Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Economische kroniek.Nog eens: Van leer en schoenen. Men herinnert zich wellicht dat wij in de Augustus-aflevering (1909) van dit maandschrift over leder en schoenen als objecten voor heffing van invoerrechten schreven en in dat vraagstuk als in ‘a nutshell’ heel de quaestie van vrijhandel en bescherming opgesloten zagen. - De leerlooierij, zoo zeiden wij toen, klaagt en vraagt te harer betering een recht op leer, doch grond tot de klacht over slechte bedrijfsuitkomsten schijnt vooral achterlijkheid in het bedrijf. Ook zou een recht op leer de looierij niet veel baten: overleer kan (behoudens in enkele soorten) hier toch niet worden gemaakt. Zulk een recht zou echter zeer nadeelig zijn voor den ontluikenden export der schoenfabricage. Een hooger invoerrecht op schoenen zou dit nadeel niet compenseeren. Aldus beschreven wij toen de positie der partijen in dit geding. Wanneer wij sedert dien daarop nog willen terugkomen, dan is dat wijl wij daarna hebben kennis genomen van wat door leerlooiers zelf over het punt in geschil is gezegd; ook: omdat nader onderzoek ons nog wel wat meer heeft geleerd. Het gebeurt niet elken dag dat men de lieden van het vak zelf met practische argumenten over de belangrijke vraag der werking van invoerrechten hoort spreken; voor den belangstellende in dit economisch strijdpunt loont het dan allicht de moeite zijn oor te luisteren te leggen om te vernemen wat gezegd... en om ook na te gaan wat niet gezegd wordt. Op 2 Augustus 1909 waren de verkiezingen van dat jaar reeds achter den rug: op dien dag werd een algemeene vergadering van den Bond van Nederlandsche Lederfabrikanten gehoudenGa naar voetnoot1) en men kon dus van die zijde toen reeds de hoop koesteren dat het Ministerie, welks bestendiging wel verzekerd was, er voor zorgen | |
[pagina 450]
| |
zou dat - gelijk de voorzitter het uitdrukte - ‘de gezonde levenskracht van de Nederlandsche looierij niet vrijelijk door de buitenlandsche overproductie wordt vernietigd’. Voordat wij die merkwaardige rede van den voorzitter verder beschouwen, moge iets worden meegedeeld van wat aan het uitspreken daarvan voorafging. Voorzitter van den Bond was niet de heer Bressers, die straks de vergadering met de reeds aangeduide oratie zou sluiten, doch de heer D.C. Lans te Delft, van wien juist nu een schrijven werd voorgelezen berichtend dat hij zijn leerlooierij had verkocht, geen lederfabrikant dus meer was en als lid moest bedanken. De vergadering besloot - hoewel de statuten alleen lederfabrikanten als leden toelaten - ‘in dit bijzonder geval. voor zoover noodig af te wijken’ van de statutaire bepaling en hem als lid te handhaven met de bedoeling dat hij voorzitter zou blijven. Belangrijk op zichzelf is dit feit voor buitenstaanders niet, maar wel teekenend is dit: bij de beraadslaging over dezen vreedzamen ‘coup d'état’ vroeg iemand ‘of de heer Lans voor invoerrechten is’, waarop de voorzitter antwoordde,.. niet dat de heer L. ‘voor invoerrechten’, ook niet dat hij voor bescherming is, doch dat hij (voorz.) ‘den heer Lans altijd heeft zien werken voor het verkrijgen van goed geregelde tarieven bij invoer van leder, om zoodoende uitvoering te geven aan door Bestuur of Vereeniging genomen besluiten’. Klaarblijkelijk was dit halve woord den goeden verstaander genoeg. Toch kwam de secretaris nog verklaren: mij is nooit gebleken ‘dat de heer Lans, qua voorzitter van den Bond, eenig bezwaar had tegen voorziening in de behoefte der lederfabricatie, die geen bescherming vraagt, maar gelijkstelling met andere industrieën’. Men ziet het: men behoeft waarlijk geen voorstander van bescherming te zijn om op te treden als leider van dit looiersgenootschap! Wanneer gij maar zijt voor ‘goed geregelde tarieven bij invoer van leder’, dan kunt ge zonder gewetensbezwaar de door Bestuur of Vereeniging genomen besluiten uitvoeren. Want bescherming is het niet, wat de lederfabrikatie vraagt; slechts ‘gelijkstelling met andere industrieën’. Er is iets dat ons aangenaam aandoet in den onwil van deze industrieelen om te verklaren dat zij bescherming verlangen. Ook al is, naar ons voorkomt, hun protest tegen het hun toegedacht uitzien naar bescherming een protest in strijd met de feiten, toch ligt daarin afkeuring van het roepen om bescherming. Die afkeuring klonk ook door in des voorzitters rede. Aan het slot daarvan | |
[pagina 451]
| |
