| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Samuel Goudsmit. Persoonlijkheid. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1908.
Samuel Goudsmit. Van Zwarten en Blonden. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1909.
J.H. Penning. Stille Levens. Zalt-Bommel. H.J. van de Garde & Co.
Nannie van Wehl. Meisjesjaren. Amsterdam. L.J. Veen.
Lucy D'Audretsch. Passie-bloemen. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1909.
A.I. Arnoldsen. Geld. Amersfoort. Valkhoff & Co.
M. van Ravestein. Bij ons. Amsterdam. L.J. Veen.
Herman Robbers. De Gelukkige Familie. Amsterdam. Jac. G. Robbers.
Maurits Sabbe. Een Mei van Vroomheid. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Piet van Assche. Het Doode Land. Antwerpen. Gebr. Janssens, 1909.
Is eerbied voor het woord, als de bezielde uitbeelding van het zienlijke, en de zinnelijke voorstelling van het bovenzinnelijke, niet een der weinige dingen die tegenwoordig alle menschen van goeden wille gemeen hebben?
Dit is zoo, als men van het woord vraagt de bezielde uitbeelding van het zienlijke; dit schijnt slechts zoo, als men van het woord verwacht de zinnelijke voorstelling van het bovenzinnelijke.
Werkelijk meer gemeengoed dan ooit is tegenwoordig de hier geconstateerde eerbied voor het woord, zij die dan aangeboren of verworven.
Sommigen toch is die eerbied een meegekregen talent.
| |
| |
Tot bewustzijn ontwakend voelen zij een sleutel noodig te hebben om te komen tot het wezen der dingen, en zie de sleutel is het woord. Zònder woord zijn ze blind en doofstom, stooten ze zich aan den sta-in-den-weg, die leven heet. Mèt het woord zien, voelen, hooren zij den schoonen rhythmischen gang des levens. Met het woord leven zij, zonder woord zijn ze dood. Dezulken waren er altijd, doch vroeger als kunstenaars-in-aanleg slechts gewaardeerd door de toen meer in zich afgesloten kunstkringen, terwijl zij thans, nu kunstzin meer tot de gewone beschaving wordt gerekend, gelden voor menschen die met hun talent kans hebben op voller, rijker leven.
Anderen hebben dien eerbied voor het woord moeten veroveren op hun eerbied voor de gedachte-alleen. Want de gedachte, daarvoor leefden en lazen zij; die vooral citeerden zij. Doch hun rijke citaten lieten hen arm. En toen lazen ze hun laatste citaat op de eerste bladzijde onzer historie en literatuur tegelijk, die vertelt hoe de Schepper alles tot Adam bracht ‘om te zien, hoe hij ze noemen zou. En zoo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn’. En toen begrepen ze hoe het woord meer is dan middel om de gedachten te vertolken, hoe het scheppend werkt, is de kunstenaar in den mensch.
Doch deze alomme eerbied voor het woord geldt hoofdzakelijk de bezielde uitbeelding van het zienlijke, de persoonlijke beschrijving van de dingen om ons. Zoodra het woord gaat geven zinnelijke voorstellingen van het bovenzinnelijke, raakt die eerbied zoek. Hoe dit komt? Omdat zoovelen onzer schrijvers niets meer weten van de bovenaardsche afkomst van het woord, omdat ze leven onder gesloten hemel? Of omdat de geloovigen Goethe's distichon nu zoo schijnen om te keeren?:
Wer Religion allein bezitzt
Hat Wissenschaft, auch Kunst;
Wer keine Religion besitzt
Het zal wel aan beide liggen, maar hoe dit zij: grooter dan ooit is de breuk tusschen cultuur en religie, en die
| |
| |
wederkeerige negatie van religie en cultuur verarmt onze woordkunst al te zeer. Want de literatuur moet zich meer bezighouden met de rijke psychische vegetatie, waardoor de mensch eerst mensch wordt, dan met wat hij gemeen heeft met het dier. Droom en geweten, smart over het niet bereiken van het ideaal en afhankelijkheidsgevoel zijn haar toch niet minder reëel dan aardappelen, jenever en geslachtsdrift! Shakespeare heeft met zulk psychisch materiaal werkelijke kunst gemaakt - die realistische kunstenaars en critici van materialistischen huize van heden niet moesten verheerlijken, want ze krijgen dan bedenkelijk veel van grafbouwers der profeten, die, waren ze niet veilig en wel gestorven, zouden gedood zijn door hun jubileerende monumentoprichters.
Maar wat weet onze literatuur van dat geestelijke, dat bovenzinnelijk geestelijke, dat als een hoogere werkelijkheid dwars door en achter de zienlijke werkelijkheid leeft? Moet zij aannemen dat dit bovenzinnelijke niets is dan de superlatief van het zinnelijke, zooals onze superlatief-minnende tijd wil? Doch bij eenige bezinning ziet zij de dwaasheid dezer stelling in, daar toch in het geestelijke de superlatief gewoonlijk staat tegenover den positief. Dus wat dan? Nu toch het materialisme voor haar zoo goed als dood is en een agnosticistische kritiek der bewondering den teugel al te veel viert, en maar laat doorhollen en doorslaan, al wat kan doorslaan met gratie, nu dreigt het anarchisme haar te verstikken in wierookwolken van alles-bewondering. Want zeker: alles is goed, als het maar goed is. Deze open deur voor elke richting is het rijke van onzen tijd. Doch wat is goed? Wat goed gedaan is? Zoo wil men. De souvereine techniek adelt alles, mits dit de almachtige techniek-alleen huldigt. Letterlijk alles. De edele en huilerige heldinnen, die, na ook al uit de keuken verjaagd te zijn, de eeuwige welverdiende rust schenen ingegaan, worden weer opgewekt; en onder den naam van nieuwe romantiek zullen we straks de Julia's, Constantia's en Ferdinands van Rhijnvis Feith zien opstaan uit hun graven om bewonderd te
| |
| |
worden. De achttiende eeuw wordt reeds weder ontdekt - en wie weet of de Wereldbibliotheek nog geen preekenbundels gaat uitgeven, natuurlijk technisch-knappe preeken. Hiermede wil natuurlijk niets gezegd zijn tegen de techniek! Neen: lenige, levende taal, verfijnder, inniger zich aan het voorwerp modelleerende vorm; directe, innerlijke openbaring van het uitgebeelde, hetzij door het naturalisme geleerd in de materialistische laboratoria, hetzij door het altijd onmisbare en slechts in tijden van rhetoriek verloochende realisme steeds beoefend - al deze vondsten, veroveringen der techniek kan, mag en zal onze literatuur niet missen.
Maar met dit al: techniek is neg iets anders dan kunst, welke blijft: de openbaring eener hoogere cultuur door daarin levende persoonlijkheden.
Doch deze bepaling redt ons evenmin uit de moeilijkheid. Want wat is hoogere cultuur? Dat zou niets zijn dan de lagere cultuur, doch die wat heviger, of als het echt zal zijn veel heviger, of als 't prima-prima zal zijn op haar aller-allerhevigst?! En dan dat tweede: persoonlijkheid liefst!! Wie toch persoonlijkheid zegt, veronderstelt een norm der persoonlijkheid - en te zeggen dat deze norm natuurlijk is en blijft de Christus, haha, welk een stof werpt zulk een brutaal zeggen op, en nog wel in een christelijk land!
