Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Nog eens de Nederlandsche bron van den Robinson Crusoe
| |
[pagina 428]
| |
I.Dat Smeeks het chirurgijnsvak beoefende, blijkt uit de onderteekening van de (door den uitgever opgestelde) voorrede tot het werk. De Heer Hoogewerff deelt dit reeds mede. Dat hij te Zwolle gewoond heeft, is zeker - niet alleen pleit de onderteekening daarvoor, maar ook de nasporingen in het begrafenisregister dier stad ingesteld, hebben bewezen dat hij aldaar in 1721 is overleden en begraven. Dat weinige wisten we reeds. Maar de eenigszins raadselachtige Smeeks, in wien de Heer Hoogewerff (en naar mij voorkomt terecht) een eigenaardig man, van een min of meer bizar karakter en bijna een warhoofd, maar toch ook alweer aan den anderen kant een zeer intelligent man meent te moeten zien, behoort tot die schrijvers die gaarne en veel ‘over zichzelf’ spreken. Het zou dus wel wonderlijk zijn wanneer wij (en dat nog wel uit zijn eigen handexemplaarGa naar voetnoot1) niets konden te weten komen, dat strekken kan om een gedeelte van zijn leven als met zekerheid vast te stellen. Iemand die in zijn werk, eenige stellingen over den Texelstroom ten beste geeft,Ga naar voetnoot2) heeft dat vaarwater toch waarschijnlijk uit eigen aanschouwen gekend. Iemand die in hetzelfde werk eene verhandeling over de scheurbuik opneemt,Ga naar voetnoot3) zal met die ziekte, die alleen op zee optreedt, toch wel eenigermate bekend zijn geweest. Iemand die over beiden schrijft, brengt twee onderwerpen samen waarmede de zeelieden der zeventiende eeuw al buitengewoon vertrouwd waren; de Texelstroom als een der veilige reeden waar men naar buiten liep of binnen viel, de scheurbuik als de gevreesde sluipende vijand, die heimelijk zijn talrijke offers uitzocht. Zou het, alleen hierop afgaande niet reeds veroorloofd zijn te onderstellen dat Smeeks, in zijn jongen tijd gevaren heeft? Maar de passages die deze richting uitwijzen liggen voor het grijpen! Wanneer bijv. de op het Zuidtlandt | |
[pagina 429]
| |
achtergebleven jongen, zijn plunjekistje terug vindt, volgt er een inventaris-opgave van hetgeen zich daarin bevond, zoo nauwkeurig en natuurlijk, dat men niet twijfelen kan of de auteur heeft uit eigen ervaring precies geweten wat een ‘jongen’ placht te bezitten. Bovendien zijn alle bijzonderheden die op ‘het varen’ betrekking hebben, steeds juist, nauwkeurig en deskundig vermeld, zoodat ook geen zeevarende twijfelen zal, of het werk moet op zijn minst door een kundig zeeman zijn doorgezien. En de onuitgegeven manuscript-voorrede van het werk geeft duidelijk te kennen dat Smeeks zelf die ervaren zeeman was, die geen voorlichting van derden behoefde; de navolgende zinsnede toch laat dienaangaande geen twijfel: ‘Gi kond zonder mi kwaad te maken een netter spelling, beschaafder styl met een beter order voortbrengen. Dit is zeemanswerk’. De weerklank die daarop de uitgever in de gedrukte voorrede doet hooren, luidt: ‘.... vermits de schrijver meer op de zaak zelf als op een sierlijke schrijfwijze gelet heeft en het den Zeeman meer eigen is zakelijkheden voor te stellen, dan een opgepronkte taale te gebruiken’. Smeeks is dus, voordat hij zich in Zwolle nederzette, scheepschirurg geweest. Toegerust met die kennis, zal het misschien nog mogelijk zijn uit zijn werk een stukje autobiographie op te maken. De concept-voorrede moet hier weder op den weg helpen, wanneer we lezen: ‘Ik zelf heb de eerste reise van de Posos bigewoond, het vordere is voor sine rekeninge. Hi heeft mi noid bedrogen, waarom zoude hi mi voorliegen?’ We moeten dus nagaan wat er aan Juan de PososGa naar voetnoot1) omtrent zijn eerste zeereis wordt in den mond gelegd; misschien dat hij op zijn beurt wel weer iets verhaalt dat op den levensloop van den auteur toepasselijk blijkt. En | |
[pagina 430]
| |
nu luidt de tekst waarin de Posos aan het woord is, als volgt: ‘In plaats van mij te oeffenen in eenig ambagt, most ik in 't jaar 1674 met believen van mijne ouders, voor soldaat dienst nemen in 't Regiment van den Graaf van Hoorn; wij wierden dien somer op 's Lands-Vloot geplaatst. Den Admiraal de Ruiter, zeilde met zijn vloot na Martinique en den Admiraal Tromp na Roses. Onse compagnie raakte op het schip, “het Wapen van Essen”, een snedig fregat; wordende gecommandeerd door den Kapitein Brouwer van Edam; het voerde vijftig stukken kanon, met twee honderd en tien mannen Scheepsvolck en van ons regiment derdehalve Kompagnie Soldaaten. Onder de tweehonderd en tien man scheepsvolk waren ook een Oppermeester een Secunde en twee Ondermeesters; waarvan eene van de twee laatsten in Over-Yssel geboren was. Ik een geswel op mijn regter schouder krijgende, geneesde hij mij dat voor niet, dan kreeg ik gemeensame kennis aan hem, zo veel mijn geringe staat toeliet. Hij studeerde bijna geduirig, en leende mij verscheide reisboeken; van de eerste reisen der Hollanders naar Oostindien, dien ik voor tijdverdrijf las.... Maar tot Kadix komende (nadat wij de eilanden Belle Isle en Narmontiers in de bogt van Vrankrijk ingenoomen en weederom verlaaten hadden) raakten alle de soldaten van ons Regiment van ons schip op andere schepen.’ Hier staan we op historischen bodem. De bedoelde tochten van de Ruiter en van Tromp hebben inderdaad plaats gehad en in de vloot van Tromp bevond zich een schip genaamd ‘Essen’. Dit laatste weten we, niet uit het standaardwerk van de Jonge, maar uit een minder algemeen bekend boekje genaamd: ‘het Leeven van Tromp’, alwaar de ‘Essen’ vermeld wordt als een schip van 50 stukken en gecommandeerd door den Kapitein Brouwer. Tot zoover dus volmaakte overeenkomst tusschen het verhaal van Juan de Posos en de historische werkelijkheid, wat | |
[pagina 431]
| |
zou ons nu nog beletten in den onder-Meester van de ‘Essen’ (die van Overyssel geboortig was) den auteur zelven te zien, die zich in zijn nadagen te Zwolle als chirurgijn nederzette en die een zoo sprekend ‘Overysselsch’ schreef, dat zijn werk door den uitgever moest worden verbeterd? Het antwoord zal wel moeten luiden dat Smeeks zichzelven bedoeld heeft. Mocht dit zoo zijn, dan treft ons de mededeeling omtrent hemzelven, die daarop neerkomt dat hij voortdurend studeerde en reisboeken over de eerste reizen der Nederlanders met zich rondvoerde en wij beginnen den man te herkennen waarvan de heer Hoogewerff zeer terecht opmerkt dat hij iemand was, die zich gaarne bezighield met het onderzoek van allerlei dingen en vraagstukken die hij gewichtig vond en zich sterk gevoelde aangetrokken tot het ‘vreemde’ - ook in eigen vak. Zoo heeft dan blijkbaar de scheepschirurg zich bijzonder aangetrokken gevoeld tot de wonderbare oude reisverhalen, hij heeft ze in zijn gedachten goed verwerkt, hij wist er allicht, door belangstelling gedreven, meer van dan de meesten wisten en toen hij eenmaal een roman ging schrijven, die op de kusten van het ‘Zuidtlandt’ zou spelen, kan hij al vrij goed ingelicht zijn geweest omtrent den stand van het Australische vraagstuk - niet uit bescheiden welker uitgave nog ruim anderhalve eeuw op zich zou laten wachten - maar uit tal van mondelinge mededeelingen en particuliere aanteekeningen, die hij zich, zelf varensman zijnde, met betrekkelijk weinig moeite kon bijbrengen. Later zal dan ook blijken dat Smeeks heel wat meer van Australië kan geweten hebben, dan er te putten valt uit de schaarsche bronnen die hij slechts opgeeft, om aan zijn wonderverhaal zekeren glimp van waarschijnlijkheid te geven. Er is trouwens in het werk dat onze aandacht bezighoudt, nog een passage te vinden, waarin de auteur bij monde van Juan de Posos iets laat verhalen dat ter kenschetsing van hemzelven kan dienen; zij luidt als volgt: ‘de Meester, wist ik, was altijd een groot liefhebber geweest van platte Land- en Zeekaarten, want hij voerde | |
[pagina 432]
| |
zelf een Atlas mede, door hem zelf met waaterverf afgezet of verligt. Voorts zo vele reisbeschrijvingen als hij wist te bekomen, van zulke als hij nog niet gesien had, dese las hij met groote opmerkinge’. Alweer aanleiding om te gaan gelooven dat hij het Zuidtlandt-Vraagstuk meer dan oppervlakkig gevolgd heeft, iets waarvoor trouwens de tekst van het verhaal overvloedig bewijsmateriaal bevat. Maar deze laatst aangehaalde zinsnede slaat niet op de reis die de auteur met Juan de Posos zelven zegt te hebben medegemaakt en zou dus kunnen worden gebracht tot dat ‘vordere’ dat voor diens ‘rekeninge’ wordt gelaten, maar men moet toch wel heel ongeloovig zijn om niet te willen toestemmen dat de auteur ook hier zichzelven teekent en misschien mag men dan ook wel als juist aannemen dat hij gediend heeft op het Landsschip ‘de Prins te Paard’, wanneer de Posos, eenige regels verder als volgt voortgaat: ‘(ik) kwam daags daaraan aan zijn boord: hij was op 't Landsschip den Prins te Paard, dat gecommandeerd wierd door de Kapitein Jan Minne van Haarlem, die als Kommandeur, de Smirnasche Vloot naar Smirna zou konvoyeren’. Dat was in Maart 1678 en wel te Cadix. Bescheiden, waaruit zou kunnen blijken of Smeeks in de bedoelde jaren, hetzij op de ‘Essen’, hetzij op ‘de Prins te Paard’, heeft gediend, zijn op het Rijks-archief niet aanwezig, maar de historische achtergrond ontbreekt daarom toch niet. Het schip ‘de Prins te Paard’ heeft bestaan en het is gecommandeerd door Jan Minne, die ermede in de Noordzee is vergaan.Ga naar voetnoot1) | |