heet het: ‘Wat spr. gezegd heeft, beteekent echter niet, dat de looierij wil steunen op kunstmatigen steun. Dat wil zij in de verste verte niet. Op de eerste en op de tweede plaats zullen wij het behoud onzer belangrijke industrie blijven zoeken in eigen krachtsontwikkeling, in nauwgezetheid, en met toepassing der verbeteringen, die de wetenschap aan de hand doet, - en de reputatie van het soliede Nederlandsche leder zullen wij in eerlijk bedrijf hoog houden, - dan ook hebben wij het recht te vragen dat, voorzoover onze Regeering daartoe de middelen heeft, de gezonde levenskracht van de Nederlandsche looierij niet vrijelijk door de buitenlandsche overproductie wordt vernietigd’. Die laatste passus, onzen lezers door onze vroegere aanhaling reeds bekend, was dus voorafgegaan door de fiere verklaring dat men ‘op de eerste en op de tweede plaats’ in eigen krachtsontwikkeling het middel tot behoud der industrie wil zoeken. Jammer maar, dat men - zij het dan wellicht ‘op de derde plaats’ - overigens iets wil, dat geen bescherming mag heeten, dat in de verste verte geen kunstmatige steun zal zijn, maar dat als ‘gelijkstelling met andere industrieën’ wordt aangeduid en dat neerkomt op invoerrechten op buitenlandsch leder! Dat het verlangde daarop neerkomt, dit bleek natuurlijk uit des voorzitters rede. De algemeene toestand van ons belangrijk bedrijf is inderdaad niet rooskleurig, zoo heette het in den aanhef. Ongunstig zijn de resultaten van ons bedrijf gedurende den laatsten tijd; ‘meerderen onzer hebben met verlies gewerkt’. ‘En de toekomst blijft donker, tenzij de Regeering tenminste eenige verzachting brenge in het voor onze industrie noodlottige stelsel van eenzijdigen vrijen invoer’. Wat wij verlangen, is ‘een matig invoerrecht’. Aldus luidt - geheel in mineur - de aanhef van den redenaar, die aan het slot verklaren zou dat men op de eerste en op de tweede plaats in eigen krachtsontwikkeling heil zou zoeken. Doch nu moet men hooren welke wonderen een ‘matig invoerrecht’ voor de kwijnende looierij zal uitwerken. Moge de toestand niet rooskleurig, het resultaat ongunstig, de uitkomst voor ‘meerderen’ verliesgevend, de toekomst donker zijn...., een ‘matig invoerrecht’ zal (bij eigen krachtsontwikkeling op de eerste en op de tweede plaats!) plotseling alles veranderen. Men oordeele: ‘De Nederlandsche looier is nog voldoende kapitaal-krachtig en beschikt over voldoende energie om, indien aan den buitenlander, die hier wil komen mededingen, slechts een matig aandeel in 's Rijks algemeene | |
[pagina 452]
| |
kosten wordt opgelegd, het eigen nationale arbeidsveld met eere te behouden’Ga naar voetnoot1). - Er is dus naast en na de eigen krachtsontwikkeling nog maar een kleinigheid noodig om deze kwijnende nijverheid er boven op te helpen; met o zoo geringen steun van de overheid zal het somber beeld van het heden omgetooverd worden in het lachend beeld der toekomst, waarin deze industrie het eigen, nationale arbeidsveld met eere kan behouden! Maar, 't is waar, deze kwijnende industrie - hoe lang kwijnt zij reeds? - is nog steeds kapitaalkrachtig! De voorzitter, die deze rede samenstelde en uitsprak, heeft daarbij, mag men wel zeggen, gewerkt naar het bekend recept van allen. die om bescherming roepen. Dat recept bestaat ‘op de eerste en op de tweede plaats’ hierin dat gij niet bescherming moogt noemen wat inderdaad als bescherming is bedoeld: noem | |
[pagina 453]
| |
het: gelijkstelling met andere industrieën; noem het: het opleggen aan den buitenlandschen mededinger van een aandeel in 's Rijks algemeene kosten: noem het desnoods - als gij wat duidelijker u wilt uitspreken - een ‘matig invoerrecht’. Maar noem het nooit wat het is: bescherming. Ga daarin zelfs maar zoover dat gij bescherming afwijst, ‘kunstmatigen steun’ verwerpt, de ‘eigen krachtsontwikkeling’ vooropstelt. Voorts: schilder den toestand van uw bedrijf onder het stelsel van ‘eenzijdigen vrijen invoer’ zoo donker mogelijk; leg het er gerust dik op; spreek van kwijning, van verliesgevende exploitatie, van donkere toekomst enz. En stel dan daar tegenover welke wondere kracht er zal uitgaan van een zoo heel bescheiden.... tegemoetkoming. Tevens kunt ge de begeerlijkheid van anderen prikkelen door er op te wijzen hoeveel andere belangen gebaat zullen worden, wanneer de wetgever slechts bereid is uw belang te dienen. De redenaar ter bondsvergadering heeft ook hier het recept gevolgd. | |
[pagina 454]
| |