Doch genoeg om te zien dat, zij ook de eerbied voor het woord als bezielde uitbeelding van het zienlijke een gemeenschappelijke schat, wij o zoo lichtgeraakt uiteenvliegen als het woord ons het bovenzinnelijke wil realiseeren. De literatuur die deze openbaring van het woord niet negeert is geen tendenzliteratuur, geen bewuste normprediking, maar eert zich zelve, heeft zelfrespect. Doch zal dan ook zien dat het woord dat menschen bijeen moet brengen, vaak menschen uiteenjaagt.
Daarom aanvaardt een mensch van goeden wille elk nieuw letterkundig product met eerbied en met schroom.
Met eerbied, omdat een mensch, die hoogere verrukkingen kent dan de materieele, hem hierbij aanbiedt het beste wat hij heeft in den heerlijksten vorm, in dien des woords.
| |
| |
Met schroom ook, omdat hij vreest of uit de pracht van woorden wel hem zal verschijnen de persoonlijkheid die de breuken onzes levens - o.a. die tusschen cultuur en religie - zal overbruggen in zijn synthetische menschelijkheid, die èn in het zienlijke èn in het bovenzinnelijke met rustige vrijheid als in zijn eigen huis leeft en zich beweegt.
Wonderbaar toch en zeer begeerlijk blijft de pracht der techniek, die in luchtig woordenspel opbouwt en afbreekt, ten hemel verheft en ter helle doet varen, maar wat de onvolprezen techniek tot ware kunst maakt is de majesteit der persoonlijkheid, die aan den lijve ervaren heeft wat zij jubelt over de hooge regionen en wat zij klaagt van de donkere dalen des levens.
Persoonlijkheid is de titel-schets van Goudsmit's vorigen bundel; en is tegelijk de karakterizeering van zijn stijl. Deze jonge, reeds vruchtbare schrijver heeft toch een eigen manier van zeggen, die wel zeer schoon - kan worden. In Persoonlijkheid beschrijft hij hoe een jong auteur werkt.
Hij zag hun juichen en schreien en hun naakte zielen greep hij en drong in de fijne vervezelingen en in het stuipgetrek achter de maskergelaten, en den schijn en den waan zag hij de weefsels beroeren, tot zij keerden in hun drangloop, die tot de daden gebaarde naar het lijf. Hij zag het vóór zich heet-omgloeid leven, met webbedraden geweven aan zijn eigen ademlooze voelen, en wat zijn omkoortste oogen waarnamen, dat omneep hij met zijn woord, ergens ver weggekomen achter de innige verbeeldingsruimte en schrèef het. Als een jonge god zat hij neer en schiep. (bl. 18).
Is dit laatste zinnetje prachtig-precies, vooral als men er in legt een tikje ironie met dat zichzelf overschattend auteurtje, hoe leelijk is dat zware woordgemodder in de laatste helft der eerste zin! Dat kunstig klodderen met door elkaar loopende visies, waarvoor niet eens het ééne noodige, onvermijdelijke woord werd gevonden, wisselt op dezelfde wijze telkens af met een zeldzaam-keurige en persoonlijke manier van uitbeelding. Soms corrigeert men onder het lezen zulk een gewild-persoonlijke, gewild-aparte
| |
| |
uitdrukking. Zoo als van zelf dit zwaar aaneengelijmde: ‘zijn stoergeduld doorwrochte zieleärbeid’ voor ‘zijn met stoer geduld doorwrochte zieleärbeid.’ Doch gewoonlijk gaat dit zoo gemakkelijk niet, en leest men maar door zonder te genieten van die kledderige kunst, alleen een vage notie overhoudend dat het hier toch wel ontzettend-artistiek toegaat, werkelijk bijna à la Quérido. En eerst bij dikwijls noodzakelijke herlezing komt men onder de bekoring dezer wel persoonlijke maar nog niet heel rijpe kunst.
Door en door rijp echter is Goudsmit's kunst, zoodra deze ‘het oude volk’ beschrijft. Zoo al dadelijk de tweede schets De Viering. Deze vertelt van Simon en Levie, twee uitdragertjes, die al sjaggelende elkaar liefhebben. En Eef, Levie's vrouw, inviteert onder het handelen door Simon, wiens vrouw immers gestorven is, bij hen Poerim te blijven vieren. Poerim!
Stel je voor, een jodin, Esther, de vrouw, de vrouw van een koning als Achasweros.... en Haman, de moordenaar, de antisemiet, met z'n heele familie aan de galg.
Na de feestelijke Poerimspijzen zal Simon lezen uit de perkamenten rol. Maar als hij de lofprijzing heeft gezongen en het gewijde verhaal begint, komen zijn oogen vol tranen - en Levie moet verder lezen.
Hier herkennen we den vaardigen uitbeelder van het Joodsche leven, zooals Goudsmit ons gaf in zijn eerste werk Dievenschool. Een blij herkennen. Want buitengewoon knap is dit intieme joodjesleven weergegeven. Hun gesprekken, gebaren, manieren zijn wortelecht, overrompelendwaar. Met koninklijk gemak beheerscht de schrijver zijn onderwerp; zijn schat is zoo groot, en zijn zekerheid zoo vast, dat hij, als in het voorbijgaan een greep doet, en als achteloos ons toereikt een juweel.
Ook de vijfde en de achtste schets van dezen bundel vertellen van Joodsch leven: De Erfenis, vol van wreede, alle andere gevoelens vertrappende Mammonaanbidding, en Belijdenis, waarin de schrijver aan den ochtend van 'n komenden Jontef (Israel. feestdag) ietwat oratorisch zijn oud volk vereert, het tegenwoordig geslacht minacht, con- | |
| |
fessie doet van zijn geloof: ‘het is Al: schoonheid,’ en niet verre blijft van nieuwerwetsche rhetoriek.
Valt deze laatste wat uit het kader, in Goudsmit's volgenden bundel Van Zwarten en Blonden staan weer drie echte Joden-schetsen: Jehoediem, opnieuw een Poerimfeest, doch dat juist als het zal beginnen in het water valt, omdat de langgewachte vader komt vertellen dat hij ‘gedaan’ heeft gekregen op de fabriek; Eerezaken, een grof en allerlaagst gesjaggel hoeveel volgkoetsen er bij moeders begrafenis moeten zijn, een fel sarcasme op sensueele, de vrome vormen toch bewarende geldzucht, zóó meesterlijk geschreven, dat het sarcasme bijna-aannemelijk wordt; en Zomeravondwandeling, een fijngevoelde teekenilg van een achterbuurts-joodje, dat prinselijk omgaat met zijn ziekelijk, narrig, hekserig wijfje.
Voortreffelijk zijn deze schetsen. Met fel temperament, met onvertroebelde zielelenzen heeft de schrijver dit leven in zich opgenomen, en gaat hij het weergeven, dan doet hij dit niet van buiten af gezien, met reportershandigheid, maar het komt van binnen uit, onvermijdelijk, noodwendig, zuiver openbaring en zuiver natuur tegelijk. Zijn vernietigend sarcasme tegen die sensueele geldwolfjes, zijn zacht medelijden met die verkindschte vrouwtjes, zijn minachten van die vermaterialiseerde, opzichtige jongeren, zijn vereering voor de oude hardnekkig-geloovigen - het is alles even echt.
