Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Romeinsch huwelijks-geluk
| |
[pagina 404]
| |
over de onaangenaamheid van het huwelijk heenstapt als over iets bekends, iets wat algemeen wordt toegegeven, iets waarover geen verschil van opinie bestaat of bestaan kan. Niet de geringste poging, de bezwaren, die hij weet dat zijn hoorders tegen het huwelijk hebben, weg te redeneeren. Wie is niet wel eens in een dergelijk geval geweest? Wij moeten iemand overhalen tot iets waarvan wij overtuigd zijn, dat het in den grond goed voor hem is, maar waartegen wij weten dat hij eenige zeer geldige bedenkingen heeft. Wanneer wij kalm en verstandig te werk gaan, zullen wij niet trachten die bezwaren weg te praten, of als onbelangrijk voor te stellen. Dat zou prikkelen tot verzet. De ander moet het gevoel hebben, dat wij zijn grieven even goed begrijpen als hij, dat wij ons in zijn toestand volkomen kunnen indenken. 't Is een dikwijls toegepaste handigheid. Toen Napoleon vóór den Italiaanschen veldtocht als opperbevelhebber bij het leger in Zuid-Frankrijk kwam, trof hij dit aan, in een toestand van heftige ontevredenheid die tot muiterij dreigde over te slaan. De grieven waren alleszins gegrond; voeding, kleeding, etc. lieten veel te wenschen over. Napoleon sprak zijne troepen op de volgende wijze aan: ‘Mannen! gij zijt naakt en uitgehongerd; de regeering is u alles verschuldigd, maar kan u niets geven.’ Zóó zagen zij dadelijk in hem een vriend die met hen mede voelde, en waren zij bereid ook het oor te leenen aan het vervolg der rede, waarin Napoleon - 't spreekt van zelf - ging bewijzen dat juist nù orde en plichtsbetrachting het meest in hun eigen belang waren. Op soortgelijke wijze spreekt Metellus. En aldus zeker van de sympathie van zijn publiek, en bovendien zich bewust van het gezag zijner persoonlijkheid, kon Metellus spreken met de waardigheid en het gewicht van den man met autoriteit die weet geen tegenspraak te zullen ontmoeten. En zonder twijfel; Quintus Caecilius Metellus Numidicus mocht zich voelen! Behoorde hij niet tot | |
[pagina 405]
| |
een geslacht dat reeds lauweren verwierf in den eersten Punischen oorlog en welks naam reeds sedert twee eeuwen op de consuls-lijsten voor kwam? En van dien tijd af is het een haast onafgebroken reeks Metelli, die de hooge staatsambten bezetten. En al mocht de dichter Naevius spotten - 't bekwam hem slecht! - ‘'t is 't noodlot waardoor de Metelli te Rome consul worden’ als wilde hij zeggen: ‘en niet hun verdienste’, de geschiedenis geeft hem geen gelijk. De leden der familie Metellus droegen hunne bijnamen Balearicus, Macedonicus, Dalmaticus, Numidicus - alles monumenten hunner overwinningen - zeker met niet minder recht dan de lords van Kandahar en Khartoem. En geen Metellus mocht met meer gezag spreken dan onze Numidicus. Hij, in de laatste eeuw vóór Christus, waarin deze verschijningen reeds zeldzaam waren, nog het echte type van den ouderwetschen waardigen Romein, evenzeer geacht bij partijgenoot als tegenstander. Toen hij eens in een proces om de oprechtheid van eenige door hem genoemde cijfers te bewijzen, de boeken, bevattende de rekening van 't door hem gevoerd bewind over een provincie, aan de rechtbank wilde overleggen, weigerden de rechters inzage van deze papieren te nemen, en wendden zij den blik af. Wat Metellus spreekt is waarheid. Geen bewijs door geschriften is van noode om te bevestigen wat hij gezegd heeft. Zoo zwaar woog zijn woord. Zoo kunnen ook wij niet aannemen, dat Metellus lichtvaardig sprak, toen hij het Romeinsche huwelijk kenmerkte als iets, waarvoor wij in onze taal geen duidelijker en krachtiger uitdrukking hebben dan: een noodzakelijk kwaad. En 't was de noodzakelijkheid van dit ‘kwaad’ waarvan de Romeinen volgens het oordeel van den censor niet voldoende doordrongen waren. Wel mocht hij aannemen, dat in abstracto de Romeinen allerminst vreemd waren aan den algemeenen drang van alle volken, als van alles wat leeft, om hun geslacht tot in alle tijden te doen voortbestaan; wèl mocht hij aannemen, dat dit gevoel in | |
[pagina 406]
| |
elke familie afzonderlijk bestond als ook in den geheelen staat; 't is aan den anderen kant de zeker niet minder natuurlijke neiging van elk individu zich verre te houden van al wat hij ziet als iets onaangenaams - een kwaad - die den censor noopt te vreezen, dat de laatstgenoemde neiging de sterkste zou kunnen worden. Immers nog onder Augustus' regeering zijn wetten noodig geoordeeld, die premies stelden op trouwen en kinderen krijgen, en, krachtens rechtelijke nadeelen daaraan verbonden, men zou kunnen zeggen boete stelden, op coelibaat en kinderloosheid. Het vervolg van Metellus' rede is niet voor ons bewaard gebleven, maar wij kunnen ons ook zonder dat wel voorstellen wat de censor zoo ongeveer kan hebben gezegd om die noodzakelijkheid, die onvermijdelijkheid van het huwelijk (op te vatten als elke duurzame samenleving van één man met één vrouw) in helder licht te stellen. Maar ware het mogelijk kinderen te doen geboren worden door zich met een ijzeren hamer op 't voorhoofd te slaan - gelijk Hephaestus het den oppergod deed, om op deze zuiver mannelijke wijze Pallas Athene het levenslicht te doen aanschouwen - of ware het mogelijk, met kans op succes, Deucalion na te volgen - die het geheim bezat een nageslacht te doen ontstaan door eenvoudig weg zich het hoofd te omhullen en steenen achter zich te werpen - ware men in het bezit van tanden die men tot dit doel zaaien kon; kortom hadden wij de vrouwen niet noodig, ja dan ‘zouden wij’, aldus Metellus, onbeleefd maar hartgrondig, ‘het gaarne zonder deze lastposten doen’.