II.Op het voetspoor van den Heer Hoogewerff zal ik mij verder ook slechts ophouden met de eigenlijke Robinson-Episode, zooals zij voorkomt in het werkje van Smeeks: ‘Beschrijvinge van het Magtig Koningrijk Krinke Kesmes, zijnde een gedeelte van het onbekende Zuidland’ ten einde aan te toonen dat er althans één bron is waaruit de auteur | |
[pagina 433]
| |
eenige bijzonderheden heeft geput. In 't kort de episode voor den lezer nog even in herinnering brengende, zij vermeld dat de held van het verhaal ‘Juan de Posos’ op het Zuidland aankomt en daar een bedaagd man aantreft, die in 1655 van de équipage van het schip ‘de Wakende Boey’ was achtergebleven. Die persoon, wiens naam overigens niet wordt vermeld, heeft na het vertrek van zijn schip, een ‘Robinson’-bestaan geleid en stelt zijn levenservaringen, nauwkeurig geboekt, aan de Posos ter hand. Deze persoon is dan de prototype van den algemeen bekenden Robinson en, waar zijn naam niet bekend is, ga ik voort hem eenvoudig ‘den Jongen’ te noemen, zooals ook de Heer Hoogewerff in zijn studie gedaan heeft. Wanneer nu de verdwaalde ‘Jongen’ na eenig rondzwerven de kust weder bereikt, wordt zijn aandacht geboeid door een tinnen plaat waarvan hij als volgt weet te verhalen: ‘op de Duin komende, zag ik een opgeregte Staak, daar een Tinnen Plaat aan was gespijkerd, daar de naam van de Schipper en het Schip op stond, daar ik mee gekomen was’. En wanneer hij op zekeren dag ter jacht tijgt, worden een paar vogels geschoten en hij deelt dat mede als volgt: ‘ik laaden straks twee roers, en derwaarts gaande, schoot in twee schooten, vijf van de gezeide vogels, zoo digt lagen zij bijeen; en een krijgende, zag ik dat het swarte Swaanen waren’. Waar herinneren wij ons nu gelezen te hebben van schepen, die een tinnen plaat, waar de naam van het schip op was gegrift, op Australië hebben achtergelaten, of ook aan dezelfde kust zwarte zwanen hebben gezien en gerapporteerd? Dit zou ons op den weg kunnen helpen!
De bezoeker van de scheepsmodellen-zaal in het Rijks Museum te Amsterdam, vindt zulk een plaat in een der vitrines ter rechterzijde van den spiegel van de Royal Charles. Zij draagt het jaarmerk 1616, de naam van het schip is ‘Eendragt’, die van den schipper: Dirk Hartogh. Hoe komt die plaat daar? Overtuigend kan bewezen worden dat zij tot op het jaar 1696 op het Dirk Hartog's Eiland aan de westkust van | |
[pagina 434]
| |
Australië is aanwezig geweest. Daar werd zij wedergevonden door Commandeur Willem de Vlamingh, die de kust aandeed met de drie schepen: Geelvinck, Nijptangh en Weeseltje en deze zond haar naar Batavia op, vanwaar zij naar Nederland is overgestuurdGa naar voetnoot1). Maar de Vlamingh deed meer. Hij toch verving den ouden schotel door een nieuwen, waarop de geschiedenis van Dirk Hartogh was gegrift, benevens een kort verhaal van de aankomst der drie schepen onder zijn eigen bevel. Deze plaat heeft ook weer haar geschiedenis. In 1801 werd zij door het Fransche Schip ‘Naturaliste’ aangetroffen en weder doelmatig aan een paal gehecht, maar in 1818 maakte ‘l'Uranie’ zich ervan meester en zij werd naar Parijs overgebracht, alwaar zij (naar mij uit een bijzonder onderzoek gebleken is) thans niet meer te vinden isGa naar voetnoot2). Zou nu de zeevarende Smeeks, wiens werk in 1708 verscheen, die groote belangstelling in ontdekkingen toonde ook iets meer geweten hebben van beide of van een der beide schotels, die ons ook alweer op historischen bodem verplaatsen? Ik stel het antwoord nog een oogenblik uit, om de mededeeling omtrent de zwarte zwanen nader onder oogen te zien, want die waren toch ook al wel eens gerapporteerd en, 't is geen toeval, juist weer op dezelfde reis van de Vlamingh, waarover Gouverneur Generaal en Raden als volgt aan de Bewindhebbers ter Kamer van Amsterdam schreven: ..... ‘oock geen sonderling gedierte of gevogelte daer ontwaert als ten principalen in de Swaenerivier een soorte van swarte swanen, daer af er oock 3 levendig tot ons gebracht hebben, en wij UEDS. gaerne hadden toegestuurt maer sij sijn alle een voor een kort na hun herwaerts comste gestorven’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 435]
| |
