| |
| |
| |
Verzen
Door Else Osten.
Geloofsverlangen.
In hoogen tempel van een vroom gelooven
Heeft in een droom mijn ziele, stil gedwaald.
Een smal altaar van marmersteen, waarboven,
Door 't stille licht van kaarsen zacht omstraald,
De Christus aan het lijdenskruis geklonken,
De doornenkroon diep in het moe gelaat.
Daar ben ik op mijn knieën neergezonken,
In zware plooien van mijn boetgewaad;
En 'k heb de handen in gebed gevouwen,
Het hoofd geheven in den kaarsenschijn,
In mij het heilig, diepe godsvertrouwen,
Om mij de stilte van geleden pijn.
En van mijn lippen, die zoo lange zwegen,
Vloeide een bekent'nis aan den eeuw'gen God:
‘Ik heb gezondigd, zwaar gezondigd tegen
Uw heilgen wil en uw aloud gebod.
Vergeef! ik heb zoo diep er door geleden!’
't Klonk als een kreet vol langverzwegen pijn;
Het bracht een stemming mij van wijden vrede
In vrome stilte van den kaarsenschijn.
| |
| |
'k Zag om de lippen van den Christus zweven,
Een weemoedsglimlach, onbegrijp'lijk-zacht,
In stille pijn zijn moede lichaam beven,
Toen werd ik wakker in den donkren nacht.
O Christus, wien ik alles heb beleden,
En die mijn zware zonde moedig draagt,
'k Heb enkel in een droom tot u gebeden,
En in een droom vergeving u gevraagd.
Nu ik ontwaakt ben, kan ik niet meer buigen
In uwen tempel mijn zoo zondig hoofd.
O God! wanneer zult gij mij overtuigen
Van heilge waarheid - dat mijn ziel gelooft?
O God! dien glimlach kan ik nooit vergeten
Van uwen Zoon, die stierf om onze zond'!
Laat mij gelooven, als ik niet mag weten!
Doe mij gelooven, wat uw leer verkondt!
| |
| |
Bliksem.
Zooals in donkren, dreigend zwarten nacht
Fel-geel en blauw een scherpe bliksemschicht
Het moedloos diepe donker plots verlicht,
Heb ik dat eene, zondige gedacht.
't Was maar heel even - slechts een enkle vonk
Van 't gloeiend vuur, zoo lang reeds onderdrukt,
Die zich met wilde kracht had losgerukt,
En nu verblindend mij in d'oogen blonk.
Toen was 't voorbij - de wijde, donkre nacht
Verried niets meer van fellen bliksemschicht,
Maar de herinnering aan dat zondelicht
Heeft mij een vreemde, stille angst gebracht.
| |
| |
Madonna.
Hoe komt het, dat ik juist naar jou altijd verlang?
En dat ik van je houden zal - mijn leven lang?
Je bent zoo anders toch dan ik - zoo zacht en rein,
En stil als bleeke sterren in het donker zijn.
Je lijkt me haast een heilge toe, vol zielerust,
Een heilige, wier kleed men zacht, eerbiedig kust,
Voor wie men knielt, aan wie men biecht zijn zonde en wee;
Madonna, die vergiffenis schenkt, en rust, en vree.
O zeg me heb jij dan dien storm nog nooit gevoeld?
Dien storm, die machtig, wild zoo vaak mijn ziel doorwoelt?
Ken je 't verlangen niet? den hartstocht fel en wreed?
De zonde, en het diepe, donkre zieleleed?
Ken je de marteling niet van twijfel en den strijd
Van goed en kwaad, van spot en poëzie? Of lijdt
Jij ook, maar bergt geduldig al je wee
In heilgen glimlach zacht en schijn van zielevree,
En bent madonna niet, maar sterke, fiere vrouw?
En is 't wellicht daarom, dat ik zoo van je houd? -
|
|