Kan in werkelijkheid voor den Romein het huwelijk uitsluitend eenige begeerlijkheid erlangen, omdat hij daardoor in de gelegenheid komt vader te worden van een wettig nakroost - en soms ook nog omdat hij door zijn huwelijk in 't bezit komt van een aanzienlijken bruidschat, die hem helpen kan zijn finantieel evenwicht te herstellen - en is hij inderdaad, al wat er nog verder van het | |
[pagina 407]
| |
huwelijk overblijft, de ‘individua vitae consuetudo’, het ‘consortium omnis vitae’ - wij zeggen: het lief en leed met elkander deelen - gaan beschouwen als niets anders dan een onaangenaamheid, een last? Ik zeg ‘gaan beschouwen’, want het schijnt wel dat het vroeger anders was. Het was in later tijd voor den Romein een geliefde verpoozing zich in die toestanden der goede oude tijden te verdiepen. Op het gebied der degelijkheid en zedelijkheid waren de Romeinen, meer dan eenig volk, laudatores temporis acti. En niet in het minst wanneer over de oude huwelijkstoestanden gesproken wordt, is alles in een waas van reinheid en braafheid gehuld; hoe gaarne vertelt bijv. Livius ons verhalen als over Collatinus en de kuische Lucretia. Hoeveel waarheid, hoeveel overdrijving is er in deze idyllische voorstellingen? is men allicht geneigd te vragen. Voorzeker, wij kunnen niet nalaten te vermoeden dat de lateren zich de oude tijden in dit opzicht al te schoon hebben voorgesteld. Intusschen is er alle reden aan te nemen dat er, althans in hunne voorstelling van de grootere innigheid der oude huwelijken, veel waars is geweest. Wat daarvan de oorzaak was, komt straks nader ter sprake; wat de feiten aangaat, wil ik op het volgende wijzen: De bevoegdheid tot echtscheiden is van de oudste tijden af te Rome onbeperkt geweest; bijzondere redenen, die een eisch tot echtscheiding wettigen, worden in de Romeinsche wetten niet genoemd. Niet alleen wordt echtscheiding bij onderling goedvinden volkomen vrij gelaten, maar zelfs is de wil van één der echtgenooten voldoende om het huwelijk te doen eindigen. Alle overéénkomsten, die het vrije recht van echtscheiding konden verhinderen of zelfs maar de vrije werking daarvan eenigszins konden belemmeren, waren van rechtswege nietig. ‘Van oudsher is het bij ons wet geweest, dat alle huwelijken vrij zullen zijn’, zoo zeggen de juristen, en de eenige restrictie, die zij hebben durven maken, is, dat een echtscheiding waartoe in drift besloten wordt, pas van kracht zal zijn, wanneer de echtgenooten hun natuurlijke kalmte zullen herkregen hebben. - Kon het liberaler? En ondanks dit alles wordt | |
[pagina 408]
| |
ons overgeleverd, dat de eerste echtscheiding te Rome voorkwam 523 jaar na de stichting der stad. En zelfs deze echtscheiding had tengevolge van zeer bijzondere omstandigheden plaats, en ons wordt uitdrukkelijk verzekerd, dat de scheidende echtgenooten elkander des ondanks een innige genegenheid toedroegen. Het feit, dat van een zoo ruime bevoegdheid tot echtscheiding, een zoo spaarzaam gebruik werd gemaakt, geeft de lateren wel eenig recht zich het ouderwetsche huwelijk als, in den regel, gelukkig voor te stellen. Het blijft niettemin onmogelijk zich een duidelijk beeld te vormen van de ware verhouding tusschen de Romeinsche echtgenooten, in de oudere tijden der republiek en vroeger. De uitvoerige en intieme gegevens, die wij daarvoor noodig zouden hebben, ontbreken ons. Of in de oude tijden het Romeinsche huwelijk in het algemeen gelukkig genoemd kan worden, in de beteekenis, die wij aan dat woord hechten, of het huwelijk n.l. een verbintenis vormde, waardoor beide partijen zich bevredigd voelden, dit ontgaat ons. Een andere vraag is echter of niet in Metellus' tijd, en eeuwen later nog, het Romeinsche huwelijk, in de overgroote meerderheid der gevallen ‘ongelukkig’ moet worden genoemd, en of niet een duurzame, vreedzame samenleving - al komt zij een enkele maal voor - een zeer groote zeldzaamheid moet genoemd worden. Zonder twijfel kòmen uitzonderingen voor. Over het huwelijksleven van Brutus en Porcia bijv. wordt ons zeer veel goeds verteld - ik kom hier later nog op terug. Porcia wilde zelfs, na Brutus' dood, haar echtgenoot niet overleven. Ondanks het verzet van haar familie, die haar voornemen kende en alles aanwendde om de uitvoering te beletten, wist zij zich van het leven te berooven. De wijsgeer Seneca kon zich evenmin beklagen over gebrek aan aanhankelijkheid van de zijde zijner vrouw. Toen hij bij Nero in ongenade was gevallen, en hem, volgens het gebruik in die tijden, was aangezegd dat hij niets beters doen kon dan door zelfmoord zich aan een | |
[pagina 409]
| |
terechtstelling te onttrekken, aarzelde zijn vrouw, Paulina, niet, gelijk met hem zich de aderen te openen. Dat intusschen Seneca zijn eigen huwelijk als een uitzondering op den regel beschouwde blijkt uit zijn werken. In zijn boek ‘De beneficiis’ klaagt hij dat alle gevoel van schaamte op het gebied van echtscheidingen verloren is, en dat overal huwelijk, overspel, echtscheiding elkander in gestadige afwisseling opvolgen. Het is dan ook lang niet alleen Metellus' rede die op de rampspoedigheid van het Romeinsche huwelijk wijst. Zijn getuigenis, op zich zelf al zeer gewichtig, wordt bevestigd door zeer veel in de Romeinsche litteratuur. Echtscheidingen wegens incompatibilité d'humeurs of om welke reden dan ook, zijn aan de orde van den dag. Wij krijgen den indruk dat verreweg de meeste huwelijken eindigen met een echtscheiding, dat een gehuwde man of vrouw, die nimmer scheidde, een uitzondering is. Seneca verhaalt ons, dat er deftige en aanzienlijke dames geweest zijn, die hun levensjaren telden naar het aantal echtgenooten, met wie zij successievelijk gehuwd waren geweest! En het waren volstrekt niet alleen de loszinnig levende families, waar het zoo toeging. De alleszins achtenswaardige en ook in zijn private leven degelijke en ‘fatsoenlijke’ Cicero, - een ideaal echtgenoot zou men denken! - scheidde tweemaal, zijn broer eenmaal - toen had hij voor goed genoeg van het huwelijk, zei hij, en handelde daar ook naar -, Cicero's dochter tweemaal. Wij zien het: er is werkelijk alle reden waarde te hechten aan 't woord van Metellus. Heeft hij niet het recht te spreken, gelijk hij doet?: ‘Wij, wij allen, gij zoowel als ik, wij zouden ons allen verre houden van de verdrietelijkheid, huwelijk genaamd, indien het kon’.
