Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Het Boek.Een boek als dit met zooveel oorspronkelijke bescheiden, tradities, verhalen kon alleen uit den engsten kring van verwanten komen. Wij zijn uiterst dankbaar dat het ons gegeven is. De schrijver heeft in zijn Inleiding p. XV reeds meer dan één bedenking zelf geopperd; het zou even vruchteloos als ongemanierd zijn er nog mee te komen aandragen. Ook op andere wijze ontwapent hij de kritiek. Hij beproeft niet te doen wat hij niet kan, gevoelt zijn eigen grenzen, heeft dien afkeer van vertoon die 't kenmerk is van echte beschaving. Wij hebben dus niets meer te vorderen, doch alleen dankbaar te zijn. Alleen dus een korte kenschets van het werk ga vooraf. Blijkbaar heeft den schrijver bij zijn arbeid tot model gediend het boek van zijn grootvader zelf: het leven en de gedichten van C. en D.J. van Lennep, alleen was er geen behoefte bij zijn biografie een verzameling van gedichten te voegen. | |
[pagina 376]
| |
Maar ook dit Leven beschrijft en redeneert minder dan het de schrifturen, brieven, dagboeken enz. laat spreken. Het verschil is echter dat onze schrijver niet vermag zoo te teekenen en vrijmoedig te oordeelen als zijn grootvader; bezwaarlijk kan men van zijn werk getuigen wat hij in dat andere prijst, dat het een ‘allerbelangrijkste schilderij’ geeft der toestanden in een belangrijk tijdperk (II 207). Laat ons echter niet klagen: het gemis wordt ruimschoots vergoed door de sprekende trekjes, genoegelijke tooneelen van de hand van J.v.L. zelf in deze twee lijvige deelen in kwistigen overvloed ons gebracht. Het beeld van een patricische Amsterdamsche familie uit 't begin der 19e eeuw, voortzettend en opnemend wat wij uit het leven van C. en D.J. van Lennep al kennen, staat ons bij 't lezen der eerste hoofdstukken weer voor den geest. Het leven op 't buitengoed Manpad, het Amsterdam waar 't vervoer nog per ‘sleedje’ plaats had, gelijk naar Haarlem per schuit, de reizen naar België en in 't vaderland, 't zij per rijtuig, 't zij te voet, de figuren van den Franschen émigré monsieur Guimard en van de Zwitsersche juf-vriendin Wägeli in zulk een gezin, waarin dergelijke verhoudingen veel minder van voorbijgaanden aard waren dan heden: - dit alles en zooveel meer vinden wij in eigen mededeelingen ‘van dag tot dag’ veel sprekender dan beschrijvingen het zouden kunnen teruggeven. Wat de keus betreft: zij is natuurlijk door wie 't familiearchief niet kent, niet te controleeren, maar zij wekt veel vertrouwen. Wij krijgen ook den indruk dat - behalve op één punt waar ik later op terugkom - de schrijver zich nergens den plicht van terughouding of voorzichtigheid heeft opgelegd. Hij heeft de neiging ons zeer veel te geven, en drukt zelfs eens af wat hij terecht een ‘vrij onbelangrijke correspondentie’ noemt (I 155); maar beter iets te veel dan te weinig. Dat wij duidelijk merken wat in zijn oog 't belangrijkst is, spreekt van zelf. Zoo geeft hij uitvoerig wat J.v.L.'s betrekkingen met da Costa en 't Réveil in 't licht stelt. Al te schraal is hij m.i. (haastte hij naar 't einde?) over den arbeid aan Vondel besteed, | |
[pagina 377]
| |
die toch een hoofdzaak geweest is in 't leven zijns grootvaders. De schrijver heeft terecht de chronologische orde van behandeling gekozen. Zij is bij een levensgeschiedenis vanzelf aangewezen, en onvermijdelijk waar de stof meest autobiografisch wordt medegedeeld. Daarbij komt het er toch ook wel toe de tijdsorde nu en dan af te breken om gelijksoortige stof bijeen te voegen. Zoo doet onze schrijver met den tooneelarbeid van J.v.L. Dit 4e hst. geeft de weinige bladzijden van 't werk die mij verveeld hebben. Waartoe die vrij uitvoerige en weinig treffende overzichten van een groot aantal van stukken, veel ‘gelegenheidsstukken’, en geen van alle zich boven het slap middelmatige verheffend? J.v.L. kon, naar de weinig hooge eischen zijner dagen, een ‘Bühnenstück’ schrijven; ‘esprit de théatre’ in fijneren zin was hem stellig ontzegd, om van het gevoel voor echt dramatische conflicten te zwijgen. Men heeft er onzen schrijver een verwijt van gemaakt dat de titels zijner hoofdstukken zoo weinig volledig den inhoud teruggeven; ik acht dit evenwel geen ernstig bezwaar: - hij geeft telkens zeer voldoende inhoudsopgaven, en zet er als korten titel boven wat hem 't belangrijkste dunkt. Maar aanmerking heb ik op de ongelijkmatige behandeling der werken. Den inhoud der romans onderstelt hij als bekend; maar van Eduard van Gelre geeft hij een zeer uitvoerig overzicht. Wij danken er aan de herlezing van een aantal fraaie fragmenten in de beste verzen die J.v.L. heeft gedicht; maar is de laatste der Legenden werkelijk zoo vergeten? Wat nu de romans betreft: ook ik acht inhoudsopgaaf overbodig; maar mis noode bijzonderheden over hun ontstaan of toetsen van hun waarde. Alleen over Klaasje Zevenster is hij uitvoeriger, het boek terecht verdedigend tegen de aantijging van onzedelijkheid, maar de waarde van 't werk m.i. overschattend. Doch wat wij lezen over Ferdinand Huyck, de Roos van Dekama, Onze Voorouders enz. lijkt mij toch al te mager. Doch: laat mij niet de dankbaarheid waarmee ik dit werk begroet door allerlei aanmerkingen schijnen te ver- | |
[pagina 378]
| |
kleinen. Het is een genoegelijk boek dat allerlei welkome stof biedt. De schrijver heerscht niet over ons oordeel, doet er ook geen poging toe. Wat hij van kritiek geeft is veelal weerleggen of overnemen van 't geen anderen hebben gezegd. Zoo haalt hij vrij wel al 't eenigszins treffende aan uit Beets' gedachtenisrede in de K. Akad. van Wet. 1869. Tegenover wegwerpende beoordeeling verdedigt of vergoelijkt onze biograaf met mate en met smaak. Voor zoover ik mij herinner maakt hij zich maar eens ernstig boos, en wel over den geniepigen aanval uit het duister der anonymiteit, die aan J.v.L. een kamerzetel voor Amsterdam kostte, en dien zijn kleinzoon aan Dr. J.P. Heije duchtig betaald zet, niet door eigen verontwaardiging te luchten maar door mede te deelen wat volgens P.N. Muller de onzuivere bron was van den wrok die zich in 't onedele manifest uitte (II 151). Doch - het is ons hier om J.v.L. te doen, en ik heb met de biografie, die in royale uitgaaf, van flinke registers voorzien voor ons ligt, genoeg reeds mijn ingenomenheid betuigd. | |
