Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Gedachtenlezen
| |
[pagina 254]
| |
den jongen man, greep met de andere een pen, doopte die in inkt, en likte ze af. Tot verbazing van alle aanwezigen verklaarde Dr. H. een sterken inktsmaak te bespeuren. Nog een uur later had hij dien smaak in zijn mond. Hier was geen suggestie in het spel. Dr. H. had verwacht achteruit te worden getrokken en zich schrap gezet om te blijven staan. Was Dr. H. omgekocht? Men zij voorzichtig in het verwerpen, gelijk in het aannemen van feiten. Prof. von Krafft-Ebing heeft in Graz dezelfde proeven met andere personen herhaald en dezelfde uitkomsten verkregen. Reeds in 1778 heeft Mesmer op dergelijke dingen de aandacht gevestigd. Hij werd door de Parijsche Académie bij monde van Bailly voor een kwakzalver uitgemaakt, zoodat geleerden, die hun goeden naam liefhadden, er zich wel voor wachtten het onderzoek voort te zetten. Het stond vast wat al dan niet mogelijk was. Zoo kwam het, dat Braid in 1841 het hypnotisme op nieuw kon ontdekken. Op dit oogenblik ligt er een boek naast mij van een achtenswaardig grijsaard, den 83 jarigen J.H. Ferguson, die achtereenvolgens ons land gediend heeft bij de Kon. marine, den kolonialen dienst, de diplomatie, en in 1895 als minister-resident en consul-generaal in China op zijn verzoek eervol ontslagen werd. Hij vertelt wat er met hem op St. Martin plaats greep. Als hoofd der politie op zijn kantoor zittende, zag hij door de deur een hem bekend persoon met bebloed gelaat naar binnen kijken. Het bloed liep, meende hij, uit het linker oog. Terstond rees hij op, maar vond bij de deur enkel den brigadier, die juist met een politierapport wilde binnentreden. De Hr. Ferguson vroeg hem waar de gewonde persoon was, dien hij juist had meenen te zien. ‘Er is niemand bij mij’, luidde het antwoord, ‘ik kom u de zaak rapporteeren. De gewonde kan niet vervoerd worden, hij ligt in zijn huis; hij werd vannacht in een vechtpartij zoo toegetakeld, dat zijn linker oog doorstoken en zijn gelaat vol bloed is.’ De Hr. Ferguson trachtte zich op zijne wijze dit vreemde feit te verklaren. De brigadier, zegt hij, was zoo vervuld | |
[pagina 255]
| |
van den aanblik van den gewonde, en van wat hij mij kwam mededeelen, dat uit zijn brein ‘bij onze ontmoeting terstond het geheele gezichtsbeeld door het dierlijk magnetisme naar mij werd uitgestraald’. Nog meer dergelijke persoonlijke ervaringen worden door den Hr. Ferguson in zijn boek medegedeeld. Ik zal er van zwijgen, daar zij mij minder treffend voorkomen. Liever wil ik de aandacht vestigen op de uitkomsten, welke een arts te Moskou, Dr. Naum Kotik, verkregen heeft bij zijne proeven in zake onmiddellijke overdracht van gedachten. Die proeven zijn met een omzichtigheid genomen, welke van grooten wetenschappelijken ernst getuigen. In 1904 vond Dr. Kotik te Odessa een veertienjarig meisje, dat door haar vader, waarzegger van beroep, in het gedachtenlezen was geoefend. Het kind was nog maar 7 jaar oud, toen de vader haar reeds een doek voor de oogen bond en bij de hand greep om haar op de een of andere plek verborgen voorwerpen te laten opzoeken. Bij deze proeven had de vader, naar zijn zeggen, het volgende opgemerkt: dacht hij scherp aan het te ontdekken voorwerp, dan noemde het meisje het ding reeds eer het gevonden werd; zoo kwam hij tot de overtuiging, dat zijn dochter het vermogen bezat om des vaders gedachten te lezen. Aanvankelijk raadde het meisje dikwijls verkeerd, mettertijd bereikte ze door gestadige oefening een zoo groote volkomenheid op dit gebied, dat zij, naar Kotik's waarnemingen, schier feilloos alles wist te noemen, waarop haar vader de gedachten richtte. Om van die proeven iets mede te deelen. Het geblinddoekte meisje houdt met de rechterhand den vader aan zijn linkerhand iets boven het handgewricht vast. Kotik reikt den vader allerlei dingen aan, die hem door de aanwezige doktoren worden ter hand gesteld: een lorgnet, een horloge dat een bepaalden tijd aanwijst, een potlood, een tandenborstel, een zilveren cigarettenkoker met acht cigaretten er in. De vader kijkt naar die voorwerpen, en onmiddellijk daarna noemt het meisje ze. | |
[pagina 256]
| |
