Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
De oude buitenplaatsen van Batavia
| |
[pagina 330]
| |
een aanzienlijk Indisch huishouden, en meerdere afbeeldingen welke ons zoo'n ‘thuyn’ aanschouwelijk maken. Zoo aan de Hollandsche buitenplaatsen de voorrang moest worden toegekend ten aanzien van huiselijkheid en gezelligheid, van kunstzin en architectonische sieraden, van zorgvuldig onderhoud en sierlijken, vaak popperigen aanleg, de Indische buitenplaatsen wonnen het van gene wat betreft de ruime afmetingen der huizen en de forsche, tropische plantenvormen daaromheen. De afbeeldingen in Oost-Indischen inkt van verscheidene dezer laatsten waren te zien op de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883. Er bevond zich daar eene groote verzameling teekeningen van het oude Batavia en andere vestigingen van de O.-I. Compagnie; te samen 128 stuks. Waarschijnlijk werden ze vervaardigd voor den gouverneur generaal Reinier de Klerk (1777-1780) en kwamen na diens overlijden in het bezit van zijn vroegeren pupil, Mr. J.C.M. Radermacher, raad van Indië en eersten voorzitter van het Bat. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Toen deze op de terugreis naar 't vaderland door muitende Chineezen werd vermoord, gingen ze over in handen van zijn broeder te Vlissingen, en het feit dat diens huis, ter gelegenheid van de omwenteling van 1787 geplunderd werd, kan de aanleiding geweest zijn dat de verzameling uiteen raakte. Doch op de tentoonstelling van 1883 kwamen die teekeningen als het bezit van drie verschillende personen weer bijeen. Op sommige daarvan kwam de naam voor van Johannes Rach, majoor der artillerie, als teekenaar, en daar de stijl van behandeling in verreweg de meesten geheel dezelfde is, mocht hij vermoedelijk ook als de maker der overigen beschouwd worden, voor zoover 't origineelen waren. Men vond daaronder de afbeeldingen van de huizen en tuinen van de gouverneurs generaal Jeremias van Riemsdijk op de Tijgersgracht, Reinier de Klerk op Molenvliet, en P.A.v.d. Parra op Weltevreden; van de heeren Hendrik van Stocken, K.F. Severin en W.H. van Ossenberg op den weg van Jacatra, het ‘speelhuis’ (dat den vaderlandschen tuinkoepel verving) van A. van Hafte | |
[pagina 331]
| |
aan het strand te Tandjong Priok, den tuin van den heer Hillegers aan den weg van de post De Ketting; voorts een gezicht van het huis ‘Kormandels Wijk’ buiten de Utrechtsche Poort, van het landgoed Tandjong West, dat reeds twintig palen boven Batavia lag, van den directeur generaal (later gouverneur generaal) W.A. Alting aan den weg van Goenong Sari, enz. Door Valentijn, Heydt en anderen weten wij dat de Bataviasche notabelen reeds vroeg buiten de hoofdplaats hunne ‘thuynen’ aanlegden, waar zij van eene andere omgeving konden genieten dan die binnen eene met wallen en poorten voorziene stad. ‘Men moet zich’, zegt eerstgenoemde schrijver, ‘schoon wij dat met den gemeenen Batavischen naam maar thuinen noemen, niet verbeelden dat het maar thuinen zijn: want men heeft er de schoonste huizen bij die men wenschen kan, en die de fraaiste in de stad niet behoeven te wijken, behalven dat zij ook van een groote uitgestrektheid in opzicht van 't land zijn.’ Inderdaad, er was hier iets meer dan een Amsterdamsch theetuintje met een optrekje, of zelfs dan een buitenplaats aan den Amstel, wat uitgestrektheid betreft. Er waren perceelen bij die mijlen gronds besloegen, nog verbreed door de aanhechting van belendende landerijen waarop klappertuinen werden aangelegd, of die als proefvelden dienden voor de cultuur van koffie, cacao, kapok en dergelijke. Men vond die ‘thuynen’, met somtijds de afmetingen eener landelijke onderneming, rondom de stad, buiten de vijf poorten, en verderop aan den weg van Depok, Jacatra, Angkee, Tangerang, de Maronde, enz. Sommige aanzienlijken waren er op bedacht zich een lustverblijf aan het zeestrand te bouwen; hun buitenplaats kwam rechtstreeks aan de baai van Batavia uit. Zoo deed b.v. Jeremias van Riemsdijk, die zijne twee naast elkaar gelegene ‘thuynen’ aan den Antjolschen weg had aangelegd. De gouverneur generaal Joannes Camphuis, om nog dichter bij de zee te zijn, koos zich zijn buitenverblijf midden daarin, nl. op het eilandje Edam, waar hij huis en tuin naar den Japanschen trant fatsoeneerde (hij was her- | |
[pagina 332]
| |
haaldelijk opperhoofd op Desima geweest) en er behagen schepte in het bijeenzamelen van schelpen en zeegewassen. Ook een zijner opvolgers, Adriaan Valkenier, had zijn buitenplaats aan den Antjolschen weg; en de bevaren poëet Jan de Marre gaf hoog genoeg op van het snoer van buitenplaatsen langs dezen weg, toen hij in zijn gedicht Batavia een denkbeeldigen tocht in en om de stad beschreef. ‘Welaan’, zong hij, aan dit punt gekomen: Welaan, het roer in lij, laat nu het speeljacht drijven,
Wij willen 't schoon Antjol met al zijn zwier beschrijven,
All' zijn Paleizen, all' zijn Hoven, hier verspreid,
Die 't hoofd verheffen met een glans van majesteit,
Beschouwen van nabij, daar ze in de zilte plassen
Zich spiegelen, waaruit ze onlangs zijn opgewassen.
O rijke keten, zo volmaakt in zijn verband,
Zo prachtig uitgestrekt langs 't nieuw gewonnen strand,
Zo breed beschouwd door uw bekoore lijke dreven!
Gij kunt Groot Javaas Stad een schooner aanzien geven,
Enz.
Zooveel had eene buitenplaats aan zee vóór boven eene landwaarts in gelegene, dat men er het gezicht genoot op eene destijds drukbezochte reê, dat men er de zeebries uit de eerste hand had, en tevens de pasgevangen zeevisch. Zooveel had ze tegen, dat de uitdampingen van dat ‘nieuw gewonnen strand’ geen gering gevaar opleverden. De weg met het kanaal daarlangs liep oostwaarts van Batavia, en rechtdraads op het fort Antjol uit. Dit laatste lag op het punt, waar het gelijknamige kustriviertje in zee uitmondde; er lag daar eene kleine bezetting onder kommando van een sergeant. De weg en het kanaal waren als 't ware gecopiëerd naar een vaderlandschen grintweg met trekvaart daarneven; de buitenplaatsen reiden zich daarlangs over den ganschen afstand. In dezen aangeslibden grond, door den neerslag van de Java Zee gedurig nog verbreed, tierden welig de tropische vruchtboomen, de pisang, kokos, pompelmoes, mangga, doerian, nangka enz. Schaduw was er overvloedig, en telkens kwam een andere ‘thuyn’ te voorschijn, met hier en daar in de verte de spiegel van een kalme zee, blinkend als een gladgewreven metalen schild. | |
[pagina 333]
| |
De duitsche kroniek- en plaatsbeschrijver Heydt noemde dezen wandelweg ‘eine der unvergleichlichsten Promenaden’. Tusschen den weg en het zeestrand strekte zich nog een breede alluviale kuststrook uit, het Slingerland, waar eveneens onderscheidene ‘thuynen’ gelegen waren; en dit, verhaalt Heydt, was een van zijne geliefkoosde wandel- en jachtterreinen gedurende zijn verblijf te Batavia. Hier dwaalde hij met zijn schetsboek langs heg en steg, telkens een ander landschap ‘affkonterfeytend’; hier ging hij in de strandbosschen ter jacht op wilde varkens, die er talrijk waren, ofschoon de dichte struweelen die jacht vaak belemmerden; hier deed hij zich op den terugkeer te goed aan visch of oesters. Deze laatsten werden er gekweekt aan groote klipsteenen, die opzettelijk voor dat doel in zee gewenteld waren; het vleesch was malsch en blank, en de smaak, wanneer ze met peper bestrooid en met limoensap bedropen waren, overtrof volgens hem, dien van hollandsche en engelsche oesters. De inboorlingen vulden er hunne kano's mee en brachten dit zeebanket alsdan te Batavia ter markt, waarbij ze op teemenden langgerekten toon hun marktgeschreeuw lieten hooren (volgens Heydt's spelling): Oeuster! Oeuster! - das Mandge gilt ein Quartgen! In de strandbosschen van het Slingerland hielden zich ook tal van apen op, en wanneer een hunner door het schot des jagers gedood of gekwetst was, dan (schrijver aanschouwde het zelf) werd hij door de overigen bij de achterpooten gevat en ijlings in het dichtst van 't woud gesleept. Niet anders handelden onderscheidene inlandsche stammen bij hunne gevechten tegen de troepen der Comp., ofschoon met eene betere transportwijze. Voorts kon men hier jacht maken op patrijzen, snippen, duiven, waterhoenders en ander gevogelte. Kolossale vleermuizen waren er ook, soort van gevlerkte katten die fel konden bijten. Een volwassen man had zijne armen zoover mogelijk uit te breiden, wilde hij hun vlucht meten van de eene vleugelspits tot de andere. Gevaarlijker dan deze kalongs, dan apen en wilde | |
[pagina 334]
| |
zwijnen waren de krokodillen. Nooit zag men vraatzuchtiger monsters dan deze, en hunne vermenigvuldiging werd nog begunstigd door het bijgeloof der inlanders. Op hunne geknobbelde, ijzerharde ruggen schampten de kogels af; hunne onbewegelijkheid en donkergrauwe kleur veroorzaakte, dat de wandelaar hen dikwijls eerst zag wanneer hij reeds dicht bij hen was. Doch dan schoten ze op hunne korte, maar krachtige pooten ook met snelheid vooruit, en vervolgden vaak met hardnekkigheid hun prooi. Ten jare 1692 was 't gebeurd dat drie kortelings uit Europa gekomen soldaten, welke buiten den Boom langs de rivier van Batavia liepen, door zulk een kaaiman werden nagezet, en zich slechts konden redden door op een in de nabijheid staanden galg te klauteren. De oude kroniekschrijver voegt er bij: ‘Dit is 't eerste voorbeeld dat ik ontmoete van luiden, die door de galg behouden zijn, daar zij anders voor zoovelen doodelijk is.’ Op dien vermakelijken Antjolschen weg heerschte gemeenlijk veel vertier; niet alleen door toedoen van de bewoners der menigvuldige buitenplaatsen, welke zich derwaarts lieten rijden en weer terug naar de stad, maar ook door de Chineezen die zich in optocht naar hun tempel op Antjol begaven, door het talrijk slavenpersoneel dat op de buitenplaatsen thuis behoorde, de bevolking der inlandsche kampongs, de vele koetsen en draagstoelen op den weg, de vaartuigen in het kanaal daarlangs, enz. Weinig kon het toenmalige geslacht vermoeden hoezeer deze gansche bloeiende en levendige omgeving eenmaal zou veranderen, verwilderen tot eene woeste en schaars bevolkte strandvlakte; hoe juist deze kuststrook in later tijd voor het ongezondste gedeelte van heel Batavia's omtrek gehouden zou worden; hoe de Europeanen, de uitwasemingen der strandmoerassen ontvluchtende, hunne lusthoven verleggen zouden naar hooger streek en deze modderbodem zich weldra overdekken zou met kronkelige rhizophoren wier vertakte wortels, gelijk een levend netwerk den roof der zee terughoudend, ijverig zouden medewerken tot de vorming van | |
[pagina 335]
| |
nieuw alluvium. ‘Niets (aldus prof. Veth) kan duidelijker toonen welke veranderingen in den loop der tijden de kustzoom langs de bocht van Batavia heeft ondergaan, dan de vergelijking van den tegenwoordigen toestand dezer streek met de oude beschrijvingen van den weg, die van Batavia naar Antjol voert. Heydt teekent ons dien weg nog in 1744Ga naar voetnoot1) als een der heerlijkste wandelingen in Batavia's omstreken, voerende door een onafgebroken rij van bekoorlijke tuinen met schoone landhuizen.’ Zoo was het einde; en het begin was moeizaam genoeg geweest. Het had vele jaren na de stichting der stad geduurd alvorens de omtrek veilig genoeg was geworden om ‘thuynen’ aan te leggen. Het gevaar, dat zich later als het spook van de malaria zou voordoen, kwam in den aanvang van het wild gedierte en de Bantamsche stroopers. De Chineezen met hunne groentetuinen, hunne steenbakkerijen, hunne suikermolens waren de voorloopers buiten de versterkingen der stad, maar moesten dan ook dikwijls het gelag betalen. De oude kronieken staven overvloedig het feit dat er in den omtrek van Jacatra olim genoeg kaaimans, rhinocerossen, slangen en tijgers waren om voor ettelijke Bataviasche grachten en wijken den doopnaam aan de hand te doen. De eersten, de kaaimans, hielden zich niet enkel om, maar ook in de stad op. Toen de gouverneur generaal Carpentier eens van de jacht naar het fort terugkeerde, en reeds bij de stad gekomen, zijne paarden liet drenken, werd een daarvan door een krokodil gegrepen en meegetrokken naar de diepte. De ‘lijfschut’, die op den rug van het dier zat, had nauwlijks den tijd zich te laten afglijden en uit de voeten te maken. De verscheurende hagedissen bewoonden zelfs de gracht van het historische kasteel van Batavia, zooals blijkt uit de aanteekening: ‘Op 10 Aug. 1641 is in de buytengracht, tusschen de punct (bolwerk) Amsterdam ende het casteel, een groote met ettelycke cleyne jonge caymans gevangen; oock had een soldaet in de moerassige ruychte een nest met eyeren | |