Voert het sarcasme niet te veel den boventoon? Overwoekert dit sentiment van den haat niet de vereering, zoodat dit sentiment der liefde hier iets krijgt van sentimenteel dwepen, iets van artistiek noemen wat men eigenlijk vindt: seniel conserveeren van hetgeen onherroepelijk, en gelukkig, verdwijnen moet? En is tegenover dit negatieve de Belijdenis met haar, als uit een morgencigarette gepuurd enthousiasme, niet te weinig positief? De lezer moet dit wel toegeven, doch als hij weer hoort die stemmen en levende gesprekken, weer ziet omgeving, gebaren en gedachten beschreven met de eenig-juiste woorden, dan blijft zijn eerste, ook zijn laatste indruk: voortreffelijke schetsen
| |
| |
uit het Joodsche leven; prachtig werk van rijpe kunst.
Men voelt dat des schrijvers persoonlijkheid dit leven zoo meemaakte en beheerscht, dat zijn kunst zonder eenige moeite het kon weergeven, eenvoudig als een simpele herinnering. Terwijl we daarentegen in de gewone schetsen veel meer geworstel bespeuren. En het zware dier worstelende taal beantwoordt aan den weerbarstigen inhoud. Die persoonlijkheid toch uit de titelschets is die van een jong auteurtje en beteekent zooveel als opstandigheid. Hij behoort tot de uitverkoren ‘Enkellingen’, en ziet uit de hoogte neer op ‘de gemeenschapsmenschen’, waartoe ook zijn rijk meisje behoort. Dus breekt hij met haar om zijn persoonlijkheid te redden, zwelgt even in vrijheid en scheppingslust, doch begint spoedig gebrek te lijden, broodsgebrek omdat hij met zijn met zijn meisje ook haar maandgeld mist, dat hem in staat stelde zich te wijden aan zijn niet betalende kunst. Op het punt zich te kort te doen, keert hij deemoedig tot haar terug, wordt met liefde weer ontvangen, doch voelt tegelijk met den hervonden overvloed ook ‘den opstand zijner willende Persoonlijkheid’, nu hij netjes zal moeten trouwen als een burgermannetje (bl. 51).
Ja, dit had kunnen zijn een geïroniseerde ‘gelijkenis van den verloren zoon’; doch dit is het zeker niet, en wil het allerminst zijn. Want kritiek, ironie noch humor wonen in dezen hoogernstige - en de schrijver geeft te zuiver objectieve kunst dan dat hij ons zijn meening zou opdringen omtrent deze persoonlijkheid.
Maar wat deze dan wel is? Geen antwoord. En de andere vier schetsen, vertellend van dergelijke aparten - een meisje in wilden echt levend; een vegetarisch Rein-Leven-mensch, die door zijn eigen beginselen in 't ootje wordt genomen; een schilder die door zijn gelukkig huwelijk een slecht schilder wordt; een afgewezen minnaar die troost komt zoeken bij eene, zonder dat hij dit weet, op hem verliefde vriendin - geven evenmin uitvoeriger antwoord dan dat deze menschen, min of meer apart, opstandig zijn.
En 's schrijvers laatste bundel met den voor een schrijver van stand al te saaien, nietszeggenden titel
| |
| |
Van Zwarten en Blonden brengt niet veel verder. Hier vertelt De Wreking van een meisje, dat door haar familie bijna aan een rijkaard gekoppeld, op het laatste oogenblik met haar lief gaat trouwen, met wien ze trouwens in de bruidsdagen de connectie heeft aangehouden - een, zacht gezegd, niet nieuw gegeven. Het Verraad laat zien, hoe zij niet hem maar den ander wil, en toch, omdat ze zoo weemoedig is en hij zoo aanhoudt, gaat trouwen met hem, zonder naderen omgang met hem te willen hebben, hetgeen rare wittebroodsweken geeft en eindigt met een scène en een breuk van deze brave dwazen, die zich maar wijs maken iets heldhaftigs en iets nieuws te probeeren. En deze verbazend knap-geschreven schets typeert Goudsmit's gelijksoortig werk. Beschrijving, dialoog, verteltoon, compositie, kortom alles wat de techniek betreft, alles even goed. Maar die hij en die zij!!
‘Welnu’, zoo zegt ons agnosticisme: ‘laat die menschen u niet aanstaan, gelijk mij de uwen niet, erkennen we nederig dat we den eigenlijken mensch niet kennen, noch zullen kennen, dat het bekrompen is hen goed of slecht te willen noemen en we alleen mogen vragen of ze ons goed voorgesteld zijn.’
Ja, dan zijn de menschen alleen mannequins, kapstokken waarop de schrijver zijn kunstvaardigheid ons vertoont - en dan neemt die vaardigheid met den schrijver licht een loopje, slaat met hem op hol, richt onheil aan, totdat het domme diertje door politie en burgerij wordt gebreideld, of in een blinde steeg tot stilstand komt. Doch neen, voor deze techniek-aanbidding der mannequin-theorie is Goudsmit te persoonlijk schrijver.
Eerder dan proeven we in zijn beschrijving der persoonlijkheid die van het anarchisme. Persoonlijkheid is opstandigheid. Vooral opstand tegen het huwelijk, dat afslijpt, nivelleert, gewoon maakt - want het buitengewone dat is het persoonlijke. Ja, zelfs in het huwelijk opstand tegen het huwelijk (Het Verraad) - en in dat negeeren van het banale gemeenschapsleven toone zich dan de kracht der persoonlijkheid. En de strijd en de weemoed
| |
| |
hiervan het gevolg, zijn ze niet schoon, niet buitengewoon, niet heldhaftig?
Schoon? Flauwiteiten zijn het en geen heldendaden. Natuurlijk: ook in de literatuur gaat het om de persoonlijkheid, en de persoonlijkheid is het buitengewone, is in dit ons onder-gewone leventje de buitengewoonheid-zelve, die op zijn tijd in opstand komt tegen het doode fatsoen der geijkte levenstechniek. Zeker; maar dit buitengewone bereikt en handhaaft de persoonlijkheid slechts door het gewone te doen, en zich door menigen opstandigen strijd heen door te vechten tot berusting. Want berusting is niet het matte gebaar van den overwonnene, maar het zich handhaven in een oogenschijnlijk vreemde overwinning. Onmenschelijkdwaas is het den zwakkeling berusting aan te raden - precies als ried men den blinde toch niet te zien en den lamme toch vooral niet te loopen; doch den sterke te kunnen gelukwenschen met zijn berusting is schoon, want zeldzaam. Want het is buitengewoon. En vooral dit buitengewone ontbreekt niet aan de persoonlijkheid, en missen we, helaas, teveel in de ons door Goudsmit geteekende persoonlijkheid.