Om te voorkomen dat door den vader aan de dochter signalen worden gegeven, is aan eerstgenoemde het diepste zwijgen opgelegd, hij staat vijf pas achter zijn dochter. Een dik tapijt ligt onder zijn voeten. Het meisje is niet enkel geblinddoekt, maar daarenboven worden er watten in haar ooren gestopt, zoodat zij op vragen, die met een gewone stem tot haar gericht worden, niet reageert; de aanwezigen schrijven op reepjes papier zelden voorkomende woorden als b.v. mortier, en houden die den vader onder de oogen. Het meisje antwoordt na een korte pauze aarzelende: modsiel, morsier. Als haar gevraagd wordt wat een mortier is, verklaart zij het niet te weten. Een der aanwezige doktoren beproefde, zonder dat de vader het in stilte gekozen woord kende, door het meisje dat woord te doen uitspreken. Hij greep het meisje bij de hand en dacht: stoel. Hardnekkig zweeg het kind. Na eenig wachten, toen het duidelijk was, dat het doel zoo niet bereikt werd, greep Dr. Kotik de hand van zijn collega, zoodat er een keten van drie personen bestond; ook Kotik begon aan het woord ‘stoel’ te denken en na ettelijke minuten zegt Sophie werkelijk: stoel. Ook wordt er een keten gevormd door den vader, een der aanwezige artsen en Sophie, waarbij de arts in het midden staat en dus vader en dochter elk aan een hand heeft; aan den arts zijn de woorden, waarop de gedachte wordt gericht, niet bekend. De vader denkt, volgens geschreven opgave: muntstuk, het meisje zegt: muntstuk. Vervolgens: Nagasaki. Het meisje antwoordt: Na.... ga.... saki. Aanvankelijk heette het, dat het kind de gedachten enkel van haar vader kon weergeven, en in ieder geval zonder haar vader niets vermocht. Maar een volgende zitting greep bij afwezigheid van den vader plaats in de kliniek voor zenuwlijders der universiteit van Odessa. In beperkte mate bleek het geblinddoekte kind de gedachten van Kotik te kunnen waarnemen, wanneer hij haar bij de hand greep en zijn aandacht vestigde op namen van | |
[pagina 257]
| |
voorwerpen, die hem door een der aanwezige artsen voor oogen werden gehouden. Een latere zitting moest dienen om uit te maken of bij goed gesloten deur overdracht van gedachten van het eene vertrek naar het ander mogelijk was. Het resultaat was aanvankelijk nul. Maar Kotik kreeg een gelukkigen inval. Een koperdraad van drie m.m. dikte en 6 m. lengte werd door het sleutelgat der goed gesloten deur heengeleid en aan de twee einden om een rond staafje gewikkeld. De vader hield het eene staafje in de hand, de dochter, aan de keerzijde van de deur, het andere. Ten einde het geven van signalen door trekkingen aan den draad onmogelijk te maken, wikkelde Kotik hem aan beide zijden der deur om den deurknop, zoodat hij vervolgens kon vaststellen, dat er niets verwrikt was. Thans was de uitkomst zeer bevredigend. Enkele woorden werden volledig, andere gedeeltelijk overgebracht. Daar vader en dochter van de proef met den draad vooraf niets wisten, hadden ze, ook wanneer men wil aannemen dat zij gewoon waren elkaar teekens te geven, geen afspraak kunnen vormen. Nu besloot Kotik andermaal te beproeven of bij een goed gesloten deur, zonder eenig contact tusschen de twee personen, overdracht van gedachten kon plaats grijpen. Ten slotte werden deze pogingen met goed gevolg bekroond. Aan den vader, die in het eene vertrek is, en aan wien volstrekt zwijgen wordt opgelegd, toont men verschillende woorden, b.v. den op een papierstrook geschreven naam Athanasius. Hij denkt dien naam en het meisje, dat onder toezicht van een arts zich in het andere vertrek bevindt, zegt na eenige seconden A....thanasius. Toch vlot de overdracht niet zoo vlug en niet zoo geregeld als wanneer er van den draad wordt gebruik gemaakt. Gelieft men aan te nemen dat het in al de voorafgaande gevallen den vader gelukt is, door middel van signalen, welke door geen der aanwezigen werden opgemerkt, terwijl hij zelf stommetje speelde en onbeweeglijk stond, en zijn dochter noch haar oogen noch haar ooren kon gebruiken, de woorden over te telefoneeren die ze | |
[pagina 258]
| |