Luistert slechts: ‘Bij eenigszins behoorlijke tariefsverhoudingenGa naar voetnoot1) kon de looierij nog zooveel méér werkkrachten gebruiken’; [arbeiders en zij allen, die het euvel der werkloosheid bestrijden willen, mogen zich dit voor gezegd houden!] - ‘zij kon worden een krachtige steun voor de vaderlandsche eikenbosschencultuur, want de eikenschors is nog steeds een der edelste bekende looistoffen’ [Nederlandsche landjonkers, spitst uw ooren en dringt mede aan op een recht voor buitenlandsch leer, opdat uw vaderlandsche eikenbosschen te uwen profijte meer rendeeren mogen!]; ‘zij zou nog meer dan thans steunen de openbare vervoermiddelen, wijl zij voor hare volumineuze grondstoffen zooveel vervoerruimte noodig heeft. Let maar eens op de spoorwegstations in Noord-Brabant; de rangeerstations zijn ingenomen door de schorswagens’ [spoorwegmaatschappijen, kent uw belang en dringt mede aan op... enz., opdat uw rangeerterreinen nog meer door schorswagens ingenomen worden]! Nu moet men zoo'n spreker bij al dergelijke bespiegelingen van wat zou kunnen gebeuren, niet al te nauwgezet gaan narekenen. De looierij is ten onzent - wij wezen daarop reeds in Augustus 1909 - te lang blijven staan op het ouderwetsche standpunt; de stoomlooierij, die de huiden in een paar maanden toebereidt terwijl de gewone looierij daarvoor misschien een jaar noodig heeft, is hier te lande laat ingevoerd en heeft nog te weinig zich uitgebreid. Indien ontwikkeling van het looierij-bedrijf mag worden verwacht, zal dit moeten geschieden in de richting eener vermeerdering van stoom-looierij, en deze zullen dan meer vraag naar arbeidskrachten doen ontstaan. Doch was het wel dit wat de spr. te kennen wilde geven? En meer eikenschors ten bate onzer landjonkers? De ouderwetsche looierij gaat voort zich te bedienen van dit edelste der bekende looistoffen. Doch ziet! de stoomlooierij gebruikt daarvoor ‘extract’, tot de samenstelling waarvan eikenschors niet wordt gebezigd.... Zoo zouden die landjonkers bedrogen kunnen uitkomen, evenals de spoorwegmaatschappijen, die in gedachten reeds haar rangeerterreinen geheel overkropt zagen! Doch de redenaar heeft nog meer pijlen op zijn boog. Is er niet zoo iets als een middenstand, die wellicht ook wel graag hooren wil dat men aan hem denkt, om hem zich bekommert? Hoort maar: ‘Bovendien is de looierij de industrie bij uitnemendheid voor den onafhankelijken middenstand; want ook de kleinere looier kan bij | |
[pagina 455]
| |
regelmatige bedrijfstoestandenGa naar voetnoot1) blijven bestaan; de klein-industrieel in het looiersvak, die de coöperatie reeds zeer goed verstaat, heeft dit op den groot-fabrikant voor, dat hij de belangrijkste verrichtingen bij de lederbereiding eigenhandig bewerkstelligt’. Och ja, dit klinkt wel heel liefelijk als een sprookje uit de oude doos: die klein-industrieel, die de belangrijkste verrichtingen bij de bereiding van zijn product ‘eigenhandig bewerkstelligt’. Maar wij leven nu eenmaal in dien weinig-gemoedelijken tijd, waarin gevraagd wordt naar het beste product voor de minste kosten en waarin dat huisbakken ideaal van eigenhandige bewerkstelliging der belangrijkste verrichtingen bij de productie door den patroon zelf zoo heelemaal geen opgeld meer doet! De looiers zullen het moeten aandurven van hun bedrijf zooveel mogelijk een groot-industrie, althans een machinaal bedrijf te maken, daarop zal zich moeten richten hun eigen krachtsontwikkeling; in die richting zullen zij de coöperatie zeer goed moeten leeren verstaan. De tijd is voorbij voor de huiselijke onderneminkjes en geen ‘matig invoerrecht’ zal daarin eenige verandering kunnen brengen.... Van matig invoerrecht gesproken, wat verwachten de looiers toch daarvan? Prijsverhooging van het binnenlandsch leder? Niet daarom is het ons te doen, zegt de voorzitter, waar hij tracht te betoogen dat ‘die industrie, die ons halffabrikaat verwerkt’ [lees: de schoenfabricage] geen hinder van dat invoerrecht ondervinden zal. ‘Want het is niet eene prijsverhooging die wij met een matig invoerrecht beoogen.’ Geen prijsverhooging! Elders in zijn rede, waar hij de bevoorrechte positie van den buitenlandschen looier bespreekt, zeide de redenaar: ‘De buitenlander krijgt in zijn eigen land hooger prijs voor zijn leder, door de bescherming’. - Ei, ei! zoo zou men hier willen interrumpeeren, protectie leidt dus tot prijsverhooging. Maar natuurlijk zou op zulk een interruptie de voorzitter hebben geantwoord: Jawel, maar het is ook niet ‘bescherming’ wat wij verlangen! - En zoo blijft men ronddraaien in het kringetje: geen bescherming, doch een matig invoerrecht, dat de zoo droef kwijnende leerlooierij plotseling uit haar staat van verval zal opheffen en den buitengewonen voorsprong van den vreemden concurrent zal neutraliseeren door hem ‘een matig aandeel in 's Rijks algemeene kosten’ op te leggen. Wat heeft dan die buitenlandsche looier op den onze voor? Tweeërlei, zegt de voorzitter. Vooreerst werpt hij, in eigen land beschermd, op onze markt | |
[pagina 456]
| |