Dus ook hier, ontbreekt de historische grondslag niet. De beide bijzonderheden, die van den tinnen schotel en die van de zwarte zwanen, sluiten wel op een opmerkelijke wijze aaneen en dus rijst de vraag, niet alleen of, maar ook hoe, Smeeks daarvan kennis gedragen heeft. Dat hij van de Vlamingh's reis, die in 1696 had plaats gegrepen, in 1708 op de hoogte kon zijn, spreekt vanzelf - dat hij levendig belang in de onderneming stelde wordt niet alleen verklaard door al wat reeds omtrent zijn gebleken weetgierige natuur werd vermeld, maar ook door eene zinsnede in zijn werk, waar hij mededeelt dat hij eenige stellingen over het inwendig ontdekken van Het Zuidland aan Nicolaas Witsen persoonlijk had overhandigd en deze was een der promotors van de expeditie geweest.Ga naar voetnoot1) Zou dan Smeeks ook verzuimd hebben zich op de hoogte te stellen van hetgeen de onderneming had opgeleverd? Geloove het wie kan! Neen, hij was zoo goed als maar zijn kon van hetgeen er gebeurd was onderricht en de navolgende passage uit ‘Krinke Kesmes’ bewijst het op nieuw: ‘Belangende nu de Vlaamink, ik heb menschen zelf gesproken, die met hem derwaarts zijn geweest. Welke mij verhaalden, dat ik in het gedrukte Journaal niet en vinde aangeteekend; te weeten dat doen dien kloeken zeeman de kust van 't Zuydland aandeed (dat wel een minder konde gedaan hebben) hij zoo verheugd was, dat hij om sijn blijdschap te betoonen, sijn Schut rondom los brande, vuurpijlen opschoot en vuurwerken liet aansteken.’Ga naar voetnoot2) De auteur Smeeks heeft dus lieden gesproken die met de Vlamingh op de Australische reis hadden gediend, dit kan zijn bekendheid met het feit van den tinnen schotel, die hem als motief dienen zou, verklaren en ook de aanwezigheid van zwarte zwanen in dat werelddeel kan hem langs dien weg zijn gebleken, maar hij leert ons zelf dat hij een gedrukt Journaal van de reis in handen heeft | |
[pagina 436]
| |
gehad; welk journaal kan dat geweest zijn? Het zou ons nieuwe bijzonderheden kunnen leeren. Let wel, er waren drie schepen bijeen onder het bevel van de Vlamingh, met name ‘Geelvinck’, ‘Nijptangh’ en ‘Weeseltje’ - er zijn dus drie officieele scheepsjournalen geweest en daarenboven wellicht verscheiden dagboeken door stuurlieden en dergelijken, tot persoonlijk nut en genoegen bijgehouden. Het Journaal van de ‘Geelvinck’ kan niet bedoeld zijn, het berust nog op het Algemeen Rijks Archief en is in 1867 door P.A. Leupe uitgegeven; Leupe zelf echter helpt ons al weer verder in een nootGa naar voetnoot1) alwaar wij lezen dat een op de ‘Nijptangh’ gehouden journaal in 1701 te Amsterdam is gedrukt en gevonden wordt achter een werk getiteld: ‘Historie der Sevarambes, Volkeren die een Gedeelte van het darde Vast-Land bewoonen, gewoonlijk Zuid-Land genaamd’. Dit werk zelf kan weer eenigszins als een voorlooper van Krinke Kesmes worden beschouwd. Smeeks heeft het zeker gekend en ook de Heer Hoogewerff nam het in zijn beschouwingen op, maar uit het reeds in 1701, achter het hoofdwerk der Sevarambes afgedrukt journaal van de ‘Nijptangh’, moeten wij vernemen in hoeverre het als bron voor het verder verloop der Robinson-Episode heeft gediend. Het is Smeeks zelf die onze aandacht erop vestigt! Eenige overeenkomstige episoden uit de Robinson-Episode van Krinke Kesmes en het Journaal van de ‘Nijptangh’, zullen spoedig de overtuiging doen post vatten dat Smeeks werkelijk eenige zuidlandsche détails aan dat journaal heeft ontleend. Zoo bijvoorbeeld het graven naar water. Watergraven, is geen speciaal zuidlandsche uitvinding, al is het merkwaardig dat de journalen ouder dan dat van de ‘Nijptangh’ van die bezigheid melding maken. Maar het komt op de wijze aan, waarop het water gevonden wordt en nu gaat onze verdwaalde ‘Jongen’ als volgt te werk om er aan te komen (blz. 129). | |
[pagina 437]
| |
.... ‘waater ziende, dagt ik op drinken; dat proevende, bevond hetzelve wat brak te zijn. Groef een weinig daar van daan met mijn handen een kuil daar vers waater in kwam; ik dronk en wierd verkwikt,....’ maar de schepelingen van de ‘Nijptang’ doen juist eender; ook zij zien eerst water dat niet drinkbaar is en vinden dan, een weinig verder, al gravende water dat versch (zoet) is (blz. 13): .... ‘vonden wij verscheiden Kommen van uitnemend zout water, wel een halfuur ver; en ongeveer zes à zeven treeden van daar een Kuil graavende, kwam er zoet water uit opwellen, bekwaam om te drinken.’ Treffender wordt de overeenkomst, wanneer men het vinden van den tinnen schotel (die ons reeds bekend was uit het journaal van de ‘Geelvinck’ en uit een brief van Gouverneur-Generaal en Raden) door den Jongen, vergelijken met hetgeen het gedrukte journaal van de ‘Nijptangh’ dienaangaande vermeldt. De ‘Jongen’ verhaalt: (blz. 134) .... ‘Op de Duin komende, zag ik een opgeregte Staak, daar een Tinnen Plaat aan was gespijkerd, daar de naam van de Schipper en het Schip op stond, daar ik meede gekomen was’. En het Journaal zegt (blz. 21): ‘(ging) onze schipper na Land, om er een Bordtje te zettenGa naar voetnoot1). Hij bracht mede een tinne schotel.... waar op gesneden stond des schippers naam, Dirk Hatigh... van het Schip “d'Eendracht” in den Jaare 1616’. Een ander punt van overeenkomst treffen wij aan, wanneer wij de beschrijving vergelijken van een riviertje, | |
[pagina 438]
| |