II.De Mensch.Jacob van Lennep is een patriciër geweest van den echten stempel; een Amsterdammer in merg en nieren. Zoon van dien D.J.v.L. den smaakvollen professor, dien hij noch als geleerde noch zelfs als dichter zou evenaren, in gemakkelijkheid en bewegelijkheid van talent ver overtreffen, was hij met tal van aanzienlijke families der hoofdstad nauw verwant; tot zijn naaste omgeving behoorden de geslachten van de Poll, van Loon, van Winter; hij is getrouwd met Henriette Röell. De patriciër is van nature conservatief, gehecht aan 't historisch verleden waarin hij wortelt, in tegenstelling tot den opzichtigen parvenu die pronken moet, kenmerkt zijn leven zich door eenvoud: deze trekken vinden wij bij J.v.L. zeer sterk. Hij vond het belachelijk op adel en aanzien te schelden | |
[pagina 379]
| |
(I 183). De liberale beweging van 1848 achtte hij een demokratischen roes waarvan hij zich met afkeer afwendde. Hij geeft van een zitting der Fransche Kamer die hij bijwoonde het volgende beeld (I 275): ‘Er is iets bijzonder onedels en onwaardigs in die vergadering. De helft der Leden komt niet op, en de 200 die er zitten, zien er niet uit als de vertegenwoordigers eener machtige natie, maar als schooljongens, die net doen wat zij verkiezen, terwijl de meester afwezig is. Niemand (tenzij in buitengewone omstandigheden) verleent eenige aandacht aan 't geen de spreker zegt: of het moet zijn om hem op een onhebbelijke wijze in de rede te vallen: de meesten lezen of schrijven brieven of babbelen met elkander. Hun handelwijze buiten de Kamer is even laag als daar binnen: de ultra-liberalen denken dat hun grootheid daarin bestaat, dat zij hun hoed ophouden in de Kerk en op de hofpartijen met beslikte pantalons komen: en de overigen zijn aan de Ministers verkocht eer zij nog te Parijs gekomen zijn en beschouwen het lidmaatschap slechts als een middel om ooms, neven, tantes, zoons en schoonzoons te verrijken. Men noemt den tegenwoordigen regeeringsvorm dan ook in plaats van le régime constitutionel, le régime corruptionnel...’ Zoo in 1841. Is het parlementarisme veel vooruitgegaan? Ik sprak van patricischen zin. Hoe vindt men dit staaltje (II 101)? Een jong mensch met wien hij te Genève is ‘begrijpt niet hoe de oude patriciërs liever verkiezen in een nauwe donkere straat in de Oude stad in hun sombere hotels met voormuur, poort en binnenhof te blijven wonen, dan op de nieuwe bevallige kaaien verblijf te nemen: - ik best’. J.v.L. was ook niet gemeenzaam; of liever: hij zelf was gemeenzaam genoeg, met iedereen bijna, zelfs buiten de gewone maat, maar hij duldde niet dat men het met hem was. P.N. Muller schrijft van hem (II 151): ‘Vriendelijk in den omgang was v.L., o ja, en de gulle en guitige toon was dikwijls zoo warm, dat velen die hem nog niet kenden, al dadelijk dikwijls verleid werden tot | |
[pagina 380]
| |
de dwaling met hem op een voet te staan, die de gedachte aan vriendschap wekte, totdat de werkelijkheid hun eensklaps toonde dat de groote heer wel kon zeggen wat hij wilde, maar de ander zijn grenzen niet mocht voorbijzien. 't Was soms grappig om aan te zien, hoe zijn rechterhand dadelijk naar zijn rokzak trok, zoodra een onbegeerde hand hem toegestoken werd. Niet altijd bleef 't een klein wondje 't welk hij dan toebracht’. Ook de zelfbeheersching, de tenue behoort daartoe; zoo toen hij in de Sociëteit het failliet vernam van een handelshuis waardoor hij zelf aanzienlijk geldelijk verlies leed, en daar geen woord van repte, doch alleen zijn spijt te kennen gaf omdat zijn zoon er werkzaam was (II 2). En wat den eenvoud betreft: men moet lezen hoe schraal het dagelijksch menu was bij den heer en mevrouw van Lennep-Röell (II 313); evenals hij zich kleedde met de ‘ordinaire en slecht passende kleedingstukken’ die een kleermaker hem zond bij wien hij geabonneerd was. Deftige Amsterdammers meesmuilden dat de Rijksadvocaat, van aanzienlijken huize met een burnous over straat liep. Doch hij trok zich daar weinig van aan. Bij gelegenheden die dit vereischten wist hij goed voor den dag te komen. Aan het dining-out leven hadden, reeds van den aanvang van hun huwelijk, hij noch zijn vrouw behoefte. Hun leven was huiselijk en werkzaam, allerminst ge-isoleerd toch, omringd door groote familie, veel kennissen en betrekkingen van allerlei aard. Zoo was J.v.L. de grand-seigneur die leeft zooals hem behaagt en aan ‘'t geen men nu eenmaal doet’ zich weinig stoort. Toch had die nonchalance bij een man van positie soms een omvang en vormen die velen aanstoot gaf. Zoo vond men zijn houding als lid van 't parlement vrij erg. Van dit kamerlidmaatschap weten velen alleen te vertellen dat hij in de vergadering uit verveling allerlei grappige verzen en parodieën zat op te schrijven, die dan van hand tot hand gingen en kwaad bloed zetten. Gaarne zal men in hst. 9 enkele dier snakerijen lezen, daarbij evenwel ook het welkome bewijs zien dat v.L. als kamerlid werkelijk wel ernst maakte met 't geen hem der moeite waard | |
[pagina 381]
| |
scheen, dat hij voor menig belang tijd en moeite over had. Erger vergrijp nog dan het niet in toom houden van zijn luim beging hij door zijn Vermakelijke vaderlandsche geschiedenis, later nog door een Vermakelijke spraakkunst gevolgd die evenwel minder ergernis wekte. Maar de Vermakelijke geschiedenis heeft een vermaardheid gekregen ver buiten verhouding met 't gewicht der zaak. Ieder zag er verguizing in van den roem onzer voorvaders, een smaad Nederland aangedaan. Zelfs een vriend als A. Veder viel er hem hard over; alleen mevrouw Bosboom zag in 't geval een ‘onschuldige aardigheid’ (II 96). De opwinding was vrij belachelijk; men kan toch waarlijk J.v.L. geen minachting van Nederland verwijten! Het boekje is een ernstige zonde - tegen den goeden smaak; want de versjes zijn onbegrijpelijk flauw; en tegen 't gezond verstand: want de ruim 50-jarige volksvertegenwoordiger, rijksadvocaat enz. had moeten begrijpen dat de tijd van jongensgrappen voor hem voorbij was, en inzien hoe zeer 't publiek hem zoo iets ten kwade zou duiden. Ik sprak van erg en erger; is er niet een ergst? Ziehier het punt waarvan ik straks zeide dat de biograaf er over heen gegleden is, wel met tact en enkele korte aanduidingen, maar toch zoo dat de lezer, ook al heeft hij van elders niets vernomen, toch gevoelt dat er iets moet verzwegen zijn. Ik bedoel natuurlijk J.v. L's losheid van zeden, ook als gevestigd man. 't Is nu een halve eeuw geleden; wat er aan was is niet uit te maken; de belangstelling voor zulke gevallen is veelal ongezond, het oordeel farizeesch getint: toch kan men er niet geheel over zwijgen omdat zonder den omloop dier zeer verspreide geruchten wij J.v.L. niet zien zooals hij in de maatschappij zijner dagen heeft geleefd, want hij was een gezien, een bekend, een invloedrijk, ook een geliefd man; - aan achting voor hem bleef meer ontbreken dan uit snaaksche en onbekookte invallen is te verklaren. Zeker: dat de groothandelskoningen, die in de deftige sociëteit de Munt samenkwamen, J.v.L. uit de hoogte behandelden, zoodat hij na jaren lid te zijn geweest hun kring verliet waarin men hem nog altijd als | |