uitspreken moest, hoe zal men dan verklaren, dat ook de proeven door Dr. Kotik genomen, bij afwezigheid van den vader, wel eens slaagden? Laat mij een nog zeer opmerkelijk geval vermelden. Het meisje, dat van niets afwist, werd naar een ver verwijderd vertrek gezonden; alle tusschendeuren werden zorgvuldig gesloten, zoodat het kind onmogelijk kon hooren wat tot den vader gezegd werd. Vervolgens zong Kotik ter nauwernood hoorbaar den vader een muziekaal motief voor, een populaire wals of marsch, zonder woorden. Het meisje werd in de buurt van den vader teruggebracht; zonder eenig geluid te geven zong de vader in zich zelf het deuntje en het kind zong het overluid. Bij al deze proeven verkeerde het kind in een eenigszins droomerigen toestand, gelijk daaruit bleek, dat zij de woorden, een minuut te voren door haar geraden, dikwijls niet meer noemen kon. De uitdrukking raden is dan ook verkeerd. Zonder eenige inspanning van haar kant doken in het brein van het meisje de geluiden op, die zij voortbracht. Hoe lijdelijker zij zich hield, hoe beter haar oogen en ooren van de buitenwereld waren afgesloten, des te beter slaagden de proeven. Wat ik bij Kotik lees herinnert mij eenigermate aan hetgeen ik zelf te Edinburg, bij gelegenheid der viering van het driehonderdjarig bestaan der Universiteit, heb bijgewoond. Het was de eerste keer, dat ik van gedachtenlezen iets te zien kreeg. In tegenwoordigheid van vele geleerden en hunne dames vond een jonge dokter geblinddoekt een of ander voorwerp, dat hier of daar voor hem verborgen werd. Bij zijn zoeken hield hij mijn pols vast, terwijl ik wist waar het voorwerp lag. Dr. Beard en Prof. Preyer hebben dat als muscle-reading verklaard. Door te denken aan zekere plek, wijst de geleider den weg er heen. De geblinddoekte vinder is zoo gevoelig, dat hij iederen onwillekeurigen druk, stoot, trekking in de juiste richting, hoe zwak ook, terstond waarneemt. Op die wijze kan echter enkel het raden van gedachte bewegingen, niet dat van gedachte woorden worden ver- | |
[pagina 259]
| |
klaard. Dit laatste wordt door Lehmann op rekening van onwillekeurig fluisteren gesteld. Men kan aan een woord niet aanhoudend denken, zonder het onopzettelijk zeer zachtjes uit te spreken; wanneer dan de waarnemer op ziekelijke wijze voor geluiden overgevoelig is, kan hij het woord opvangen, terwijl niemand anders het verneemt. Ook die verklaring is niet afdoende. De ooren van de geblinddoekte Sophie waren zoo met watten volgestopt, dat enkel een luide schreeuw in staat was haar te doen opkijken; dan vroeg ze onthutst: wat is er? Zelf ben ik er te Groningen getuige van geweest, dat de gedachtenlezer op het tooneel stond, terwijl zijn metgezel bij de toeschouwers rondging; men vertoonde hem een gulden en drie centen, een zakmes, een medaillon met een vrouwenportret, en op de eentonig herhaalde vraag: ‘Wat is dit’? volgde telkens het juiste antwoord. Het stond bij allen vast, dat er teekens werden gegeven, maar onmogelijk was het te raden waarin zij konden bestaan. Op dit gebied is zooveel vreemds dat menigeen er wellicht van griezelt. C.H. Richet en P. Janet beproefden een zekere Léonie op ruim een kilometer afstand in hypnotischen slaap te brengen. Om de mogelijkheid van bedrog te voorkomen, werd het tijdstip, waarop zij hun invloed zouden doen gelden, door het lot telkens aangewezen. In de helft van de gevallen gelukte de proefGa naar voetnoot1). Dr. N. Krainsky ontdekte door een toeval, dat een zijner patiënten, die aan hysterieepilepsie leed, in een toestand van sonnambulisme zijn gedachten raadde. Toen ging hij proeven doen en bevond dat deze vrouw de bewegingen uitvoerde, aan welke hij verkoos te denken, de muntstukken noemde, die hij in de hand nam en bekeek. De slaap moest daarvoor heel vast zijn; zoodra hij lichter werd, hielden de verschijnselen op; dan werd er of niet, of op goed geluk geantwoord. Zoo slaagde Lombroso bij zijne talrijke proefnemingen in 44 procent van de gevallen er in de kaarten, die hij bekeek, de getallen aan welke hij dacht, door een ander | |
[pagina 260]
| |
te doen noemenGa naar voetnoot1). Niet minder treffend is wat Dr. J. Shuk meedeelt. Zelf schonk hij zijn volle aandacht aan teekeningen; een ander moest ze, zonder ze gezien te hebben, op een wit papier nabootsen; in de helft der gevallen gelukte het copieën te verkrijgen, zooals iemand ze zou kunnen leveren, die de teekening vluchtig, slechts een enkel oogenblik, had aanschouwd. Hoe is dat alles te verklaren? Het is zeer waarschijnlijk, zegt de neuropatholoog Richet, dat de gedachte naar buiten straalt, doch de manier waarop dat geschiedt is ons geheel onbekend. Volgens deze stelling zouden wij voortdurend den invloed ondergaan van wat er in de hersenen van andere personen uit onze omgeving omgaat. Die invloed is misschien