zooals de ‘Jongen’ het waarnam en zooals het Journaal het ons schetst. De ‘Jongen’ zegt (Blz. 140): ‘Daar de rivier in de kom valt is 't waater zeer rood, als ook de strand daar ik groef, was het als leem, kleverig en glad’. En het Journaal beschrijft als volgt (blz. 19): ‘(zij) aldaar een staande water hadden gevonden, 't geen zich als een rivier landwaarts in strekte, zout van smaak was en hoewel wit, bloedrood scheen te weesen, ter oorzaak van de grond, sijnde rood zand en slijk’. Die roode kleur van het water heeft Smeeks toch zeker niet uitgevonden, waar er al zooveel punten van overeenkomst zijn aan te toonen. Ook de episode der zwarte zwanen wordt in het journaal aangetroffen en zal daaraan wel ontleend zijn. Luisteren we eerst weder naar den ‘Jongen’ (blz. 164): ‘...ik laaden straks twee roers, en ...schoot in twee schooten vijf van de gezeide vogels, ...en een krijgende, zag ik dat het zwarte zwanen waren’. en daarna weder naar het Journaal: ‘Den 7den wierd al het volk met de Schuiten weder na de schepen gevoerd, medebrengende twee jonge swarte Swaanen’. Het komt mij voor dat het bovenstaande, gevoegd bij het eigen getuigenis van Smeeks omtrent een gedrukt journaal, voldoende is om vast te stellen dat werkelijk de in 1701 gedrukte ‘Nieuwe Reize na het Zuid-Land’ een der andere bronnen voor het verdere verloop van het verhaal is, waarnaar de Heer Hoogewerff ons nieuwsgierig maakte. Maar daarmede zijn wij er nog niet! Smeeks heeft zelf lieden gekend die de reis met de Vlamingh gemaakt hadden en hij kan aan die personen ook al weer détails hebben ontleend, die hij in zijn Robinsonade heeft verwerkt. Dat aan te toonen, is natuurlijk niet gemakkelijk omdat hij die meerdere inlichtingen langs publiek ontoegankelijke bronnen heeft moeten verkrijgen, maar er komt toch één belangrijke omstandigheid voor, die weder | |
[pagina 439]
| |
naar de reis van de Vlamingh heenwijst. Ik bedoel het feit dat de ‘Jongen’ zich een fortres of een kasteel bouwt. Nu verkende men op de westkust van Australië (en juist op de Vlamingh's reis) een paar heuveltjes, welker vorm opmerkelijk aan kasteelen deed denken; deze hebben waarschijnlijk aanleiding gegeven tot het denkbeeld om den ‘Jongen’ een kasteel te laten bouwen. Het Journaal van de ‘Nijptangh’ vermeldt die heuveltjes niet, maar het (eerst in 1867 uitgegeven) journaal van de Vlamingh vermeldt ze wel en er is een karakteristieke overeenkomst tusschen de wijzen waarop de ‘Jongen’ tot het bouwen van een kasteel wordt gedreven en die waarop de Commandeur de heuveltjes beschrijft. De Jongen zegt (blz. 144): .... ‘hier dagt ik een Fortres te bouwen! ging daar daags voor tijdverdrijf aan tuinen, met dicke tacken die ik met een staak op een sloeg. Dit Kasteel wiert na eenigen tijd.... En de Vlamingh beschrijft: ‘Het lant alhier verthoont hem als de hooge duynen op het Vlie, en op het hooge lant liggen 2 plaetsen als forties.... Met zonsondergang quamen onse sloepen weer aen boort.... hadden omtrent 3 mijl int lant geweest, op een hoogen berg van steen, dat wij voor fortjes aengesien hebben en lijkt als het casteel van Doever.’Ga naar voetnoot1) De natuur van Australië's westkust, kan dus zeer goed het gansche denkbeeld van het te bouwen fort aan de hand hebben gedaan en Smeeks wist dan ook meer van dat werelddeel dan alleen de gedrukte bronnen hem konden leeren. Misschien wel heel veel meer. Maar, zoo Daniel de Foe in de leer is geweest bij Smeeks en zijnen Selkirk aan een reis van William Dampier heeft weten te ontleenen, Smeeks heeft zijn Robinsonade | |
[pagina 440]
| |
aan een Nederlandsche reis naar het Zuidland gekoppeld en zijn Dampier was Willem de Vlamingh. | |
IIIMaar, wie mag dan de weggeraakte ‘Jongen’ geweest zijn, of heeft Smeeks die figuur eenvoudig verzonnen? De laatste onderstelling is zeker niet de minst eervolle. Wanneer Smeeks zijn ‘Jongen’ laat achterblijven, omdat hij zich van een patrouille verwijderde, die hij later niet wist terug te vinden, behoeven wij hem natuurlijk niet al te zeer naar de letter te gelooven. Niet alleen een weggeraakt schepeling, ook een als schelm aan den wal gezet matroos, had hem op het denkbeeld van de, op de catastrophe volgende, Robinsonade kunnen brengen en het zou dus de moeite kunnen loonen na te gaan òf er op het Zuidland wel eens schepelingen zijn achtergebleven of aan den wal gezet. Dat laatste is zeker éénmaal gebeurd en wel in 1629. De Commandeur François Pelsaert,Ga naar voetnoot1) op de ‘Sardam’, liet in dat jaar twee ‘gesententieerde delinquanten’ met name Wouter Loos en Jan Pelgrom de By van Bemmel, aan den wal zetten en nog zeven jaar later, in 1636, lieten Gouverneur-Generaal en Raden naar hen omzien, door de schepen ‘Klein-Amsterdam’ en ‘Wezel’. Het zou echter wat ver gaan, indien we beweerden dat Smeeks in 1708 zich een beeld heeft geschapen naar die beide typen. Eerder zou men geneigd zijn te onderstellen dat er een ‘Jongen’ vermist mag zijn van de vloot van de Vlamingh, maar zeer waarschijnlijk is ook dat niet. Smeeks, die in 1708 schreef, kon toch geen bedaagd man maken uit een jongen die in 1696 vermist was. Met een weinig dichterlijke vrijheid ware het te doen geweest, maar ik moet toch aanteekenen dat het mij althans niet is mogen gelukken, zelfs niet in de op het Rijks-Archief berustende journalen en scheepsboeken iets aan te treffen dat op een vermist schepeling wijst. Ook de ‘consumptie-Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 441]