[pagina 382]
| |
‘lieve jongen’ dorst aanspreken om in de tweede sociëteit Concordia meer gezelligheid te zoeken; het laat zich desnoods nog verklaren uit de domme onbeduidendheid van den eersten kring en het meerdere intellect in den tweeden (II 3)... desnoods. Maar dat men wapens gereed had om hem van 't professoraat uit te sluiten en uit de Kamer te weren zonder dat de vrij krasse zinspelingen aanstonds als laster konden worden gewraakt, spreekt al sterker. J.v. L's betrekking tot het tooneel gaf veel stof tot gemompel; en niet alleen de ‘dwepers’ ergerden zich toen hij in 1834 na de uitvoering van zijn zangspel Saffo op het tooneel verscheen twee actrices opleidende. Naar die aanleiding noemde W. de Clercq hem den ‘Nederlandschen Alcibiades’ (I 162). Wat er van deze zaken ook zijn moge, die stellig aan J.v.L. een deel der achting hebben gekost waarop hij anders ten volle aanspraak zou hebben: er is geen zwarte schaduw door geworpen op zijn leven. Zijn huiselijk geluk hebben zij niet verstoord, evenmin als bij hemzelf een crisis van diep berouw voortgebracht. Zijn werk beteekende toch te veel, men moest hem au sérieux nemen, en zijn beminnelijke eigenschappen maakten hem tot veler lieveling, ‘den man’ bij tal van gelegenheden. Hij bleef een waardige figuur, al betreurden velen zijn snakerijen en erger misschien. Die waardige houding nu was niet een huichelachtige schijn door hem over zijn leven geworpen; integendeel: hij liet zich gaan, ook in zijn afwijkingen argeloos, zonder veel behoefte om in eigen boezem te tasten en in denken, gevoelen, strijden die diepere wegen te bewandelen die door de duisternis tot het licht, door den angst tot de ruimte, door den dood tot het leven brengen. Daarvan wist de man niets die aan den buitenkant van 't leven bleef. Maar daaraan was hij gehecht, genoot van 't beste wat het leven biedt: arbeid, liefde, en had wel geen moeite zichzelf zekere afdwalingen te vergeven. Naast gebreken en fouten staan echter bij J.v.L. sterke ‘redeeming qualities’ die onze biograaf zeer in 't licht plaatst. Vooreerst wijs ik op zijn groote nederigheid. Het | |
[pagina 383]
| |
is niet alleen dat onbekommerd zijn om de wereld waardoor de grand-seigneur het oordeel van anderen minacht, of ook die goede smaak die hem belet zichzelf toe te lichten, op te hemelen. Wij krijgen bij J.v.L. doorgaande den indruk dat hij inderdaad zeer sober over zichzelf en zijn werk oordeelt (I 328). Hij prijst hartelijk jongeren als Beets, de Génestet en huldigt hun talenten zoo uitbundig dat zijn biograaf het gedicht op den 16 jarigen de Génestet te kras vindt, ‘dat behoeft toch niet’ (I 329). Ja, de hulde op congressen en elders zal hem welgevallig zijn geweest, maar daar merken wij toch weinig van; en op dien Octoberdag 1867 toen hij, met reeds geschokte gezondheid, zich kon staande houden en de kroon op zijn werk van jaren zetten bij de onthulling van 't standbeeld van Vondel, is er toch van zelfverheerlijking of bedwelming geen spoor. Ook achter zijn grappen zit niet het hooggevoel dat aan ironie vaak eigen is, daarom striemden en vlijmden zij niet. Maar het bas-comique waartoe hij vaak verviel is een ondankbaar genre; men lacht, om straks op den grappenmaker te smalen, vooral als 't komt van een reeds oud man, gelijk op het congres te Rotterdam 1865, want het publiek wil liever dat iemand voor afgod poseert dan voor clown speelt. Het eerste lag heel ver van J.v.L., dat hij soms tot het laatste verviel is mede omdat hij in het geheel niet voelde een waardigheid te moeten ophouden. Doch ik ben van de nederigheid afgedwaald, tenzij men zeker gemis aan selfrespect daarmee zou verwarren. Mede een gelukkige gave van J.v.L. was zijn buitengemeene werkkracht. Tot op gevorderden leeftijd begon hij zijn dagen vroeg, deelde ze geregeld in en wist ongeloofelijk veel tot stand te brengen. Bij hem werkten bijzondere vlugheid en gemakkelijkheid samen met groote vlijt, 'tgeen waarlijk niet alledaagsch is. Hij behoorde tot de wonderkinderen: wij hebben een briefje dat hij met 3 jaar schreef, nog sterker dan Martinus des Amorie van der Hoeven, die op zijn derden jaardag kon lezen. Ons wordt allerlei verteld van zijn zeldzaam geheugen. Wel | |
[pagina 384]
| |
was zijn vader over den knaap niet altijd tevreden die zich door zijn lust liet leiden en niet veel moeite deed voor 't geen hem niet interesseerde; maar die knaap en jongeling heeft ongeloofelijk veel gelezen en vastgehouden: zijn litteraire kennis grenst aan 't fabelachtige: men kon van Lafontaine geen regel zeggen of dadelijk wist hij den volgenden, evenzoo met den Gijsbrecht: hij had maar 't eerste woord noodig en hij gaf het vers (I 29). Alleen, gelijk bij schier allen van zijn geslacht, voor de Duitsche litteratuur maakte zijn kennis en belangstelling halt, al heeft hij dan ook Schiller's Fiesco bewerkt. De natuur zulker vlugge geesten brengt mee dat zij als vanzelf weerklank geven op alle indrukken, en dat die weerklank dus niet uit de diepte komt; het vreemde heeft in het eigen wezen te kort verwijld om er een nieuwe gestalte aan te nemen, het is niet verwerkt, in den geest herboren. ‘Je dois l'avouer à ma honte, j'ai toujours tenu beaucoup du singe et du perroquet. Quand je lis quelque chose qui me plait ou qui m'amuse, n'importe sur quel sujet, il me prend toujours la fantaisie de l'imiter’ (I 292). Ook later beantwoordt J.v.L. de verwijten op zijn imitatiezucht, door Braga en velen herhaald, met volmondig toe te geven dat hij jaren van roof en diefstal heeft geleefd. Maar wat deert het hoeveel hij aan Byron en Scott heeft ontleend? Zouden wij er liedjes als van ‘Culenborg's heer’ om willen missen? Even sterk komt zijn vlugheid daarin uit dat een briefje, een mededeeling, een verslag, een indruk vaak onmiddellijk den vorm van een versje aannam. En hoe snel hij met een ‘memorie’ klaar was, daarvan geeft I 95 een treffend bewijs. Bij een dergelijken aanleg is het hoog te waardeeren dat hij aan veel dingen zooveel moeite heeft besteed. Hij had het immers niet noodig, 't zou van zelf wel terecht komen. Toch liet hij het er niet op aankomen. Met verbazing lezen wij (I 229) wat hij 1867 over zijn wijze van werken aan ter Gouw schreef, waaruit blijkt dat zijn legenden, romans, geschiedenis niet minder dan vijf bewerkingen ondergingen. Dit is te meer verrassend omdat | |