[pagina 336]
| |
gevonden ende binnen gebracht; d'eyeren waren van grootte weynich minder als een ganzen ey, 't was wonder om te sien, deselve aen stucken geclopt quamen levendige caymans voor den dag, happende om ende weder, dat men daer eene verslindende nature in conde bemercken.’ Ook een enkele rhinoceros verdwaalde wel eens tot in den omtrek der hoofdplaats. In 1661 werd door eenige inlanders binnen de muren van het Kasteel gebracht een ‘levende renocers wyfken’, dat zij in een naburig riviertje in de modder gevangen hadden. De naam van Rhenostergracht was ten dezen beteekenisvol; meer dan dien van Leeuwinnegracht, aangezien het geslacht felis leo op dezen grond niet inheemsch was. Maar de kleine diergaarde in 't Kasteel bevatte toch af en toe een exemplaar van deze soort, waarschijnlijk afkomstig van de Kaap. Eens ontsnapte eene leeuwin uit haar kooi, dreef de schildwachten op de vlucht (‘alzoo zy niet gewoon waren zulken vyand af te wagten’) en werd, misschien niet ver van de in aanleg zijnde Leeuwinnegracht, door zekeren kapitein Winkeler neergeschoten. 't Meest echter werden de omstreken der stad onveilig gemaakt door de tijgers. De minst-gevaarlijke waren zeker van die soort gelijk ds. Valentijn er een zag, een gekooide n.l., die naar hij schrijft ‘van een ongemeene hoogte en grootte, en van een schoone tekening was, gewoon zijnde met een kleen hondje, dat door een gat in zijn kot kroop, te aazen en te spelen’. Het Dagh-register van het Kasteel Batavia maakt echter herhaaldelijk melding van tijgers, die in 't geheel niet met zich lieten spelen. Nog een halve eeuw na de stichting der stad waren zij in den omtrek zoo talrijk, dat er eene vrij aanzienlijke premie op de vangst gesteld was en de inlanders ook gedurig dit grove wild vóór de pui van de generaalswoning neerlegden. De aanteekeningen betreffen meest groote, d.i. koningstijgers, maken een enkele maal ook gewag van ‘een seer grooten luypert, zynde heel zwart geschyft’, d.i. met vlekken die alleen in de zon te onderscheiden waren, de zg. zwarte panter. In 1659 kwam een maleische hout- | |
[pagina 337]
| |
hakker verhalen ‘hoe den woedenden tyger in den tyd van twee maenden al veertien van zyn volck uyt de houthackery hadde gehaelt ende verscheurt, sulcx syn volck haer daer in 't bosch niet langer dorsten vertrouwen’. 't Gebeurde dat de gestreepte moordenaar op een afstand niet verder van de stad dan Antjol, uit een kring van slaven die 's nachts om het vuur zaten, er een besprong en wegvoerde. De Chineezen brachten wel eens een levend exemplaar in het Kasteel, nadat zij het de klauwen hadden afgenepen, en ontvingen dan een dozijn realen als premie. De roofdieren waren soms zoo driest, dat ze een mensch weghaalden alsof 't een kamponghond geweest was, door de omwanding van gespleten bamboe heen welke de inlandsche woning tot muur dient. Eene aanteekening van het jaar 1643 vermeldt: ‘12 April. 's Nachts wordt buyten de stad aen de brugh op de Heerewegh een Chinees, sooals binnen 's huys te slapen lach, door een tyger door de want gehaelt ende ten deele opgegeten.’ De grassnijders, die even buiten het Kasteel tegenover het bolwerk Zeelandia aan 't fourageeren waren, zagen zich door de groote sluipende katten besprongen, en de plaag werd soms zoo groot dat er uit het Kasteel formeele drijfjachten werden gehouden. Zoo in 1644 door den lateren gouverneur generaal Joan Maetsuycker,’ ‘monsieur Matsukèr’ gelijk de fransche reiziger en juweelenkoopman Tavernier hem noemde, destijds nog raad van Indië, die met zijn ambtgenoot Salomon Sweers 's ochtends vroeg met ongeveer 800 man bij zich op de tijgerjacht ging. Daaronder waren 100 soldaten en 50 slaven; de overigen inlanders en Chineezen ‘ende liepen de velden aff, beginnende van boven onder het pavilliones velt (Paviljoensveld) naer beneden tot aen de stad, sonder eenich levende beest te vernemen, dat te verwonderen sij, sodat metten avont moede ende verdrietich weder binnen quamen’. Eerst tegen het jaar 1762 waren, door de toenemende bebouwing van Batavia's omstreken, deze roofdieren genoegzaam verdwenen. Althans, het Ned. Ind. Plakaatboek ver- | |
[pagina 338]
| |
meldt onder dat jaar een besluit van den gouverneur generaal v.d. Parra, ‘dat de noodzakelykheid zo groot niet is als in vorige tyden om de Comp. langer te belasten met het betalen der premie van 10 rijksd. voor het dooden van een tyger in de bovenlanden, 't welk in het gepasseerde boekjaar nog 275 rijksd. bedragen heeft, en dat men derhalven dit gebruyk soude konnen intrecken, evenals zulks reeds ten reguarde van de renosters (rhinocerossen) is gearresteert’. Er was echter nog een ander gevaar, behalve dat van het wild gedierte, 't welk aan de notabelen van Batavia in de eerste helft der 17de eeuw de lust moest doen vergaan om zich, al ware 't ook onder den rook der stad, een ‘thuyn’ te stichten. 't Kwam van den kant der inlandsche land- en zeeroovers. Het nederlandsche bolwerk aan de baai van Batavia lag daar als een splijtzwam in het lichaam eener eeuwenoude, inlandsche samenleving; ingeklemd tusschen de twee Grossmächte van Java, tusschen Mataram in 't oosten en Bantam in 't westen. Met het eerste was de beslissende slag reeds geslagen, sedert de grande armée van den inlandschen keizer tot tweemaal toe voor de muren van Batavia had moeten terugwijken. Maar het tweede, het sultanaat van Bantam, was zooveel dichterbij, en eindeloos waren de moeilijkheden, de zeerooverijen, de heimelijke en openlijke aanvallen, welke men van dien kant te verduren had. Het bataviasche Dagh-register maakt er ruimschoots melding van. 't Bleef niet bij enkele individuen, naar buiten gegaan om hout te hakken of kruiden te zoeken, die men dood en uitgeschud vond; geheele troepen en welbemande flotilles liepen hier lijfsgevaar. In 1634 waren ongeveer 60 soldaten en matrozen onder een vaandrig de baai ingestevend, om aan de kust eene corvee van klipsteen- en houthalen te verrichten, toen plotseling uit eene dichtbegroeide kreek negentien bantamsche vaartuigen, welbemand, te voorschijn kwamen. De Comp. troepen zochten zich in hunne vaartuigen te bergen, doch bleven tot aan de heupen in de modder van het strand steken, ‘daer de | |
[pagina 339]
| |
Bantammers haer met piecken, als oft schapen waeren, doorregen hebben’. Van de 60 kwamen er slechts 17 in het Kasteel terug, waarvan verscheidenen nog zwaar gekwetst waren. Dit gebeurde in 't gezicht van de schepen op de reê van Batavia - niemand zou toen gaarne een buitenplaats in 't Slingerland of aan het strand van Tandjong Priok gehad hebben. De toestanden moesten eerst bezinken, de stad zelve zich eerst uitbreiden en Nederlands ‘mogentheyt’ aan deze kust steeds breeder kring om zich heen trekken, alvorens de Groote Rivier van Batavia op hare buitenplaatsen roemen kon, zoo goed als in 't vaderland Amstel en Vecht. Het vijfentwintigjarig bestuur van Joan Maetsuyker bracht reeds veel welvaart in de kolonie, en met de welvaart vermeerderden de koetsen, de speeljachten, de huisslaven, de juweelen, de pronkmeubels - ook de buitenplaatsen. Vele daarvan ontstonden in de eerste helft der 18de eeuw, en in hunne benamingen wisselden inlandsche talen af met europeesche, al naar de luim des eigenaars dit bestemde. Tusschen de hoofdplaats en Kampong Makasser las men op de gewitte pijlers langs den weg zulke namen als Landshütte, Soeka Hati, Rustenburg, Ons Genoegen, enz. De vaderlandsche Zichten waren er zoo goed vertegenwoordigd als de vaderlandsche Lusten; slechts de samenstellingen van die namen verschilden. Men kon toch bezwaarlijk verwachten hier b.v. een Kooizicht te zullen ontmoeten omdat men er, gelijk op Voorne (Zuid-Holland), het ‘riante’ uitzicht had op een eendekooi. Somtijds ontleende de tuin of de geheele buurt haren naam van den eersten bezitter; een gebruik waaraan nog heden ten dage herinneren zulke namen als Gang Chassé, Gang Chaulan, Meester Cornelis, e.a. Het ‘Slingerland’ heette vermoedelijk naar eene weduwe, wier naam in de Realia voorkomt, en Boutenburg naar een lid van de familie Bouten. De Boutenburgen in Nederland waren althans op die wijze aan hun naam gekomen. In 1794 overleed op de indische buitenplaats van dien naam, in 72 jarigen ouder- | |
[pagina 340]
| |
dom, de directeur generaal Hendrik Breton, die zijn groot vermogen naliet aan een zijner creaturen, zekeren Moksin. 't Was iemand van chineesche afkomst, die vroeger voordeelig gevaren had en kassier was geweest van de handelszaak welke Breton, destijds gezaghebber van den Oosthoek, te Soerabaja dreef. 't Geval was niet eenig; ook de raad van Indië Chastelein legateerde zijn landgoed Depok aan zijne gekerstende en vrijgelaten slaven. De drossaard Vink bezat in 1735 aan de Groote Rivier twee landerijen, welke hij genoemd had Welgelegen en Welgetroffen. 't Was eene combinatie haast zoo eigenaardig als die van den ambtenaar, welke zijne beide groote honden Staatsblad en Bijblad had gedoopt. Soetendaal behoorde aan den oud-heemraad Ribalt, en werd in 1770 aan diens oudsten zoon in vollen eigendom afgestaan. Er was ook een perceel, dat den eigenaardigen naam droeg van 't Verschikte Canaal. Doch dewijl dit ter anderer plaatse met den blijkbaar onjuisten naam van 't Verschrikte Canaal werd bestempeld, zoo bleef er ruimte voor de gissing dat geen van beiden den rechten naam aangaf, en dat men eigenlijk 't Verstikte Canaal moest lezen. Daarvoor leende een kanaal zich immers beter dan voor verschrikken of verschikken; tenzij dan dat dit laatste bedoeld was in den zin van verleggen. Hoe de ‘thuyn’ heette, dien de raad van Indië Jan Schreuder in 1755 in eigendom bezat in een bocht van de Groote Rivier, bij den weg van Jacatra, wordt niet vermeld; doch deze buitenplaats was vooral opmerkelijk als de eenige, waarvan nog een plattegrond bestaatGa naar voetnoot1). De teekening daarvan bevond zich vóór eenige jaren in de verzameling Bodel Nijenhuis te Leiden. Schreuder was directeur van Suratte geweest, en werd later gouverneur van Ceylon; in 1764 onderteekende hij met zijne ambtgenooten, de raden van Indië Hartingh, Hilgers, Haksteen en Alting een scherp geschrift, dat een aan- | |
[pagina 341]
| |