Hoe dan deze mislukking van het Romeinsche huwelijk te verklaren, en hoe te verklaren, dat het den censor zelfs niet wenschelijk leek, te trachten den schijn te redden? Stellen wij ons iemand voor, die in den tegenwoordigen tijd te staan komt voor het geval, dat hij over het | |
[pagina 410]
| |
huwelijk en het huwelijksgeluk een openbare rede te houden heeft. Wat zal bijv. de geestelijke zeggen, die één of meer pas gesloten huwelijken heeft in te zegenen? Ook hij zal niet uitsluitend op de lichtzijden wijzen; ook hij zal niet alles als ‘rozengeur en maneschijn’ voorstellen. Maar al verzwijgt hij niet de moeilijkheden, die in het samenleven van twee menschen kunnen voorkomen, toch zal zijn rede een beslist optimistisch karakter dragen, en hij zal er niet aan denken, het huwelijk voor te stellen als iets dat ook maar eenige overeenkomst vertoont, met een ‘noodzakelijk kwaad’. Hij gaat uit van de onderstelling, dat er tusschen de echtgenooten bestaat: liefde, en hij neemt aan, dat die liefde de eigenlijke aanleiding tot hun verbintenis is. Het doet er nu niet toe, of hij zich hierin al dan niet vergist, zelfs niet, of hij, in een enkel geval, tegen beter weten in de zaak poëtischer voorstelt dan zij is: hij zal spreken van liefde, en van die liefde wordt verwacht, dat zij het de echtgenooten mogelijk zal maken alle bezwaren te overwinnen. Hij zal verder de hoop, de stellige verwachting uitspreken, dat de echtgenooten elkaar tot steun en hulp zullen zijn en dat zij elkaar een oprechte toegenegenheid en hoogachting zullen toedragen. Ik herhaal, dat het er niet toe doet, of de spreker zich in dit alles zelden dan wel vaak vergist; vast staat dat de geestelijke, evenals Metellus het was voor de Romeinen, geacht kan worden de vertolker te zijn van de algemeen gangbare opvatting, en dat hij zijn aan den dag gelegde gunstige verwachtingen grondt op de liefde, die hij moet aannemen, dat tusschen man en vrouw bestaat en de innige samenwerking in alle levensomstandigheden die hij meent van hen te mogen en moeten verwachten. En het zijn deze twee feiten, die hem de vrijheid geven het huwelijk veeleer als een wenschenswaard goed, dan als een noodzakelijk kwaad voor te stellen. Zou er in zijn rede veel blijgeestigs en opwekkends geweest zijn, zoo hem geboden ware elke zinspeling op liefde en eendrachtige samenwerking angstvallig te vermijden, als niet ter zake dienende? Metellus, geroepen het | |
[pagina 411]
| |
huwelijk voor zijn medeburgers aannemelijk te maken, stond voor dit moeilijk geval. Voor dat ik hierover doorga is een kleine uitweiding wellicht niet overbodig. Ik moet - 't is niet te vermijden - in eenige beschouwingen treden over 't begrip liefde, al weet ik ook dat ik mij hierbij op gevaarlijk terrein begeef. Het zal wel vaststaan dat wanneer gezegd wordt dat tusschen echtgenooten liefde bestaat, hier niet ten allen tijde en door ieder hetzelfde onder wordt verstaan. Aan definities waag ik mij niet, doch ik hoop op niet al te veel tegenstand te stuiten, wanneer ik beweer dat de verschillende schakeeringen die op het gebied der huwelijksliefde kunnen voorkomen in hoofdzaak tot twee kategoriën, ik zou kunnen zeggen ‘typen’ zijn terug te brengen. Ik zou hier niet van lichamelijke en geestelijke liefde willen spreken. Zoo namen noodig zijn zou ik eerder zeggen: gevoels- en verstands-liefde. De ‘gevoels-liefde’ dan zal veelal haar begin vinden in een - met het oog op toekomstig huwelijksgeluk - schijnbare kleinigheid. Schoone gelaatstrekken of lichaamsvormen, lieve stem, elegantie, innemende bewegingen eener vrouw; flink voorkomen, forschheid, zelfbewustheid bij een man, ziedaar eenige der vele omstandigheden die een - verstandelijk beschouwd vrij ongemotiveerde - sympathie kunnen opwekken. Er kan hier ook zeer goed sprake zijn van enkele opvallende - in den grond wellicht minder belangrijke, maar innemende - karakter-eigenschappen. Dit is de liefde die soms zeer plotseling kan ontstaan, de liefde waarvan gezegd wordt dat ze ‘blind’ is - behalve dan voor enkele zaken, waarop ze zich misschien juist blind gestaard heeft. Het is de liefde die met ‘verliefdheid’ begint, en die - zoo ze bestendig is, eindigt met een liefde die ‘blind’ blijft, die ‘alle dingen bedekt, alle dingen gelooft, alle dingen hoopt’. Het is de gevoelsliefde, de onberedeneerde, de poëtische liefde. De andere, de verstands-liefde is meer praktisch, meer prozaïsch. Dit is de liefde die precies weet wat en waarom zij lief heeft; die bepaalde goede eigenschappen van het | |
[pagina 412]
| |
geliefde voorwerp kent en weet te waardeeren. Deze is niet ‘blind’, en veelal beter gemotiveerd dan de andere. Ze zou wellicht ophouden te bestaan zoo ze bleek zich ten eenen male vergist te hebben; maar dat is niet waarschijnlijk want ze gaat niet over één nacht ijs. Hier zijn menschen die op degelijke gronden overtuigd zijn dat hun karakters goed bij elkaar passen. Dit is de liefde die met praktische, verstandelijke en verstandige overwegingen aanvangt, en eindigen kan met een innige verbondenheid, een oprechte hoogachting, een gevoel van wederzijdsche verplichting, van elkaar zeer ongaarne weer te missen. De Romein gebruikt hier soms het woord ‘consuetudo’. Ziehier de verdeeling die ik voorstel, - al is in de werkelijkheid de grens vaak moeilijk te trekken, - en ik noem, ter voorkoming van misverstand, het eerste ‘liefde’, het tweede ‘genegenheid’. ‘Liefde’ dan, en huwelijk waren voor de Romeinen twee begrippen die al heel weinig met elkander te maken hadden. Dit gaat zoover dat zij soms veeleer een tegenstelling schijnen te vormen. Koning Candaules van Lydië vatte liefde op voor zijn eigen vrouw, zoo verhaalt Herodotus, en wij zien het hem aan, dat hij zich wel bewust is een interessante historische anecdote mede te deelen. Zoo is 't ook mogelijk, dat wel eens een Romein op zijn eigen vrouw verliefd is geworden; ik herinner mij echter niet, dat de geschiedenis hiervan voorbeelden geeft. 