[pagina 385]
| |
de uitkomst niets van die langzame productie verraadt, evenmin als wij het aan een versje van Heine merken hoeveel er aan gevijld is. Het verhaal is, ook na al dit schaven, bij J.v.L. los, soms wat breedsprakig gebleven, terwijl hij bij allen ernstiger arbeid het spontane van zijn geest en vernuft niet inboet. En toch was hij altijd veel eerder klaar dan iemand van hem verwachtte. ‘Ik heb geen begrip van uwe verbazende werkzaamheid’ schreef prof. M. de Vries hem in 1853 (II 69). In denzelfden toon Fred. Muller over den arbeid aan 't penningwerk: ‘vergun mij u mijne bewondering uit te drukken over uw snel, prompt en aangenaam werken’ (II 209). Toen hij met ter Gouw het boek over de uithangteekens voorbereidde had hij in enkele dagen de stof uit vier deeltjes van Jeroense verzameld en gerangschikt (II 263). Alles tusschen zijn gewone werk door. De biografie krioelt van dergelijke voorbeelden. Laat mij nog één staaltje aanhalen. Op een vraag van Hachette over een Hollandsche vertaling van le Cid bracht J.v.L. alles bijeen wat uit Holland tot de ‘bibliographie cornélienne’ kon bijdragen, niet minder dan 84 nos., voor een deel met moeite uit schuilhoeken te voorschijn gehaald, zoodat de Fransche uitgever hem bewonderend dankte: ‘votre baguette magique fait apparaître les objets les plus rares’ (II 217). Men heeft gemeenlijk weinig lof voor zulk werk van opsporen; werk voor den ‘Navorscher’, zegt men. Men vergete evenwel niet dat het nuttig werk is, en weinig dankbaar, 't schittert niet, en als een man van leeftijd en positie, van zoo bewegelijken geest als J.v.L. zich dit getroost, is 't iets bijzonders. Hij deed het uit hulpvaardigheid vaak, maar ook uit dien lust tot verzamelen van curiosa die een oud-hollandsche karaktertrek is, en dien wij bij tal onzer letterkundigen (o.a. Beets) aantreffen. Niet alleen in zijn letterkundigen arbeid bewonderen wij J.v. L's. zeldzame werkkracht. Ook als rijksadvokaat, kamerlid, Amsterdammer, Nederlander, gaf hij tijd en | |
[pagina 386]
| |
kracht aan al wat hem voor de hand kwam. Hij behandelde alle aangelegenheden met zijn helder verstand en gezond oordeel en vooral: om de zaak zelf, zonder zelfzuchtige bijbedoelingen. Hij had niet de minste neiging in de politiek een rol van beteekenis te spelen, maar gaf zijn gevoelen b.v. over de Grondwet van 1848 (en niet alleen over taal en stijl) aan Donker Curtius te kennen. Nuttige werken vooral voor Amsterdam, als de Duinwaterleiding, de uitleg der stad, zouden zonder hem niet, of althans niet zoo goed, tot stand gekomen zijn. In zekeren zin de kroon op zijn werk is de Vondeluitgaaf, die hem verbazend veel tijd kostte en die hij nagenoeg voltooid mocht zien, en het standbeeld waarover ik reeds sprak. Aardig is de anecdote van de bijdrage van frs. 1000. - door Napoleon III voor dat standbeeld geschonken: de keizer kende den dichter niet, maar toen hem J.v. L's uitgaaf werd voorgelegd zei hij: ik weet reeds genoeg, een dichter voor wien men zulk een monument sticht, verdient zeker een fraai standbeeld (II 278). Kunnen wij in J.v. L's veelzijdige bemoeiingen eenheid ontdekken? Zeker ligt het zwaartepunt niet in zijn werk als rijksadvocaat of als kamerlid; maar zullen wij hem in de eerste plaats geschiedschrijver of taalkenner, dichter of verzamelaar noemen? Een geestig rijmpje na de teleurstelling met het professoraat somt op wat hij zooal was (I 259). Hij zelf laat ons niet in 't duister aangaande wat voor hem hoofdzaak was. In een brief aan ter Gouw, die dit genre lager schatte, zegt J.v.L. uitdrukkelijk: ‘als romanschrijver heb ik mij (te recht of te onrecht) een naam gemaakt, zoo buiten als binnen 't vaderland, en al mijn overig werk heb ik nooit anders beschouwd dan als bijwerk’ (II 254). De historische roman had zijn hoofd en hart en ook de poëtische vorm daarvan (de Legenden) valt daaronder. Tot de kenschets van een persoon behoort ook zijn kring, zijn omgang. Over 't huisgezin is - wij begrijpen het - de kleinzoon sober; hij geeft geen portretten. Wij ontvangen alleen zeer sterk den indruk van de trouwe | |
[pagina 387]
| |
liefde die J.v.L. 't leven door verbond met zijn, belangrijk oudere gade, de rouwtoonen der 68 jarige toegezongen bij 't vertrek van een zoon naar Indië is waarlijk wel een ‘schoon en aandoenlijk gedicht’ (II 193). Aan al zijn kinderen, niet het minst aan zijn dochter Sara (later mevrouw Hartsen) was hij innig gehecht, en de kleinkinderen herinneren zich hoe grootvader hun vertellen kon en met hen ganzenbord spelen. Hetgeen mij treft in de vele betrekkingen met allerlei menschen, waarover ik maar weinig kan mededeelen, is, dat J.v.L. nooit concurreert. Niemand staat hem in den weg en nooit is hij er op uit anderen te verdringen. Aardig is de omgang, ook per brief, van den jongen man met den belangrijk ouderen koopman J. Amersfoordt (I 52 vlgg.) aan wiens beeld de biograaf iets meer zorg heeft besteed dan hij pleegt te doen. Am. schijnt een kregel, onaangenaam mensch geweest te zijn, en wij begrijpen niet recht wat J.v.L. aantrok in den man bij wien noch zijn ernst noch zijn luim genade vond. Hij gevoelde nu eenmaal hoogachting en liefde voor dezen man, en bleef tot diens dood hartelijke betrekkingen onderhouden, veel verdragende en glad strijkende waar een ander met meer eigenliefde zich allicht gekrenkt zou hebben afgewend. Met Beets en mevrouw Bosboom-Toussaint bleef de vriendschap steeds warm, met den eerste dagteekende de betrekking tot de familie van Lennep reeds van Heemstede, en wij weten dat J.v.L. aan Beets de voltooiing van zijn Vondel had opgedragen, en dat Beets zijn lofrede hield in de Kon. Akad. van Wet. In later jaren werkte J.v.L. vaak samen met ter Gouw den snuffelaar, verzamelaar. Men zou denken dat de groote heer den schoolmeester heeft laten werken, zelf zijn naam gevend aan 't een en ander, terloops iets er toe bijdragende; wij vernamen echter reeds hoe vlijtig J.v.L. zijn aandeel leverde, en ook hoe veel notitie hij nam van 't oordeel ter Gouw's over zijn romans. Onder de relaties die aanvankelijk het karakter van bescherming droegen noem ik er drie. Vooreerst Schimmel. | |
[pagina 388]
| |