klacht behelsde tegen de willekeur en machtsaanmatiging van den gouverneur generaal P.A.v.d. Parra. Het stuk werd in gesloten couvert aan Heeren Meesters in 't vaderland gezonden en had voornamelijk ten doel eene nieuwe Instructie voor de Hooge Regeering in Indië vast te stellen (waardoor dan van zelf aan v.d. Parra ‘de bril op den neus’ zou zijn gezet). 't Behoefde echter niet; want nog voor dat er bescheid uit het vaderland wezen kon, kwam de landvoogd in zijn ‘thuyn’ op Weltevreden te overlijden. Die van Schreuder was geen van de grootste; de Tji Liwong, die aan drie zijden om het perceel kronkelde, bepaalde de grootste breedte op 120 M.; de lengte of diepte was ongeveer 270 M. Het woonhuis had volgens Europeesche begrippen aanzienlijke afmetingen: 19 op 24 M. De hoofdingang leidde naar een ruim voorvertrek, waarop links en rechts twee zijkamers uitkwamen. Achter dat voorvertrek en de zijkamers, d.i. over de geheele breedte van het huis, bevond zich eene groote langwerpige zaal, 24 M. breed en 7 M. diep. Daarachter in het midden eene achtergalerij, aan de tuinzijde volgens gebruik geheel open, en links en rechts daarvan twee verhoogde opkamers. Uit de achtergalerij, waarvan het dak op kolommen steunde, had men toegang tot een terras, en tuin daarachter. Het geheele huis, dat geen verdieping had, was door een breede stoep of verhoogde loopplaats omgeven. Rechts van het hoofdgebouw bevond zich een rij bijgebouwen: drie groote vertrekken, waarvan het achterste tot keuken diende. Links stond het ‘speelhuis’ aan de rivier gelegen en met een stoep omgeven, van waar men langs een trap in de rivier kon afdalen. Gemeenlijk bestond het speelhuis uit een op pilaren rustend dak, met eene balustrade of muurtje tusschen de pilaren, een gemetselden vloer en meer dan een ingang. Het was veelal aan het water gebouwd, en in de nabijheid lag de versierde orembaai gemeerd, welke hier dezelfde plaats innam als het speeljacht voor de bewoners der buitenplaatsen aan Vecht en Amstel. | |
[pagina 342]
| |
Tusschen het hoofdgebouw en den openbaren weg lag de voortuin. Een breede allee voerde van den ingang, die van vier pilaren voorzien was, naar het voorterras. De kunstige en monumentale ijzeren hekken van zoo menige vaderlandsche buitenplaats moesten hier wel ontbreken; in het bataviasche Ambachtskwartier zou men niet licht de evenknie vinden van den nederlandschen artiste ouvrier. Van het achterterras had men het uitzicht op een 200 M. lange laan, die naar een ander speelhuis aan de rivier voerde; en voorts op een uitgestrekten hof, door elkander rechthoekig snijdende lanen in nagenoeg vierkante perken verdeeld. Langs de hoofdlaan waren steenen pilaren uitgezet welke vermoedelijk tuinbeelden droegen. In den voortuin stonden acht van zulke beelden; waarbij men evenwel de gedachte aan de klassieke sculptuur wel op zij kon zetten. In dien achtertuin bevond zich ook de stal voor twaalf paarden, met daaraan grenzend koetshuis. Voorts te midden van een groot grasveld een vijver met gemetselde wanden, 7½ op 6 M., waarin men, b.v. ten behoeve van een verfrisschend bad, met trappen kon afdalen. Midden in dien vijver was nog een siergebouwtje opgetrokken. Aan de eene zijde van het grasveld stond eene rij steenen gebouwen met een zevental vertrekken, wellicht ten deele kleedkamers voor de badgasten, ten deele vertrekken voor de slaven. Voor deze laatsten vooral was veel ruimte noodig, want er waren genoeg grootscheeps opgezette huishoudingen waar het slavenpersoneel, euphemistisch ‘lyffeygenen’, genoemd, het cijfer 100 verre te boven ging. De jonggehuwde Cornelia Johanna van Beveren, die in 1689 te Batavia op de Jonkersgracht woonde, had er slechts 59, en in den brief, dien zij in dat jaar aan hare tante in 't vaderland, vrouwe Maria Sweers de Weerd schreef, kwam o.a. voor: ‘UEd. heeft versoght dat ik eens soude schryven wat 59 slaven werk doen. Nu sal ik UEd. met desen contenteeren. Drie à vier jongens loopen agter my en myn man als wy uytgaen, oock soo veel meyden, vyf à zes staetjonkers en staetjoffrouwen, die agter onse stoel aen tafel | |
[pagina 343]
| |
staen, 3 jongens die op de bas, viool en harp speelen als wy aen tafel sitten. De rest van de jongens gebruyck ik tot huyswerk, bootschappen, nayen, brejen en diergelycke hantwercken; een past op de dranck in de bottelary, twee à drie in de keuken, soo dat ieder zyn werck altoos heeft. De meyden gebruyck ik tot kantnayen, werken en linnen te maken, drie à vier passen op myn, een moet int voorhuys zitten om alle bootschappen te ontvangen, soo dat UEd. in het kort 't leven van de slaven hebt hooren beschryven’Ga naar voetnoot1). In aanzienlijke huishoudens klom dit cijfer echter veel hooger, in die van raden van Indië, landvoogden en oudlandvoogden tot 2 à 300, zoodat de buitenplaats van een indisch groot heer wel iets had van den kraton van een inlandschen vorst, waar een drom van dienstbaren en familieleden teerde op den zak van den algemeenen voedsterheer, wiens staatsie zij moesten helpen verhoogen. En dit euvel werd er in de nadagen der O.I. Compagnie niet geringer op. Nog omstreeks het jaar 1785 schreef F.C. Reinier over die luxe in slaven: ‘Uitgestrekte tuinen en landen, grote paardestallen, dubbele of drievoudige huishoudingen, (n.l. wanneer de europeesche notabele behalve zijn huis in de stad ook nog een of twee “thuynen” daarbuiten had) enz. enz. maken dezelve in schyn noodwendig in de eerste families, en velen der anderen waren verwaand genoeg om dezen hierin te willen volgen. Men vond bij de eersten 300 en meer slaven, en onder de mindere 's Komp. dienaren waren vele, welke aan 50 of 60 slaven in hunne woningen niet meenden te veel te hebben.’ Vijftig slaven, waaronder negen ‘speeljongens’ of ‘abele musicyns’ bezat ook doctor Paulus Valckenaer, wiens jarenlange briefwisseling met zijn broeder Caspar, hoogleeraar te Franeker, zulk eene belangwekkende bijdrage vormt tot de kennis van het bijzonder leven der Europeanen in Indië, in de tweede helft der 18de eeuw. Later, toen hij door voorspraak van het Oranjehuis tot gouverneur van Ternate was benoemd, klom dit cijfer tot zeventig, | |
[pagina 344]
| |
maar daarvoor zat hij ook op een buitenpost, een begroeiden vulkaan. Te Batavia zou hij, in den rang van opperkoopman, gewis een gansch anderen staat gevoerd moeten hebben, wilde hij bij de overige notabelen niet te ver achterblijven. Het zou belangwekkend genoeg geweest zijn, had een dier notabelen hetzelfde gedaan wat Cornelia van Beveren deed ten opzichte van hare 59 dienstbaren (maar die begon hare huishouding pas): de verschillende functiën gedétailleerd van een korps van 300 slaven. Ongetwijfeld bevonden zich daaronder, evenals in een inlandschen kraton, verscheidene handwerkslieden. Reinier betoogde in een zijner geschriften de noodzakelijkheid tot het verminderen van ‘het Huysvolk tot dat getal hetgeen noodwendig mogte wezen tot bediening van hunne perzonen, kombuys (keuken) en stal, ziende af van alle onnoodige naaysters, kleermakers, borduurders en borduursters, timmerlieden, metzelaaren, wagenmakers, zilversmits of juweliers, in één woord van alle dien wydschen omslag’. Doch voor regeerende gouverneurs generaal had zulk een ‘ommeslag’ nog eenigszins reden van bestaan, vooral sedert ze uit de generaalswoning in het Kasteel verhuisd waren naar eene royale huizinge op Molenvliet, Weltevreden, Tijgersgracht, enz. en daarbij een of meer ‘thuynen’ hadden in de buitenwijken, of den kant naar het gebergte op. Had b.v. Johannes Camphuis onder zijn slavenpersoneel een of meer van die ‘zilversmits’ gehad, hij had een deskundig oog over hun werk kunnen laten gaan, want hij was zelf in zijne jonge jaren zilversmidsknecht te Haarlem geweest. Geen zijner voorgangers was echter nog op den inval gekomen om zich een ‘thuyn’ aan te leggen midden in zee, nl. op het eilandje Edam. 't Was trouwens zijn tweede, want hij bezat ook een buitenplaats buiten de Nieuwpoort aan den weg van Jacatra, waar hij zich een fraai huis aan de rivier had laten bouwen. Daar kweekte hij allerlei uitheemsche gewassen, o.a. de toen nog zeldzame theeheester uit China; en hield onder de vreemde dieren een spierwitten aap, albino van zijn ras, zoomede een tweede die pikzwart was. Die ‘thuyn’ bevatte ook | |
[pagina 345]
| |
eene historische merkwaardigheid; nl. een overblijfsel van de vermaarde Maagdelyns Sterkte, welke tijdens het beleg van Batavia door den panembahan (later keizer of soesoehoenan) van Mataram, de vijand met touwen poogde omver te halen. De Europeesche verdedigers hadden kruit noch kogels meer om de Javanen te doen afdeinzen, maar zij bedienden zich van een laatste redmiddel dat de chemisch toebereide ‘stinkpotten’ uit de vroegere scheepsgevechten al tamelijk nabij kwam. Zij grepen naar de vaten der oneere, gevuld met de uitkomsten van het spijsverteringsproces, en brandden daarmee de aanvallers op de naakte huid. Hetgeen inderdaad deze laatsten tot wijken bracht; maar tevens tot den bekend gebleven uitroep (in 't maleisch): ‘Bah! die honden van Hollanders vechten met drek!’Ga naar voetnoot1) Camphuis kon het weten, want hij zelf had het eerst uit de bescheiden op het Kasteel een historisch verhaal van Batavia's beleg opgesteld. Sedert was hij herhaaldelijk als Comp. opperhoofd in de factory op Desima opgetreden en had van daar sterke japansche voorliefden meegebracht; voorliefden welke hij botvierde op zijn insulaire buitenplaats toen hij eenmaal als gouverneur generaal was afgetreden. Op Edam had hij zich een huis laten bouwen, dat een japanschen daimyo waardig zou zijn geweest. Grillig uitgesneden draagbalken, een ingebogen dak, een vloer uit gevulde stroomatten bestaande, met papier overspannen schuifwanden, welke geruischloos in de sponningen heen en weder gleden, een tokonoma of verhoogde eereplaats in het voornaamste vertrek, kakamono boven de deuren, en wat er verder tot de sobere stoffeering van het japansche woonhuis behoorde. Daarbuiten op het omringend erf al de groteske motieven eener japansche horticultuur; dwergheestertjes en miniatuurboompjes met in spiraalvorm opgekweekte stammen, in rotsbrokken gevatte karpervijvertjes, door boogvormige poppenbruggetjes overspannen, kleine watervalletjes uit een kunstrots te voorschijn sijpelend, kolomvormige steenen lantarens aan den zoom van | |
[pagina 346]
| |
een lotusmeertje, hier en daar een grijnzende kirin als tuinbeeld en wat er verder tot de ‘verzonne gedrochten’ der japansche fabelleer behoorde - een stukje van Dai Nippon was herwaarts naar de baai van Batavia verplaatst. Hier noodigde hij vaak groote gezelschappen, welke er zich eenige dagen achtereen kwamen vermaken, en die hij op zijne manier ‘regaleerde.’ D.i. op z'n japansch, wanneer het trof dat ze op een Donderdag kwamen. Dan werd volgens vaste tafelwet de maaltijd ingeleid met een japansch menu dat.... gansch niet aan alle gasten mondde. ‘Ik heb,’ schreef Ds. Valentijn, ‘anno 1686, daarvan eene proeve gehad wanneer ik, pas in Indiën gekomen zynde, door zyn Edelheid ten eeten verzogt wierd, en over zyne Japansche maaltijd uitnemend versteld stond, ziende niet anders dan eenige kopjens met wat gekookte Ryst en eenige Japansche vieze composten, welker reuk my verveelde, op tafel komen. Daar benevens moest men die spyze meest met twee ronde lange Chineesche stokjens op zyn Japans in de mond schoffelen, dat my al mede niet geleek; maar daar nog een gelukje by quam dat myn naaste buurman, die geen stokjens had, my stil (hoewel ik het wel merkte) van dezelve beroofde, weshalven ik genoodzaakt wierd om my met een lepel, die er bij lag, te behelpen; moetende bekennen dat ik de dagen van myn leven my op geen maaltyd bevond, daar minder eeten na myn zin was, zoo dat ik my aan een Opperlandvoogds tafel met drooge ryst behelpen moest, terwyl alle de anderen zeiden dat zy zeer lekker aten; doch men moet weten dat ik noit een liefhebber van al die scherpe, heete, zeldzaam er uitziende en nog wonderlyker smakende en riekende Indische spyzen geweest ben. Zyn Edelheid Camphuis, die geen oog van my had en my met de lepel in plaats van met de stokjens eeten zag, zei tegen my al lagchende: Pater, waar zyn uwe stokjens? Ik antwoordde zyn Edelheid: myn Buurman, wetende dat ik nog een Bhaar (dat is een nieuweling) ben, heeft wonderlyk wel gedaan om myn onkunde in deze wyze van eeten te bedekken door my van myne stokjens te ontlasten, en ik, om my egter te redden, heb beter ge- | |