uiterst gering, in de meeste gevallen onwaarneembaar, en toch zou hij in staat zijn om de richting onzer denkbeelden te wijzigen. Waarom kunnen niet allen dan voortdurend de gedachten van hun buren lezen? Men kan ook vragen: waarom is niet iedereen medium? Wat beteekent het medium-zijn? De menschelijke persoonlijkheid is meer samengesteld dan men soms denkt. Zij omvat ten minste tweeërlei sfeer: een bovenvloersch en een ondervloersch bewustzijn. Wij zijn niet uitsluitend redelijke wezens. Dikwijls komt het voor, dat een mensch op het beslissend oogenblik juist het tegendeel zegt en doet van wat hij zich ernstig had voorgenomen. Dit is dan een niet-overlegde zielsuiting, waarbij gehoor wordt gegeven aan inblazingen, welke uit de duistere diepten van het gemoed voortkomen. Vandaar dat iemand, die zijn streng wil vasthouden, niet genoeg tegen zijn tweede, zoogenaamd onbewust zelf op zijn hoede kan zijn. De romanschrijvers, die tevens menschenkenners zijn, weten daarvan treffende voorbeelden te geven. In een verhaal van Henri Bordeaux, dat op dit oogenblik in de Revue des deux Mondes verschijntGa naar voetnoot2), lezen we van | |
[pagina 261]
| |
een jongen geleerde, die zich niet de handen wil laten binden, en dus besloten heeft de door veel bezwaren gedrukte erfenis van zijn vader niet te aanvaarden. Zijn verstand zegt hem, dat hij zich niet door de dooden moet laten ketenen, dat hij plichten heeft te vervullen tegenover zich zelf en de wetenschap die hem lief is, dat hij de schitterende loopbaan, die hem in Parijs wacht, niet mag prijsgeven, dat hij zijn bruid zal verliezen wanneer hij het goedvindt zich in de provincie te begraven, en toch pakt hij zijn koffer, omdat hij niet anders kan, omdat hij niet zelf kiest, maar er in hem gekozen wordt door een donkere macht, die hem zelfverloochening oplegt, hem gebiedt, zijn jonge liefde ten spijt, een moeielijk bestaan te aanvaarden, de familieschulden te delgen, voor de zijnen te zwoegen. Pascal Rouvray denkt op zekere manier, maar handelt andersom, in strijd met zijn stelregels, omdat zijn diepste zelf juist het tegendeel wil van het oppervlakkige zelf, dat als objekt van bewustzijn hem klaar voor oogen staat. Benjamin Constant zegt: ‘Il y a en moi deux personnes, dont l'une observe l'autre. Je m'amuse de tous les embarras, où je me trouve, comme si c'étaient ceux d'un autre. Je suis furieux, j'enrage; mais au fond cela m'est absolument égal. La meilleure qualité que le ciel m'ait donnée, c'est celle de m'amuser de moi-même’. Hij stak niet enkel met anderen, maar ook met zich zelf den draak. Hij maakte zich geen illusies over zich zelf. Hij kende zijn eigen onstandvastigheid: ‘Après avoir pris toutes mes précautions pour partir et voyager toute la nuit, ma chambre était chaude, mon lit bon: je suis resté et c'est l'image de tous mes projets’. Een zeer gewone vorm van zelfverdubbeling is het, dat men toeschouwer en beoordeelaar wordt van eigen handelingen. Het eene ik geeft zijn adviezen, neemt scherp waar, prijst en laakt, berekent gevolgen, terwijl het andere brieschend en verscheurend als een wild dier rondgaat. Tolstoï laat in zijn ‘Kreutzersonate’ den jaloerschen echtgenoot zijn vrouw vermoorden. Hij wilde den minnaar | |
[pagina 262]
| |
achterna, en hem doodslaan, maar bedacht dat hij zijn schoenen had uitgetrokken om het paar te besluipen, en dat hij zich belachelijk zou maken, als hij zich op kousen op straat vertoonde. ‘Ik wilde verschrikkelijk zijn, niet bespottelijk. Ondanks mijn woede gaf ik mij voortdurend rekenschap van den indruk, dien ik op anderen moest maken, en die indruk strekte mij tot richtsnoer.’ De door zijn hartstocht vervoerde moordenaar is hier tevens tooneelspeler, denkt aan zijn publiek. Zoo trekken er telkens verschillende stroomen van voorstellingen gelijktijdig door onzen geest. Voor ons zedelijk leven is het van groot belang, dat zulks mogelijk is. Immers nu zijn we in staat te beoordeelen wat er in ons geschiedt, terwijl het geschiedt, het goed of af te keuren. We zijn bezig een plan te ontwerpen, een daad te volvoeren, een stemming van kwaadheid in ons aan te kweeken, wij spreken harde woorden tot onze huisgenooten, slaan wellicht met deuren; dat is het werk van het ééne ik; het andere ik doet zijn fijn stemmetje hooren en verklaart: dat is gemeen, dom, door die baloorigheid berokkent