De biograaf geeft ons uit diens eigen aanteekeningen het aardige tooneeltje van 't eerste bezoek dat de jonge Schimmel op J.v.L.'s kamer bracht met een popelend hart wat de groote man over de dramatische eerstelingen van den nieuweling zou zeggen, straks dankbaar en bemoedigd de kamer verlatende waar hij niets dan vriendelijkheid en aanmoediging had gevonden (II 21 vlgg.) Later zou Sch. zich bits over J.v.L. en diens Klaasje Zevenster uitlaten (II 240); na J.v.L.'s dood toonde hij leedwezen te gevoelen over 't grievende zijn weldoener aangedaan. Bestendiger waren de betrekkingen met den ‘geestigen’ G. van de Linde, die sedert 1831 tot diens dood 1858 levendig gehouden waren door briefwisseling en bezoeken ook te Londen waar de weinig voorspoedige man ten slotte tot een zekere bestemming was gekomen. Ook deze verhouding droeg min of meer 't karakter van bescherming zonder evenwel dat dit eenigszins drukkend was voor hem dien J.v.L. voorthielp waar hij kon. Er was ook een zekere litteraire verwantschap tusschen J.v.L.'s boertige poëzie en de Gedichten van den Schoolmeester. Deze kant is mij de minst sympathieke: zeker bij de versjes van den Schoolmeester kan men zeggen: ‘j'ai ri, me voila désarmé’, maar gevoelt toch ook sterk: ‘le calembourg c'est l'esprit de ceux qui n'en ont pas’. Belangrijker is de episode der kennismaking met Multatuli, waarover de biograaf uitvoerig handelt (II 154-192), ook weer geheel door mededeeling van brieven en bescheiden. J.v.L. had Douwes Dekker die in groote armoede tot hem kwam ondersteund, en hem een uitgever voor den Max Havelaar bezorgd, waarvoor de auteur hem het copierecht had afgestaan. Dit recht was onbetwistbaar, en toen D.D. het later ontkende en zelfs zijn weldoener, dien hij van bedrog en speculatie beschuldigde, een proces aandeed, bleek het zonneklaar. Wij hebben hier weer een staaltje van den krankzinnigen hoogmoed van D.D.; de biograaf spreekt vergoelijkend van ‘eigenliefde’; het strenge oordeel daarover kan alleen verzacht worden door het inzicht dat wij hier met een pathologisch | |
[pagina 389]
| |
geval te doen hebben. J.v.L. komt echter ook nu zeer edel uit. Ons treft wel dat hij, de conservatief, dit boek onder zijn bescherming nam; al gevoelde hij iets van 't gevaarlijke en oproerige dat een goedkoope volksuitgaaf zou meebrengen, hij vond het heilzaam dat het geschrevene onder de oogen kwam van de leiders en regeerders, en, ook tegenover den minister Rochussen bepleitte hij de zaak van Multatuli. Het is niet de artistieke waarde die bij J.v.L. den doorslag gaf, maar andere, meer menschelijke en algemeene overwegingen. Hij is van den aanvang niet blind voor de ijdelheid van den man die zich voor een profeet houdt, maar hij heeft medelijden met hem die zoo veel heeft geleden, en hij acht niet slechts dat de zaak zich niet laat smoren, maar de beschuldigingen die niet nieuw zijn en veel waars bevatten moeten niet op zij gezet worden, hij vraagt er gehoor voor. Hij wil dus den talentvollen, nu achterop geraakten man helpen; en hij wil het boek onder het publiek brengen, zoo dat het goed kan doen en niet onvruchtbaar ophitsen. Gaarne zou hij de goocheltoer der laatste bladzijde hebben weggelaten, ook data veranderd; ten slotte gaf hij het boek zooals het geschreven werd. Wij zagen dat hij er slechts ondank voor oogstte; al eindigde het met een soort van verzoening: op het congres te Gent 1867 gaven beide mannen elkaar de hand ‘onder het luid gejuich der omstanders’; 't geen niet belette dat Multatuli voortging met de zaak in een scheef licht voor te stellen. | |
III.Richting.Een Nederlander vraagt naar beginsels en richtingen, daarin gaat, volgens hem levensinhoud en menschenwaarde op. Hoe weinig ik nu hierin medega, zoo heeft toch ieder mensch, 't zij hij er opzettelijk zich mee bezig houde 't zij niet, zijn levensrichting. Het belangrijkste wat daaromtrent over J.v.L. te zeggen valt knoopt zich aan een naam dien ik onder zijn relaties nog niet heb genoemd. | |
[pagina 390]
| |
Da Costa heeft een tijd, zij het dan ook niet lang, een machtigen invloed op J.v.L. geoefend. Dat J.v.L. niet blijvend voor den kring van 't Réveil is gewonnen kan ik toch niet alleen verklaren uit den fellen tegenstand zijn vaders, die hem ‘met geweld aan dien invloed onttrokken heeft’ (I 108). Er hebben hier verschillende factoren samen gewerkt. Laat ons allereerst opmerken dat bij J.v.L., evenals bij Beets, de invloed van Bilderdijk aan dien van da Costa niet alleen in den tijd vooraf is gegaan maar ook van veel blijvender duur is geweest. J.v.L. was naar zijn eigen getuigenis opgevoed in de liberale begrippen der 18de eeuw (I 46); daarover sprekende denkt hij minder aan 't godsdienstige of aan 't litteraire dan aan de hoofdpunten van staatkunde en recht. Tegenover de verlichte denkbeelden daaromtrent nu werd hij een vurig aanhanger der ideeën van legitimiteit en monarchalen regeeringsvorm. Welke wijzigingen zijn denkbeelden ook overigens ondergingen hierin bleef hij vast, en uit dat oogpunt be- en veroordeelde hij dan ook veel van 't geen in 1848 geschiedde. Hij was dus eigenlijk geen conservatief; de biograaf haspelt soms met dit woord, en verkneukelt zich dan er in dat telkens blijkt hoe de conservatief toch niet verstokt vasthield aan 't bestaande maar wel degelijk ook hart had voor, en zijn kracht leende aan allerlei nieuwe wenschelijke maatregelen. Doch hier zit de knoop niet. De legitimist is daarom nog niet conservatief. Nederland telde vele slappe conversatieven die slechts ontnuchterde revolutionairen waren; zoo had J.v.L's grootvader Cornelis vroeger ijverig patriot met verlangen uitgezien naar de terugkomst van Oranje. Zoo was die Amersfoordt dien wij leerden kennen, vijand van alle excessen en die voorstond dat men zou hebben ‘eerbied en hoogachting voor Jezus’ (I 53). Doch zoo waren niet die jongeren die van Bilderdijk geleerd hadden zich af te wenden van 't geen Allard Pierson (Oudere Tijdgenooten 194) genoemd heeft ‘de onwijsgeerige en gevoellooze achttiende eeuw in Nederland’, en voor wie de sfeer van het absolute zich had geopend. | |
[pagina 391]
| |
Ik weet wel dat dit zonderling klinkt als wij er bij denken aan J.v.L.; en ik zal waarlijk niet beweren dat hij met wijsgeerige bewustheid Bilderdijkiaan werd; hij, die nooit neiging of behoefte had beginsels te doorgronden. Toch bleef hij zijn leven lang niet slechts gehecht aan ons koningshuis, maar warm voorstander van monarchaal gezag en vol beslisten afkeer van het liberalisme. Ook dit nam soms weer een grappigen vorm bij hem aan. Ik denk aan zijn spotdicht op de wijdvermaarde reize van den grooten Thor door Nederland in 1852; hij ziet daar Thorbecke als hoofdman der ‘Rooien’; de clou is dat, al ‘stak Thor den rooien kop met zelfbehagen op’ allerwege gevleid en gevierd door ‘Rooien en Papen’, zoodra Willem III zich vertoonde elkeen uitliep naar den koning, Want komt de Baas maar aan
Zij laten je in 't hemmetjen staan. (II 55-59).