't Kan zijn, dat een Romein lief heeft, 't kan zijn dat hij niet lief heeft, maar zijn huwelijk staat in de meeste gevallen daar geheel buiten. O zeker, de Romeinsche litteratuur is geenzins arm aan erotische poëzie. Maar de meisjes, die door Catullus, Tibullus, Propertius, Ovidius bezongen werden, werden niet alleen nooit hun vrouw, maar er was daarvan zelfs in 't geheel geen sprake. Het komt zelfs bij die dichters niet op, ons in 't idee te brengen, dat zij ook maar één oogenblik gewenscht zouden hebben met hun werkelijke of gefingeerde minnaressen te trouwen. Wij zien hoe Ovidius er in zijn minnedichten behagen | |
[pagina 413]
| |
in schept zich zelf voor te stellen als den minnaar, den liefdeman bij uitnemendheid. Hij acht zich bevoegd een licht en luchtig, maar niettemin zeer uitvoerig handboek der liefdekunst te schrijven. Hoog geeft hij op van zijn ervaring op dit gebied; de erotische poëzie is dan ook zijn kracht, hij heeft het terrein der liefde in alle richtingen doorkruist, hij kent alle geluk en ongeluk dat er in het liefdeleven kan voorkomen; hij weet hoe men de liefde eener vrouw moet winnen, hoe men die liefde duurzaam kan bewaren. Talrijk zijn de gedichten, die op de vrouw en de liefde betrekking hebben; talloos zijn de variaties op dit thema, doch hij blijft steeds geestig, talentvol, gloedvol, levendig. Maar hoe beminnelijk ook deze schoonen waren, die Ovidius zoo in opwinding brachten, hij heeft er nooit van gesproken met één van allen in den echt te treden. En toch was hij volstrekt geen coelibatair, maar over de drie vrouwen, die zijn echtgenooten geweest zijn, hooren wij nooit een enkel woord; niet, totdat hij reeds als balling aan de Zwarte Zee wonende, daar zijn eigen levensgeschiedenis - altijd nog in verzen, - schreef. Het is de moeite waard te hooren, op welke wijze dit drietal wordt afgehandeld. ‘Ik was,’ zoo zegt de dichter letterlijk, ‘nog haast een kind, toen mij een vrouw gegeven werd, die mijner onwaardig en onbruikbaar was en waarmee ik slechts kort gehuwd bleef. Deze werd opgevolgd door één, tegen wie wel is waar geen beschuldigingen kunnen worden ingebracht, maar die toch niet duurzaam mijn vrouw zou blijven. De laatste, die tot in late jaren met mij bleef, heeft den moed gehad de vrouw eens ballings te willen zijn.’ De wijze waarop over de beide eerste vrouwen gesproken wordt is zóó koud, zóó droog en zakelijk dat wij onwillekeurig denken aan een huisvrouw die over het getob met de dienstboden klaagt, maar tenslotte toch nog, wat geluk, een goede gekregen heeft. 't Is waar dat Ovidius zich over deze ‘goede’ in zijn, uit zijn ballingsoord naar Rome gezonden gedichten, | |
[pagina 414]
| |
met groote innigheid uitlaat. In één dezer gedichten beschrijft hij ons het afscheid tusschen hem en zijn vrouw. 't Was een roerend afscheid waarbij van beide kanten heel wat tranen vergoten werden. Zelfs verhaalt ons de dichter hoe zijn vrouw hem had willen volgen, en hoe zij de volgende dagen rondliep met plannen van zelfmoord - al kwam het dan ook noch tot het één, noch tot het ander. Hij laat niet na haar in vele volgende geschriften als een ideaal echtgenoote voor te stellen. Wij moeten hierbij echter niet vergeten dat Ovidius die alles in het werk stelde om een terugroeping uit zijn ballingschap te verkrijgen, hierbij veel verwachtte van een krachtige medewerking zijner vrouw. Zeer merkwaardig is het te lezen hoe Ovidius haar in zijn, voor de publiciteit bestemde dichterlijke brieven, er aan herinnert welken grooten naam zij door zijn gedichten gekregen heeft, en welken dank zij hem hiervoor schuldig is. ‘In mijn werken’ zegt hij ‘wordt gij het voorbeeld eener goede echtgenoote genoemd. Zorg dat gij u deze lof waardig betoont en niet verloren doet gaan den goeden naam dien ik u bezorgde’. - ‘Zoo ik al niet openlijk over u klaagde, dan zou, al zweeg ik, toch de publieke opinie u aanklagen zoo gij niet dat voor mij doet, wat gij kunt’. - ‘Geloof mij, ieder die de loftuitingen leest die ik u toezwaai, zal zich afvragen of gij deze werkelijk verdient’. Dit alles maakt de oprechtheid van bovengenoemde verheerlijking wat verdacht. ‘Ik heb u nu zoo opgehemeld, waar blijft nu het loon voor al mijn moeite’? Is dit niet de korte zin van al het voorgaande? Verlaten wij den kring van Ovidius, en gaan wij ook Catullus en de andere dichters voorbij, en zien wij eens hoe in kringen, die ver stonden van alle libertinage, over de combinatie: liefde-huwelijk gedacht werd. Verdiepen wij ons daartoe een oogenblik in een periode uit het leven van Cicero. Nadat Cicero op zestigjarigen leeftijd van zijn vrouw gescheiden was, trad hij enkele maanden later opnieuw in het huwelijk, en wel met een zeer jong meisje. | |
[pagina 415]
| |
Niet ongehoord is ook in onze tijden, dat een man van een dergelijken leeftijd, wiens huwelijk 't zij dan door dood of echtscheiding ontbonden is, door een verbintenis met een zeer jonge vrouw nog een zoogenaamden ‘nazomer’ hoopt te doorleven. Wij denken ons den veel ouderen man bekoord door een jong lieftallig wezen: ‘Wohl fühlt da, wie in alter Zeit,
Sein Herz der Liebe Seligkeit’.