zijn overproductie en verkoopt die tegen lage prijzen, wat hij doen kan ‘indien hij daardoor in eigen landstreek een loonenden verkoopprijs behoudt’. Ook verkoopt hij hier minwaardige qualiteiten ‘ten nadeele van den consument’.... Dat is het eerste punt. Doch nu hier die consument door den spr. in het geding wordt gebracht, is er wel aanleiding bij zijn figuur even stil te staan. Die consument is... de schoenfabrikant en achter hem staat diens consument: de schoenen koopende Nederlander. Nu is uw voorstelling der zaak, meneer de voorzitter, deze: de buitenlandsche looier wordt beschermd, maakt in eigen land een goeden prijs voor zijn product. Halt! Dit beduidt dat ginds de schoenfabrikant het leder (en de schoenendragende landgenoot de schoenen) goedkooper zou krijgen, wanneer niet de looier beschermd was. Wij hooren u immers zelf zoo aanstonds verklaren: ‘De buitenlander krijgt in zijn eigen land hooger prijs voor zijn leder, door de bescherming’. Nu leidt elders ook in dezen nijverheidstak protectie tot overproductie, doch ook al is dat het geval niet, dan nog zal de vreemdeling zijn leer ten onzent voor lager prijs dan in het eigen land verkoopen, omdat hij hier komt op de vrije markt, hier niet werkt achter den hem beschermenden tariefmuur, hier te maken heeft met aanbiedingen op gelijken voet van andere looiers uit andere landen. En zoo zegt u terecht dat de bescherming der looierij elders tot gevolg heeft: lage lederprijzen hier. Dit acht gij een oorzaak der kwijning van uw eigen bedrijf. Wanneer dit zoo is en wanneer gij die oorzaak wilt wegnemen door een ‘matig’ invoerrecht op vreemd leder, dan verwacht gij van dit middel hoogere leerprijzen in ons land, hoogere prijzen ten onzent van buitenlandsch lederGa naar voetnoot1) en dan ook item zooveel hoogere prijzen van inlandsch leder. Laat ons dus daarover het eens zijn, - eens zijn dan ook hierover: dat de consument het gelag betaalt. De tweede grond der kwijning onzer looierij is naar des voorzitters oordeel de bevoorrechte plaats die de buitenlandsche concurrent inneemt bij den aankoop der grondstoffen (huiden), en dat wel alweer door de tarievenregeling: hij ‘krijgt in zijn eigen land hooger prijs voor zijn leder. door de bescherming’, hij heeft een grooten omzet, want hij kan bij ons zijn overproductie vrij invoeren; | |
[pagina 457]
| |
hij kan full speed doorwerken, krijgt daardoor relatief lage algemeene kosten, terwijl ‘wij’ onze productie moeten inkrimpen. Zoo staat hij bij den aankoop van huiden boven ons, omdat hij daarvan ‘de prijzen tot een hoogte kan opvoeren, die wij eindelijk niet meer bereiken kunnen’. ‘En dit laatste gevolg van het stelsel van eenzijdigen vrijen invoer drukt tegenwoordig loodzwaar op de Nederlandsche looierij. Dat alles werkt ontmoedigend; en het verlamt onze industrie, die toch bij nog maar tamelijk gelijke tariefstoestanden zoo gezond kon zijn.’ Teekenen wij hierbij dit aan: het zal wel waar zijn wat deze deskundige zegt dat de looiers van een klein land met een beperkt afzetgebied bij den aankoop der grondstoffen zwakker staan dan hun (bovendien beschermde) concurrenten uit groote landen met een zooveel grooter bedrijf en een zooveel grooter débouché. Doch zou een ‘matig invoerrecht’ hier op buitenlanlandsch leder dit euvel verhelpen? Slechts dan wanneer de Nederlandsche looiers voor hun product in het eigen land even hooge prijzen konden bedingen als hun concurrenten binnen hun tolgebied, omdat de eersten slechts dan ook voor de grondstoffen even hooge prijzen zouden kunnen geven als de laatsten; doch zelfs dan nog slechts wanneer zij op de vreemde stapelplaatsen van huiden even groote partijen kochten, daar immers ook op de huidenmarkt wel gelden zal wat geldt op elke markt: dat een ‘bevoorrechte plaats’ wordt ingenomen door hem, die niet om een klein partijtje komt, doch groote zaken doen wil en doen kan. Doch van huiden gesproken, er zit hieraan nog wel wat meer vast dan de voorzitter daarover opmerkte. Huiden zijn de grondstof der looierij. Accoord. Evenzeer is leder grondstof der schoenfabricage. Slechts dit verschil is er dat men leder ‘half-fabrikaat’ kan noemen en de huid het ‘Roh-produkt’ is. Huiden komen ten onzent vrij binnen, hoewel de slager, accijns betalend over het vee, accijns betaalt ook over de huiden der beesten. Voor een met die accijns aequivaleerend recht op buitenlandsche huiden zou van des slagers standpunt nog wel eenige grond zijn, omdat dan de Nederlandsche slager door den ‘countervailing duty’ den prijs zijner huiden verhoogd zou zien en daarin een vergoeding voor de over de huiden betaalde vleesch-accijns vinden zou. Doch dit geschiedt niet: de looiers zien zich hun grondstof vrij toegevoerd. Nu, juist datzelfde willen op hun beurt ook de schoenfabrikanten! Maar men moet hierbij nog een en ander bedenken dat de voorzitter zoo niet heeft verteld (zeker omdat zijn hoorders het | |