Dit bleef dus vast bij J.v.L., maar op politiek gebied, niet als algemeene geestesrichting. Wanneer Schimmel gelijk heeft in J.v.L. den ‘dichter van het gezond verstand en het juste-milieu’ te zien (II 22) dan zit daarin toch een goed stuk 18e eeuw. Doch door Bilderdijk en den vriendschappelijken omgang met D. van Hogendorp had J.v.L. een open oog gekregen voor het holle, oppervlakkige, ploertige van het gangbare liberalisme. Sprekende voorbeelden deden de twee jongelieden daarvan op bij een voetreis die zij in den zomer 1823, ruim 3 maanden lang, door de noordelijke provinciën van ons vaderland maakten. De geest der bevolking die zij leerden kennen maakte op hen een pijnlijken indruk. Ja, wel lachten zij er om onder de schrijfvoorbeelden der school van 't bedelaarshuis te Hoorn op 't bord te lezen: ‘de mensch is een voortreffelijk wezen’, maar zij ergerden zich over den geest van ‘liberalisme en jacobinisme’ overal in Friesland te bespeuren. Het grappigste avontuur hadden zij te Groningen. Onder de kamer waar zij logeerden was er een promotiepartij, toen de opgewonden jongelui hoorden dat de algemeen | |
[pagina 392]
| |
als Bilderdijkiaan bekende D. van Hogendorp boven was wilden zij hem met geweld naar beneden halen, Bilderdijk doen afzweren en teekenen dat hij voortaan liberaal zou zijn (I 72). Het erge van 't geval was dat de woede der ‘dolzinnige knapen’ haar oorsprong had in de wijze waarop hun professoren over Hogendorps dissertatie hadden gesproken en geheel de nieuwe richting pleegden te brandmerken. Als gelukkige uitzondering lezen wij van twee liberale Groningsche heeren te Bentheim ontmoet en die zich waarlijk liberaal verdraagzaam toonden (I 76). Dit alles was voorafgegaan aan zijn ontmoeting met da Costa, eerst na zijn terugkeer te Amsterdam, terwijl Bilderdijk reeds in den studententijd hem had gepakt. Het moet wel een machtige invloed zijn geweest die den vroolijken, bewegelijken J.v.L. Louis Racine's gedicht la Grâce deed bewerken (1827) met voorrede en aanteekeningen, waarin hij zich gewonnen toont voor die strenge opvatting van Gods genadewerk door Augustinus en Calvijn gepredikt, en uitspreekt dat ook zijn gevoel zich daarin heeft ingeleefd. De botsing bleef echter niet uit. Zijn vader zag met groote ergernis en droefheid den veelbelovenden zoon overgaan tot de gelederen der ‘geestdrijvers’ en ‘dwepers’. Treffend en zuiver van gevoel is de brief waarin J.v.L. zijn vader rekenschap geeft, spreekt van zijn dankbaarheid aan God ‘voor het groote werk der bekeering dat Hij in mij verricht heeft’. Doch het duurde niet lang of hij schreef reeds aan Amersfoordt op anderen toon 25 Juni 1827 (I 102). Hij had in een roes verkeerd, hij begint al te aarzelen, te redeneeren. Weldra zal hij spreken van de ‘dweperij en hoogmoed’ die hem hadden medegevoerd (I 105). Hij gevoelt nu: de onstuimige da Costa had hem meer overreed dan overtuigd (I 110). Pijnlijk valt de scheiding van dezen; maar da Costa snijdt hem al gauw als een apostaat af. Het zal nu de staande formule in den kring der broederen worden wanneer J.v.L. ter sprake komt: en dat de dichter der ‘Genade’! En hij zelf? Hij zal glim- | |
[pagina 393]
| |
lachen wanneer D. van Hogendorp de afgescheidenen (Scholtianen) moet dagvaarden als substituut van den procureur-generaal, en bij die gelegenheid maakt J.v.L. kalm eenige verstandige opmerkingen over geestdrijvers (I 215). Niet lang - of hij is vrijmetselaar, waarbij hij snel tot de hoogste graden opklimt. Wat zullen wij tot dit alles zeggen? Ik kan mij niet neerleggen bij de halve opmerkingen van den biograaf dat da Costa wel wat al te kras optrad maar toch ‘zoo groot ongelijk niet had’ toen hij J.v.L. van wereldliefde betichtte (I 113). Wij moeten wat dieper graven en karakteristieke trekken bij beiden trachten te vinden die de breuk verklaren. Eerst da Costa. Dit is niet het eenige voorbeeld waaruit blijkt dat zijn greep wel machtig was maar niet op den duur vasthield. Ook Beets is na een poos van hem vervreemd. Dr. Bijvanck's De Jeugd van Isaac da Costa eindigt met de scheiding van zijn vriend Capadose. Zelfs W. de Clercq, de getrouwe, klaagt over het wilde in da Costa, ducht zijn ‘tranchante denkbeelden’ (zie Dagboek I 172). Dit lag eensdeels aan da Costa's opbruisende heftigheid, maar ook aan het vereenzelvigen van het geloof met alle theologische opvattingen, ja met het geheel van denkbeelden en gedragingen die hij er mee verbond. Da Costa stelde zware eischen en enge. Hij oordeelde en veroordeelde hard. Een woord, een uiting, een brief, welke kleinigheid ook, groeven een kloof waar hij niet over heen kwam. In de kringen van 't Réveil vertoonde zich sterk die ‘censoriousness’, die vitzucht over alles en allen, die zeer vaak met godsdienstige opwekkingen gepaard gaat. Daarbij niet weinig clubgeest: nous et nos amis, wie daar niet toe behoort is niet bekeerd, wie daar eenige sympathie voor toont is ‘toenaderend’, maar moet toch geijkt worden. Ik weet wel dat dit alles de schaduwzijde is van veel licht. Er was zeer echt leven in persoonlijke gemeenschap met God, en ware belangstelling in elkanders zielstoestanden. Daarbij sterk het gevoel: wij staan tegenover een vijandige wereld. Niet zoozeer zijn hartstocht maar | |
[pagina 394]
| |
zijn echte innerlijke gloed maakte da Costa zoo machtig; doch deze twee zijden, de natuurlijke en de geestelijke, waren bij hem onafscheidelijk. Zoo trok hij de grens zeer scherp als iemand, zooals J.v.L., de verwachtingen teleurstelde: hij was een apostaat, men kon voor hem bidden, maar moest hem eerst afsnijden. Zoo verstaan wij dat zoovelen zich van da Costa weer losmaakten. Moeilijker is 't J.v.L. in dezen te begrijpen zonder er zich al te goedkoop af te maken. Hij had het toch stellig oprecht gemeend en er ook wel waarlijk gevoel voor gehad. Gaarne zouden wij weten welke invloeden in zijn naaste omgeving, behalve die zijns vaders, zich deden gelden, hoe b.v. zijn vrouw er tegenover stond. Hij noemt haar mede als hij van zijne verwanten spreekt die als onbekeerd werden beschouwd. In elk geval J.v.L. is al gauw aan zijn eigen bekeering gaan twijfelen, en toen de vraag bij hem rees: ga ik wel geheel mee, was te gelijk het ontkennend antwoord gegeven. Wat had hem eigenlijk in deze richting gestuurd? Van diepe zielsbehoefte, de angstige vraag van 't zondige hart bespeuren wij niets. Ook de aesthetische indruk van het schoone en verheffende in 't geloof schijnt niet den doorslag gegeven te hebben. Het moet een zeker vaag gevoel geweest zijn van de slapheid van beschouwing en leven in zijn tijd dat hem eerst tot Bilderdijk, daarna tot da Costa bracht; bij den eerste bleef hij, de verterende gloed van den laatste stootte hem ten slotte af; hij werd zich bewust dat zijn leven niet op dien toon gestemd was of kon worden. Een bewijs dat het bij hem niet heel diep was gegaan is dat hij zonder eenige felheid van gevoel zich afwendde. Aan de zwakheid der reactie zien wij dat ook de actie niet sterk kan geweest zijn. Als afvallige beschouwd gedroeg hij zich volstrekt niet als apostaten plegen te doen. Geen spoor van wrevel of hartstocht. Geen woord van smaad of van ironie. Ook niets van dien weemoed die A. Pierson zijn leven lang bijbleef: ‘Jerusalem zoo ik u vergete’, of die Sainte-Beuve afscheid deed nemen van een vroom- | |