[pagina 347]
| |
oordeeld my van de lepel te bedienen dan aan een tafel, daar ieder eet, ledig te zitten. Maar, vervolgde zyn Edelheid, wat dunkt u van deze Japansche maaltyd, en van de spyze? Zyn Edelheid, zeide ik, het is nog te vroeg voor my, die hier eerst gekomen ben, om daarover te oordeelen, maar ik zal het einde van deze maaltyd eerst verwagten, en onder 't welnemen van zyn Edelheid, dan liever myn oordeel eerst vellen, alzoo ik in die hope leve dat wy met deze Japansche spyze alleen niet zullen scheiden, of, zoo dat mogt gebeuren, dan zal ik daar egter in zedigheid myn oordeel over vellen. Gy hebt, zeide zyn Edelheid, gelyk; want ik weet by ondervinding toen ik deze kost de eerste maal eeten zou, dat zy my mede zoo wel niet beviel als nu; maar daar zal egter nog wel iets op tafel komen, dat van uwen smaak zyn zal’. Inderdaad werd de ‘zedigheid’ van vader Valentijn niet beschaamd, want na 't afnemen van die japansche ‘composten’ kwam er nog overvloed van gerechten uit de hollandsche keuken op den disch, waaraan hij zijne bekomst kon eten. De omstreken van Batavia leverden toen nog overvloed van wild op, de zee om het eiland Edam overvloed van visch, en aan vaderlandsche delicatessen, voor zoover ze zich naar een warm klimaat lieten overvoeren, was bij het toenmalige drukke scheepvaartverkeer zelden gebrek. ‘Dog’, teekende de gemoedelijke predikant in zijn relaas nog aan, ‘ik droeg wel zorg van nooit weer op een donderdag by zyn Edelheid Camphuis te komen, vreezende dat ik weer drooge ryst zou moeten vooraf eeten; daar ik niet sterk voor was’. Camphuis legateerde bij zijn dood dit tot eene japansche buitenplaats hervormde eilandje Edam aan den directeur generaal (later gouverneur generaal) Joan van Hoorn, die ook mongoolsche voorliefden bezat, maar meer ten aanzien van de menschen zelve (hij was, niet zonder schade aan zijne reputatie, een groot Chineezenvriend) dan wat de volkseigenaardigheden betrof. Zoowel hij als zijn schoonvader Willem van Outhoorn zochten hunne ontspanning liever onder de belommerde daken van die | |
[pagina 348]
| |
vermaarde gracht, welke vele jaren lang als de meest aristokratische wijk van het oude Batavia gold, waarvan de dichter eenmaal zingen zou: De Tygersgracht, waarop Batavië mag roemen,
En zich om dit sieraad de pronk van 't Oosten noemen,
Werd van ons eerst beschouwt, daar zy, zo ryk bevrucht,
Een reeks Paleizen trots doet stygen in de lucht
En prijkt, ten einde toe, met schoone Bouwjuweelen,
Wier witte muuren en doorwrochte kapiteelen,
Verrykt en opgesierd met lystwerk en festoen,
Beschaduwd door een dreef van eeuwig lentegroen,
Den geest des vreemdelings verbaazen door dien luister.
Ook de andere indische landvoogden hadden hunne landelijke retraite meer land inwaarts gevestigd. Cornelis Speelman b.v. had de zijne aan den weg van Jacatra, en die volgens Heydt (doch Heydt's spelling is weinig te vertrouwen) Badenburg genoemd. Abraham van Riebeek zocht zijn vermaak op Tanah Abang, dat destijds gerekend werd op een afstand van 7 à 8 mijlen van Batavia te liggen. Volgens Valentijn was hij een groot liefhebber van paarden en reed dikwijls naar dezen buitentuin, ‘hebbende dan gemeenelyk een Cavalcade van ettelyke slavinnen, die op Ezels reden (dat niet onaardig stond) agter zich’. Hendrik Zwaardecroon, die ook in paarden liefhebberde, vertoefde bij voorkeur op zijn landgoed Kadoeang, waar hij ook stierf. In een zijner indische novellen maakt W.L. Ritter van deze plek gewag; een der incidenten van zijn verhaal gebeurt ‘vóór het groote Chineesche graf, even voorbij de overblijfselen der poorten van het land Kadoeang, vlak aan den elfden paal op den weg van Batavia naar Tangerang’. Als het landgoed van Reinier de Klerk wordt Grogol genoemd; Ary Huysers verhaalt echter dat zijn gewoon verblijf op Molenvliet was, waar meer gouverneurs generaal hun stadsdomicilie gehad hadden. Hij stierf daar in 1780, in den ouderdom van bijna 70 jaren; zijn lijk werd ‘na den gebruyke uyt zyn tuyn gebragt naar het Kasteel, waar uyt hetzelve op den 4 Sept. op eene statige wyze in de Hollandse Kerk te Batavia is bygezet’. | |
[pagina 349]
| |
Later kwam Grogol in het bezit van den heer Parvé. De predikant S. Roorda van Eysinga genoot hier meermalen de indische gastvrijheid, destijds nog ‘in fleur’, en gaf de ligging aan als ongeveer twee uren ten zuiden van de stad. Reeds de tocht daarheen was een genoegen. Voordat men aan Tanah Abang kwam zag men aan de linkerzijde het Koningsplein met vele fraaie gebouwen, aan de rechterzijde een uitgestrekt vlak veld dat, mits in den regentijd, aan vaderlandsche weiden herinnerde. Dan, voorbij Tanah Abang, voerde de belommerde weg langs de buitenplaatsen Daalzigt, Laanhof en Japan; verderop langs rijstvelden en klappertuinen. Op Grogol gekomen kon men zich ontspannen met jagen, wandelen, paardrijden, biljart- en kaartspel. ‘Mijne moeder was gaarne te Grogol’, schreef Roorda. ‘Zij verbeeldde er zich in Gelderland te zijn en bevond er zich, wegens de gezonder lucht die men er inademt, veel beter dan te Batavia’. De reiziger Stavorinus vertoefde er tijdens het leven van de Klerk, en schreef dat de landerijen, die bij het perceel behoorden, zich over een afstand van twee uren naar den kant van het gebergte uitstrekten. Deze werden door den eigenaar verhuurd voor een bedrag gelijkstaande aan één tiende gedeelte van de opbrengst. Gustaaf Willem baron v. Imhoff had zich zijn buitenplaats nog veel hoogeropgezocht, nl. op Kampong Baroe, het latere Buitenzorg. De Realia doen vermoeden dat hij in 1735, als raad van Indië, een ander en dichterbij gelegen buitengoed op Tanah Abang bezat. Omtrent het eerste vermeldt dezelfde bron, onder dagteekening van 10 Aug. 1745: ‘Werd een gedeelte van het landschap Campongbarer afgegeven ter dispositie van den heer generaal van Imhoff, op de door zijn Edelheyt voorgestelde conditiën.’ Het duurde echter tot 1750 alvorens Heeren Zeventienen in 't vaderland dien afstand bekrachtigden, en in dat jaar geraakte van Imhoff ook metterdaad ‘buiten zorg’, nl. op 't kerkhof. Het land werd toen aan zijn opvolger Jacob Mossel gegund voor 5500 rijksd., en behoorde | |
[pagina 350]
| |
sedert tot Daendels' tijd, tot den ‘overneem’ der opvolgende landvoogden. Doch zoo ver en tevens zoo hoog zocht de oudere generatie hare verpoozing niet. Meest in den naasten omtrek der stad legden zij, en de verdere notabelen van Batavia, hunne ‘thuynen’ aan, die volgens Valentijn ‘een groot cieraad aan de buiten-stad’ gaven, en van 6 tot 10.000 rijksd. waard waren. 't Geschiedde in een tijd waarin het absenteïsme op verre na zoo algemeen niet was als tegenwoordig, waarin zoovele gouverneurs-generaal op hun post stierven en raden van Indië zich eene landelijke retraite schiepen alvorens den dienst der Loffelijke Compagnie vaarwel te zeggen. Die tijd viel samen met de dagen, waarin de bij honk gebleven Hollander zijne weelde vond in eene mooie buitenplaats en dáár zijne verpoozing zocht instede van in eene groote reizigerskazerne, ergens in Italië of Zwitserland. Er waren toen nog geene stoombooten om de Nijl op te varen, of, dwars door de Alpen heen, naar de Eeuwige Stad te stoomen. De menschen hadden er pleizier in op hun eigen kluiten te zitten, in hun eigen hof te wandelen, in hun eigen vijver te visschen, in hun eigen jacht te varen. Waren er gasten, men bracht hen bij de fezanderie en de volière, bij de bloemen, de zwanen en de goudvisschen, bij de grot met zeegewassen en het kabinet met kevers en kapellen, op het jachtveld en op de vinkebaan. Er werd gekolfd, gekegeld en gehengeld; 't laatst, maar niet het minst, gegeten en gedronken. Zulke tradities bracht de op Java verplaatste Hollander met zich; geen wonder dat zij ook in hunne buitenplaatsen de vaderlandsche begrippen van bouwkunst en tuinaanleg gaarne huldigden. De indische tuinsieraden, levende en doode, welke door de beschrijving en de platen van Heydt's Schauplatz von Afrika und Ost-Indien tot onze kennis zijn gekomen, zouden ergens aan de Vecht of de Rotte evenzeer op hun plaats zijn geweest; en de inrichting van een indisch landhuis, gelijk die in een brief van den gouverneur-generaal Jeremias van Riemsdijk | |
[pagina 351]
| |
aan zijn zoon in Nederland wordt beschreven, verschilde van die eener hollandsche hofstede hoofdzakelijk door de grootere afmetingen. Het is aan dezen vreemdeling, Johann Wolffgang Heydt, dat wij de meest uitvoerige beschrijving danken eener aanzienlijke bataviasche buitenplaats, en de afbeelding tevens. Nl. die van den gouverneur generaal Adriaan Valkenier, aan den Antjolschen weg. De naam daarvan wordt niet vermeld; alleen dat als symbolische figuur de valk, in verband met den naam Valkenier, er op meer dan één punt te zien was. De plaats kon dus gevoegelijk Valkenburg, Valkenstein, Valkenhof, Valkenlust of dergelijken naam gedragen hebben. Echter kwam de valk niet voor in het wapen van dezen Valkenier, gelijk de jachthoorn in dat van Joan v. Hoorn, de haan in dat van Mattheus de Haan, de drie mosselen in dat van Jacob Mossel, het zwaard met afgebroken punt of kroon in dat van Hendrik Zwaardecroon. Valkenier had aan Heydt, die als korporaal in het leger diende, en van wiens bekwaamheden als teekenaar en bouwkundige de landvoogd partij wenschte te trekken, opgedragen eenige schetsen en planteekeningen van zijn ‘thuyn’ aan den weg naar Antjol te maken. Daarvan trok Heydt weder voor zichzelf partij. Steeds gewoon copy te houden van wat er uit zijne handen kwam, voegde hij de duplicaten dier teekeningen bij zijn portefeuille-voorraad, bij de afbeeldingen welke hij gedurende zijn diensttijd op Ceylon vervaardigd had, om er later zijn Schauplatz mee te verluchten. Op die wijze zijn tot ons gekomen de wel onvolledige, maar althans historisch getrouwe afbeeldingen eener oude bataviasche buitenplaats, waarvan de wedergade alleen onder de oostindische-inktteekeningen van majoor Rach, en wellicht hier en daar in een familie-archief nog te vinden is. De gouverneur generaal Adriaan Valkenier stamde uit een amsterdamsch regeeringsgeslacht. Er zat een Valkenier in de burgemeesterskamer tijdens Joost van | |
[pagina 352]
| |
den Vondel daar werd binnengeleid om zich zijn ontslag als suppoost aan de bank van leening te hooren aanzeggen. Zijn vader, Mr. Pieter Ranst Valkenier, was secretaris en schepen der hoofdstad, tevens bewindhebber van de O.-I.-Comp., terwijl mede tot zijn maagschap behoorde die burgemeester Gilles Valkenier, van wiens heftig en twistziek karakter zulke onstichtelijke proeven voorkomen in de gedenkschriften van den schepen Hans Bontemantel. Door zich een ‘thuyn’ aan den Antjolschen weg te stichten, schiep hij zich tevens verscheidenheid van gezichtspunten, want zijn perceel besloeg eene aanzienlijke oppervlakte en kwam aan de achterzijde uit op de baai van Batavia. Voor de diepte van het terrein, van den weg af, geeft Heydt, ofschoon de juiste maat zich niet meer herinnerend, ongeveer 228 roeden op. Vóór aan den weg was het afgepaald met eene rij pijlers van gebakken steen, en staketsel daartusschen; voorts met een ‘speelhuys’ waarin zich de inrijpoort bevond. Wanneer men deze gepasseerd was zag men, afgeperkt door net geschoren heggen, een voorterrein beplant met vruchtboomen, en lanen van kanarieboomen. Een rustpunt voor het oog vormden de beide tuinbeelden daartusschen: meer dan levensgroote figuren van kampioenen met schild en zwaard, staande op sierlijke voetstukken. Het woonhuis lag dieper in, te midden van geboomte. Vóór de deur een trap of drempel, halfrond en een paar treden hoog; voorts zes steenen pilaren, welke het dak van de voorgalerij ondersteunden. De grond was hier bevloerd met plavuizen; de deur, ouderwetsch van makelij, versierd met verguld lofwerk. Aan weerszijden daarvan bevonden zich twee ramen. Dit was geenszins de gevel van een paleis; ook behoorde deze ‘thuyn’ niet tot de schoonste van den Antjolschen weg, en niettemin, verzekert de duitsche schrijver, het was hier alles in een klein bestek zoo weelderig en kostbaar ingericht als men dat van de positie des bezitters verwachten kon. | |