[pagina 458]
| |
reeds wisten), doch dat wel de moeite der kennisneming waard is. Onze Nederlandsche looiers gebruiken betrekkelijk weinig binnenlandsche huiden; de meeste van deze schijnen te worden uitgevoerd naar Duitschland en zelfs naar Amerika, waar de huid ‘gespleten’ wordt in een boven- en een benedendeel. Het bovendeel (de haarof nerfzijde) wordt toebereid voor automobiel- en rijtuigkappen en dergelijke doeleinden; het gedeelte aan de vleeschzijde, zoogenaamd ‘split’, wordt voor binnenzoolleer en zoolleer voor goedkoope schoenen gebruikt. Wat onze looiers hier gebruiken, zijn meest buitenlandsche huiden, uit Zuid-Amerika, uit Indië enz. En wat is nu de reden, waardoor onze looierijen slechts voor zoo gering deel kunnen voorzien in de leder-behoefte onzer eigen schoen-fabricage? Zoolleer wordt ook hier vervaardigd en in groote hoeveelheden; onze schoenfabrikanten hebben geen reden om in dàt opzicht liever elders te koopen dan nabij. Maar overleer is een speciaal artikel, dat vooral in de latere jaren aan velerlei moden onderhevig is. Die mode is, als elke, grillig en wisselend. Is een tijdlang zeker overleer-soort (zeg: chevreau) in zwang geweest, plotseling wordt het verdrongen door b.v. chroomleder. De schoenfabrikant, die op de hoogte van zijn tijd wil blijven, moet met de mode meegaan, moet dadelijk over de noodige hoeveelheden van het algemeen nieuw-gevraagde leer kunnen beschikken, want het vroegere fabrikaat is ouderwetsch, dus op de markt minderwaardig geworden. En nu is het wel begrijpelijk, dat de zeer groote stoomlooierijen in den vreemde, toegerust met de beste machines, voortdurend verzekerd van grooten afzet, ingericht op verandering van werkwijze zoodra een nieuwe variëteit overleer opduikt, in staat zijn aan de (Nederlandsche) schoenfabrikanten te leveren wat dezen behoeven, doch ook dat onze eigen looierijen niet bij machte zijn in die telkens wisselende behoeften naar den eisch te voorzien. Hiermee is niet gezegd dat ook in Nederland niet goed overleer wordt gemaakt; dit overleer wordt door onze schoenfabrieken ook gebruikt: waarom zouden zij niet - reeds dadelijk ter wille van vrachtbesparing - liever vlak bij huis koopen wat zij daar krijgen kunnen? Doch onze overleerlooierijen zijn nog weinige en - zooals gezegd - zij kunnen niet werken op denzelfden voet als buitenlandsche. Dit verschijnsel trouwens neemt men niet in dezen nijverheidstak alleen waar. Meer en meer specialiseert zich de voortbrenging, vooral waar het betreft grondstoffen voor aan mode onderhevige goederen. Op verschillend gebied ziet men dan ook dat in de groote, ons omringende rijken reusachtige industrieele ondernemingen zich toeleggen op de vervaar- | |
[pagina 459]
| |
diging van een speciaal artikel, waarvan zij de mode-wisselingen kunnen volgen en waarvoor zij, daarop ingericht, wel altijd afzet weten te vinden, juist omdat dit haar specialiteit is en omdat dus ieder, die daaraan behoefte heeft, bij haar zich daarvan komt voorzien. En op verschillend gebied kan men ook zien dat in een klein land als het onze geen plaats kan zijn voor zulke speciale voortbrengselen, dat wij onze kracht moeten zoeken (en kunnen vinden) in massa-artikelen, in de altijd gangbare soorten, die altijd gevraagd blijven... Is hierin een nadeel gelegen, dan is dat nadeel onafscheidelijk verbonden aan de vestiging van industrie in een klein land en dan kan dat nadeel niet worden weggenomen door een... matig of onmatig invoerrecht. Wat onze nijverheid kan - en moet - doen, dat is: met haar tijd meegaan, technisch zich zoo goed mogelijk inrichten, de verouderde procédé's over boord gooien, naar intensieve voortbrenging streven, trachten de gelijkwaardige, kan het zijn de meerdere te worden van den buitenlandschen mededinger. Dien weg zijn onze schoenmakers opgegaan. Hun bedrijf bepaalde zich, nog zoo lang geleden niet, tot handwerk, vervaardigd in kleinere ondernemingen, in werkplaatsen met enkele knechts. Dat alles ging heel goed.... zoolang als het goed ging! Maar het buitenland was ons voor: daar kende men reeds de groote fabrieken met massale productie, met machinale vervaardiging. En - trots onze 5%, o looiers! - kwamen die vreemde fabrieken hier meedoogenloos concurreeren met ons oud-vaderlandsch handwerk. Toen beleefde men bange dagen in de Langstraat. Want wel heette het eerst dat al dat buitenlandsch goed wel billijk doch slecht was, maar het groote publiek ging daar anders over denken en kocht het buitenlandsch fabriekmatig