ge verdriet aan u zelf en aan wie ge liefhebt. Terwijl we anderen opzettelijk grieven, doet het ons pijn, dat wij ze grieven, hebben we met hen medelijden. We willen leed berokkenen en willen het tevens niet. De rechter in ons zou zwijgen en het gevoel van verantwoordelijkheid zou niet bestaan, indien we niet tot zelfverdubbeling in staat waren. Ook uit de drama's, die zich soms in onze droomen afspelen, blijkt dat er splitsing van bewustzijn mogelijk is. Wij hooren het dubbel-ik ons dingen zeggen, die ons geheel onverwacht in de ooren klinken, antwoorden geven, die onze groote bevreemding wekken. Alsof het niet alles uit ons zelf kwam! Maar hier is de band tusschen de twee sferen des geestes verscheurd en het gevoel van éénheid te loor gegaan. Welnu, iets dergelijks kan ook in den wakenden toestand gebeuren, en dan is men een geschikt medium. Dan is het mogelijk dat het ééne zelf uitspreekt of neerschrijft | |
[pagina 263]
| |
wat het andere zelf niet voor zijn rekening zou nemen. Let op de gevallen van hypnose, van gesuggereerden slaap. De hypnotiseur zegt: uw oogleden worden zwaar, vallen toe. De patiënt moet, aanvankelijk ten minste, zich overgeven, niet denken, zijn hersens zooveel mogelijk leegschudden. Nu wordt er aan den gehypnotiseerde bevolen om na zijn ontwaken het woord: ‘flesch’ neer te schrijven. Hij doet het, maar kan voor alle schatten van Peru niet zeggen wat hij schreef. Hij schreef dus werktuigelijk. Weinige minuten later weer gehypnotiseerd, weet hij het wèl. Dus zijn er twee personen in dien man: de een kent het woord, de ander nietGa naar voetnoot1). Herinnering wordt begunstigd door terugkeer van omstandigheden, waarin wij het herinnerde doorleefd hebben. Dat leert ons de ondervinding. Een droom wordt door plotseling ontwaken afgebroken, terstond vergeten; we slapen weer in en misschien wordt de draad van den droom verder voortgesponnen. Zoo is het natuurlijk, dat in den hypnotischen toestand herinneringen aan een vroegeren hypnotischen toestand weer opduiken; het is natuurlijk dat de persoon, die, ontwaakt, niet kan zeggen welk bevel hem door den hypnotiseur gegeven werd, het zich herinnert als hij andermaal in hypnose verkeertGa naar voetnoot2). Op zich zelf zou dit dan ook geen reden zijn om aan splitsing van bewustzijn, aan een dubbel-ik of aan andere dergelijke ‘fantastische hypothesen’, gelijk Wundt het uitdrukt, te hechten. Maar er zijn feiten, die de beroemde Leipziger hoogleeraar over het hoofd ziet. Edmund Gurney hypnotiseert een man uit het volk en wijst hem een getal van vier cijfers aan, dat hij, als hij ontwaakt zal zijn, met zeven vermenigvuldigen moet. Vervolgens vertelt hij hem iets en maakt hem dan wakker; | |
[pagina 264]
| |
Gurney vraagt hem wat hij doen moet; de man herinnert zich niet een bevel te hebben ontvangen. Nu brengt Gurney de rechterhand van den man op de planchette en die hand rekent de som uit, terwijl men hem zelf uit een boek laat voorlezen, doet terugtellen van 1000 met overspringen telkens van drie, of op andere wijze zijn volle aandacht bezighoudt. Wat de hand doet blijft verborgen door een scherm, dat hoog boven het hoofd van den proefpersoon uitsteekt, en waarin een ronde opening is, waardoor hij zijn arm gestoken houdt. Als de vermenigvuldiging goed is afgeloopen wordt er door Gurney gezegd: ‘ge krijgt 12 gulden als ge vertelt wat ge hebt opgeschreven’. De arme drommel zou zoo graag het geld verdienen, maar hij kan het niet. Opnieuw gehypnotiseerd weet hij heel goed te zeggen: 3784 heb ik met 7 vermenigvuldigd en tot uitkomst verkregen: 26488. Gurney nam 131 dergelijke proeven. In 52 gevallen was de uitkomst der vermenigvuldiging goed, in 12 volkomen fout, in de overige waren de cijfers van het product slechts ten deele juist. Zijn sujetten waren onbedreven rekenaars, zij hadden gebrekkig lager onderwijs genoten. Daar rekenen verstandswerk is en dat werk hier zonder bewustzijn van het wakend en door den mond sprekend ik verricht werd, ligt het voor de hand het toe te schrijven aan een secundair ik. Nog een voorbeeld. Gurney lei beslag op de attentie van een sujet door hem het volkslied te laten opzeggen, maar met overspringen telkens van één woord. De hand deed intusschen wat gedurende de voorafgaande hypnose bevolen was. Zoo werden uitgerekend wat 13 brooden, elk van vijf stuivers, samen kosten. Er werd vlug neergeschreven: 13 brood van 5 d. is 5 s. 5 d. Toen aan het sujet gevraagd werd: wat hebt ge geschreven? wist hij het niet. Maar andermaal gehypnotiseerd antwoordde hij zeer juist: ‘13 brood - o ik heb brood in plaats van brooden geschreven! - ieder van 5 p. is te samen 5 sh. 5 p. Ik heb 13 twee keer geschreven - zie maar - maar ik heb het één keer doorgehaald’. En toen ging | |
