn gezondheid was zwak, zijn hoofd niet sterk, ja hij moet wel een halve of driekwart zenuwlijder geweest zijn. En ziet eens welk een goed fond er in hem schuilt. Als een van die dievenmeiden in het dievenhotelletje zoo radeloos van smart is omdat haar kindje dood is, dan koopt hij van een kermismeid haar kindje en legt dat in het bed van de troostelooze moeder; hoewel deze niets doet dan hem uitschelden, zorgt hij voor haar en het kind en gaat telkens maar weer stelen en inbreken
| |
| |
om geld te hebben voor de melk van het pleegkind. Eens, op een nacht, als hij ingebroken is in een sigarenwinkel, heeft hij reeds uit de toonbanklade al het geld weggenomen maar sluipt nog naar de slaapkamer der bewoners om meer nog te stelen; in zijn ‘werk’ stoort hem een wonderlijk geluid; de man en vrouw slapen rustig door, zooals hij bij 't schijnsel van 't nachtlichtje ziet, doch in het wiegje heeft het slapend wicht even zich bewogen en gezucht of gegeeuwd...; het wordt den boef zoo vreemd te moede - hij denkt aan het pleegkind thuis - dat hij niet alleen de kamer afsluipt zonder verder iets te kapen, maar het geld weer in de toonbanklade legt! Brave kerel, is 't niet? En zie nu eens hoe hondsch hij behandeld wordt door politie en justitie. Zelf vertelt hij het immers, hoe ziek en ellendig hij was en hoe hardvochtig de dokter en hoe onhebbelijk de bewaarders en hoe ongeloovig de directeur en hoe dit en hoe dat....
Zoo oordeelt allicht Jan Publiek. Het ‘stelsel’ heeft groote bezwaren.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Vrije Kracht. Uit het leven van Odilia Berghem, medisch studente. - Twee deelen. - Amsterdam. L.J. Veen, uitgever. z.j.
Telkens reeds hebben wij hier de aandacht gevestigd op de reeks romans van deze schrijfster, die begonnen zijn met Huize ter Aar (1905), waarin wij kennis maakten met de heele familie Berghem en met den geldelijken ondergang van het huis; dit boek bleek toen het eerste te zijn van een cyclus, door Jeanne Reyneke van Stuwe gedoopt: ‘Zijden en Keerzijden’. Als tweede deel volgde in 1906: Het leege Leven, in '07 de ‘sportroman’ Arl, het volgend jaar: Achter de Wereld; nu als no. 5: de Vrije Kracht.
In haar voorwoordje, waarin wij aan het bovenstaande worden herinnerd, wijst de schrijfster ons er - ten overvloede - op dat deze romans elk afzonderlijk een geheel vormen, dat zij dus geen vervolgen op elkaar zijn doch wel in zoover onderling verband met elkaar houden dat dezelfde personen er in voorkomen. Nu moet ons de opmerking van 't hart dat deze band vooral in dit laatste deel al heel los is; zeker, wij hebben de heldin-van-nu: Odilia, reeds vroeger leeren kennen, maar zij kon voor ons gevoel evengoed een anderen naam dragen en het belang, dat wij mogelijkerwijze bij de lezing van deze geschiedenis in haar zouden gaan stellen,
| |
| |
heeft geen houvast in herinneringen, aan haar uit vroegere boeken bewaard. Haar tante Charlotte en de idiote zoon van deze Carel zijn ook uit het eerste deel nog bekend, doch spelen hier hun rol slechts op het tweede plan. Enfin, de boeken zijn ook niet als vervolgen bedoeld. Maar dan rijst toch de vraag waarom de schrijfster er aan hecht dezelfde personen telkens of beurtelings ten tooneele te voeren. Het kan nog lang duren voordat wij zoodoende deze heele familie hebben ‘afgewerkt’; licht is er op het laatst in 't eerste deel nog een baby geweest, waarvan wij straks de ‘Sturm- und Drangperiode’ moeten meemaken.