Van dit in het gewone leven te grijpen buitengewone weet meer de, niet met den dichter W.L. Penning Jr. te verwarren, jonge prozaschrijver J.H. Penning, die zijn debuut-bundel noemt naar de eerste, bijna het halve boek vullende schets: Stille Levens. Wel stil is het leven van den jongen, ongehuwden predikant op zijn eerste heidorpje; en niet minder stil dat van zijn huishoudster, een meisje, dankbaar dat ze uit het roezemoezig, armelijk ouderlijk gezin in de stad hier een prettige taak mocht vinden. Hij, jong prediker vol idealen, voelt al meer en meer zijn eenzaamheid, waarvan zijn werk noch zijn boeren hem verlossen, en al meer en meer voelt hij hartstocht opkomen voor haar, die zoo eenzaam, op behoorlijken afstand van hem leeft. Hij strijdt, strijdt tegen zijn hartstocht, nadert haar eindelijk met oneerbare bedoelingen; zij ontvlucht hem, en in de morgenschemering, na dien naren
| |
| |
nacht, ziet hij zichzelf met walging aan, en weet zich nog eenzamer. Dat de jonge man in dezen gewonen strijd een niet-ongewone nederlaag lijdt is niet verheffend; maar het geheele geval is zoo sober en toch zoo diep beschreven, dat we hier iets speuren van tragisch strijden van goedwillende maar zwakke menschen, en dus ook iets van de mogelijkheid dat een val het begin kan zijn van opwaartsche wegen.
Soms ook komt humor spelen door deze schetsen. Zoo in De Tantes; drie oude krantjes-lezende tantetjes, waarvan de jongste ziek wordt en geen sikkepitje meer zegt. De twee oudste oudjes tobben schutterig en conspireeren eindelijk neef te laten komen, die den dokter laat verschijnen. En de dokter zegt: ‘champagne’, waarvan ze schrikken, want champagne, 't is zonde, ze kennen dat niet. Maar neef komt den volgenden avond er mee aandragen, laat de kurken springen, de zieke proeft, proeft nog eens, en spreekt weer, en als neef weg is, wordt het een stil fuifje van de ouwe tantetjes met hun halfje champagne. Een ‘nietsje’, maar frisch en luchtig als champagneschuim, en dus wel zeker iets.
Jammer dat niet meer dergelijke frisch-prikkelende humor relief geeft aan al de volgende schetsjes. Want, hoewel goed gezegd en gezien, bizonder van visie en uitbeelding zijn ze niet. En dit gemis voelt men te meer nu ze wat al te veel blijven hangen in een oppervlakkige weemoedssfeer. Vooral zoo men opzoekt de stille levens - en onze technische, machinaal-drukke tijd jaagt den mensch naar eenzaamheid en vervloekte stilte - is het geen kunst ze met wat weemoed te vermooien; en kunst kon deze schrijver wel geven, als hij eens wat dieper ging duiken en hooger stijgen in het leven, dan hij doet in dezen bundel van Stille Levens.
Dat diepere schijnt te vinden in Nannie van Wehl's Meisjesjaren. 't Is toch of de schrijfster hiermede een nieuw begin van haar werk opent. In haar vorige immers, als Het Moeielijke Begin, heeft zij een frisschen, idealistischen
| |
| |
kijk op het leven, een nog al mousseerenden stijl, groot vertrouwen in 's menschen energie en in eigen optimisme - waarvoor dan haar andere, veelgeprezen meisjesboeken een goede propaedeuse schijnen te geven. Waarom nu niet in haar genre gebleven, waarmee zij toch niet weinig bereikte! Allerlei redenen zijn mogelijk voor dit onopzettelijk zoeken van een nieuw begin. Vooreerst de echte kunstenaarsdrift naar het andere; want het bereikte, al wordt het terecht nog zoo op prijs gesteld, het is bereikt, en kunst is o.a. ook het zich moeilijk maken, het moeilijk-bereikbare, het onbereikbare met machtigen greep bemeesteren om er zijn mooi spel mee te spelen.
Misschien ook dat levenservaring haar optimisme, voorloopig althans, heeft opgebruikt en nu inzichten opent in hellekrochten, waarheen wel tallooze voetsporen wijzen, maar waaruit niet ééne den terugweg wees. Of ook...doch waartoe redenen te zoeken, nu het feit onze aandacht vraagt. En onweersprekelijk. De eerste schets Meisjesjaren, meer dan 100 bladzijden groot, zal menigen trouwen bewonderaar van deze schrijfster wat ontnuchteren. In deze meisjesjaren is het al zwart op zwart, hard tegen hard, en de eenige wensch van dit vaak-zieke, eenzame door een nog eenzamer grootmoeder alleen gevoede, niet opgevoede kind is te sterven, en haar eenige geliefde blijft de dood, dien zij ook eindelijk in de armen loopt. Hetzelfde doet in de volgende schets, maar dan in wanhoop met een vloek op de lippen, Rinus, die zijn jongeren broer in alles hem ziet voorgaan, en daarom door de schrijfster wordt herdoopt in Ismaël. En lezende van dit om den dood biddende kind, en van dien in jaloerswanhoop ondergaanden Rinus, ontkennen we geenszins dat dergelijk leed bestaat, evenmin dat de schrijfster ook hier het leven, vooral van kinderen, soms uitstekend vermag weer te geven en bij wijlen een prachtig gesprek schrijft, maar zien toch in dit relaas van gruwbare ellende iets gewilds. Het laatste schetsje echter springt uit dit bestek. Ja, daar wordt wel beschreven hoe ellendig het is na een feestdag bij donker vroeg op te staan en door een boemeltrein naar het
| |
| |
werk gesleept te worden - maar over die ellende schittert toch de prachtige fuif van den vorigen dag, en in dat feestelijke in het leven blijkt de schrijfster thuis. En waarom zou zij daar niet thuis blijven? Omdat het wat oppervlakkig is? Nu laat zij dan dit feestelijke wat dieper opvatten; zoo bereikt zij den mooisten ernst. Want ze wordt al zeldzamer de echte, de huiselijke vreugde, die veel ernstiger is dan bidden om den dood en dergelijke geestelijke kinderziekten. En daarbij: moeten die ook al eens gediagnoseerd worden - we leven immers nog in de medische periode, hoewel de bevrijding reeds wenkt - dit is geen werk voor deze schrijfster, die ander, geen minder heeft te doen; en doet zij dit toch, dan krijgt het iets geforceerds.
Dat geforceerde te verwijten aan Lucy D'Audretsch' eerste werk: Passie-bloemen zou onbillijk zijn, en is niet noodig ook. Want in de vijf schetsjes, waaruit deze bundel bestaat, mag de passie zich uitleven, en daarbij is forceeren onnoodig, dat gaat vanzelf. De eerste, de passie van het kind, dat moeder aanbidt en vader haat, dat, als vader, na, zoo het meent, door zijn norschheid en zelfzucht moeder vermoord te hebben gaat hertrouwen, het ouderlijk huis verlaat om zelf het brood te verdienen, is, hoewel eenzijdig en wat met enkel zwart en wit geschilderd, en wel puur galbitter tegen honingzoet gevend, nog wel aannemelijk. Maar als in de volgende schetsen de sexueele passie, hier ook wel 't Hoogste of 't Allerhoogste geheeten aan het woord, of liever aan de daad komt, en de atmosfeer wordt wat mufjes en wat zwoeltjes en niet wat maar heel onnetjes, ja, dan vragen we: zou deze schrijfster ook het ware: ‘kunst is passie’, aldus onwaar opvatten: ‘kunst is beschrijving van passie?’ Nu ja, die bepaling past wel op zgn. kunst, die letterlijk munt slaat uit alles, zonder ook maar iets van echte kunst in zich te hebben. Doch past niet op deze schrijfster, die blijkens dezen eersten bundel wel iets kan, en daarom direct zich moet bekeeren van haar sentimenteele verheerlijking van het sexueele leven.
| |
| |
Is zij nog zoo naïef dat zij niet begrijpt waarom Bilderdijk, in De Voorburg der Helle (De ziekte der geleerden) de driften en razernijen beschrijvend die den mensch teisteren, daar in de eerste plaats de macht der wellust noemt?