[pagina 265]
| |
hij omslachtig voorrekenen: 13 × 5 = 65, 12 p. = een sh., 12 gaat in 65 5 maal, dan schiet er vijf overGa naar voetnoot1). Ook hier dus twee personen in één mensch; de een weet iets, de ander weet het niet. Zijn die twee er tegelijk? Zeker, dat leert het voorbeeld van mediums, die, zooals het heet ‘onbewust’, geheele verhandelingen neerschrijven. Begeerig om achter de geheimen van het zieleleven der spiritisten te komen, bezocht ik indertijd te 's-Hage een beroemd medium. De door mij bedoelde persoon, een achtenswaardig grijsaard met een trouwhartigen blik, nam in de residentie een aanzienlijke plaats in. Hij vertelde mij, hoe hij door den dood van zijn vrouw er toe gekomen was een stuk wit papier voor zich neer te leggen in de hoop, dat de ziel der overledene zijn hand bestieren en hem eenige mededeelingen verschaffen zou. Maar de inkt droogde op in zijn pen zonder dat hij aandrang gevoelde tot schrijven. Daar het aanhoudend indoopen hem verdroot, nam hij een volgenden keer een potlood ter hand. Er gebeurde niets. Om zich het wachten dragelijk te maken begon hij te lezen, maar liet voortdurend de punt van het potlood op het papier rusten. Eindelijk na heel veel dagen vruchteloos wachten, komt er een trekking in zijn arm en hij schrijft een hanepoot. Uren achtereen schreef hij vervolgens hanepooten, daarna enkele letters, toen onsamenhangende woorden, ten slotte kleine volzinnen, maar die in niets op openbaringen uit de geestenwereld geleken. ‘Maar in den laatsten tijd, zei hij, heb ik werktuigelijk alles opgeschreven wat ge in deze folianten kunt vinden.’ Ik mocht er in bladeren, het waren populaire godsdienstige beschouwingen, zooals uit de pen van een ietwat modern geloovige konden voortvloeien. Zoo vast was de man er van overtuigd, dat die stukken niet uit hem zelf voortkwamen, dat hij ze op rekening van zekeren Pater Ansel- | |
[pagina 266]
| |
mus stelde, die in de dagen der kerkhervorming, ofschoon met de leer van Luther ingenomen, voor het uiterlijk katholiek was gebleven en nu tot straf nog altijd in lager sferen moest verwijlen. Met tranen in de oogen vertelde mij de trouwhartige weduwnaar, dat het hem nooit gelukt was met zijn vrouw in contact te komen. Inderdaad komt wat het medium werktuigelijk neerschrijft in een geval als het bovenstaande uit de ziel van het medium zelf voort. In dat opzicht zijn de proeven van P. Janet met gehypnotiseerden leerzaam. Men kan aan personen in dien toestand allerlei rollen opdringen, hun wijs maken dat zij keizer, paus zijn. Indien zij gewillig zijn, vervullen zij voortreffelijk de hun aangewezen rol. Zoo maakte Janet aan een gehypnotiseerde vrouw diets, dat zij een klein kind was, oogenblikkelijk begon zij krom te praten en met de pop te spelen. Ontwaakt herinnerde zij zich niets. Maar toen schoof Janet haar een stuk papier toe, gaf haar een pen in de hand, en, zonder dat zij het wilde, begon zij te schrijven in groote onbeholpen letters: ‘Lieve Grootpapa, veel geluk met uw verjaardag’ enz. Dr. Frederik van Eeden doet een merkwaardige mededeeling betreffende een schrijvend medium, een beschaafde vrouw, die, als zij de hand eenvoudig op het papier liet rusten, werktuigelijk in verschillende talen allerlei verdichtsels en onzin nederschreef, zelfs teekeningen en portretten maakte. Zij geloofde niet, dat er een intelligentie buiten haar daarbij in het spel was. Zij was nuchter in haar opvatting, maar op een mooien dag veranderde dat. Zij geloofde nu aan een geleigeest, een wezen van hoogeren rang, welks bevelen stipt moesten worden opgevolgd. Zij hoorde stemmen, kreeg openbaringen van een godsdienstig karakter, praatte voortdurend met haar genius, die ook door haar mond sprak. Op bevel van dien genius wierp zij haar juweelen in het water, leefde enkel van rijst, maakte zich gereed als apostel van een nieuwen godsdienst op te treden. Zoo naderde zij het donkere land van den waanzin. Van Eeden had de voldoening haar eindelijk te | |