| |
rekeningen’ of verantwoordingen van levensmiddelen der drie schepen, die bewaard zijn gebleven en belangrijke aanwijzingen bevatten omtrent mutaties, sterfgevallen en overplaatsingen der opvarenden, geven in dezen geen licht. Dat licht zal ook wel nooit ontstoken worden, want zoo er iets te bedekken viel (en welk gezagvoerder raakt er nu gaarne een schepeling kwijt?) men was in die dagen in het ‘afschrijven’ van een schepeling handig genoeg! Het zal dus maar beter zijn te onderstellen dat de Vlamingh niets te bemantelen had en dat er op zijn reis niemand vermist is. Trouwens, Smeeks zelf laat den ‘Jongen’ niet vermist raken uit de bemanning van de vloot van de Vlamingh, maar uit die van ‘de Wakende Boey’, een schip dat in 1658 het Zuidland had aangedaan. Het was al dadelijk goed van hem gezien, om zijn verhaal bij die reis aan te knoopen, want zoo kon de ‘Jongen’ werkelijk een bedaagd man geworden zijn, toen de Posos hem omstreeks 1700 heette ontmoet te hebben. Om een schijn van autoriteit aan het verhaal te geven, knoopt hij tevens bij het destijds algemeen bekend werk van Wouter Schouten aan, dien hij in de voor Krinke Kesmes bestemde voorrede als volgt aanhaalt: ‘Wouter Schouten van Haarlem zegt in zijn reise na Oost Indien, dat doen hij op Batavia was, het schip “de Wakende Boey”, vandaar na het Zuidland wierd gesonden, om de schipbreukelingen van “den Gouden Draak” aldaar gebleven, af te halen, en tot Batavia te brengen, doch vonden niemand’. Onhandig aangebracht kan ik dat aanknoopingspunt niet vinden, vooral niet wanneer de ‘Jongen’ later zelf verhaalt, hoe hij op ‘de Wakende Boey’ werd overgeplaatst om daarmede naar het Zuidland te varen en de achtergeblevenen van ‘de Gouden Draak’ te gaan helpen zoeken. Maar, we moeten alweder vragen: waar is hier de historische achtergrond? Aan de hand van het reeds meermalen aangehaalde werk van Mr. E.J. Heeres is het antwoord gemakkelijk te geven. Een schip, de ‘Gouden’ of de ‘Vergulde Draak’, is wer- | |
[pagina 442]
| |
kelijk den 28en April 1656 op de kust van Australië vergaan. Bericht van de schipbreuk werd te Batavia ontvangen door de sloep van ‘de Draak’, waarmede zeven man den overtocht naar Java hadden aangedurfd en volbracht. Kranig stuk zeemanschap! Terstond werden de Fluit ‘de Valck’ en het Jacht ‘de Goede Hoop’ uitgezonden om de achtergeblevenen af te halen, maar zij kwamen onverrichterzake terug. Zelfs verloor ‘de Hoop’ eerst drie man die in het bosch schijnen verdwaald te zijn geweestGa naar voetnoot1) en daarna een sloep met acht man, uitgezonden om hen te gaan zoeken! Na deze mislukte zending werd er nog een poging in het werk gesteld met het fluitschip ‘de Vinck’, die mede niets ter zake dienende wist te verrichten en eindelijk werden op 1 Januari 1658 de schepen ‘Wakende Boey’ en ‘Emmeloort’ uitgezonden, om te zien wat zij nog voor de vermisten zouden kunnen doen.Ga naar voetnoot2) Ook hier ontbreekt dus de historische achtergrond niet en al wat we zouden wenschen te weten is of er werkelijk een jongen van ‘de Wakende Boey’, in het bosch mag zijn achtergebleven. De Journalen, zoowel van ‘de Wakende Boey’ als van de ‘Emmeloort’, zijn bewaard gebleven en zelfs, voor zoover zij ons belang kunnen inboezemen, door Leupe uitgegeven. Maar daarin vinden wij helaas geen spoor van eenig schepeling, die in het bosch mag zijn verdwaald en achtergebleven. Dat behoeft ons geenszins te verwonderen, want Gouverneur-Generaal en Raden hadden zich in hooge mate gëergerd aan het vermist geraken van eerst drie en daarna nog eens acht man van ‘de Hoop’. Zij hadden te kennen gegeven, dat zij het leven der menschen hooger schatteden dan het geldGa naar voetnoot3) en men kan zich dus verzekerd | |
[pagina 443]
| |