[pagina 353]
| |
Buiten, op de flanken van het huis, stonden twee groote vogelhuizen. Ze zouden een sieraad voor menige europeesche diergaarde geweest zijn, want 't waren gemetselde gebouwen van twee verdiepingen, door gevlochten koperdraad in onderscheidene compartimenten verdeeld. Ze waren bekroond door kleine achthoekige torens, op de wijze van een lantaarn aangebracht, en eveneens van koperdraad voorzien. In deze ruime volières had de landvoogd honderde, eigenlijk duizende vogels van diverse pluimage bijeengebracht; hun aantal wordt met ongeveer drieduizend opgegeven. Uit alle oorden van den Archipel, en ook van de verafgelegene buitenkantoren, van Japan tot de Kaap, waren ze met de schepen der Comp. hier aangebracht: de bontgevederde papegaai der Molukken nevens het sierlijke perkoetoet-duifje van Java, de pronkzieke pauw uit de hoogstammige wouden van Sumatra bij den weinig minder pronkzieken argusfazant van Malakka, het zeldzame witte rijstvogeltje in één kooi met het drukke, groene perkietje, de praatzieke effen-zwarte beo in scherpe tegenstelling met den schitterenden paradijsvogel van Nieuw-Guinea. Het was er een stage wirwar van dooreenschietende kleuren, een gedurig gezwatel uit veelstemmige vogelkelen. Welke vorst in Europa kon zijnen gasten, welke zoölogische tuin zijnen bezoekers zulk een levend en volledig beeld van de westersche vogelwereld toonen, als deze landvoogd dat kon ten aanzien van de tropische? Bij het woonhuis lag een vierkante vijver met gemetselde beschoeiing, en rondom eene fraaie balustrade, die scholen vreemde visschen herbergde. Men kon zich van hunne glanzige kleuren, hunne zonderlinge vormen steeds van nabij overtuigen, want zoodra er eenig lekkerbeetje in het water werd geworpen, kwamen ze bij dozijnen aanzwemmen. Midden over dezen vijver lag een brug, die naar een tuinhuis of paviljoen leidde dat op gedraaide en in marmerkleur geschilderde pijlers rustte. Het plafond daarvan was evenzoo geschilderd; het gebouw had ruimte genoeg om tal van gasten te herbergen wanneer de avondkoelte het genot verhoogde van een maaltijd buiten de muren van | |
[pagina 354]
| |
het woonhuis. Zag men uit dit open paviljoen of pendoppo naar de andere zijde, dan opende zich daar een breede laan met een paar marmerkleurige lantaarnpalen aan den ingang en in 't midden een strook grasveld, welke laan uitliep op een fontein, en daarachter zich weder voortzette. Regelmatig aan weerskanten stonden levende groene piramiden; daartusschen en daarachter allerlei siergewassen, met aloë's, rozemarijnstruiken, enz. De limoen- en oranjeappelboomen vormden er geheele lanen. Gelijk op nederlandsche buitenplaatsen was ook hier de bodem bedekt met een gevarieerd plantenkleed, in verschillend dessin en kleurschakeering aangelegd; 't scheen wel als had men zich de horticultuur van een amsterdamsch Roosenburch of Amstelrust ten voorbeeld gekozen. Wat de fontein betreft, in het middelpunt van vier bloemparterres geplaatst, hierop had de werkman uit het bataviasche Ambachtskwartier zijne kunst eerst recht geoefend. Het middenstuk werd gevormd door de beschilderde zinkfiguren van Adam en Eva onder den paradijsboom, waarboven de waterstraal nog ongeveer dertig voet hoog opsprong. Op de vier hoeken daaromheen waren kleine tritonsbeelden aangebracht, die uit hunne verschillende attributen het water tegen den boom spoten. Nog verder buitenwaarts verhieven zich op gemetselde postamenten vier kapitale bloemvazen. Het geheel zou eene ‘deftige vertooning’ gemaakt hebben, ware 't niet dat het oudtestamentische groepje te klein, te onaanzienlijk zich voordeed bij een dertig voet hoogen waterstraal. Verderop bevond zich een tweede vischrijke vijver, door vazen en bloemperken omgeven, terwijl de rand van de balustrade daaromheen bestoken was met allerlei ‘zee-rariteyten’, aan de stranden der Java-Zee opgediept. Men zag er versteende zwammen en takken, zeegewassen die nu eens de menschelijke hersenwindingen en dan weer het menschelijk ingewand nabootsten, andere zoo fijn als gesponnen glas, miniatuurboompjes van bloedrood koraal, de sierlijkste plantenvormen naast de gedrochtelijkste klompen, waarop zich, toen ze nog op den bodem der zee rustten, allerlei | |
[pagina 355]
| |
schelpdieren hadden vastgezet. De luim der zeegoden had hier tal van vormen gewrocht gelijk ze ook op de aarde voorkwamen, maar tevens scheen deze onderzeesche scheppingskracht de aarde te willen overschitteren, zooveel verscheidenheid in kleur en vorm was hier teweeggebracht. Zoo ergens, dan overtrof hier de natuur de kunst. Achter dezen met zeegewassen versierden vijver zag men een berceau van witgeverfd latwerk, waarboven een vergulde valk zweefde. Dan volgden een paar terreinen voor de teelt van moesgroenten, te midden waarvan zich verhieven twee zeer hooge piramiden, gegolfd, van witgeverfd latwerk vervaardigd, eindigend in een vergulden knop waarvan een vlag uitstak. Eerst achter deze moestuinen ontwaarde men de grens van het gansche domein: de zee. Opmerkelijker dan fontein en piramiden was het grotwerk, door een chineeschen tuin-architect vervaardigd, dat niet ver van den zeeoever tusschen twee hooge tamarindeboomen was opgericht. Het behoorde tot de orde van mongoolsche liefhebberijen om bergen in miniatuur te knutselen en die met allerlei kleine terreinvoorwerpen: boomen, huizen, pagoden, trappen, enz. te decoreeren. Menige europeaan had zulk een tuinversiering van chineesche makelij in zijn hof staan, en de werkman vond hier een kostelijk materiaal in de groote koraalsteenen, waarop de golven der zee reeds aan den arbeid waren geweest: fantastisch uitgestulpt, met grillig gevormde spitsen en uithollingen. Daarvan liet zich iets maken. Het eigendommelijk chineesch vernuft kon zich hier botvieren; ook had het op deze plaats een complex van gesteenten tot stand gebracht, waarvan bijkans iedere klomp, iedere uithoek eene bijzondere steenformatie vertegenwoordigde, de brokkelige zijden doorgroefd met smalle slingerpaadjes, met bochtige trapjes die tegen het gevaarte omhoog kronkelden en weder door poppenbruggetjes overspannen waren. Voorts waren de flanken van deze kunstrots bestoken als 't ware met hier een klein châlet, daar een fonteintje, ginds een | |
[pagina 356]
| |
piramide, een kapel, een woonhuis of een blokhuis in miniatuur. In het midden van deze rococo-formatie was een poort vrijgelaten, en daarnaast een huisje tegen den rotswand geplaatst, met een tuintje er voor. In het tuintje een vijvertje, in het vijvertje weder een grotwerkje: zoo wilde het chineesche opvatting. Dit grotwerkje droeg een kleinen draak, uit wiens opgesperden muil het water met een dun straaltje te voorschijn kwam en weder in het vijvertje plaste. Zoo Valkenier zelf de aanwijzingen had gegeven voor de constructie van dit waterwerk, en voor het andere met de Adam en Eva-groep, wellicht dat hij daarbij zijne amsterdamsche heugenissen had geraadpleegd, b.v. die aan de fonteinen in het Oude Doolhof op de Looyersgracht (waarvan sommigen de stichting aan een Chinees toeschreven) waar op een grotwerk van schelpen en uitheemsche gesteenten Vinckenbrink's groep van Bacchus en Ariadne stond, waar de waterstralen uit de kannen en hoornen van bacchanten sprongen, terwijl de groote fontein omringd werd door verborgen waterpijpen. N.l. door de z.g. ‘bedriegertjes,’ waarvan het heette dat ze ‘de gapende vrouwluyden veeltyds met haar uytspruytende koele waterstralen van onderen als nuchtere kalveren doen hippelen, dat de ommestanders vermakelijk is.’ Bij het indische waterwerk was een kloof tusschen twee bergwanden overbrugd, en vormde een soort van rotspoort. De slingerpaden en de afmetingen der onderdeelen waren ruim genoeg om den bezoeker toe te laten tot op den top, en overal ontmoette deze bij zijne bergbestijging de figuurtjes van dieren en menschen; de rots ‘grimmelde’ van leven, naar 't scheen. Langs een der paadjes kwam men aan een speelhuisje, en hooger op aan een oud vervallen slot, dat eene voormalige sterkte geleek. Slingerplanten wonden zich om deze kunstmatige rotsmassa en plooiden hunne buigzame twijgen naar iedere indieping, ieder uitsteeksel. Chineesche dwergboompjes, die slechts luttel gronds behoefden om wortel te schieten, waren in de met teelaarde gevulde holten geplant, en de slaven van | |
[pagina 357]
| |
Zijn Edelheid hadden moeite genoeg om de groeikracht dezer voortwoekerende gewassen te beteugelen en te zorgen dat de natuur hier de kunst niet de baas werd. De indruk door de afwisseling van kleur en vorm, door de verscheidenheid van figuren en terreinvoorwerpen, door het samenkleven van levend groen en dood gesteente, was als van een dichtbevolkt hoekje ergens in een berglandschap. Boven het oude slot stond nog een huisje met een paal daarnaast, die op zijn top eene overkapping droeg; onder die overkapping hing een klokje. 't Moest een hermitage in het gebergte voorstellen, want een poppetje in de conventioneele kluizenaarspij was er bij gezet. Maar het enge bergpad naar deze kluis des vromen leverde gevaarlijke punten op - welnu, dan verzinnelijkte deze constructie alleszins het smalle en moeilijke levenspad dat tot 's menschen zaligheid voert. Bunyan zelf zou voldaan zijn geweest over deze voorstelling uit ‘eens pelgrims reize naar de eeuwigheid’. Aan den voet van den berg bevond zich nog een groep huisjes, waarlangs een naar verhouding breede weg liep, hier en daar met steenen trappen geplaveid en een poort aan 't begin. Voorts een miniatuur-riddergoed met torentjes en vijvertjes, de laatsten uit kleine, met water gevulde rotskommen bestaande; met levende gewassen, die in den vollen grond wel beter uit de kluiten zouden zijn gegroeid, hier echter, waar hun leven aan een paar voet aarde hing, klein en dwergachtig bleven - zóó moest men ze juist hebben. En nog behoorde de chineesche schaar duchtig in ranken en bladeren te knippen, wilde de evenredigheid tusschen huis en plant, tusschen kunst en natuur bewaard blijven. Immers, men was in een land waar tropische groeikracht op den top van zoo menige tempelruïne wel een geheel kreupelbosch te voorschijn had gebracht, en de zware trachietblokken uiteengewrongen, eenmaal door de handen van devote Hindoe-Javanen saamgevoegd. Zoo klein de vijvertjes ook waren waarin dit besnoeide loof zich spiegelde, ze waren nog door vernuftig aangebrachte borstwerinkjes en balustraden omgeven; ook door | |
[pagina 358]
| |