Een zoodanig huwelijk wordt dan gewoonlijk met heel wat hoofdschudden ontvangen; in veler oog zal de man op rijperen leeftijd, ‘die toch wijzer moest zijn’ zijn trouwen met een misschien veertig jaren jongere vrouw niet kunnen rechtvaardigen. Menigeen zal zich bezorgd maken over 't huwelijksgeluk van 't oud-jonge paar. Kwaaddenkenden zullen mogelijk 't meisje verdenken den man te hebben aangenomen om geld of positie. Zeer velen tenslotte, zullen van oordeel zijn dat, zoo aan beide zijden werkelijk oprechte liefde bestaat, men het recht niet heeft dit huwelijk te veroordeelen. Een aanleiding tot veel gepraat schijnen dergelijke huwelijken wel altijd geweest te zijn; ook Cicero's huwelijk werd scherp gecritiseerd, en mocht zich niet in den algemeenen bijval verheugen. Niettemin ontving hij, natuurlijk, gelukwenschen. Zoo had o.a. een zijner bekenden, Cn. Plancius, hem een felicitatiebrief geschreven. Cicero, die ook zelf wel gemerkt had, dat zijn huwelijk niet ieders instemming wegdroeg, heeft het gewenscht geacht in zijn bedankbrief het volgende te zeggen: ‘Wat nu aangaat uw gelukwensch met den stap dien ik gedaan heb, ik houd mij overtuigd, dat uwe goede wenschen oprecht zijn. Wat intusschen mijzelf betreft, ik zou in de treurige omstandigheden waaronder wij tegenwoordig leven’ - schrijver doelt op Caesars' alleenheerschappij - ‘nooit nieuwe banden aangeknoopt hebben, zoo ik niet bij mijn terugkomst in het vaderland, mijn persoonlijke zaken aangetroffen had in een toestand niet minder ellendig dan die van den staat.’ | |
[pagina 416]
| |
Hij is namelijk tot de ontdekking gekomen, dat door oneerlijke en trouwelooze handelingen zijner vrouw een groot deel van zijn vermogen is verloren gegaan, en heeft nu gemeend door het sluiten eener nieuwe verbintenis zich te moeten herstellen van de schade hem door de oude toegebracht. Merkwaardig is voor onze ooren, dat Cicero meent de ontstemming, die zijn zonderling huwelijk bij zijn tijdgenooten heeft opgewekt, te kunnen bezweren door duidelijk in het licht te stellen dat er bij dit alles van liefde geen sprake was, maar dat alleen zakelijke redenen hem tot dezen stap brachten. Hier boven, merkte ik op, dat bij de Romeinen een huwelijk wegens twee geldige en respectabele redenen gesloten kon worden: om kinderen of om geld. Hier was het reden numero twee: van dwaze verdenkingen, als zou hier liefde in het spel zijn, wenscht Cicero zich vrij te pleiten. Liefde had hij alleen voor zijn zoon en dochter; toen dan ook, kort na Cicero's tweede huwelijk zijn dochter Tullia, van wie hij zielsveel hield, kwam te sterven, was een van de eerste dingen, die hij in zijn droefheid deed: scheiden van zijn vrouw. Hij wilde, zoo schreef hij aan zijn vriend Atticus, met zijn verdriet alleen zijn, en aan zijn vrouw schreef hij kort en goed, dat hij haar niet meer wenschte te zien. En hiermee was de zaak afgeloopen: het huwelijk had niet langer dan drie of vier maanden geduurd. Om de tegenstelling: liefde en huwelijk nog eens duidelijk met ronde woorden te hooren uitspreken, kunnen wij niet beter doen dan de blijspelen van Terentius op te slaan, waar wij herhaaldelijk den strijd te zien krijgen tusschen jongelui die verliefd zijn - d.w.z. op meisjes waarmee zij niet kunnen trouwen - en vaders, die hen willen doen huwen met jonge dames, die zij veelal nog nooit gezien hebben. Gewoonlijk staan de vaders hun zoons, wanneer zij volwassen geworden zijn, eenige jaren toe de liefde te dienen, maar eenmaal komt er een tijd, dat ‘aan ernstiger zaken dient gedacht te worden’. | |
[pagina 417]
| |
Zoo heeft bijv. in Terentius' blijspel Andria de heer Simo een zoon voor wien nu zoo langzamerhand die tijd begint aan te breken. Simo heeft over deze aangelegenheid een gesprek met zijn slaaf Davus. ‘Men zegt,’ aldus laat Simo zich hooren, ‘dat mijn zoon een meisje bemint; maar 't is niet iets voor een billijk vader daar nu onderzoek naar te doen. Wat hij vroeger gedaan heeft is mij onverschillig; toen hij in de jaren daarvoor was, heb ik hem zijn gang laten gaan.’ - De vader betoogt dan, dat het voor zijn zoon nu tijd wordt tot een andere leefwijze over te gaan, en Davus wordt verzocht hier toe mee te werken. 't Treft nu wel ongelukkig, dat de jonge man, die tot nu toe wel 't gewone jongelui's leven had meegemaakt, maar zonder eenigen hartstocht, juist een zeer sterke liefde heeft opgevat voor een meisje niet behoorende tot de kringen waarin deftige jongelui hun vrouwen vinden. Simo is dan ook bevreesd, dat hij ‘uit liefde’ van een huwelijk niets zal willen weten, want, zoo zegt hij, ‘iemand, die bemint, heeft 't land, als hij trouwen moet’. Waarop Davus antwoordt: ‘dat wordt algemeen gezegd’. Trouwen wie men liefheeft, of liefhebben wie men trouwt, dat zijn mogelijkheden waar zelfs niet over gesproken wordt. Liefde en huwelijk vormen een tegenstelling en staan elkander in den weg.