En midden onder hen (geloof mij, aardsch geslacht!)
De Wellust, maar ontmomd, aan 't hoofd der Hellewacht.
Neen, zoo naïef is zij allerminst; juist daarom wil zij de passie ook niet ‘ontmomd’ hebben, maar vermomd, vermooid, opgesierd, opgedirkt en opgehemeld.
Doch met al haar zwoele verheerlijking bereikt ze niets dan dat dit sexueele leven, hier bespottelijk geprezen als het Hoogste, het Allerhoogste, inderdaad in veel ongunstiger omgeving komt dan het verdient, iets walgelijks krijgt en zijn geheime schoonheid verliest, welke het alleen behoudt zoo het zich kan verloochenen voor andere inderdaad hoogere passies, die alleen den mensch tot mensch en meer dan mensch maken.
Dat dit rangordenen der levenselementen den schrijver maakt tot moralist, zij het onbewust, of liever niet door rede, maar door visie, dus onopzettelijk moralist, blijkt uit het werk van twee hier nog evenmin besproken schrijvers.
A.J. Arnoldsen is een pseudonymus die met zijn familieroman Geld een debuut geeft, dat er mag zijn. Zijn al dan niet met zijn jaren kloppende schrijversjeugd raast, begrijpelijk èn hinderlijk genoeg, door dit jeugdwerk. Want er gebeurt in dezen roman van twee honderd vijftig bladzijden zooveel, dat een geoefend romanschrijver er minstens het dubbele voor gebruikt zou hebben. De vlugge verteller valt telkens zoo met de deur in huis, dat eerst als hij, wel aardig, maar driedeksekaters vlug, alles heeft verteld, de lezer het begin gaat begrijpen. En terwijl de lezer dan met zijn fantasie de leemten in het verhaal zit aan te vullen hoort hij plotseling een dialoog van hem niet eens voorgestelde wezens, geheeten verstand en hart, en wil hij met hen kennis maken, weg zijn ze, en voorgoed (bl. 104). Ook valt hij leelijk uit de koets als de verteller zich in eens ‘romanschrijver’ noemt, die een beetje raar doet
| |
| |
(bl. 142). En bonbons in spreukenvorm, als ‘liefde maakt menschen tot kinderen! (bl. 195) een vrouw die wachten moet is zelden goed gemutst (bl. 122)’ e.d. brengen hem niet in beter humeur; integendeel, doen hem mopperen: scheurkalenders moeten toch ook leven! Terwijl hij den verteller onuitstaanbaar vindt als deze uit zijn rol valt, en vertooner wordt van poppetjes die hij aan een draadje heeft, laat zeggen wat hij wil, en dan over zijn schouder den lezer een knipoogje geeft: ‘vat je 'm; die zit, hè?’ en een knikje toe: ‘maar ik reken op verstandige lezers, vat je!’
Doch als de lezer, met de grootmoedigheid aan de jeugd verschuldigd, door deze onmaniertjes zich niet laat afschrikken, dan vindt hij dit boekje toch niet onecht.
Het is zoo begrijpelijk dat de vrouw van den referendaris Jhr. Bovers voor haar niet studeerenden zoon Henri een goede positie zoekt in een bankierszaak, en om hem ‘er in’ te krijgen met haar vermogen gaat speculeeren. Het einde is te voorzien; noch haar goedige man, noch Henri helpen haar er uit; het jongste bankiertje kan het alleen. En hij doet het door haar schoonzoon te worden. Hij het pientere joodje Aäron Moosthal gaat trouwen met freule Bovers. Wat het geld niet vermag in deze onze gouden eeuw!
En dit noch door de wederzijdsche ouders, noch door den lezer eerst gewenschte huwelijk is werkelijk aannemelijk gemaakt. En Jhr. Henri Bovers en Aäron Moosthal gaan samen een nieuwe bank oprichten waar niet gezwendeld wordt, en waar het geld niet de mammon is, maar het materiaal waarmede goede mannen kunnen werken aan hun levensgeluk.
Tegenover het vuile gezwendel van den oudsten Moosthal, den ook moreel afzichtelijken geldpatser, is de nobele geldhandel van Aäron en Henri voortreffelijk geteekend. En om dit goede vergeten we de hinderlijke hurry van onnoodige, halfvertelde histories, en het hinderlijk gemis aan objectiviteit in dit eerste werk. Want het was geen kleinigheid om de zoo licht verbijsterende macht van het geld in haar ware proporties te teekenen. Is het
| |
| |
daaraan ook te wijten dat naast het geld hier alleen nog het gewone geluksleven ter sprake komt, dat van hoogere aspiraties dan van materieel geluk hier niet wordt gerept? In dezen roman hindert dit niet zoo erg, want geld is nu eenmaal geld, niets dan geld - maar dat de lezer zich afvraagt of de schrijver wel even bekend is met machten hooger dan Steels, Koninklijke en Syndicaten, is een vrees die hij zich gaarne door des schrijvers volgend werk zal zien ontnomen.
M. van Ravestein werd hier evenmin nog besproken, maar in tegenstelling met Arnoldsen bemerkt men dadelijk dat hij de schrijversmazeltjes al lang doorgemaakt heeft. En zijn roman Bij Ons is niet alleen knap, maar vooral sympathiek werk. Het vertelt hoe het bij ons, nl. bij ons roomschen, toegaat, en doet dit levendig, wetende hoe interessant het is wat daar gebeurt, openhartig en zonder geheimdoenerij, zich bewust dat menschen menschen en geen engelen zijn, doch ook dat de waarheid nooit kan strijden tegen de waarheid.