[pagina 267]
| |
overtuigen, dat zij zich aan die jammerlijke slavernij moest ontrukken. Maar bij de eerste pogingen van verzet, die de arme lijderes waagde, veranderde de stem, die door en tot haar sprak, van karakter. Inplaats van zachtmoedig, plechtig en profetisch klonk de stem nu dreigend en hatelijk. Aan vloeken en scheldwoorden, zelfs aan obsceniteiten geen gebrek. De stem dreigde haar te zullen dooden, liet haar geen rust, benam haar den slaap. In grooten angst kwam de dame tot dokter van Eeden, die haar hypnotiseerde en, door haar krachtig te suggereeren, de stem eindelijk tot zwijgen bracht. Zoo speelde van Eeden hier de rol van duivelbanner. Maar de duivel zat in haar, was haar eigen ik, een tweede ik, dat als een vreemde persoon tegenover haar stond. Die splitsing der persoonlijkheid vertoont zich ook bij de negatieve posthypnotische suggesties. De hypnotiseur zegt tot een proefpersoon: ‘Bij uw ontwaken zult ge mij niet zien, niet hooren, niet voelen’. Het komt uit, zooals bevolen is. De proefpersoon kijkt door hem heen, als ware hij ijle lucht, laat zich door hem knijpen, met een veertje onder den neus kittelen zonder op die indrukken te reageeren. Als een ander iets zegt, wordt er geantwoord; enkel de hypnotiseur wordt volslagen genegeerd. Wordt hij dus volstrekt niet opgemerkt? Het gewone ik hoort, ziet, voelt hem niet; voor het dubbel-ik bestaat hij wel degelijk. Het blijkt op de volgende wijze. De hypnotiseur gaat dicht bij den proefpersoon staan en fluistert hem toe op denzelfden toon als waarop hij hem in zijn slaap suggereerde: ‘Haal mij het tweede deel van Racine uit de kast’. Na eenige aarzeling wordt het boek te voorschijn gebracht. Een andere aanwezige vraagt nu: ‘Wat wilt ge met dat boek?’ Het antwoord is een voorwendsel, een gezochte verklaring. Of wel: de hypnotiseur zegt fluisterend op denzelfden toon: ‘Ik ga nu heen; als ik terugkeer zult ge mij zien’. Het dubbel ik hoort dat bevel en zorgt voor de uitvoering er van. Want als de hypnotiseur na eenige minuten terug komt, dan gaat het sujet naar hem toe, begroet hem, vraagt: ‘waar zijt ge zoo lang gebleven?’ | |
[pagina 268]
| |
Hier is een ander ik in den mensch, dat enkel die waarnemingen tot het gewone ik doorlaat, welke volgens het consigne mogen passeeren. Dat andere ik is de bewaarder van zekere herinneringen, b.v. van de posthypnotische suggesties, die stipt op haar tijd worden uitgevoerd. Soms overschrijdt het zijn grenzen, maakt het gewone ik tot zijn slaaf, tot zijn slachtoffer, dringt hem voorstellingen op, aan welke geen werkelijkheid beantwoordt, doet hem personen of dingen zien, die niet aanwezig zijn, woorden hooren, die niet gesproken worden. Zulke toestanden kunnen veroorzaakt worden door posthypnotische suggestie. Men zegt b.v. tot het sujet: ‘Ge zult bij het ontwaken een schimplied op u hooren zingen’. Of wel: ‘Ge zult u door de menschen op straat vivat hooren toeroepen’. En zoo geschiedt het. Wanneer dergelijke toestanden van zelve ontstaan, door auto-suggestie, dan is er vervolgingswaanzin of grootheidswaanzin. Toen het vaststond, dat men door hypnose voorstellingen kan opdringen en ontnemen, heeft men gehoopt op die wijze krankzinnigen te genezen. ‘Doch leider hat die Erfahrung diese Erwartung bisher nur in geringem Maasse gerechtfertigt’Ga naar voetnoot1). Waar het bewustzijn zich splitst in twee gescheiden stroomen, zooals bij de patiënte van Dr. van Eeden, neemt ieder dier stroomen de gedaante van een eigen zelf aan. Tegenover de vrouw, die ik zeide, stond hier een geleigeest, die eveneens ik en tot haar: gij zeide. Een ander voorbeeld hebben wij in de schrijvende mediums onder de spiritisten. Het ondervloersch bewustzijn, het stuk ziel dat zich heeft losgescheurd, neemt hier dikwijls den naam van een afgestorvene, van Napoleon, Heine, een overleden broeder of vader aan. Soms kan men de consolidatie van een tweede ik bijwonen. Aan een gehypnotiseerde, die Lucie heette, had Janet gesuggereerd, dat zij hem niet moest zien, niet hooren, niet voelen. Maar zijn aanwezigheid werd wel waargenomen, en zijn stem werd wel verstaan door een ander fragment van haar ziel, | |
[pagina 269]
| |