Waar het dus duidelijk is, dat de Romeinsche echtgenooten zoo goed als nooit door liefde maar altijd door practische redenen tot elkaar werden gebracht, zal het Romeinsch huwelijksgeluk, wil het bestaan, zijn oorsprong moeten vinden in een tevreden samenzijn, een eendrachtig samenwerken in een gemeenschappelijk leven. Er is alle reden om aan te nemen dat zoodanig huwelijksgeluk in de oudere tijden wel bestaan heeft. Ik sprak boven reeds over het weinig voorkomen van echtscheidingen, wij kunnen ons ook voorstellen, hoe in de oude tijden meer dan later, man en vrouw elkander aanvulden, en zoodoende een zich wèl bevinden in het huwelijk regel was, en ongelukkige huwelijken uitzondering. Columella, oeconoom | |
[pagina 418]
| |
uit den tijd van Seneca, geeft van het oude huwelijk de volgende schildering: ‘bij de Grieken, en later ook bij de Romeinen, tot in de tijden die onze vaders zich nog kunnen herinneren, kwamen de huiselijke werkzaamheden voor rekening van de vrouw, terwijl de huisvaders zich aan den huiselijken haard terugtrokken om daar uit te rusten van hun publieke bezigheden, en daar alle zorgen te kunnen afleggen. Want er bestond tusschen man en vrouw de hoogste wederzijdsche eerbied, gepaard met eendracht en vlijt, en de flinke knappe vrouw blaakte van ijver, in haar streven, door haar zorg de zaken van haar man te doen groeien en bloeien. In huis was alles één, er was niets wat òf man òf vrouw als zijn of haar speciaal eigendom beschouwde; door beiden werd samengewerkt, opdat de huiselijke werkzaamheid der vrouw gelijk zou staan met de publieke werkzaamheid van den man.’ Ziehier de beschrijving van een huwelijk dat, zonder op liefde gegrond te zijn, gelukkig is door wederzijdsche achting en genegenheid en door het gevoel van elkaars bondgenooten en nuttige helpers te zijn. Wanneer nu, waar de liefde reeds ontbreekt, ook nog de gelukkige samenwerking wegvalt, blijft er niets over dat het huwelijk aantrekkelijk maakt. Een ‘ouderwetsch’ huwelijk moge Columella's vader nog een enkele maal aanschouwd hebben, 't behoorde ongetwijfeld ook toen reeds tot de zeldzaamheden. Columella wil de schuld der verandering maar kortweg toeschrijven aan den veranderden aard der vrouw. ‘Lui en belust op weelde zijn zij geworden’ zegt hij. ‘Voor het weven hebben zij minachting opgevat, voor in huis gemaakte kleeren halen zij den neus op. Eens een paar dagen buiten de stad door te brengen en het oog te houden op het beheer der landgoederen, beschouwen zij als een minderwaardige bezigheid.’ 't Is een onbevredigende verklaring van de verandering der toestanden in het Romeinsche huwelijk. Van waar zoo plotseling die luiheid, die weeldezucht bij de eene helft | |
[pagina 419]
| |
van het menschelijk geslacht, met zich voerende de vernietiging van het Romeinsche huwelijksgeluk? De scherpe, maar lang niet altijd rechtvaardige, satirendichter Juvenalis, die, eenige tientallen jaren later, in zijn zesde satire al zijn gal over het vrouwelijk geslacht uitstort, praat zich, in zijn opwinding, wel eens wat voorbij, en geeft ons nu en dan gelegenheid iets van de ware oorzaken, die 't Romeinsche huwelijksgeluk verstoorden, te vermoeden. In de genoemde zesde satire wordt het vrouwelijk geslacht op een geweldige manier over den hekel gehaald; een niet onbelangrijk gedeelte der satire is ook aan de huwelijksellende gewijd; die dan, ook volgens hem, haar oorzaak vindt in de verdorvenheid der vrouw. ‘Maar is er dan,’ zoo laat hij zich zelf in dit heftig betoog in de rede vallen, ‘is er dan onder de heele bende geen één die waardig schijnt uw vrouw te zijn? Is er dan geen enkele die schoon is en eerbaar, rijk en gezond, van oude deftige familie, onbesproken van gedrag als een Sabijnsche maagd?’ Hooren wij 't antwoord: ‘een dergelijke vrouw zou wel een rara avis zijn, een witte raaf.Ga naar voetnoot1) Maar, aangenomen dat zulk een wezen bestaat: Wie zal in 's hemelsnaam een vrouw uit kunnen staan die met zooveel verbluffende voortreffelijkheden is toegerust. Daarmee is het in 't geheel niet uit te houden. Honderdmaal liever een arme boerenmeid uit het achterland!’ De veeleischende Juvenalis is moeilijk te voldoen. Bladeren we 't gedicht verder door, telkens vinden wij zijn nurksche uitspraken: Een schoone vrouw? - Vreeslijk! men heeft er gauw zijn bekomst van; 't is afschuwelijk zich voortdurend die schoonheid door zijn vrouw te zien voorhouden, als een kostbaar goed, dat men wèl dient te apprecieeren. Een ontwikkelde vrouw? - nog erger! Zijn vrouw aan tafel over Vergilius te hooren oreeren, te moeten beleven, dat zij de litteraire waarde van Vergilius en | |
[pagina 420]
| |
Homerus aan een vergelijkend onderzoek gaat onderwerpen! Een vrouw moet niet alles weten, laat er in 's hemelsnaam ook iets zijn, dat ze niet weet! Een rijke vrouw? niets is onuitstaanbaarder dan een rijke vrouw! - zoo 's dichters kernachtige ontboezeming. En eindelijk: - een vrouw die gij liefhebt, aan wien gij uwe geheele ziel toewijdt? - O, verschrikking! dan is de ellende niet te overzien. Haar slaaf zult ge ten eeuwige dage zijn. ‘Indien gij haar bemint en hebt van herten lief,
Gewis, zo ras zij 't komt te merken, staat de dief
Al vaardig om u van uw vrijheid te besteelen.
Berei vrij vast uw nek de lastige garreelen
Van staâge dienstbaarheid, met vlijt te schieten aan,
En voortaan onder 't juk van 't vrouw geheersch te staan.
Zo dat, hoe meer de man tracht 't vrouwtje te behaagen,
Hoe meer zij vaak geneigd is om Jan Sul te plaagen.
En hem te kluist'ren in de boeien van haar gebied.