de figuurtjes van menschen en dieren, welke rechtstreeks uit het land van Liliput schenen te komen. Elders trof men het verkleinde beeld van een chineeschen toren, en daarbij een groepje dwergbamboe; voorts een in den klipsteen uitgehouwen trap, die naar een fortje leidde; daarboven weer gebouwtjes: woonhuizen, herbergen, winkels, enz. In de aarde, welke op het topstuk van dit gevaarte was aangebracht, wortelden boomen van eene afmeting als behoorden ze tot eene alpenflora, en toch, in verhouding tot de lager groeiende plantenvormen waren 't woudreuzen. Daar stond ook Neptunus in zijn schelp, die op twee dolfijnen rustte; een Neptunus van 9 Rijnlandsche voeten hoog, zonder den drietand. Het beeld en zijne attributen waren slechts uit hout gesneden, maar alles was rijkelijk verguld. Het gansche grotwerk verrees uit een vloer van gebakken steen, waarvan de buitenlijn door in- en uitspringende bochten een symmetrisch beloop had, terwijl het bovenvlak met arabesken was ingelegd. Gewis behoorde dit alles tot eene twijfelachtige orde van kunst, tot een oud-modisch schoonheidsbegrip. Maar dat ook elders, op de ‘buitencomptoiren’ der Comp., vermogende lieden en regeeringspersonen behagen vonden in zulke opgesmukte en gekunstelde tuinsieraden getuigt Valentyn, waar hij in zijne Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop als verrukt stilstaat bij de hofstede van den landdrost Joannes Meyer. In een van die gerekte en gewrongen uitweidingen waarvan hij het geheim bezit en waarbij hij, volgens Busken Huet's opmerking, het slot van zijn eigen volzin niet vinden kan, ontboezemt hij zich: ‘Men komt dan in de schoonste wynbergen, en van daar in 2 of 3 byzondere thuynen, yder om het fraaiste die men ergens ziet daar omstreeks, en waarin men de keurlijkste vrugten, bronnen, met een vyver in 't midden van een bloemthuin, een groote menigte van allerley cierlyke piramides van Aloë, keurlyke bloemen en allerley zeldzame planten en gewasschen die men bedenken kan, in zulken groten menigte en zo cierlyk byeen, in zulken klein stuk | |
[pagina 359]
| |
land zeer geestig en bekoorlyk heeft weten te schikken, waartoe een onvergelykelyk speelhuis van laurierbomen, met een konstige berg aan wederzyden, zeer vernuftig gemaakt, en een grot van allerley mineraalsteen, waarin men honderderley verwen ontdekt, te zamen gezet, nevens een groot getal van allerley bloemen, die er tusschen beyden uitschieten, een groot cieraad toebrengen, behalven dat de holen en kloven van dezen valschen berg nog met allerley fraaje porcelyne beelden, dieren, torens, enz. vervult, en zoo fraai opgeschikt zijn dat allen, die deze plaats zagen, bekennen moesten in zulken klein begrip noit zooveel fraais byeen gezien te hebben’. Hier gaf derhalve kaapsche smaak of wansmaak aan indische niet veel toe; de landdrost Joannes Meyer en de gouverneur generaal Adriaan Valkenier waren ten dezen kleermakers van ééne naald. Zoo de kalkformaties van Java's noordkust het voornaamste materiaal hadden geleverd voor het chineesche grotwerk in den tuin des laatsten, ook elders in zijn hof was daarvan partij getrokken. Want de zitbanken onder de beide tamarindeboomen, die dezen ‘valschen berg’ flankeerden, waren eveneens van koraalsteenen bijeengemetseld. Het achterste gedeelte van den tuin daalde niet rechtstreeks in zee af, maar was door een gemetseld terras beschermd tegen het knagen van den waterwolf. Of liever, daar dit strand voortdurend aanslibde, hier was een grens gesteld tusschen twee elementen. Het murmelen en ruischen van het water, de diepe stem der zee zette aan dit ‘playsant hofken’ nog meer bekoring bij. Vooral wanneer de vloed kwam opzetten en de golven in de voegen en holten van het brokkelig gesteente speelden, verscherpte zich die toon en meende men het verre geklater van een waterval te hooren. Het uitzicht van hier was fraai, en strekte ver. Recht voor zich uit ontwaarde men enkele eilanden, die als groene kransen op het water schenen te drijven; aan de linkerhand de reede der stad, aan de rechter Tandjong Priok, den eersten vooruitspringenden landhoek beoosten Batavia. Dit was een terminus voor de spelevarende orembaaien; | |
[pagina 360]
| |
tevens een oord waar ettelijke notabelen zich landhuizen gebouwd hadden. Jan de Marre, die met zijn schip Heesburg dit punt zeker wel eens gepasseerd was, zong er van: 't Vermaaklijk Tangjonpree, dat wij daar ginds beschouwen,
Met vruchtplantadiën en prachtige gebouwen,
Met lustwaranden van aanminnelijken zwier,
Strekt tot een uitvlucht aan den vrijen Batavier.
Als hij in 't Speeljagt, op de gladgekemde stroomen,
Zijn oogen weidende langs groenbeplante zoomen,
Dees hoek bestevent.
Weinig voorzeker dachten de thuyn-eigenaars van dien tijd, dat deze plek eenmaal het tooneel zou worden van eene bedrijvigheid, die de bedrijvigheid der timmerwerven van het eiland Onrust (‘waar 't eeuwig onrust is’) verre zou overtreffen; dat hier een reusachtige binnenhaven in de kust zou worden uitgegraven, naar buiten beschut door kapitale zeehoofden; dat ontzachlijke steenmassa's, ontwoekerd aan de trachietrotsen van Merak, voor deze havenwerken herwaarts zouden worden gevoerd en dat, waar in hun tijd de maleische kano of de arabische schoener voor anker lag, eenmaal het groote moderne stoomschip met stalen trossen aan eene gemetselde kade zou liggen vastgemeerd. Voor dit strand, op eenigen afstand van den zeeoever, stonden in onregelmatige gelederen honderde bamboestaken in het water, waaraan de fuiken der inlandsche visschers bevestigd waren. Dikwijls wezen ze ook de plek aan waar groote koraalsteenen in het water waren neergelaten, aan welke de oesters hun broed afzetten. Voor den europeaan in zijn ‘speelhuys’ had dit tafreel zijne eigendommelijke bekoorlijkheid. Hier dobberde een visscherschuitje op den effen vloed, daar ontplooide een chineesche jonk de matten zeilen, ginds stevende een der fluiten of jachten van de E. Comp. oostwaarts, naar de ‘kruidige Molukken’. Even vóór de lijn van den horizon teekenden zich af eenige der eilandjes, welke de baai van Batavia beschutten: Vader Smit, Leiden, Alkmaar, enz. Teekenachtig vertoonden zich tegen de gloedrijke lucht de brooze bamboehutjes, | |
[pagina 361]
| |
door de inlanders boven den zeespiegel opgericht: niet anders dan vier overeind staande bamboes, lang en buigzaam, verbonden door een dwarsschot als zitplaats, en daarboven een atapdak. Daar zat de visscher, zoo onbezorgd als een dessaknaap in zijn goeboekGa naar voetnoot1), en loerde op het geschubde watervolk, totdat hij plotseling zijn verraderlijk net omhoog heesch. Fluks kwam zijn kameraad dan in een uitgeholden boomstam aanzetten, zijn kunsteloos vaartuigje behendig met den schepriem voortpagaaiend en om de randen van den totebel sturend, waarna hij met een schepnetje den buit in zijn kano overbracht. De zee was hier te ondiep dan dat hare getande en gevinde monsters er het jachtveld onveilig zouden kunnen maken; en tot op zekeren afstand van de kust werd in de rivier Antjol, welke hier uitmondde, nog zeevisch gevangen, doordien het brakke zeewater bij vloedtij landwaarts opstuwde. 't Gebeurde wel dat het turend oog van den bataviaschen notabele vergast werd op eenig kluchtig schouwspel; wanneer b.v. de bamboestutten onder de zitplaats der visschers, met inlandsche zorgeloosheid onbeproefd gelaten, na jaar en dag eindelijk vermolmden, zoodat bij het ophalen van het net, wanneer de zwaarte daarvan eenige krachtsinspanning vereischte, het gansche brooze samenstel met den visscher er bij halsoverkop in 't water plofte - en een homerisch gelach uit het ‘speelhuys’ weerklonk. Men wist wel, de Maleier zwom als een waterrat, haalde niet eens een nat pak (bij haast volkomene ontstentenis van kleederen) en de bezweken bamboes vertegenwoordigden luttel waarde. Valkeniers buitenplaats was ter zijde afgepaald met heggen, waarbinnen nog vele vruchtboomen en siergewassen stonden, allen verzorgd door een talrijk slavenpersoneel onder een europeeschen opziener. De belendende perceelen waren door hem aangekocht voor later gebruik, b.v. om er klappertuinen van te maken, tevens weiland voor het vee. | |
[pagina 362]
| |
Op een daarvan stond het wachthuis van de hellebaardiers, die de vergulde karos van Zijn Edelheid moesten escorteeren wanneer hij zich uit de generaalswoning in het Kasteel naar dit buitenverblijf begaf, en weer terug. In beide domicilies verried zich zijne liefhebberij voor vogels, want ook in zijne woning binnen de historische sterkte had hij kooien hangen met kanarievogels, die uit het vaderland ontboden waren. Elders in dezen ruimen hof bevond zich de loods voor het personeel uit het Ambachtskwartier, dat hij voor al zijne liefhebberijen, zijne timmer- en metselwerkjes behoefde. Voorts had hij een afzonderlijk biljartpaviljoen laten bouwen, soort van italiaansche loggia. De ‘mandador’ over de slaven (Zijn Edelheid had ze bij 't honderd, en tegen inkoopsprijs) had hier mede zijn logies; doch stond deze titularis altijd beneden den hofmeester, die vaandrigsrang had. Onder een afdak stond een gelid groote watervaten; want dewijl het welwater uit dezen grond, door de onmiddellijke nabijheid van de zee, overal brak was, zoo moest het water om te drinken en te koken met schuiten van elders worden aangevoerd en in zg. tempajan's bewaard. Verschillende bijgebouwen dienden tot keukens, slavenkwartier, magazijnen, privaten, badkamers, enz. Aan het eind van dit blok bijgebouwen stond een huis van drie verdiepingen, met een balustrade boven de kroonlijst, en midden in een watertoren. Hier bevond zich een groot reservoir waarheen het water door machines werd opgeperst, om daarna door looden pijpen te worden afgevoerd naar de fontein met de Adam en Eva-groep en de overige waterwerken. De koepel boven dit reservoir diende tot uitkijk; men genoot er van een uitgestrekt vergezicht, zoowel naar 't noorden, waar de spiegel van de Java Zee in 't felle tropische zonlicht blikkerde, als landwaarts, waar in de deinzige verte de Blauwe Bergen zich met teere omtrekken afteekenden tegen het firmament. De bovenverdieping van dit gebouw was versierd met verschillende perspectiefschilderijen, de onderste met een fraai grotwerk en fontein. Deze laatste werd bekroond door eene vrouwenfiguur op twee dolfijnen | |
[pagina 363]
| |
staande, omstuwd als 't ware door beelden welke waterstralen uitspoten. Andere beelden, levensgroote, stonden in de nissen der muren. Daarvan was Valkenier een liefhebber; zelfs in zijn receptiezaal in 't Kasteel had hij tusschen de deuren zes imitatie-grenadieren met gepresenteerd geweer staan. Alleen, dewijl de marmergroeven van Java's zuidkust toen (gelijk thans) nog ongerept waren en dewijl hem geen italiaansche kunstenaars ten dienste stonden, moest hij zich behelpen met den groven beeldsnijder uit het Ambachtskwartier. En wat het materiaal betreft, zijne grenadiers waren van hout, daarna vorschriftsmäszig opgeschilderd. Een kanaal, dat in zee uitmondde en tweemaal was overbrugd, scheidde dit complex gebouwen van het woonhuis. Aan beide zijden waren weder op steenen fundamenten hooge piramiden opgericht, met vergulde knoppen op de spits. Wellicht dienden ze slechts om, te midden van zooveel groen en altijd-groen, een rustpunt aan het oog te geven. En het gekunsteld karakter dezer tuinversiering was geenszins in tegenspraak met het gebarioleerde grotwerk, de buitensporige fontein, de met zeegewassen opgesmukte vijver-balustraden, de als afgevijlde heesterpiramiden en verdere onderdeelen van dit tuinlandschap. Niet alleen de heggen werden zorgvuldig geschoren, maar ook sommige boomenrijen, uit die heggen oprijzende, waren geknipt en gefatsoeneerd in den stijven Lenôtre-stijl. De prieelen, met urnen en vazen versierd, en het ‘speelhuys’ waarboven weder een vergulde valk zweefde, behoorden bij zulk een omgeving. Ware een Comp. dienaar, wiens gekuischte smaak zijn tijd vooruit was, dezen hof binnengetreden, zijne opvatting daarover zou gewis verband hebben gehouden met de woorden des dichters: - ich finde nicht die Spur
Von einem Geist, und Alles ist Dressur.