houden dat de schippers van ‘de Wakende Boey’ en van de ‘Emmeloort’, al het mogelijke zullen gedaan hebben om vermiste schepelingen langs administratieven weg, te doen verdonkeremanen, zoolang als ten minste het aantal der vermisten niet al te groot werd, of de kans bestond dat zij nog eens terecht zouden komen. En dit laatste was inderdaad het geval geweest. Er was meer verloren gegaan dan één jongen! Op den 21sten Maart namelijk, had de schipper van de ‘Wakende Boey’ een welbemande boot, gecommandeerd door den stuurman Leeman, naar den wal gezonden en deze keerde den volgenden dag terug, omdat hij zeide kwaad weder te vreezen. Ware hij slechts weggebleven! Aan boord teruggekeerd toch, mocht hij van zijnen Schipper vernemen dat er géén kwaad weer op til was, dat hij alleen maar bang was en oogenblikkelijk naar den wal terug moest. Hij keerde naar den wal, maar het kwade weer bleef niet uit en schip en boot raakten van elkander gescheiden zonder ooit weer bij elkander te komen. Leeman, verre van bang, toonde zich tegen de moeielijkheden die nu volgden opgewassen; hij ondernam met zijn slecht uitgeruste boot de gevaarvolle reis overzee naar Java, alwaar hij na een onafgebroken serie van ellenden te hebben uitgestaan, eindelijk is aangekomen. Dit is het verhaal dat door Wouter Schouten in zijn ‘Oost-Indische reise,’ op een in hoofdzaken juiste wijze is opgenomen en dat weer eenigszins kan worden aangemerkt als de basis waarop Smeeks heeft voortgebouwd. Gelukkig echter is het Journaal van Stuurman Leeman bewaard gebleven en gedeeltelijk uitgegeven,Ga naar voetnoot1) maar de passage waarin sprake is van een jongen die werkelijk (zij het op een andere manier dan waarop Smeeks het voorval inkleedt) in het bosch verloren is geraakt, moeten wij aan het handschrift ontleenen. Het landen op de kust van Java (dus niet op de Australische kust), wordt als volgt beschreven: ‘29 April Doen het dagh was sagen wij het lant | |
[pagina 444]
| |
en waende noch omtrent een mijl daaraf, elck riep en wenschte maer aan lant te willen om te drinken, liepen dicht onder de wal, seylde langs het lant ende sagen nae een goede plaats om met de boot aan te comen, vonden een reedelijke plaats, daar liepen wij aan, so dicht als wij conden en lieten de dregh vallen, sagen een revier, daer stonden eenige clappusboomen, het was doe omtrent 9 uiren ende het was heel mooy weder. Daar swommen 5 mannen na lant, om te sien of sij waeter conden crijgen, om voor de reys mede te nemen. Ick gaff haer het eynde van de loodlijn mede om het vaetjen daermede aen lant te halen ende wij souden dan weder aen boort haelen want de zee daer wat aen brande. Doen sijlieden aen lant quamen droncken zij haer becomste, hackten een clappusboom om, en aaten dan sij droegen geen sorge om ons die in de boot waaren, of te het haer niemendal aangingh. Ick dede seyn en liet roepen, dat se het vadt souden aen landt haalen, opdat wij in de boot mede wat te drincken mochten crijgen, want bij nae doot van dorst waren, ende wat ick seynde en riep, 't mocht niet helpen, deden al of haer niet aengingh. Ick liet de Jonge aen lant swemmen ende belaste hem dat hij haer seggen soude, dat sij het vaetjen aen lant souden halen ende dat sij souden aen boort comen, ende elck wat mede brengen van de vrucht die sij hadden. Dan de Jongen bij haer gecomen sijnde, dede als de rest, adt ende dronck ende sagh na de boot niet om, leyden haer te samen in de gabbe gabbenGa naar voetnoot1) om te slapen ende en droegen geen sorgh voor ons, het scheen dat sij al vergenoecht warenGa naar voetnoot2).... | |
[pagina 445]
| |
Deze mannen nu, allen opvarenden van de ‘Wakende Boey’ en dus de ‘Jongen’ met hen, zijn verongelukt. Stuurman Leeman kon al spoedig, om redenen van wind en weer, niet langer blijven liggen waar hij met zijn boot was; hij zette zeil en verwijderde zich. Wel trachtte hij later terug te komen om zijn achtergebleven volk te halen, maar hij slaagde daarin niet. Zelf heeft hij, op een ander punt, de kust weer bereikt en is met de hem overgebleven manschappen en ‘met den steun der bevolking’ dwars door Java, naar de compagnie's loge te Japara gevoerd. Dit verhaal, waarvan Wouter Schouten blijkbaar wel eens gehoord heeft, berust zooals ik zeide op het Rijks-Archief; de zwerftocht is nooit in zijn geheel uitgegeven, maar merkwaardig is hij zeker. Er zou een prachtig en onderhoudend ‘jongensboek’ uit te maken zijn. Maar het is dan toch zeker dat er een jongen, afkomstig van de ‘Wakende Boey’, die in het bosch ging liggen slapen, is vermist geraakt. Niet hij alleen en ook niet op de westkust van Australië, maar in gezelschap van eenige anderen en aan de zuidkust van Java. Kan die bijzonderheid aan Smeeks bekend geweest zijn en kan hij daarop voortgebouwd hebben? Onmogelijk is het zeker niet en onwaarschijnlijk ook niet. Wij weten toch dat hij van alle reistochten die hij onder oogen krijgen kon, nauwgezet kennis nam en dat het Australische Vraagstuk hem meer dan eenig ander interesseerde. Mocht hij stuurman Leeman misschien niet gekend hebben, het is toch niet onwaarschijnlijk dat hij onder zijn mede-zeevarenden wel eens van de ‘Wakende Boey’ heeft hooren ophalen en zijn ooren onder het luisteren heeft gespitst. Nog in onze dagen, schreef een bekend publicist, die zich met groot succes op de studie van het zeemansleven in groote havensteden had toegelegd, dat alle zeelieden elkaar eigenlijk kennen.Ga naar voetnoot1) Hoeveel te meer zal dat in de groote dagen van het nederlandsche zeewezen het geval zijn geweest! Men kan ervan opaan dat stuurman Leeman, na een reis door het | |