product. Doch het is al meer vertoond in de nijverheid dat er een flinke tegenslag moet zijn om de menschen wakker te schudden uit hun zaligen dommel. Misschien is het ook wel waar, dat wij, Hollanders, wat conservatief zijn aangelegd en graag de dingen blijven doen zooals onze vaders en grootvaders die altijd gedaan hebben. Hoe het zij, dit is wel zeker dat onze schoenmakers begrepen hebben de bakens te moeten verzetten eer het getij geheel verliep; had de buitenlandsche concurrent hier zooveel succes met zijn fabriekmatig schoeisel, welnu, dan moest men hem navolgen, doen wat hij deed, ook schoenfabrieken oprichten, daarvoor de moderne machines koopen, de inrichting zoo goed mogelijk outilleeren, er naar streven de industrie tot een grootbedrijf te maken, tot een export-bedrijf straks, als het wat lukken wilde. En zoo is men te werk gegaan, | |
[pagina 460]
| |
flink en forsch Het gevolg? Vooreerst: dat men dien overgrooten invoer van buitenlandsch fabrikaat heeft weten in te perken; voorts ook: dat men zoowaar bereikte iets, waarvan de vaders en grootvaders nooit hadden gedroomd: uitvoer van Nederlandsch schoeisel! Aanvankelijk, in de eerste jaren dezer eeuw, ging dat nog lang niet vlot en het kostte den enkelen fabrikanten, die daarin slaagden, geen geringe moeite zich een klein afzetgebied in het buitenland te veroveren. Maar alle begin is moeilijk en de uitvoerhandel breidt zich vooral in de laatste 2-3 jaar niet onaanzienlijk uit. Naar Duitschland, naar Zwitserland, naar Denemarken, naar Engeland, naar België worden Nederlandsche schoenen gezonden, reeds heeft men het oog gericht op enkele overzeesche landen en ook daar reeds heeft succes het volhardend streven bekroond. Hoe dit wel bereikbaar was? Hoe men in het beschermde Duitschland Nederlandsche schoenen weet in te voeren, ze over den tariefmuur heen weet te krijgen? Ach, die muur schijnt hooger dan hij is. Zeker, Duitsche staatsmanswijsheid heeft gedecreteerd dat de Duitsche schoendrager geen buitenlandsch schoeisel koopen zou dan nadat daarover aan de grens een behoorlijk recht was betaald en zoo kan de Duitsche schoenfabrikant schijnbaar datzelfde hooge recht leggen op zijn prijs. Maar in hoeveel staat niet die Duitsche schoenfabrikant bij den Nederlandschen bedrijfsgenoot ten achter. Ginds ‘bescherming’, dat heet: hooge prijzen voor leder en voor alles en nog wat, dat hij voor zijn voortbrenging behoeft: hooge prijzen ook voor wat zijn arbeiders tot hun levensonderhoud behoeven, dus: hooger loonen ginds, zonder meer welstand voor den arbeider. Ginds ook hooge sociale lasten, die de fabrikant op den verbruiker tracht over te wentelen door ze alweer te leggen op zijn kostprijs en die de winkelier in zijn inkoops-, straks ook in zijn verkoopsprijs terugvindt. Hier: vrije grondstof, vrije invoer van zoo velerlei dat voor de productie onontbeerlijk is, lagere loonen in verband met den lageren prijs van levensbehoeften, (en dus: niet minder welstand voor den arbeider).... Is het zoo'n wonder dat onze ‘in vrijheid’ gefabriceerde schoenen over den Duitschen tariefsmuur heen komen?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 461]
| |
Maar dan is behoud dier vrijheid ook de onmisbare voorwaarde voor behoud dier ontwikkeling van deze nijverheid en dan wordt die ontwikkeling ook in haar vlucht gestuit, dan wordt zij ook onbestaanbaar, wanneer die vrijheid wegvalt. Dit mogen de looiers, die om een ‘matig invoerrecht’ op leer roepen, bedenken. De Nederlandsche schoenfabrikanten zijn goede klanten van de Nederlandsche leerlooiers. Is het in het belang van den voortbrenger, als de afnemer minder koopkrachtig wordt? Ja, er is wel een strijd van belangen tusschen looier en schoen- | |
[pagina 462]
| |
fabrikant, gelijk wij ook in Augustus 1909 reeds schreven: de belangenstrijd van verkooper en kooper, van wie deze graag den hoogsten prijs maakt, gene liefst den laagsten prijs geeft. Doch er is tusschen beiden ook een belangen-eenheid: onze looierij moet wenschen dat het onze schoenfabricage steeds beter ga, want des te meer van wat zij behoeft zal deze dan van haar betrekken. Mits.... mits zij geven kan wat verlangd wordt. Mits zij zich blijft toeleggen op voortdurende verbetering ook van haar product. Is het niet een teekenend feit dat er ook ten onzent - al geschiedde het laat - stoomlooierijen ontstaan zijn, die exporteeren? Toont dit niet welk een kracht tot expansie er ook in dit bedrijf nog schuilt, en zich openbaart, wanneer men slechts niet al te druk loopt naar vergaderingen, waar een ‘matig invoerrecht’ wordt verlangd, doch liever de handen uit den mouw steekt en het oud-vaderlandsch looiersbedrijf