Hoe het woonhuis er van binnen uitzag, wordt door Heydt niet opgegeven. Denkelijk had hij in zijn bescheiden rang van korporaal daar geen toegang. De inrichting der vertrekken kan echter gelijken stempel gedragen | |
[pagina 364]
| |
hebben als die van Valkeniers woning in 't Kasteel, waar de houten grenadiers op post stonden tusschen de deuren met verlakte en vergulde paneelen, waar tafels van geaderd marmer op een voet van zwierig lof- en krulwerk rustten, waar hooge metalen kwispeldoors naast kanapés van uitgesneden ebbenhout stonden, zes kooien met kanarievogels tusschen de koperen kaarsenkronen hingen, de voet der wandtafeltjes het lijf eener zeemeermin nabootsten en geen mangel was aan uitheemsche ‘gentillessen ende frayigheden’: geëtste bokalen, zeegewassen, japansche okimono, chineesche kabinetjes, enz. Hetgeen Heydt den nazaat onthoudt, waar hij zwijgt over Valkeniers landhuis, wordt vergoed door de mededeelingen welke een latere gouverneur generaal, Jeremias van Riemsdijk, daarover neerlegde in een brief dien hij, vermoedelijk in 1776, schreef aan zijn zoon Isebrandus Johannes Faber van Riemsdijk te Haarlem. Deze was een der oudsten onder het talrijke kroost van den landvoogd, die niet minder dan vijfmaal in het huwelijk was getreden, en uit vier van die echtverbintenissen veertien kinderen had overgewonnen. Te Batavia geboren was deze zoon bijtijds naar 't vaderland gezonden om eene universitaire opvoeding te erlangen; hij werd later burgemeester en hoofdofficier van Haarlem. Door een gunstig toeval zijn twee brieven bewaard geblevenGa naar voetnoot1), welke de vader uit Batavia aan dezen studeerenden zoon schreef en waarin hij hem verhaalt, in den eerste van zijne landerijen in de Bovenlanden, Buitenzorg in de eerste plaats; in den tweede van zijne beide ‘thuynen’ aan den Antjolschen weg en zijn huis op de Tijgersgracht. Vijfendertig jaren na Valkenier aan het bestuur gekomen had hij blijkbaar met het Kasteel en de generaalswoning daarbinnen afgerekend; de laatste, een onderdeel van eene groote militaire versterking, kon zeker niet dezelfde voordeelen en gemakken verschaffen welke eene ruime heerenhuizinge in een der deftige buitenwijken aanbood. | |
[pagina 365]
| |
Van Riemsdijk had aan zijne naast elkaar gelegene buitenplaatsen vaderlandsche namen gegeven: Schoonsigt en Vyvervreugt. Dien naam verdienden ze ook, want op het eerste kon men, behalve de eilanden Onrust en Kuyper, ook de reê van Batavia zien, met al het vertier van aankomende en vertrekkende schepen. Voorts het drukke verkeer op den Antjolschen weg en het kanaal daarlangs ‘soo breed als (hij was geboren Utrechtenaar) den Vaartsen Rijn’. En in den tweeden hof had hij achter het huis ‘twee considerable groote vyvers met steene beschoeijingen’, die in gemeenschap met de zee stonden en hem tot reservoirs van zeebanket dienden. Van zelf was er op ieder perceel een woonhuis, en deze huizen waren gemakkelijk en logeabel ingericht, ook koel door het omringende zware geboomte. Lanen van hooge boomen versierden beide buitenplaatsen, welke slechts door een sloot met heining van elkaar gescheiden waren, en door bruggen verbonden. De perceelen waren zoo goed beschaduwd dat men daar het grootste gedeelte van den dag kon wandelen of rijden zonder van de brutale indische zon hinder te hebben. Van de stad komende bereikte men het eerst Schoonsigt, aan de voorzijde voorzien met een fraai hek en staketsel; en voorts door een rechte laan van hooge, met de toppen ineengevlochten boomen, het huis. Die laan had eene lengte van 72 roeden (864 voeten); het huis was omringd door een vijver, als moest het aan Huygens' dichtregelen herinneren: 't Huys moest in 't water staen en slots-gewys staen proncken,
Gelyk een steenen flesch in 't koel-vat werdt gesoncken.
Voorts zag men achter het huis een sterrebosch ter lengte van 40 roeden (480 voeten) en aan den zee-oever het ‘speelhuys’. Ook Vyvervreugt had een fraai hek aan de voorzijde, en schoone lanen. Het huis lag 30 roeden van den weg; men vond bij 't binnentreden aan weerskanten een ruim vertrek, waarvan het eene tot eetzaal, het andere tot biljartkamer diende. Het ‘speelhuys’, achter aan de zee, was | |
[pagina 366]
| |
van vaderlandsche klinkers opgetrokken en voorzien van engelsche schuiframen. Het stond hoog genoeg op de zeewering opdat men, daar gezeten, met den hengel in zee kon visschen. Dicht daarbij was een oesterbank, die zeer lekkere oesters in menigte opleverde. Wagenhuizen, paardenstallen enz. bevonden zich op beide perceelen, en naast Vyvervreugt lag nog een stuk weiland, met kokospalmen beplant, waar zich een groote stalling bevond en waar de koeien en herten van Zijn Edelheid graasden. Dit annex heette Oostende, en kwam eveneens aan zee uit. Zoo de inrichting der woonhuizen hier slechts even werd aangeduid, des te omstandiger was de brief ten opzichte van 's landvoogds hoofdverblijf onder de kanarieboomen van de Tijgersgracht. Van Riemsdijk had veel ruimte noodig voor zijne veertien kinderen, of zooveel als er ten jare 1776 (één jaar na zijne verkiezing tot gouverneur-generaal) reeds waren; voor een drom van slaven en slavinnen, door een zoo omslachtig huishouden volgens indische begrippen noodwendig gemaakt, en de inrichting van zijn huis beantwoordde aan dien ‘ommeslag’. Aan den overkant, ten deele over de gracht heen gebouwd, stond een groote pendoppo, waarvan het dak bestond uit plankjes van duurzaam djatihout, gelijk ze ook thans nog in zwang zijn. Donkerblauw waren ze geverfd, hetgeen hun het aanzien gaf als behoorden ze tot een vaderlandsch met leien gedekt dak. Het gebouw diende voornamelijk als wachtlokaal voor de personen, die bij Zijn Edelheid op audiëntie kwamen. Daarop voer hij met zijne beschrijving, in één adem, voort: ‘Het huys is heel breed, de zijkamer voor aan de weg is soo groot dat daarin wel veertig Mejuffrouwen konnen geplaatst worden, met Engelsche schuyframen en de vloer van swarte en witte marmere steenen, een breede gang naast de kamer, meede met een schuyfraam en dan komt de galderye op het binnenvertrek, die zijn ligt ontfangt van een groote plaats met twee deuren en vyf schuyfraamen, | |
[pagina 367]
| |
de vloer van blauwe arduyne steenen die honderden jaaren goed blyven, voorts een kelderkamer met vyf trappen opgaande, die in de 40 voeten lang en circa 30 voeten breed is, wijders een gemakkelijke trap na boven, daar men van vooren aan de weg een kamer heeft soo groot als die van beneden en een kleender kamer daarnaast, item een agterkamer soo groot als de kelderkamer en een kleender kamer daar nevens, synde agter die twee kamers een buytengaanderye soo lang als het huis breed is, en dertig voeten wijd, van boven met planken beschooten en pannen gedekt, en in de groote bovenkamer een deur waardoor men na de gaanderye gaat, de kelder is soo groot en breet als de opkamer, en de vloer van zarksteenen, uyt het huys gaande na agteren vind men een gaanderye soo groot als de bovenste, op houte gedraayde pylaaren twee aan twee, kerkwerk, vervolgens een considerable groote plaats, in de midden open, dog aan wedersyden bebouwt met een ruyme kombuys of keuken, een gemakhuys en verscheyde andere gebouwen, wyders de kombuys voor de slaven en diverse vertrekken, alle met een bovenverdieping en woningen voor de slaven, en agter twee wagenhuysen en paardestallen, alwaar thans twintig fraaye koetspaarden, geappelde, kastanjebruyne en swarte, op stal staan, daaronder drie spannen van vier paarden en drie koetsen met glasen, waarvan een uyt het vaderland gekomen is, een Engelse koets met gaas insteede van glas, drie wagens als berlyns voor vier menschen, een fayeton (phaëton), vier charetten en twee chaisen, bestaande het volk in een Europeese koetsier, twee Europeese oppassers en een Europeese kok, mitsgaders tweehonderd mans- en vrouwen-slaven en haar kinderen, nog syn in de thuynen zes paarden die daar altoos blijven en drie chaisen, eenige karren en boerewagens, alsmeede verscheyde jagtjes en roeyschuyten om van de een na de andere plaats te konnen vaaren, en laatstelijk een groot veehok, wel voorzien van kalkoenen, cappoenen, hoenders, eenden en duyven, waarby sig de assurante (drieste) huysmussen, die hier net zijn als in 't vaderland, meede in menigte gevoegd hebben’. | |
[pagina 368]
| |
Afbeeldingen van dit huis met het ‘speelhuys’ aan de rivier (ofschoon daar niet gespeeld, maar gewacht werd) en van de beide buitenplaatsen aan den Antjolschen weg bevonden zich bij de verzameling Bodel Nijenhuis. De namen Schoonsigt en Vyvervreugt las men daar op de hekken. Maar van Riemsdijk bezat ook nog het land Buitenzorg, dat hij volgens gebruik van de weduwe zijns voorgangers, P.A.v.d. Parra, had overgenomen. 't Was geen slechte geldbelegging, want tegenover de 59000 rijksd., welke hij er voor betaald had, bracht deze bezitting hem jaarlijks 13000 rijksd. op. Hij had daar een veestapel van 765 koebeesten en 170 buffels. Hooger in 't gebergte bezat hij nog de landen Pondok Gedeh en Sicero (Tjisaroea). Het zou den zoon in Nederland benieuwen, naar hij dacht, te hooren dat het op dit laatste land des morgens en des avonds zoo koud kon wezen als in Nederland, en dat er allerlei vaderlandsche groenten wilden tieren: wortelen, andijvie, seldery, kool in soorten, alleen geen bloemkool. Die laatste tartte alle indische hovenierskunst, niet alleen hier, maar ook elders in de Preanger. De landeigenaar A. de Wilde van het land Soekaboemi, een ijverig groentekweeker, slaagde sedert in even hooge bergstreek met tal van hollandsche gewassen, behalve alweer met die verwenschte ‘blomkool’. En bloemen waren er ook, geurende bloemen - en dat in een land waarvan bedillers wel zeiden: 't heeft mooie vogels, maar ze zingen niet; en mooie bloemen, maar ze rieken niet. Op Sicero wiessen in overvloed de witte leliën, de anjelieren, de rozen niet het minst. Daarvan waren ‘hooge heyningen (heggen) daer men van verre de reuk af heeft’. En inderdaad, op eene hoogte van 2649 rijnl. voet, op een der bergruggen van den Pangerango, kon men ze in overvloed ontmoeten, Flora's kinderen die den europeaan eene zoete, maar weemoedige herinnering aan 't vaderland waren. Van Riemsdijk's ‘thuynen’ en landerijen zouden, met uitzondering van Buitenzorg, nog lange jaren in zijn geslacht blijven. Er was zelfs een tijd waarin gezegd werd, dat het gezamenlijke landbezit van de leden dezer familie | |
[pagina 369]
| |