[pagina 446]
| |
Rijk van den toen nog machtigen en gevreesden ‘Mataram’ te hebben gemaakt, een tijd lang de held van den dag in zeemanskringen is geweest en dat het verhaal van zijn wedervaren zekeren opgang gemaakt heeft. Velen zullen althans zijn dagverhaal hebben gelezen en onder die velen dringt Smeeks vanzelf naar den voorgrond, als iemand die toch zeker moeite zal gedaan hebben om het in handen te krijgen. Er bestaat eenige reden om te gelooven dat hij het dagverhaal werkelijk onder oogen heeft gehad. Ik wil trachten dat aannemelijk te maken op grond van de overeenkomst tusschen eene passage in het verhaal van Leeman en eene in de gefingeerde avonturen van den ‘Jongen’. Wanneer Leeman, op de kust van Australië eenig wrakhout van de ‘Vergulde Draak’ heeft gevonden, doet hij daaronder graven en steken om te zien of hij nog iets te voorschijn brengen kan, dat aan de schipbreukelingen kan hebben toebehoord. Evenzoo doet de jongen, wanneer hij bespeurt dat zijn kistje bij een opgerichten staak begraven is: hij gaat peilen in het zand. Men leze eerst het verhaal van den stuurman: 21 Martij 's morgens moy wer de wint ZO lijk met moye coelte, onse dregh gelicht en langes strant heen geseylt, gingh weder met eenige van ons volck aan lant, vonden plancken, duygen, doften en een balcq die dwars int schip geleyt was, namentlijck een greynen planck lang 8 à 9 voet en een voet breet, overend in de aarde geset, ende rontom 12 à 13 stutten van dezelve plancke, mede int sant gesteecken. Trocken de plancken en de stutten daeruyt, hebben aldaer 4 à 5 voet in de aarde gegraven en met houwers gesteecken, soo diep als wij conden, doch vonden nietGa naar voetnoot1). En nu het verhaal van den ‘Jongen’: Ik rees weder op, heen en weder voorbij die staak wandelende, en dikwijls het bort leesende, besloot ik de Paal met mijn handen los te graven, alzoo die in duin-zand stond, omdat ik de spijkers daaruit dacht te | |
[pagina 447]
| |
krijgen; dit denkende trad achter de staak om daar naa te sien, en zoo als ik na de spijkers en de paal van achteren zag, wierd ik een briefje en een tinnen plaatje daarboven gewaar, welke daar gespijkerd waren; vindende daarop, Jongen graaft achter deese staak;... Doe nam ik mijn koddespies en begon te peilen in 't zand en vond....Ga naar voetnoot1) Streng bewijsmateriaal voor de stelling dat Smeeks het dagverhaal van stuurman Leeman gekend moet hebben en eene episode daaruit in zijn Krinke Kesmes heeft verwerkt, is door deze enkele passage natuurlijk niet bijgebracht. Niettemin kwam de overeenstemming mij merkwaardig genoeg voor om er de aandacht op te vestigen; de punten van overeenkomst tusschen de Robinson-Episode van Smeeks en den beroemden roman van Defoe, zijn dikwijls ook niet sterker sprekend dan het aangehaalde. Aanwijzingen omtrent den ‘Jongen’ van de ‘Wakende Boey’, die uit de sloep van stuurman Leeman vermist raakte, heb ik verder niet kunnen vinden. De kans om nog iets te vinden scheen aanvankelijk gunstig, want de Hooge Regeering te Batavia heeft zich dermate ontevreden over de gedragingen van de schippers van ‘Wakende Boey’ en ‘Emmeloort’ betoond, dat beiden zich voor den Raad van Justitie hadden te verantwoorden. De schipper van de ‘Emmeloort’, die trouwens met het kader dezer historie weinig uitstaande heeft, is op 10 September en 29 October voor dien raad geweest, maar hoe zijn zaak afliep weten wij niet, omdat de Criminele Rol van den 10den November af ontbreekt. De meer gemakkelijke zaak, van den naar het schijnt zéér schuldigen schipper van de ‘Wakende Boey’, is blijkbaar snel berecht en wel vóór den 3den September van het zelfde jaar, maar de gegevens aan dien datum voorafgaande ontbreken ook. Het is zeker te betreuren dat die bescheiden verloren gegaan zijn, want we mogen ons overtuigd houden dat de schepelingen in de getuigenbank, hun schipper niet gespaard zullen hebben | |
[pagina 448]
| |
en zoo zouden we allicht vernomen hebben of er misschien ook op het Zuidland (en niet alleen op de zuidkust van Java) een Jongen is verdwenen. Het is zeer te bejammeren dat daarvan niets meer kan blijken, omdat we dan het prototype niet alleen van den Robinson-roman, maar ook dat van ‘Robinson’-zelf zouden hebben kunnen aantreffen: een Hollandsch matroosje, dat aan een onherbergzame kust omkwam. |
|