reorganiseert door toepassing van nieuwe procédé's, moderne werktuigen?.... Wij zijn wel ver afgedwaald van des voorzitters rede. Neen, wij zijn er nog vlak bij, want dit alles houdt toch rechtstreeks verband met den inhoud zijner oratie. Wij hadden trouwens reeds alle door hem besproken punten nagegaan, behalve één. En dat eene sluit zich juist aan bij wat wij het laatst opmerkten. Na dan aan het slot de tusschenkomst van den tariefwetgever te hebben ingeroepen, opdat ‘de gezonde levenskracht van de Nederlandsche looierij niet vrijelijk door de buitenlandsche overproductie wordt vernietigd’, eindigde de spr. aldus: ‘En wanneer dan daarnaast de Regeering uitvoering geeft aan haar voornemen, waarvan wij het bestaan dankbaar mogen constateeren, het voornemen tot stichting eener Rijks-industrieschool voor de leerlooierij, dan kunnen wij toch uiteengaan met de hoop, dat voor ons nog de heldere dagen zullen aanbreken, waarnaar wij reeds zoo lang verlangend hebben uitgezien’. Zoo wees dan - als een verademing - het slot-accoord in des praeses' toespraak, die schier geheel gewijd was aan het vragen om steun voor de nijverheid van den tariefwetgever, heen in de richting eener innerlijke verbetering en versterking van het bedrijf als middel tot redres, al werd dan ook hier dat middel beschouwd onder het licht van steun, die door de overheid daartoe zou worden geboden. Intusschen is welbekend (de heer Loeff wees daarop bij de behandeling van deze aangelegenheid in de Tweede Kamer) dat ook de rechtstreeks belanghebbenden zich in deze niet onbetuigd hebben gelaten noch ook willen laten. Zelfs werd door dat | |
[pagina 463]
| |
Kamerlid gezegd dat voor zulk een vakschool voor schoenfabricage en leerlooierij wellicht particulier beheer min gewenscht zou kunnen zijn omdat beide bedrijven ‘in menig opzicht, wat hun belangen betreft, tegenover elkaar staan. Men denke slechts aan invoerrechten en in verband daarmede aan belasting van den invoer van overleder’. Doch in elk geval, laat ons hiermee reeds tevreden zijn: naast protectie verwachtte de voorzitter van den Lederfabrikanten-Bond heil ook nog van iets anders, van iets dat strekken moet om door voorlichting en onderricht het peil ook van zijn bedrijf te verheffen. En daarmee werd het eerst- en het eenig-noodige (jammer genoeg slechts in 't voorbijgaan, aan 't slot) aangewezen. Innerlijke versterking van het bedrijf, om het daardoor meer ‘concurrenz-fähig’ te maken - niet: naast, doch zonder ‘bescherming’ - ziedaar de weg. Een weg, waarop ook ieder vrijhandelsgezinde de Regeering gaarne wil zien treden, volgend of voorgaand, al naar gelang het particulier initiatief met meer of met minder gelukkige uitkomsten zich te werk stelt of stellen kan. Want wie den vrijhandel voorstaat, zegt daarmee niet dat de toestand en de bloei onzer vaderlandsche nijverheid - zoo belangrijke factor onzer algemeene volkswelvaart - der Regeering onverschillig mag zijn en dat de overheid in volstrekte onthouding het parool voor haar houding zou moeten zien. Ons vrijgevig invoerrechten-tarief is de gelukkige reactie geweest op een richting, die door vroegere Regeeringen indertijd werd gevolgd en waarbij men uitging van de leer dat de nijverheid in staat moest worden gesteld een hoogen prijs voor haar producten te bedingen, hetgeen dan bereikbaar werd geacht door zware belasting van buitenlandsche koopwaren aan de grenzen. Dit stelsel van handelspolitiek bracht mee dat de Regeering alle tariefposten wikte en woog en naging wat wel voor dezen, wat voor genen nijverheidstak het profijtelijkst zijn zou. Dook daarbij strijd van belangen op - en hoe kon dat telkens anders? - men maakte zich de illusie dat men er iets op gevonden had om de onderling tegenstrijdige belangen te verzoenen of wel... men offerde het een aan het ander op. De reactie tegen een blijkens zijn uitkomsten voor de volkswelvaart zoo verderfelijk stelsel riep aan den wetgever een krachtig ‘hands off’ toe en gaf hem als leidraad het systeem, waarbij fabrikaten met 5%, half-fabrikaten met 2 à 3% belast zouden zijn, terwijl grondstoffen vrij moesten worden ingevoerd. | |
[pagina 464]
| |