Een tweede opmerking, die men bij het lezen van dit verhaal als vanzelf maakt. is deze: Arl verplaatste ons in de sportwereld en verbaasde ons door de technische kennis, die de schrijfster omtrent deze wereld scheen te hebben opgedaan; (wij zeggen: scheen, want bij gebrek aan zoodanige kennis kunnen wij niet nagaan of het alles nu wel ‘echt’ was); de Vrije Kracht brengt ons in medische kringen aan de Amsterdamsche Universiteit (van 1902-1904) en opnieuw zijn we verbaasd over de mate van kennis, die de schrijfster nu weer omtrent deze wereld schijnt opgedaan te hebben. Op zichzelf is het zeker prijzenswaardig, wanneer een auteur, die ons inleidt in een bijzonderen kring, door voorstudie blijk geeft zich in zulk een kring thuis te gevoelen als had hij altijd daarin verkeerd. Maar ook hier is naast de zijde een ‘keerzijde’: om toch vooral te laten zien hoeveel zij wel van medische zaken afweet, overlaadt de schrijfster ons in deze bladzijden met allerlei dingen, die wij - arme leeken! - lezen zonder ze te begrijpen; zij stalt haar vaardigheid in het te pas brengen (Hildebrand zei: te pas jagen!) van zulke dingen uit en ... maakt daardoor haar boek hier en daar recht ongenietelijk. Wanneer een leek zou verdwalen op een medisch responsie-college, waar een der studenten door den professor wordt uitgenoodigd de diagnose van een binnengebracht ziek vrouwtje op te maken, dan zou die leek daarin geen belangstellen, omdat al dat ‘potjes-latijn’ zooveel als abracadabra voor hem zijn zou. Maar wanneer diezelfde leek het - laat ons aannemen - getrouw beeld van zoo iets in deze bladzijden gedrukt voor zich ziet, dan stelt hij daarin ook geen belang. Neen, het is waarlijk hinderlijk zooveel medische wijsheid hier den lezer wordt voorgezet! Niet alleen op college, daarvoor en daarna en daartusschen, maar ook voor, op en na diners
weten deze studenten in de medîcijnen, deze assistenten en jonge doktoren over niets anders te spreken dan over... vul maar in en sla maar een bladzijde op.
| |
| |
De schrijfster spaart ons niets: wanneer Emilie, vriendin der heldin, haar eerste en eenige baby ter wereld brengt, worden wij de kraamkamer ingeleid!
En wat gebeurt er nu eigenlijk? Waarom heet dit boek de Vrije Kracht? Omdat Odilia, zichzelf niet kennende, zich verbeeldt dat zij ‘niet voor de liefde is’, dat zij in vrije kracht haar leven als vrouwelijke dokter ten bate der ‘lijdende menschheid’ zal besteden en eerst na den zenuwschokkenden dood van Emilie er zich rekenschap van geeft dat zij houdt van den dokter en assistent Franck van Arckel, dat zij altijd van hem gehouden heeft, altijd van hem houden zal en dat zij niets liever verlangt dan heel gauw met hem te trouwen om haar (onbeteekenende) praktijk vaarwel te zeggen zoodra haar eerste baby zich zal aanmelden. Bravo, zeggen wij, al moge deze ontknooping niet naar den zin zijn van feministen, die wellicht gehoopt zullen hebben dat Odilia in haar ‘vrije kracht’ staande zal blijven om als werkende vrouw volle bevrediging te vinden voor al haar aspiraties. Wat er nu zoo al verder speelt om dit hoofdmotief van het boek, dat moet de lezer zelf maar uitvinden, wanneer hij niet wordt afgeschrikt door al dit medisch ‘gedierbaar’ in dit boek; niet afgeschrikt ook door de breedsprakigheid van de schrijfster, die er niet tegen opziet ons eerst b.v. getuige te doen zijn van een gesprek tusschen Odilia en een professor om ons dan daarna te laten hooren hoe Odilia datzelfde gesprek weer aan haar tante overbrengt. Wat ons betreft, nu ja, waarom het niet te bekennen? - er kwam wel zoo iets als een ‘oef’ van verlichting over onze lippen, toen ‘ze elkaar kregen’ aan het slot, - na zooveel medisch getob!
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Cristendom en Maatschappij onder redactie van Dr. H. Visscher en Mr. P.A. Diepenhorst. Serie 2 no. 4. Over den zelfmoord, door Dr. D. Schermers. No. 5. De Doodstraf, door Mr. Dr. B. Gewin, Utrecht G.J.A. Ruijs, 1909. |
Splitsing en aaneensluiting der liberalen in Nederland naar aanleiding van den schoolstrijd enz. door P. de Clercq. Leeuwarden. Firma W. Eekhoff en Zn., 1909. |
Het onderzoek naar het vaderschap, door J.A. van Hamel. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1910. |
Een schoone vrouw, naar de Engelsche uitgave van F.W. Bain. Woerden. K. Steensma, z.j. |
Ds. R.J. van der Meulen. De Kerkgebouwen van Protestantsch Nederland in Woord en Beeld. Dl. I, afl. I. Amsterdam. Hollandsche Uitgeversmaatschappij. |
|
|