[pagina 395]
| |
heid aan wier doorgronding hij jaren had besteed. J.v.L. hield zich verder er niet meer mee bezig. Zijn godsdienstigheid bleef als een min of meer latente eigenschap hem 't leven door bij; zijn geloof aan God en hoop der onsterfelijkheid waren ongeschokt en schenen hem te bevredigen. De ‘dwepers’ hebben hem niet geboeid; hij zegt het kalm, zonder gevoel van gemis. Zijn gemoed was te weinig diep. Noch zijn ingang in, noch zijn uitgang uit die warmer geloofssfeer schijnt hem geestelijken strijd gekost te hebben. Hij meent steeds wat hij zegt en wij wantrouwen geen der vrome betuigingen door hem in die korte periode gedaan: maar ook laten wij gelden als hij later zegt zich vergist te hebben. Hij is weer aan den buitenkant gebleven, ook met zijn gevoel. Geen christen in den zin van da Costa; daarom toch niet ongodsdienstig of vijandig. Een wereldling die in zijn opvatting van recht en staat Bilderdijk blijft volgen. Geen braaf liberaal, maar wel een nuchter Nederlander, wien de diepere levenssferen onbekend bleven. | |
IV.Romantiek.In J.v.L.'s litteraire productie heeft de episode van aanraking met 't Réveil geen spoor nagelaten. Trouwens geen groote litterarische strooming vertoont zich bij hem die eigen diepe tonen zou gewekt hebben. Hij gaf spontaan terug wat hij had, wist, dacht, gevoelde, van anderen ontving; zonder dat groote emoties of denkbeelden zijn ziel hadden doorploegd. Met dit, trouwens beslissende, voorbehoud kunnen wij J.v.L. een ‘romantischen’ dichter noemen. Het is meer gebeurd dat groote litteraire en geestelijke stroomingen langs Nederland zijn heengegaan en er slechts een verre echo hebben gewekt. Zoo is het bij uitstek met de Romantiek het geval geweest. Wat men ten onzent er voor houdt heeft maar een flauwe gelijkenis met die groote beweging die 't geestelijk leven in de eerste helft der 19de eeuw heeft vernieuwd. Als men kennis neemt van de omvangrijke | |
[pagina 396]
| |
litteratuur vooral in Frankrijk en Duitschland over de Romantiek handelende, wrijft men zich de oogen uit en vraagt: wat beantwoordt daaraan in Nederland, èn: vermoedt hetgeen zich ten onzent voor litteraire kritiek uitgeeft daar hoegenaamd niets van? Ja - men weet dat G. Brandes de Romantiek als reactie teekent, Heine's Romantische Schule haar als katholieke reactie beschrijft; maar wat een Lasserre, Seillière J. Lemaitre (in zijn lezingen van Rousseau), een Haym, Th. Ziegler, Ric. Huch, Maria Joachimi, Walzel en zoovele anderen er van in 't licht stellen; - hoe stumperig staat daarnaast 't geen wij wel eens ter loops van Nederlanders over Romantiek lezen. Dat het boekje van Dr. Prinsen verleden jaar in dit opzicht ook bitter teleur heeft gesteld, heb ik in dit tijdschrift reeds gezegd. En verder? A. Verwey spreekt in Het Leven van Potgieter een en ander maal over Romantiek, maar de op zichzelf juiste qualificaties dier richting als ‘hartstocht voor de geschiedenis’ (p. 66), en zoowel reactie als vooruitgang in haar schoot bergend (p. 101) zijn toch te fragmentarisch om klaar inzicht te geven. Alleen A. Pierson, al noemt hij 't woord slechts even, heeft in Oudere Tijdgenooten 't Réveil als een romantische richting geteekend en daarbij (p. 194) zeer gelukkig regels aangehaald uit Bilderdijk's God en de mensch waarin de tegenstelling wordt uitgewerkt der rede die ons niet tot het ware zijn voert en 't onmiddellijk zelfbesef, 't gevoel waarvoor geheimen zich ontdekken, voor 't verstand, voor al zijn kracht te hoog. Stellig zullen wij Bilderdijk, op wien geen etiket past, niet romanticus kunnen noemen; dat in tal van zijn uitspraken, gelijk in de gevoelsleer van da Costa, kenmerkende trekken der Romantiek zich vertoonen, laat zich niet loochenen. Die kenmerkende trekken in 't kort bijeen te lezen is ondoenlijk, laat staan de bonte verschijnselen die wij ‘Romantiek’ noemen in een formule samen te vatten. Heine die de Duitsche romantici met zooveel smaad heeft overladen behoort er toch stellig toe. Schiller en Goethe die op de beweging in den aanvang zooveel invloed | |
[pagina 397]
| |
hebben geoefend in 't geheel niet. Rousseau, de zoon der achttiende eeuw is evenzeer de vader der revolutie waarin die eeuw uitloopt, als der Romantiek die haar geest zal verdringen. Het is in dit opzicht met de Romantiek als met alle groote internationale stroomingen: de beweging vormt stellig een eenheid, al valt het ons moeilijk de punten van overeenkomst tusschen de uiteenloopende vertakkingen en verschillende vertegenwoordigers duidelijk te zien. Niet anders met de Renaissance. Het is het kenmerk der groote beschavingsperioden dat hun geest niet tot een enkel gebied beperkt is maar zich op verschillend terrein vertoont. Men kan van Romantiek spreken als van een kunstrichting; zoo deed men in Frankrijk toen V. Hugo en de zijnen de kaders der klassieke vormen, verzen, stijl, genres verbraken om in vrijere productie het leven naderbij te komen en rijker uiting te geven aan den geest. Hiermee is de Romantiek echter nog niet als algemeene geestesrichting beschreven. Zij wendt zich af van 't zuiver redelijke, het verstandelijke om in 't gevoel, de emotie, de fantazie, d.i. in de onredelijke elementen van ons wezen de diepte te vinden. Wars van conventie grijpt zij met het gevoel het oorspronkelijke, natuurlijke; zooals Rousseau deed en zijn diepen, veelzijdigen invloed over langer dan een eeuw heeft geoefend. Zij handhaaft het persoonlijke, isoleert het zelfs; na een eeuw waarin staat en maatschappij de individu schenen te verzwelgen predikt zij weer het soevereine recht onzer behoeften en hartstochten en wordt zoo een zaad van oproer en ongebreidelden hoogmoed. Wij kunnen hier weer Rousseau noemen, maar ook Byron, ook G. Sand die den hartstocht op den troon zet, ook in philosophischen vorm Fichte. Tevens ligt evenwel in 't romantische de belangstelling voor een nationaal verleden buiten de door inwerking der klassieke oudheid gevormde wereld, voor het ‘volksthümliche’ voor de Middeleeuwen, voor sprookje, volkslied en gebruik, en zoo zijn Herder en de Grimm's en W. Scott romantici. En deze zoo sterk individualistische | |
[pagina 398]
| |
Romantiek heeft ook weer haar kosmische zijde, daar zij, bezijden die wereld waarvan de ontledende wetenschap slechts brokstukken kent, den éénen kosmos met zijn geheimzinnige krachten en werkingen, de algemeene harmonie voor denken en gevoelen toegankelijk maakt in een organische beschouwing: Schelling. Moeten wij deze zoo veelzijdige beweging hoog verheffen of met Goethe als een complex van ziekteverschijnselen beschouwen? Franschen spreken soms van ‘le mal romantique’ en ook in Duitschland heeft deze richting onder de beschrijvers der 19e eeuw haar bittere vijanden. Toch heeft de vraag die wij stelden eigenlijk geen gezonden zin. Het springt in het oog dat de Romantiek op allerlei gebied nieuw, rijk leven heeft gewekt, vruchtbaar slib achtergelaten, de kaders verbroken waarbinnen het leven dreigde te verstikken. Zij heeft den zin voor 't primitieve, oorspronkelijke, natuurlijke gewekt. Zonder Rousseau geen kinderpsychologie, zonder Herder geen oog voor den rijken inhoud der volksliederen bij allerlei stammen. Romantische gedachten hebben J. Grimm tot den vader der germanistische wetenschap een Schleiermacher tot den grootsten theoloog der 19e eeuw gemaakt. Hoeveel ware hier op te sommen. Genoeg om aan te duiden hoe levenwekkend de Romantiek is geweest. Haar schaduwzijden, haar krankheden: wie ziet ze heden niet? Zoodra zij zelf weer conventie, manier werd gaf zij maar al te zeer vat op zich, kon zelfs in 't belachelijke vervallen, als zij fantastische speculaties voor diepen inhoud gaf, of waar in de poëzie echte inspiratie ontbrak en slechts groote rhetoriek en wilde tafereelen overbleven. Hoe weinig zag een V. Hugo vaak waar hij den stap deed ‘du sublime au ridicule’. 't Ergste voor de geestelijke ontwikkeling was wel dat de gevoelsrichting een onzuiver verbond sloot met intellectualistische orthodoxie en absolutistische staatsleer. Een piëtistische orthodoxie is in de strenge beteekenis der woorden een onding. En hierdoor wekt de reactie na 1848 onder den Romantiker auf den Tron der Cesaren zooals D.F. Strauss, Frie- | |