Hiermee werd dus tevens te verstaan gegeven dat voor speciale onderscheidingen, gegrond in de bijzondere positie van dit of van dat bedrijf, nu voortaan geen ruimte meer zijn zou. En de overheid kon meenen dat dan ook maar de verschillende nijverheidstakken elk voor zichzelf naar ontwikkeling en uitbreiding moesten streven, zonder dat zij - overheid - daarbij iets anders dan een belangstellende toeschouwster behoefde, neen, behoorde te zijn. En over het geheel bleek ook onze nijverheid, aangewezen op eigen krachtsontwikkeling, wel langs dien weg vooruit te kunnen komen. Maar vrijhandel beduidt niet: staats-onthouding ten aanzien van wat de nijverheid ten goede komen kan. Vrijhandel beduidt slechts wat het woord aanduidt: in beginsel vrij verkeer van goederen, in beginsel geen belemmering van invoer; geen ‘bescherming’ van de nationale nijverheid door de van elders komende goederen te haren bate te belasten, dus duurder te maken. Doch daarmee strijdt niet steun van overheidswege geboden aan pogingen om het bedrijf op betere grondslagen te vestigen. Na onze landbouw-crisis heeft de landbouw-enquête-commissie van '86 onze Regeering bescherming van dit bedrijf ontraden en de Regeering heeft betering ook niet in die richting gezocht. Toch heeft de overheid op dit gebied zich allerminst onthouden; aanvullend, aanmoedigend, steunend wat door organisaties van de betrokkenen zelven werd ondernomen; volgend of leidend of meewerkend; heeft de overheid voor de versterking van den landbouw als bedrijf zeer veel gedaan, gaat zij voort daarvoor zeer veel te doen, hiermee - zoo het nog noodig ware - bewijzend hoeveel Regeering en wetgever ten nutte van een bedrijf zonder ‘bescherming’ doen kunnen: bewijzend daarmee ook (en dàt bewijs is voor velen nog zoo overbodig niet!) welke rijke vruchten voor zulk een bedrijf zoodanig optreden van Regeering en wetgever afwerpen kan! Nu, wanneer er in die lijn ook voor onze nijverheid nog veel te doen overblijft en wanneer daarvoor aanvullend, aanmoedigend, steunend optreden van overheid en wetgever naast de eigen krachtsinspanning der bedrijfsgenooten strekken kan, dan zal dat optreden zeker niet het minst door vrijhandelsgezinden worden bevorderd en toegejuicht. Door hen zeker niet het minst, omdat hun niet minder dan den protectionisten de kracht en de groei onzer bedrijven ter harte gaat. Het schijnt sommigen wel alsof de ware belangstelling in het wel en wee der nijverheid toch alleen maar bij de voorstanders van bescherming wordt gevonden; hoe zijn die toch altijd in de weer om op kwijning of achteruitgang te wijzen en | |
[pagina 465]
| |
toepassing van hun panacee aan te bevelen. Doch zij en wij verschillen slechts in de keus der middelen, waarmee wij meenen dat volkswelvaart bevorderd kan worden, niet: in interest in die volkswelvaart. En zoo zullen ook vrijhandelaren bevorderen en toejuichen wat - zonder bescherming! - tot betering van het bedrijf strekken kan. En om dan nu voor 't laatst tot de looiers terug te keeren, hun zeggen wij dit: Hoe gaarne nemen wij acte van het fiere woord, door uwen voorzitter gesproken, dat gij in de verste verte niet op kunstmatige hulp wilt steunen, dat gij op de eerste en op de tweede plaats het behoud uwer belangrijke industrie wilt blijven zoeken in eigen krachtsontwikkeling, in nauwgezetheid, in het hooghouden der reputatie van het soliede Nederlandsche leder en van uw eerlijk bedrijf, in toepassing der verbeteringen die de wetenschap aan de hand doet. Maar laat ons dan ook verder het kind bij zijn naam noemen en laat ons het hier over eens zijn dat al de door u uitgedachte fraaie omschrijvingen van wat gij door den tariefwetgever ten uwen bate wilt zien tot stand gebracht is: bescherming, is: kunstmatige steun, is: het voor u gemakkelijker maken van de concurrentie door buitenlandsch leder bij invoer hier te belasten. En zegt dus niet dat gij, wanneer gij in de eerste plaats op eigen kracht steunen wilt, ‘dan ook het recht’ hebt te vragen dat... kunstmatige steun u worde verleend! Hebt gij reeds die eigen kracht tot het uiterste ontwikkeld? Is de grens der nauwgezetheid reeds bereikt? Zijn door u reeds alle verbeteringen toegepast, die de wetenschap aan de hand doet? Hoeveel stoomlooierijen zijn er ten onzent? En hoeveel... andere? Is het waar of niet dat de stoomlooierij technisch zooveel hooger staat dan de andere? Dat haar product (haar leder) wel gaarne door onze schoenfabrikanten gebruikt wordt? Dat er reeds een ontluikende leder-export van onze stoomlooierijen is? En dat die exporteerende stoomlooierijen niet zoo uit volle borst met u meetobben over de ‘kwijning’ en mee-roepen om bescherming? En zou uw vergadering van looiers, die zoo luid applaudisseerden toen gij aan het slot uwer rede zoo treffend over die eigen krachtsontwikkeling in de eerste en tweede plaats hadt gesproken, - zou die vergadering niet meer eerbied hebben afgedwongen, wanneer zij zich eens ernstig had beziggehouden met de vraag: wat de looiers toch nog wel doen konden om door eigen kracht hun bedrijf te stevigen en te sterken; dan nu zij niets anders deed dan toejuichen uw beroep op des tariefwetgevers steun? H.S. |
|