Iets tegen haaren wil te plegen mag hij niet’. enz.Ga naar voetnoot1)
Zelfs de ‘Schwiegermutter’ wordt niet vergeten: ‘Voorts moogt gij alle hoop tot rust en vree wel staaken,
Zo lang uw schoonmoer leeft, en met haar dochters zaaken
Bemoeid word, want zij zal haar staag zo zetten aan,
Dat u de trouwlust wel in 't kort zal overgaan.Ga naar voetnoot1)
Alles samennemende wordt 't ons duidelijk dat 't niet de vrouwen zijn, die Juvenalis zoo zeer mishagen, maar 't huwelijk; 't huwelijk zooals 't, al lang voor Juvenalis' tijd, bij de Romeinen geworden was. Immers: rijke vrouwen deugen niet, schoone vrouwen deugen niet, beminde vrouwen deugen niet, en vrouwen die alle voortreffelijkheden bezitten, die iemand maar wenschen kan, deugen heelemaal niet. M.a.w.: 't heele huwelijk deugt niet, is geworden een lastpost, een knellende hinderlijke band, een noodzakelijk kwaad; zóózeer een kwaad, dat men de nood- | |
[pagina 421]
| |
zakelijkheid vergat, in 100 v. Chr. door ernstige woorden, een eeuw later door scherpe wetten aan die noodzakelijkheid moest herinnerd worden. Van een gelukkig samenleven was al lang geen sprake meer. De Romeinen zijn niet meer de eenvoudige menschen die, thuiskomende, tevreden zijn in hun woning een vrouw te vinden, die voor alle huiselijke zaken goed gezorgd heeft, maar niet in staat is mee te spreken over de diepere kwesties van philosophie, wetenschap en kunst, onderwerpen die meer de gedachten der beschaafde Romeinen in beslag namen. Wanneer hij vrij is van verplichte bezigheden, wenscht hij met anderen, die in ontwikkeling zijn gelijken, of, als het kan, zijn meerderen zijn, over al deze onderwerpen van gedachten te wisselen. Dichters en geleerden dragen in grooteren of kleineren kring hun werken voor. Cicero kiest als vorm waarin hij zijn wetenschappelijke werken inkleedt, den dialoogvorm, en 't is steeds een kring van mannen als Varro, Q. Mucius, philosophen, geleerden, die verondersteld worden ten huize van Cicero zelf of bij een zijner vrienden onderwerpen van algemeen wetenschappelijk belang ter sprake te brengen. Ook Tacitus laat zeer ontwikkelde Romeinen in intiemen kring de kwestie over het verval der welsprekendheid behandelen. En al zijn deze gesprekken niet werkelijk gehouden, 't wijst toch op de liefhebberij die men in dergelijke colloquia docta had. Bij dit alles is de vrouw overbodig, en in de huiselijke aangelegenheden staat zij op één lijn met de voornaamste der vrijgelaten, of zelfs der vertrouwde slaven, wier positie in de huiselijke administratie hoe langer hoe aanzienlijker wordt. Niet meer onmisbaar in de huishouding heeft ook de vrouw de neiging, zich te laten influenceeren door de nieuwe ideeën, die uit Griekenland overwaaiden. Ook onder hen zijn er velen, die wel wenschten zich de noodige ontwikkeling eigen te maken, en aldus verlost te worden van de onaangename zekerheid, zoo zij niet meer de gelijke van den man is in algemeene belangstelling en ontwikke- | |
[pagina 422]
| |
ling, een positie in te zullen gaan nemen die heel wat minder aanzienlijk is dan vroeger, toen zij de gewaardeerde echtgenoote was van den heereboer. Maar hier doet zich een groote moeilijkheid voor: 't is voor den Romein zelf nog iets nieuws, thuis te zijn in beeldende kunst, litteratuur en philosophie. Hij geneert er zich nog haast voor, een gemoed te hebben dat ontvankelijk is voor al deze schoone zaken. Het is te veel gevergd, van hem te verlangen dat hij wenschen zal dat ook de vrouw zich reeds met dit alles inlaat: de vrouw blijve zooals zij was in de oude tijden, een ‘geleerde’ vrouw is een gruwel, wij hoorden Juvenalis hier over te keer gaan; ook zijn tijdgenoot de dichter Martialis bidt om een ‘niet geleerde’ vrouw. Zoo is 't met de gelijkheid van belangen, die Columella ons zoo mooi wist af te schilderen, gedaan. De Romein ziet in zichzelf den eenvoudigen heereboer niet meer, maar in zijn vrouw wenscht hij nog dezelfde eenvoudige huishoudster te zien van vroeger. Hij is haar een eind vooruitgeloopen, maar wil niet, dat zij hem naloopt. Het evenwicht is verbroken. Een interessant voorbeeld van de verhouding zooals die tusschen man en vrouw bestond, een verhouding die aanleiding moest geven tot allerlei misverstanden, die, gegeven de gemakkelijkheid der wet op dit punt, gewoonlijk leidde tot echtscheiding, is de verhouding van Cicero met zijn - eerste - vrouw Terentia. Het zijn de brieven van Cicero die ons het zeldzame voorrecht verschaffen een blik te kunnen slaan in het huiselijk leven van een Romeinsch echtpaar, levend niet lang na den tijd waarin de woorden gesproken werden, die het uitgangspunt van dit opstel zijn. Ik wil op enkele passages uit die brieven het licht laten vallen: Een der vele gebieden waarop Cicero's belangstelling en studie zich uitstrekte was de philosophie van den godsdienst; veel heeft hij daarover gelezen, veel geschreven. Hij zelf is zeer sceptisch, zijn eindresultaat is, dat alles wat de godsdienst aangaat te moeilijk is om er een vast en gedecideerd oordeel over uit te kunnen spreken: | |
[pagina 423]
| |
alleen leert ons de schoonheid van het heelal en de regelmatige loop der hemellichamen, dat er een eeuwige natuur bestaat, die door ons menschen dient te worden bewonderd. Dit is de eenige eindconclusie die hij durft te trekken na in zijn uitvoerig werk ‘Over de natuur der Goden’ alle philosophische stelsels op dit gebied te hebben besproken. Komt echter in de brieven aan Terentia de godsdienst ter sprake, dan is het alsof hij spreekt met een ouderwetsch geloovigen Romein, uit den voortijd, die van godsdienstphilosophie nooit gehoord heeft. Onmiddellijk na zijn verbanning schrijft hij, nog onder den druk van zijn verdriet, aan Terentia: ‘Noch de Goden die gij zoo vroom hebt vereerd, noch de menschen wier belangen ik steeds gediend heb, hebben ons dank vergolden.’ Wij hooren het! Niettegenstaande alle philosophie houdt Cicero zich tegenover zijn vrouw aan de oude voorstelling die zoo practisch en eenvoudig was. ‘Voor wat, hoort wat’, zou men bij ons zeggen. Wie altijd trouw de Goden vereerd heeft, hen de offers gebracht heeft waar zij aanspraak op kunnen maken, heeft nu ook 't recht te verlangen dat de Goden hem toonen dat zij dit alles opgemerkt en geapprecieerd hebben. Doen de Goden dit niet - zooals in dit geval - zoo verdienen zij niet anders genoemd te worden dan ondankbaar. De mensch praesteerde, maar de contrapraestatie bleef uit. 't Geval is ook omgekeerd denkbaar; 't kan ook zijn, dat de Godheid uit eigen beweging een gunst bewijst. Nu is het 's menschen plicht door een offer zijn dankbaarheid te betoonen, wil hij niet bij de godheid als ondankbaar te boek staan. Cicero onderstelt dat Terentia natuurlijk evenzeer deze naïeve meening is toegedaan, en wanneer hij met haar spreekt neemt hij, als sprak hij met een kind, den schijn aan ook zelf aldus te gelooven. Hij heeft zich eenige dagen onwel gevoeld en is tobberig geweest en onaangenaam tegen vrouw en dochter. ‘De dag nadat ik u verliet om op reis te gaan,’ zoo schrijft hij, ‘heb ik bemerkt wat daarvan de oorzaak was. 's Nachts | |
[pagina 424]
| |
heb ik gal opgegeven en ik voel me nu zoo verlicht dat het mij toeschijnt, dat een God mij genezen heeft. Gij zult wel zoo goed willen zijn dezen God, vroom zooals ge gewoon zijt, het hem toekomende offer te brengen.’ Of Terentia zich in deze haar toegedachte rol op haar plaats voelde? Er is alle reden het te betwijfelen. Jammer genoeg bestaan er geen brieven van Terentia aan Cicero, maar dit neemt niet weg, dat er uit de antwoorden van Cicero op haar brieven, hier en daar wel iets van die onvoldaanheid te bespeuren valt. Enkele voorbeelden. Caesar is den Rubico overgetrokken, en rukt Italië binnen: de burgeroorlog is begonnen. Pompejus is met zijn aanhangers naar Griekenland uitgeweken. Na zeer lange aarzeling besluit Cicero hem daarheen te volgen. Nadat Pompejus bij Pharsalus verslagen is, blijft er voor Cicero niet veel beters over, dan maar naar Italië terug te keeren en te hopen op Caesar's genade. Wij kunnen ons indenken, wij kunnen het bovendien uit Cicero's correspondentie lezen, hoe hard dit voor hem geweest is. Terentia moet dit zeer goed gevoeld hebben. Te Brindisi aangekomen ontvangt Cicero een brief van haar uit Rome, waarvan de inhoud ons blijken zal uit Cicero's antwoord: ‘Gij zijt verheugd, dat ik behouden in Italië ben teruggekeerd; ik hoop dat gij u daarover zult kunnen blijven verheugen. Maar, verward door mijn zielesmart door het groote onrecht dat geschied is, vrees ik een weg te hebben ingeslagen die niet tot een goed einde leiden kan. Daarom, ja, help mij, zooveel gij dat kunt. Ik kan mij echter niet begrijpen wàt gij zoudt kunnen doen. Er is voor u geen reden, u op reis te begeven, de weg is lang en niet veilig; ik zie ook niet in, wat ik aan u zou kunnen hebben, als gij kwaamt.’ In zijn ernstig verdriet is Cicero niet op het gezelschap zijner vrouw gesteld. Haar aanbod ‘het leed gemeenschappelijk te dragen’ wordt kortweg afgeslagen. Een paar jaar eerder was Cicero ruim een jaar in Klein-Azië geweest om aldaar als gouverneur de provincie | |
[pagina 425]
| |
Cilicië te besturen. Wij bemerken dat zijn vrouw zich over slapte in de correspondentie beklaagd heeft. Toen Cicero reeds op de thuisreis was, schrijft hij haar de volgende.... briefkaart, zou men haast zeggen: ‘Indien ik u iets te schrijven had, zou ik dit wel uitvoeriger en vaker doen. Maar nu: de feiten weet gij zelf, en hoe ik het maak kunt gij hooren van.... (volgen namen van twee personen die met Cicero in Cilicië geweest, maar nu reeds te Rome waren). Het beste met uwe gezondheid.’ Koeler kan het niet. - Wij zien intusschen uit de aangehaalde voorbeelden dat bij Terentia wel de wensch bestond meer mee te leven met haar man, en tevens hoe weinig Cicero daaraan de behoefte voelde: 't is het ware type van 't Romeinsche huwelijk. Tot slot zij nog een ander voorval vermeld. Toen Brutus reeds geruimen tijd rondliep met de plannen der samenzwering tegen Caesar, had hij zijn vrouw nog niet in het vertrouwen genomen. Het was echter niet aan Porcia's aandacht ontsnapt dat haar man een geheim met zich omdroeg dat hem onrustig maakte en vaak 's nachts den slaap ontnam. Haar die zich als hoog ontwikkelde vrouw, als dochter van Cato, verheven voelde boven het gros der Romeinsche dames, verdroot dit gemis aan vertrouwen. Aan den anderen kant was zij wel zoo zeer een kind van haar tijd dat zij het zich kon begrijpen dat een man niet aan zijn vrouw, - zelfs dat hààr man niet aan haar - een, zooals zij begreep zeer gewichtig, geheim durfde toe te vertrouwen. Om zich nu het vertrouwen van haar echtgenoot waardig te toonen, en tegelijk om zich zelf op de proef te stellen, ontwierp zij een heroiek plan. Met een scherp mes bracht zij zich een diepe wonde in het been toe. Toen zij zich krachtig genoeg gevoeld had, om deze daad te volbrengen, en de pijnen die er op volgden te doorstaan, ging zij tot haar man en zeide: ‘Ik, dochter van Cato, wil niet, als een bijzit, slechts uw tafel- en bedgenoot zijn. Ik wil meer, ik wil goed en kwaad met u deelen, uw zorgen verminderen. Dat ik aan vrouwelijke zwakheid niet onderhevig ben, heb | |
[pagina 426]
| |
ik mij zelf getoond, en toon ik u.’ Tegelijk toonde zij hem de wonde. ‘Zeg mij uw geheim, ik ben uw vertrouwen waardig.’ Zoo een vrouw als Porcia, die ons wordt afgeschilderd als een der hoogststaande vrouwen uit de Romeinsche geschiedenis, dergelijke avontuurlijke middelen noodig had om van haar man te verkrijgen dat hij haar mededeelde wat hem 't naast aan 't hart lag, is het dan wonder dat het aan de meeste vrouwen in 't geheel niet kon gelukken een gelijk doel te bereiken? Ik wil hier mijn betoog eindigen waartoe de aangehaalde woorden uit de rede van Metellus mij aanleiding gaven. Ik kon de verzoeking niet weerstaan te onderzoeken of inderdaad de censor geacht mocht worden met zijn pessimistisch oordeel over het huwelijk, de vertolker te zijn der publieke opinie. En toen ik op deze vraag een bevestigend antwoord meende te moeten geven, wilde ik nagaan wat de oorzaak kon zijn, dat bij de Romeinen het huwelijks-geluk zoo laag moet worden aangeslagen.
Zwolle, 1909. |
|