[pagina 399]
| |
drich Wilhelm IV aanduidde, de tijd der Gerlach's, Hengstenberg, Stahl een zoo antipathiek gevoel, ook bij wie slechts noode den stroom der Romantiek in 't zand zien verloopen. Voor de groote beteekenis dezer beweging is nog een ander bewijs bij te brengen. De geoefende litteraire kritiek ziet de Romantiek als een richting die niet aan de 19e eeuw alleen eigen is, maar die telkens in de geschiedenis der geesten terugkeert, waar oude vormen worden verlaten en aan het persoonlijke leven achter het bewustzijn, aan verfijnde en verdiepte psychologie, aan de rijke aders van het volksleven een nieuwe inhoud wordt gevraagd. Zoo spreekt men van ‘le romantisme des classiques’ en speurt in Racine tegenover Corneille, in Euripides tegenover zijn voorgangers romantische geesten. En - wel een bewijs dat de Romantiek niet dood is - daarom gevoelt men zulke dichters als veel meer modern dan hen die in oudere, geijkte vormen vast zitten. Gelijk ik zeide: Nederland heeft van deze beweging weinig gehad. Wat Bilderdijk en vooral da Costa er van bezaten: het onmiddellijke gevoelsleven, ging weldra op in de hybridische vereeniging met starre dogmatiek; en verre van de boden te worden eener nieuwe beschaving bleven zij de forsche gestalten van een oppositie anti den tijdgeest dien zij in allerlei vormen vervloekten. En verder? Men noemt Potgieter, Beets, van Lennep. Ongetwijfeld, zij hebben de Europeesche litteratuur hunner dagen in wijden omvang gekend en er den invloed van ondergaan, althans er de tonen van opgevangen en nagezongen. Maar: geen der drie had een aasje van wijsgeerigen zin, ook in 't opvatten van geschiedenis en litteratuur. Trots V. Hugo, en Scott en Byron, bij Potgieter trots zoovele anderen die hij kende, bleven zij nuchtere Hollanders: de eerste een patriottenkind, v. Lennep een Amsterdamsch patriciër, Beets de kleinzoon van van der Palm. Hoeveel Romantiek ook insloop door de reten en naden van hun kleeding: georiënteerd bleven zij naar hun Hollandsche omgeving, waarin zij niet | |
[pagina 400]
| |
vermochten aan een groote internationale beweging een eigen uiting te geven. Van Lennep deed Quack denken aan ‘het type van een bejaarden Franschen markies’ (II 278), Busken Huet heeft hem genoemd ‘een kind der 19e eeuw die met een verloren-paradijs gevoel het aangezicht gekeerd houdt naar den bloeitijd der 18e’ (I 245); daarom, neen, ik kan waarlijk niet zeggen: ‘J.v.L. is van 't begin tot het einde een romantisch dichter geweest’ (I 327). En wat hij van zijn zwenking van de Romantiek tot de Grieksche Muse zingt in den Muzenalmanak van 1839 (I 243): nu, dat neem ik evenmin erg au sérieux als Beets' apostrofe aan de Romantiek in tegenovergestelden zin (in de Maskerade). Neen, laat ons bij J.v.L. niet spreken van dingen hem te hoog en te wonderlijk. Hij luidt geen nieuwen tijd in en behoort ook niet tot een geslacht dat dit deed. 1848... zal men mij te gemoet voeren. Inderdaad tweemaal in de 19e eeuw in Nederland is de blijde mare van groote dingen door 't land gegaan: 1848 en 1880 en klonk er iets van het novus ab integro seclorum nascitur ordo (een nieuwe tijd breekt aan). Niet zoo heel weinig dus: twee keer in een eeuw. Doch.., of niet beide keeren het gelui sterker was dan 't geen er door werd aangekondigd?
De biograaf herinnert (II 307) aan een vermakelijke plaat uit de Groene Amsterdammer 27 Augs. 1893, d.i. 25 jaar na J.v.L.'s dood. Onze romanschrijver zit, een lange pijp in de hand, met Potgieter en Busken Huet (zou 't gezelschap hem bijster behagen?) terwijl Betje Wolff en mevrouw Bosboom (dat gaat beter!) thee schenken. Een engeltje vliegt aan met een deel van de Nieuwe Gids; J.v.L. vraagt of men hem op aarde nog leest, waarop de bode antwoordt: ‘ze hebben het vertellen, het schertsen en het lachen verleerd; - ze doen alleen aan Grrrroote Kunst’. ‘Kom Ko (zegt Betje Wolff) dat komt wel weer terecht’. Zou het ‘terecht komen’? Hebben Beets en onze | |
[pagina 401]
| |
biograaf gelijk met hun vertrouwen dat Nederland J.v.L. niet zal vergeten, of Busken Huet, die zijn romans in de toekomst alleen ziet in de handen van vischvrouwtjes en kleine burgers? Ik stem voor het eerste, niet slechts als wensch, maar omdat J.v.L. eigenschappen bezit die blijvend sympathie wekken. Hij is en blijft jong en frisch. Zeker: hij bereikt de hoogte niet van sommige zijner tijdgenooten ook in den historischen roman. Het Huis Lauernesse en Sinjeur Semeijns staan boven zijn werk. Maar: Ferdinand Huyck munt weer uit door 't geen noch Schimmel noch mevrouw Bosboom in die mate bezaten: de kunst van vertellen. Geen diepe psychologie - de biograaf geeft het toe - geen opvatting van historische perioden naar haar gehalte: maar een prettig teekenen van 't milieu en de typen zooals de Amsterdamsche patriciër die in zijn eigen kring en uit traditie en lectuur kende. Juist doordat de vragen des tijds hem vreemd waren ontsnapt hij aan de verzoeking die in 't verleden in te werken, en een roman te vervaardigen met geleerde teekening van kostuum van 't verleden en tot inhoud de kultuurvragen van 't heden. Hij doet het verleden herleven op de wijze der talentvolle gezusters L.E. en Ignatia Lubeley die, met fijner psychologie, onder ons grage en dankbare lezers vinden en 't bewijs leveren dat dergelijke lectuur nog niet uit den smaak is. Groote kunst! Wat zou dit eigenlijk beteekenen? Woordkunst? Probleemkunst? En... hoe onderscheidt men ze van grootdoenerij? Groote kunst is die welke het bevrijdende woord spreekt, de hooge visie brengt, den mensch boven zichzelf verheft en den tijd, welks behoeften zij verstaat en verklaart, ziet in het licht der eeuwigheid (sub specie aeternitatis). Uit den waren kunstenaar getuigt de Muse die hem bezielt van die eeuwige krachten der menschelijke natuur die ons boven het tijdelijk zijn verheffen. Zouden wij alle kunst stop moeten zetten of er minachtend op smalen die dit niet vermag,.... er zelfs niet naar streeft? Wij zouden het niet kunnen. Maar: wij willen | |
[pagina 402]
| |
het ook niet. Wij vragen in de kunst niet alleen naar het hoogste, naar diepte van levensinhoud; ook zuiverheid van toon werkt weldadig op ons. Meer dan menige vorm van ‘Grrrroote Kunst’ bekoort ons die frissche levenslust, die ons ook uit de blauwe deeltjes van Jacob van Lennep aanwaait. |
|