Eerst denkt de lezer een roman à thèse te krijgen, waarin door een pakkend voorbeeld gewaarschuwd wordt tegen gemengde huwelijken. Doch spoedig ziet hij dat de schrijver naast het huwelijk van den griffier Alfred, den oudsten zoon der roomsche van Berne's van de Keizersgracht met een buiten te Baarn, en Louise Elspeet, de oudste dochter van een protestantsche maar absoluut onkerksche en a-religieuze professorsweduwe, huwelijken teekent van roomschen die allesbehalve mooier zijn dan van Alfred en Louise. Dan schijnt hem het hoofdmotief de bekeeringsgeschiedenis van Mr. Felix van Erleburg. Deze zoekt na een losbandigen studententijd - doch altijd in het nette, zooals zijn oppervlakkige moeder sust - voor zijn ontwricht leven steun bij zijn zielsveel van hem houdend nichtje Pia, Alfreds zusje, die hem ook wel terecht brengt, doch niet met hem wil trouwen, omdat de kerk het huwelijk van neef en nicht verbiedt. Daarop loopt hij bijna in de armen van het dol op hem verliefde zusje van Louise, Jona Elspeet, om dan
| |
| |
plotseling praktijk en familie te verlaten en te worden Benedictijner monnik van Monte Cassino. Doch hoewel deze uitstekend roomsche figuur zeer de belangstelling wekt, Felix's bekeeringsgeschiedenis is, zij het een zeer belangrijke, slechts een episode in dit verhaal, dat ten slotte toch blijft een teekening van het leven bij ons, nl. in nette roomsche kringen. En overeenkomstig den titel is het een zeer persoonlijke teekening van een gevoelig, met zijn geteekende menschen werkelijk meelevend kunstenaar en niet van een objectief reporter die, wel wetende dat om menschen te kunnen teekenen met hen meeleven onmisbaar is, zich een vaardigheid met anderen mee te leven verwerft, en met zijn eigen leven misschien wel betaalt.... wat?, een vaardigheid, een vaardigheid! Dat die vaardigheid hier ontbreekt, bemerkt de lezer aan het eerst in de war brengende der tegenstrijdige en tot geen resultaat leidende gegevens, doch vóór hij gaat pruilen er niet uit wijs te worden of ze ‘bij ons’ nu beter of slechter zijn dan ‘bij anderen’, ziet hij dat daardoor dit boek hem zoo eerlijk, openhartig aankijkt. Zeker, de schrijver ziet, voelt, denkt roomsch, weet echter te goed hoe mondainetjes of bekrompetjes men kan blijven al is men goed-roomsch, en weet ook dat er in een zgn. protestantsch, inderdaad atheïstisch vrouwtje als Louise insgelijks levenskracht woont, al is die der devote Pia hem oneindig echter en mooier. Doet hij echter Louise en vooral Jona niet wat onrecht? Hij wil het zeker niet en als hij de zusjes aan het eind van het boek, als hun levensgang reeds naar beneden gaat neigen, tot elkaar laat zeggen:
‘(Jona) Zij zijn niet te begrijpen die roomschen.
‘(Louise) Neen, dat zijn zij niet en dat is juist het diep tragische voor ons dat wij hun eeuwig vreemd blijven;
dan heeft hij een feit genoemd, waarover wij in het werkelijke leven niet heenkomen, en zijn we hem dankbaar dat hij niet met een goedkoope oplossing komt aandragen. Want er is misschien geen dieper tragedie dan dat wat de menschen maakt tot kinderen van den éénen Vader, dat juist die religie de menschen verdeelt in plaats van ver- | |
| |
eenigt. Doch vrede hebben we alleen met dit, doch dan ook verheffende tragische, als het conflict zuiver is gesteld, onvermijdelijk, onafwendbaar aanschrijdt uit het mysterie, en er dus geen sprake van kan zijn dat het probleem scheef kwam te staan. En is dit hier niet eenigszins het geval? Moesten anders naast die sympathieke, innig-geloovige roomschen, als de heer en mevrouw van Berne, ook niet positief-geloovige protestanten zijn geteekend? Dat de schrijver niet hun mogelijke eenheid tracht te bewijzen door een gelukkig huwelijk, noch minder door hun gemeenschappelijke en jolige bestorming van het regeeringskasteel, pleit voor zijn fijn gevoel en levensinzicht - maar vergoedt het gemis niet.
Of wordt zoodoende het onmogelijke gevraagd? Ik ben geneigd het te beamen. Juist omdat Bij Ons mij zoo diep en zuiver roomsch schijnt. Felix' zielestrijd, in ascetisme overwinnend, als het hoogste, eigenlijke roomsche, en daarnaast der anderer traditie-vereering en vorm-vereering, en gehoorzaamheid-vereering als het gewone roomsche, hoe echt is dit hier! Hoe innig-roomsch ook de gedachtesfeer!
‘Mijn ziel is door en door katholiek... elle est pétrie de catholicisme, [N.B. fransch en geen duitsch!] van geloof, hoop, liefde. Ik ben katholiek in’
en nu spitst men de ooren, nu komt het, en het komt ook echt, als dit het eerste kenmerk heet:
‘Ik ben katholiek in mijn angst voor het oordeel’ (bl. 166).
En als wij hem aan het slot hooren preeken en het thema daar is: breek met de wereld en terug tot Christus, terug tot Hem, ja dan vinden we het voor den schrijver zeer jammer dat hij Louise dit perfide, als een zweepslag snerpende oordeel in den mond geeft:
‘Wat zou hij een goed advocaat zijn geworden en prachtig kunnen pleiten. Alfred zei het trouwens altijd dat hij geboren redenaar was. Die g alleen klinkt wat...’ (bl. 346)
doch dan gevoelen wij het tragische dat deze roomsche ook van het protestantisme niet veel begrijpt.
Dat het eerste wat tot geloof brengt niet is angst voor het oordeel - al kent een protestant ook zijn:
| |
| |
miserere Domine - dat hij niet zal zeggen: ‘breek met de wereld en terug tot Christus’, maar ‘breek met de wereld en vooruit naar Christus die u weer zal terugzenden in de wereld om die te redden, te heiligen’, neen, het zal den roomsche wel even mysterieus blijven, als het echt-roomsche in Bij ons voor den protestant. En dit worstelen met het angstwekkend mysterie, zonder met goedkoope oplossingen te komen aandragen, doet vergeten dat Bij ons eigenlijk niet uitmunt noch door woordkunst, noch door ieder het zijne te geven - daar het èn Jona en Louise zoo'n beetje materialistisch laat ‘optreden’; welke moeder toch zegt na den dood van haar lieven jongen, als Louise: ‘voor mij is hij niets meer dan stof’ (bl. 330)? - noch door superieure détailteekening, en trots dit alles toch blijft een sympathiek boek.
Een sympathiek boek, dit zegt de lezer ook dadelijk van Herman Robbers' jongsten roman: De Gelukkige Familie. En dit niet omdat het zulke belangrijke problemen behandelt, maar - en al naar hij aan vorm of inhoud 't meeste hecht, zal hij de redenen zijner sympathie anders rangschikken - omdat het als massaal, monumentaal stuk werk door geoefende meesterhand zoo rustig voor zijn oogen in elkaar wordt gezet, maar omdat De Gelukkige Familie het eerste deel is eener reeks welker inhoud hem verheugt, wijl de verzameltitel luidt: De Roman van een Gezin. Want nu wordt hij niet onthaald op de teekening van een aparte die, in souvereine verachting van het hem dragende geheel, geniale, quasi-artistieke levenssprongen, zielsverwrichtingen en vrijheidsgrimassen vertoont in de grimmig-sarcastische verwachting dat het publiek weer te dom zal zijn daarin het Ware Leven te erkennen. Neen, nu zal hij zien gewone menschen, echte menschen, die in het gezinsleven den gegeven levensvorm aanvaarden, uit die levensbron hun eigen leven leeren scheppen en aan dien levenshaard den schoonen ernst des levens gaan zien.
En hij vindt het een aardige bijkomstigheid dat Herman Robbers, de bekende voorvechter voor onze
| |
| |
aansluiting aan de Berner-Conventie, na theoretisch geijverd te hebben voor de verheffing onzer nationale literatuur, die vanzelve immers zal opbloeien als de stroom van te goedkoop vertaalde buitenlandsche romans zal worden gestuit, nu ook praktisch dit doet door zijn lezers te geven, wat hen zoo vaak naar die vertaalde of vreemde romans deed grijpen, doch hij nu zal geven op en top nationaal, nl. een familieroman, het gezinsleven van tijdgenooten, van menschen van gelijke bewegingen als wij.