eene oppervlakte besloeg, die gelijk stond met die van de provincie Noord-Holland. ‘De heeren Riemsdijk’, schreef de predikant S. Roorda v. Eysinga, die op een hunner landen, Tandjong Oost, logeerde, ‘zijn nog altijd even gastvrij, als hunne voorouders, welke er door beroemd waren.’ Tegenover dit Tandjong Oost lag Tandjong West, het eigendom van den gewezen Leeuwarder weesjongen, sedert tot raad van Indië opgeklommen, Jacobus Martinus Baljee. Het land was ook bekend onder den naam van Oost Friesland; zoo was het ter gedachtenis aan zijn geboorteland genoemd door dezen als onderchirurgijn naar Indië vertrokken oud-gast. Hij zou Oost Friesland nooit wederzien, maar hij legateerde aan het weeshuis waar hij was opgevoed een kapitaal van f 190.000, waardoor deze stichting met één slag al hare geldelijke moeilijkheden te boven kwam. Ofschoon hij meerdere landerijen bezat, zelf vertoefde hij gewoonlijk op zijn buitenplaats aan den weg van Jacatra, en van zijn woonhuis aldaar leest men bij den levensbeschrijver dat het een kapitaal gebouw was, welks uitspringende vleugels aan weerszijden van het wijkende hoofdgebouw een voorplein insloten dat met marmer geplaveid was, en door eene fraai bewerkte balustrade, met groote standbeelden versierd, van den weg was afgescheiden. De voormalige weesjongen woonde hier in een huis aanzienlijker dan het paleis der friesche stadhouders te Leeuwarden, en toen de gouverneur-generaal Daendels pas uit Nederland te Batavia was aangekomen, wist hij dan ook niet beter te doen dan voorloopig hier zijn intrek te nemen. Een bijzonder karakter onder de bataviasche buitenplaatsen had Kliphof, van den predikant J.M. Mohr, doordien hij er in 1768 zijne vermaarde sterrewacht liet bouwen. Dit observatorium had hem, die evenals Baljee een rijk huwelijk had gedaan, 80.000 rijksd. gekost. De sterrekundige prof. Kaiser getuigde dat, honderd jaren voordat Nederland eene behoorlijke sterrewacht kon toonen, deze geleerde predikant de zijne op eene vorstelijke wijze had voltooid en ingericht. Zoo goed was zijne stichting van astronomische werktuigen voorzien, dat ze met de beste | |
[pagina 370]
| |
sterrewachten van Europa kon wedijveren. En Mohr was in den aanvang al evenzeer homme de rien geweest als Baljee; als een arme duitsche student was hij naar Nederland gekomen, en bij de universiteit te Groningen kosteloos ingeschreven. Kliphof lag een uur gaans van Batavia; de torenGa naar voetnoot1) (voorlang gesloopt) stond in den omtrek van het gebouw, de uitkijk op een punt dat nog is aan te wijzen. In zijn Memoir of the conquest of Java maakt majoor Thorn melding van eenige landgoederen en buitenplaatsen, aan vermogende ingezetenen van Batavia toebehoorende. Zoo van Tjisingha (Djasinga?) van den heer Reintz (Reynst?) dat beschreven wordt als ‘a very fine Dutch farm’, Sading van den heer Moatman (Motman), Tjampion (Tjampea?) van den heer Rymsdyk (v. Riemsdijk), Pondok Gedeh van den heer Engelhardt, enz. De Engelschman Thorn verhaspelde hollandsche en indische namen al evenzeer als de Duitscher Heydt dat deed. De eigenaar van Tjiloar, wiens naam door den britschen auteur gespeld wordt ‘Mr. Tantzie’, had bij zijn fraai landhuis een kunstmatig meer aangelegd, waarin geankerd lag een groote brik met compleete takelage, ankers, touwen, kanonnen, enz. De reiziger in deze streek zag reeds van verre dit schip tegen den bergachtigen achtergrond uitkomen, zooals het met volle zeilen dwars door de omliggende rijstvelden scheen te stevenen. Ook op een ander perceel, Soekaraja genaamd, had deze indische baanderheer of deze indische zonderling zijn luim botgevierd. Hij had er het huis gebouwd op steenen pijlers midden in een grooten vijver, en dit gebouw met den oever verbonden door een lang staketsel en een ophaalbrug, als bij een middeleeuwsch kasteel. Een laan van groote boomen was hier hervormd tot de bedding van een beek, die in den vijver uitmondde. Dichter bij Batavia lag het huis van Jan Michels, bijgenaamd ‘majoor Jantje’, omdat hij majoor van de Papangers was geweest. Dit was van den | |
[pagina 371]
| |
weg gescheiden door een zwaar ijzeren hek met nissen, waarin levensgroote figuren van gegoten ijzer den voorbijganger aanstaarden, terwijl de vele vertrekken waren volgestuwd met allerlei meubilair en huisraad, den buit van een onzeker aantal boedelvenduties. Daaronder ongeveer vijftig spelende pendules en andere uurwerken; meer dan Karel V in het klooster San Yuste had pogen te reguleeren. En behalve dezen klokken-monomaan telde het oude Batavia zooveel andere oudgasten, wier zonderlingheden (Valentijn zou hen, ieder voor zich, een ‘koddigen haan’ genoemd hebben) hier en daar uit de oude indische kronieken en reisverhalen te voorschijn komen. Honderde jaren zouden ze goed blijven, had Jeremias van Riemsdijk van de arduinen vloersteenen van zijn huis op de Tijgersgracht gezegd; maar zoolang zou het huis zelf niet beklijven, noch de ‘thuynen’ waarvoor die deftige wijk eenmaal vermaard was. Van al de huizen der vroegere buitenplaatsen, voor zoover ze in den naasten omtrek der stad lagen, is niets meer overgebleven dan het Diaconiehuis, op het Molenvliet, dat later bewaarplaats werd voor de verzameling gesteenten van het Mijnwezen. En met de slooping van zooveel indische heerenhuizen, 't meest onder het bestuur van den IJzeren Maarschalk (Herman Willem Daendels) die ook het historische Kasteel van Batavia onder den voet liet halen, is een deel van een merkwaardig verleden verloren gegaan, eene merkwaardige herinnering als uitgewischt. Vooral aan de thans verdwenen Tijgersgracht hechtte zich die herinnering. Hare ligging maakte haar tot een slagader des verkeers tusschen de twee voorname pleinen van het oude Batavia, het Stadhuis- en het Kasteelsplein. De typen, die elkaar hier in de schaduw van kanarie- en tamarindeboomen ontmoetten, verpersoonlijkten eene gansche voorbijgegane samenleving. Hier de oudgast in witlinnen mouwvest en ‘muggenbroek’, de kortstondige indische schemering benuttend tot een avondkout met zijn buurman. Daar de geverniste draagstoel van de indische dame, waaruit door de openingen van het rottan-vlechtwerk | |
[pagina 372]
| |
een paar zwarte oogen den voorbijganger tegenflikkeren. In de ‘galderye’ van een royale huizinge een paar gebronsde schoonheden, die in verhaspeld portugeesch of in kampongmaleisch elkaar onderhouden over de laatste receptie bij mevrouw de generaalsche. Vóór 't huis van Zijn Edelheid staat de wachtdoende piekenier en speurt of de aanzienlijke bewoner reeds in aantocht is, of wel een Edele Heer (raad van Indië) wien hij het militair saluut heeft te brengen. De tjao- en bami-verkooper heeft zijn ambulante gaarkeuken ergens op een hoek neergezet, waar hij met zijn vettige waar een groepje huisslaven uit de naburige woningen tot zich heeft gelokt. Doch dra stuiven ze uiteen, want van den kant van de Deventer Houtmarkt komen snelvoetige loopers aanhollen, en achter hen volgen in gestrekten draf de kostbare perzische of arabische paarden, welke de vergulde koets van een raad van Indië voorttrekken. 't Is zaak uit den weg te gaan, want die loopers zijn gewapend met lange bamboes en maken daarmee ruim baan. Chineesche marskramers, javaansche en madureesche koelies, bantamsche waterdragers, slaven en slavinnen tot een dozijn verschillende rassen van den Archipel behoorende, bevolken den weg aan de overzijde van de gracht, of zitten tragelijk neergehurkt op de koraalsteenen kaden. Aan den voet daarvan, in 't bruine water, baadt zich het vrouwelijke dienstpersoneel, den sarong handig als badmantel gebruikend, en wringt zich de grove gitzwarte haren uit, en ploetert zoo onbezorgd alsof er niet, terstond achter de Tijgersgracht, een tweede zich uitstrekte met den onheilspellenden naam van Kaaimansgracht. Want zoo de tijgers en de ‘renosters’ al voorlang verdwenen zijn, niet alzoo de vraatzuchtige krokodillen, welke van deze inlandsche bevolking nog menig offer zullen blijven vergen. De avond valt, en prachtig verrijst boven de palmenkronen de stralenrijke indische maan. Dit is voorwaar geen bleeke en fletsche Luna, gelijk die aan den noordelijken hemel opgaat, maar een laaiende bol welke met bondels wit en tintelend licht de natuur overgiet. De indische zon is eene onbeschaamde zon, maar de maan is | |
[pagina 373]
| |
gelijk een lichtende fee. En nu ze hare fonkelende zilverglansen op het water van de Tijgersgracht doet drijven, zal 't wel niet lang meer duren of de eerste orembaai komt, ergens uit de Amsterdamsche of de Leeuwinnegracht aanzetten, door de roeiers met korte handpagaaien voortgeschept, en binnen haar boord zitten onder 't kleurig schijnsel der chineesche lampions lustige jongelieden van beiderlei sekse, een maleisch pantoen zingende dat de speeljongens met hunne instrumenten begeleiden. Zoo het bontbewimpelde vaartuig ook al in stiller wateren mocht gaan ‘dolen zonder dwalen’, ergens in de Buiten-Tijgersgracht of de rivier van Krokot, 't zal den vrijers in het schuitje gewis niet hinderen. Ook daar is koelte en maneschijn; ja, stonden hier vaderlandsche elzeboschjes op den kant instede van de forsche plantenvormen der tropische natuur, men zou het maleische liedje van daareven mogen onderbreken voor de regels van den dichterlijken drost van Muiden: Anders en speelt er het windetje niet
Door elsetacken en leuterigh riet,
Als lustighjes, lustighjes; lustighjes gaet
't Watertje daer het aen 't walletje slaet.
Nog lang blinkt uit de huizen der Tijgersgracht het licht der kaarsen of der astraal-lampen, en ziet men achterop de rijtuigen de vonkenspattende ‘dammers’ (flambouwen) als over den weg vliegen. Want de avond is hier de tijd der geneuchte, en vooral op de Tijgersgracht, een brandpunt voor de vermaak- en prachtlievende gemeente, is 't voortdurend ramé ramé. Eerst diep in den nacht verstomt het laatste feestgedruisch. De tropische natuur keert tot hare statige kalmte terug. Droomerig laten de waringins hunne machtige bladerentrossen afhangen over 't water, de maan staat hoog aan den hemel, de nachtwind streelt het loover dat blinkt van het gepolariseerde licht en ver, heel ver zweeft een vage silhouet, als ‘angehaucht’ tegen het firmament: de toppen van de Blauwe Bergen. Het stond echter geschreven dat al die glorie zou voorbijgaan, tegelijk met het machtig handelslichaam 't | |
[pagina 374]
| |
welk al die spatieuse woningen, al die ‘thuynen’ langs de voornaamste grachten en wegen in 't leven had geroepen. Sedert Daendels de ontruiming van het oude Batavia dekreteerde en de bevolking zich allengs naar Noordwijk, Rijswijk, Weltevreden, Tanahbang en elders verplaatste, begonnen al die huizen, waar landvoogden en raden van Indië gewoond hadden te vervallen; werden al die buitenplaatsen gesloopt. De fraaiste wijken werden voor en na onder den voet gehaald, de oude stad geraakte hoe langer hoe meer in verval en was in 1816, bij het einde der britsche tusschenregeering, nog slechts door eenige weinige oud-gasten, door portugeesche kleurlingen en chineezen bewoond. Niet alleen de stad, maar ook de kostbare waterwerken werden sedert aan hun lot overgelaten. De Tangerangsche sluis, die duizenden had gekost, de Mookervaart, schepping van den landdrost Vincent van Mook, de Amanusgracht, schepping van den procureur J. Amanus, de Antjolsche vaart, schepping van den directeur generaal François Caron, de Bacharachtsgracht, schepping van den suikerplanter Bacharacht, het gansche kanalennet van het oude Batavia werd verwaarloosd, met uitzondering van de Groote Rivier en een paar grachten in het chineesche Kamp. De weidsche landhuizen daarlangs vielen in puin, de bloemrijke ‘thuynen’ werden in den loop der jaren vervangen door inlandsche vischvijvers en klappertuinen, door chineesche kerkhoven en door wildernissen. Zóó zouden de lofredenaars der Koningin van het Oosten haar niet meer herkennen; of, haar herkennende, niet meer prijzen. De dichter Jan de Marre zou op deze plaats zijne lier stemmen tot het klaaglied, en de predikant Valentijn den bijbelschen boetpredikerGa naar voetnoot1) de woorden nazeggen: ‘Is dit die stad waarvan men zeide dat zij volkomen van schoonheid was, eene vreugde der gansche aarde?’ |
|