Wel echt-Hollandsch is de familie: vader Jan Croes, de ferme directeur der Amstel-drukkerij; moeder Emma, goedhartig, minzaam, zich goed kleedend onbenulligheidje, dat evenmin buiten lievigheid kan als buiten haar glaasje port met koekje voor den eten; Ru, de aankomende en spoedig carrière makende effectenman; Theo de knappe, toch sjeezende jurist; Jeanne de gevoelvolle, in geen opzicht sterke oudste, en Noortje de langzamer, sterker zich ontwikkelende jongste dochter, om te besluiten met twee jongetjes bij juf boven op de achterkamer. En niet minder Hollandsch is het huis op de Keizersgracht, waarvan de ‘zaal’, de huiskamer, de trap, de gang ons zoo reëel wordt, dat we, onder het lezen opkijkend, eigen omgeving vreemd aankijken, omdat we immers waren in het Keizersgrachthuis? Hoe leeft dat huis in dit boek! ‘Poetry lifts the veil from the hidden beauty of the world, and makes familiar objects, as if they were not familiar’ (Shelley). Werkelijk, een wereld van schoonheid zit daar in dat gewone huis - en we wisten het niet. Maar nu weten we het. Zeker, we zien Croes op zijn kantoor tobben en vechten tegen de werkstaking op zijn drukkerij, Ru en Theo met vrienden op kamers en in kroegen fuiven, de meisjes uitgaan met vriendinnen en flirten met jongens, en de geheele familie een zomer genieten op Zandvoort, maar als er iets gebeurt, dan gebeurt het thuis op de Keizersgracht, en dat vinden we natuurlijk. Hoewel, er gebeurt niets, dan wat er in al zulke huizen gebeurt, nl. de alledaagsche.... gebeurtenissen is te groot woord, onvermijdelijkheden laten we zeggen, van het dagwerk, uitgaan en thuiskomen, gesprekjes
| |
| |
en twistjes, dat geheele, vluchtige samenleven, waaraan dan de familiemaaltijden en vooral de huiselijke feestjes versteviging en relief geven. Maar dat, terwijl er niets buitengewoons gebeurt, we toch ademloos doorlezen, blij dat we niet opgehouden worden door literaturige kwikjes en lintjes of psychologische onthullingen, zegt ons dat het voornaamste gebeurt n.l. het werkelijke leven.
Vooral wat hier niet gebeurt, wordt maar al te zeer gemist in veel, heel veel van zulke huizen, namelijk zielencontact. Wat zijn ze eenzaam; van den jovialen, steeds de zonzij zoekenden vader tot den achterlijken Bas bij juf op de bovenkamer, wat zijn ze hopeloos eenzaam en arm in het goede huis, waar het rijkelijk toegaat! Toch houden ze van elkaar, wat hen aan den maaltijd en bij familiefeesten telkens innerlijk verheugt; en ook heeten ze een gelukkige familie, die immers niet te kampen heeft met ziekte, armoede, meer dan gewone zorgen, vegetarisme, buddhisme of welke buitenissigheid ook.
Ondertusschen is het allesbehalve een vroolijk boek. En dat terwijl de toon, de vorm er van zoo feestelijk is. En wel door een onvermoeibare, juiste détailteekening en door een ongelooflijke technische synthese. Woordkunst wordt niet gezocht, omdat het eenig juiste woord er precies op tijd van zelf komt. En door dat eenig-juiste woord leven de dingen, leven ze. Dat je aan zee heel anders tennist dan in de stad, het wordt in het voorbijgaan zóó overtuigend gezegd, dat ook de niet-tennisspeler dit nu ééns voor goed weet, en door eventueele eigen omgekeerde ervaring zich deze wetenschap niet zou laten ontnemen. En hebben we niet allen wel eens een zilveren bruiloft meegemaakt? Neen; want als we deze zilveren bruiloft lezen, bemerken we dat wij op de meegemaakte hoogstens zagen wat er in ons hoekje gebeurde, terwijl van deze zilveren bruiloft we alles meemaken, ongelooflijk alles wat er in die oude en jonge gasten, van het begin tot het eind omgaat. En oef! als we deze zilveren bruiloft achter den rug hebben, kijken we triumfantelijk van het boek op en lachen: ‘waar zijn nu de heeren die weten dat het
| |
| |
realisme dood is! Haha, het realisme dood, ja, het nagemaakte, maar het echte is onmisbaar als literatuur’. En toch, hoewel, neen, omdat het zoo echt is, maakt de lezing van dit boek stil, weemoedig, zielsbedroefd.
Ik houd niet van deze menschen, noch van den de zonzij zoekenden fermen vader, noch van den listig-handigen Ru enz. enz., tot zelfs niet van de zoo trouwe Juf. Hun eenzaamheid noem ik misdadig - niet omdat ze eenzaam zijn, wie is het tegenwoordig niet in toenemende mate? - maar omdat ze daaraan braaf wennen. Ik weet: het zijn allemaal ‘beste’ menschen, stuk voor stuk beter dan ik b.v., maar ik vind ze toch geborneerd. Ze zijn goedhartig, joviaal, geestig soms, in levenstechniek behoorlijk onderlegd en ruim voorzien van de bij iedere gelegenheid passende gevoelens - maar ze weten van geen ironie, ze kennen zichzelven niet. Ze nemen zichzelven eens nooit bij hun fermen of lieven neus. Ze willen niet, zouden zelfs niet weten wat ze moesten willen. Ze doen alles correct, zelfs als Theo met de meid gaat trouwen doet hij het correct, en als de ferme Jan, door zijn gevoel overmeesterd, op Oudejaarsavond niets doet dan ietwat afgeslepen vaderlandsche vloeken zeggen en herhalen, vloekt hij nog correct - maar ze weten niets van het wonder, ze zien nooit den hemel geopend of de hel gapende. Neen, ik kan het niet helpen, ik wil heusch niet den eersten steen werpen, ik wil ze zelfs waarschuwen dat als hun de oogen eens opengaan ze zullen schrikken: dat ze precies zoo slecht zijn als ik b.v., maar toch vóór hun de oogen opengaan vind ik ze àl te geborneerd.
Doch zit ik me niet dwaas op te winden? Wie weet of de schrijver niet een stille doch daardoor te wranger ironie heeft gelegd in dien titel De Gelukkige Familie? Wie gevoelt niet dat zijn beschrijving van moeder Emma telkens ironisch wordt, op het hoonende af? En laat die familie Croes dan geborneerd zijn, en laat ik dat toeschrijven aan hun praktisch agnosticisme, misschien wijt de heer Robbers dit aan hun staan buiten het socialisme - wat heeft de schrijver Herman Rob- | |
| |
bers daar mee te maken? Voor hem is alleen de vraag of die menschen zoo zijn, en of hij ze ons goed laat zien.
En ja, zulke menschen zijn er, zijn er vele, en de schrijver heeft ze voortreffelijk geteekend - en toch, onbevooroordeeld? Als hij zoo'n hollandsche familie - gelukkig al dan niet - had willen teekenen, had hij niet loyaal naast het ferme, de zonzij zoekend hoofd des huizes moeten zetten een echte hollandsche moeder, als het gezonde, de levensrhythme aangevende hart des huizes? Want als we nu den weemoed, het tragische over die gelukkige familie voelen aankomen, verzetten we er ons tegen en zeggen: ‘ja, maar met zulk een onbeduidend, kleinzielig, of liever zielig menschje als moeder, moest dat misgaan, maar dat is gelukkig geen regel’. En dat we gaan redeneeren, dat mocht niet. Want tegen het echttragische redeneeren we niet; daaronder worden we stil. En hier redeneeren we verder: is de familie zonder religie denkbaar? Dat het antwoord natuurlijk bevestigend zal luiden bij de oppervlakkige verlichten, verbaze na de stille revoluties in 't geestelijke, de laatste halve eeuw doorgemaakt, geenszins - maar wie wat dieper ziet, zegt: 't is nooit geweest en zal nooit zijn. En een episch verteller - en Herman Robbers is een onzer weinige kunstenaars, die vertellen kan, lang en goed vertellen - heeft toch niet van het tijdelijke maar van het blijvende te vertellen? Het voorbijgaande menschelijke leven aanschouwt hij, hoort hij in alle dingen en feiten spreken zijn eigen taal en die laat hij ons hooren door zijn het altijd doende détailteekening - want deze blijft 's kunstenaars ridderslag, - maar dit voorbijgaande leven-zelf aanschouwt hij als tegen den achtergrond van het blijvende leven der eeuwige dingen. Die achtergrond mag niet opvallen, niet de aandacht vragen, en toch maakt de achtergrond meest de schilderij. De epische vertelling geeft nu eenmaal niet één menschengevalletje, maar iets van het algemeen-menschelijke, en daartoe behoort de achtergrond der eeuwige dingen. Zeker, dien te geven is thans
moeilijker dan ooit. En we zijn den schrijver dankbaar dat hij er zich niet met een handigheidje
| |
| |
afmaakt. Zoo'n familie Croes had zulk een handig schrijver vóór een vijftig jaren aan de koffietafel kunnen laten debatteeren over de onmogelijkheid van wonderen of een ander stokpaardje der moderne theologie, en nu over Karma, reïncarnatie, gemeene gratie of dergelijk geheimzinnigheidje, waarmede theosofie of calvinisme thans ook het leegste hoofd en hart een zekere gewichtigheid verleent, en vooral ernst, mysterieuzen ernst - maar voor zulke handigheden is deze schrijver te reëel, te diep, te eerlijk. Doch mag hij daarmede dien achtergrond der eeuwige dingen nu eenvoudig negeeren? Hij weet toch immers te goed dat doodzwijgen nog niet dooden is? En zij het moeilijk dit algemeen-menschelijke thans te teekenen, de schrijver weet het uit zijn klassieken, waarmee zijn gymnasiale opleiding hem deed kennis maken, dat het klassieke epos er niet minder door werd, integendeel dat juist op dien achtergrond het gewoon menschelijk gebeuren, in schitterende détails geteekend, te meer naar voren kwam.
Doch, hoewel er nog stof genoeg is, we houden op met redeneeren, maar niet voor we volmondig erkend hebben dat De Gelukkige Familie een buitengemeen knap boek is, waarmede wij den schrijver en onze literatuur - en wie weet? ook de tegenwoordig ons vertalende buitenlandsche - van harte geluk wenschen. En dat het meer dan een knap, dat het in zijn soort een groot werk is blijkt wel hieruit dat als we het neergelegd hebben, we het blijven lezen in onze gedachten. Telkens keeren we er toe terug. Zetten we onzen politieken bril op dan zien we in Jan Croes geteekend het bankroet van het praktischongodistische liberalisme, trots zijn zich goedhoudend en de zonzij zoekend optimisme toch onherroepelijk ten doode geteekend. Zetten we dat ding af en lezen we de eindnoot: ‘het vervolg op dezen roman is getiteld “Eén voor één”’, dan gaan we fantaseeren dat die gesjeesde, met de meid getrouwde Theo misschien als socialist nog wel terecht zal komen en onze sympathie zal vragen; dat de listigslimme Ru zich nog wel heel rijk zal gokken en heel
| |
| |
conservatief, om dan, wie weet? te buitelen; dat de lieve Jeanne enz.
En dat zijn toch wel echte boeken, die ons zoo vasthouden, zelfs al stemmen ze ons droevig.
De Vlaamsche oogst is ditmaal gering.
Een Mei van Vroomheid van Maurits Sabbe is zeker een aardig boekske. Brugge is er in met Minnewater en Gruthuze, het gemoedelijk stadsvlaamsch, zoo goed passend bij het zich klein houden van huisjesmelkende renteniertjes, is er in, en ook is er in de stille liefde van den organist Free voor zijn buurmeisje Bethjie. Zijn oom, verstokt celibatair, krijgt daar plezier in, want door dit huwelijk wordt zijn tuin, waaruit die van de weduwe, de buurvrouw, nu een hap neemt, vierkant; en de buurvrouw en hij samen krijgen er plezier in, nu ze van elkaar merken hoeveel ‘huzetjies’ ieder wel heeft ‘en de reste’, en nu ze optellen hoeveel de jongelui mettertijd zullen hebben. Tot ineens - Bethjie in een klooster wil! Free doet bedroefd afstand van zijn liefde - en och, ze hebben er al zoolang met hun gedachten omheen gedraaid, dan nemen de oudelui het door de jongelui versmade trouwplan over, voornamelijk om den tuin, ‘de huzetjies en de reste’.
Zeker, een aardig vertellinkje, maar vergeleken bij Sabbe's vorig prachtwerkje De Filosoof van het Sashuis - Sabbe heeft ons nu eenmaal daarmede verwend, en het is zijn schuld dat we dit niet zoo spoedig vergeten - wat slap in de lendenen, wat zoetelijk en gemaakt.
Dit zullen we niet zeggen van Piet van Assche's schetsenbundel Het Doode Land. Want deze Heimathkunst die ons in negen schetsen vertelt van arme, zwoegende heilanders en van in platte weelde zwelgende polderboeren is - evenals zijn vorig hier ook besproken boek Marcus en Theus - wat men noemt ‘ruig werk’. Neen, maar nog toe, zoo gedurfd-realistisch! Doch ja, 't is wel kranig werk, en van die aardige kwajongens, als het slotschetsje in Rakkers geeft, zouden we gaarne meer zien. Maar het geheel - en tot dezen indruk werkt zeker mede de infame
| |
| |
druk, zoodat het voor den schrijver geraden schijnt niet meer in Vlaanderen doch in Nederland uit te geven - maar het geheel schijnt wat ouderwetsch, herzeggen van wat al zoo dikwijls, en goed, en vooral door de Vlamingen goed, gezegd is.
En voor herzeggen leent zich de literatuur niet en zij is voor niets zoo bang als voor cliché. Want zij ziet het leven altijd nieuw, elke zon en elk mensch nieuw, en daarvoor het eenig-juiste woord zoekend, maakt ze de taal ook nieuw, en het beeld en de geheele atmosfeer, en dan eerst gevoelen wij wat het voor ons leven beteekent: een rijke literatuur te hebben. |
|