dat zich een eigen naam koos. Terwijl Lucie in druk gesprek was met een derden persoon, fluisterde Janet haar toe: ‘Hoort gij mij?’ Tegelijk gaf hij haar een potlood in de gevoellooze hand en werktuigelijk schreef zij: ‘neen’. - ‘Maar om neen te kunnen antwoorden moet ge mijn vraag hebben verstaan.’ - ‘Natuurlijk.’ - ‘Hoe kunt ge dan zeggen, dat ge mij niet hoort?’ - ‘Een ander dan Lucie hoort u.’ - ‘Willen wij haar een naam geven?’ - ‘Neen.’ - ‘Maar het is gemakkelijker, als zij een naam heeft.’ - ‘Welnu dan: Adrienne.’ - Eens gedoopt, zoo voegt Janet er aan toe, werden de karaktertrekken van dien tweeden persoon meer scherp en bepaald. Adrienne toont alles te gevoelen wat buiten den horizon van Lucie valt. Zoo heeft Lucie sedert lang geen gevoel in haar arm, maar Adrienne drukt op papier haar misnoegen uit als Janet in dien arm knijpt. Als ons in den donker een sleutel in de hand wordt gestopt, voelen wij dat het een sleutel is. Maar wanneer in de gevoellooze hand van een hysterische een sleutel wordt geplaatst, dan voelt zij niet maar ziet een sleutel. Hoe dat te verklaren? In een zekere zone der hersenen ontstaan gevoelsbeelden, in een andere gezichtsbeelden. Als nu de gevoelscentra verstijfd zijn, kan zich de prikkel, die aan de hand is meegedeeld, niet daar ontladen, maar springt hij over naar de gezichtscentra en roept zoo een gezichtsbeeld te voorschijn. Zoo wordt als een snelloopend voorwerp eensklaps tot staan wordt gebracht, de beweging in warmte omgezet. Achter een scherm wordt de gevoellooze hand vijf keeren aangeraakt; vervolgens wordt er gevraagd een cijfer te noemen. De persoon die niets gezien en niets gevoeld heeft, noemt het cijfer der aanrakingen. Daaruit blijkt dat de hersencellen zwak hebben getrild, zooals zij sterk zouden getrild hebben, wanneer de aanrakingen met opzet geteld waren. Vandaar de voorkeur aan het getal vijf geschonken als er gevraagd wordt een cijfer te noemen. Ook doffe psychische toestanden zijn psychische toestanden. Hier worden de psychische feiten verklaard door ze | |
[pagina 270]
| |
in de taal der physiologie te beschrijven. Er is uitwisseling van spanning tusschen verschillende deelen van het centraal zenuwstelsel. Verzwakt de werkzaamheid der hersenen, dan worden de functies, die van het ruggemerg uitgaan, de reflexbewegingen, sterker; bij den geringsten prikkel grijpen er dan stuiptrekkingen plaats. Versterkt de werkzaamheid der hersenen, dan worden de reflexbewegingen getemperd, geïnhibeerd. Hypnose is bedwelming, verstijving van zekere hersencentra. Zoo ontstaan er lichtelijk visioenen in andere deelen. Door strak te kijken op een stuk kristal of in een glas water lukt het soms zich zelf te hypnotiseeren. Max Dessoir vertelt in zijn ‘Doppel Ich’ van een Engelsche dame, die haar kristal raadpleegde om het adres van een vernietigden brief terug te vinden. Weldra zag zij in grijze letters op een witten grond: ‘Hibhouse’. Zij herinnerde zich dat adres niet, maar schreef er toch op goed geluk heen; werkelijk kreeg zij antwoord. Max Dessoir ziet daarin de werking van een onderaardsch ik, buiten het bewustzijn van het gewone ik om. Doch hier was enkel een toestand van halve hypnose, waarin een werkelijke herinnering opdook als verschijning. Bij overprikkeling van sommige zenuwen, b.v. bij het terugzien van het verblijf onzer jeugd, rijzen ook in ons namen en gebeurtenissen op, die wij totaal vergeten hadden. Het was dezelfde Miss Goodriche die naar het adres zocht en het terugvond. Wij moeten niet noodeloos de tooneelspelers in ons brein vermeerderen en in de plaats van de oude mono-animistische mythologie een nieuwe poly-animistische mythologie zetten. Anders is het gesteld met de post-hypnotische suggestie. Tot een patiënt wordt gezegd: gij zult mij straks niet zien, hooren, voelen. Wat is er noodig om dat bevel uit te voeren? Alfred Binet antwoordt: ‘Dit, dat de persoon wel gezien, voortdurend van anderen onderscheiden wordt, die ook in het vertrek heen en weer loopen’. De gesuggereerde persoon is overtuigd dat hij den hypnotiseur niet kan en niet moet zien, wil daarom niet zien, ziet hem dien- | |
[pagina 271]
| |
tengevolge niet. De waarneming, de verbinding van actueele gewaarwordingen met beelden en herinneringen uit het verleden, blijft achterwege. Zoo herkennen wij geen voorwerp, tenzij aan den oogenblikkelijken gezichtsindruk de voorstelling van wat niet actueel is, maar vroeger ondervonden werd: voelbaren vorm, ondoordringbaarheid, geur, smaak, wordt vastgekoppeld. Het ding wordt niet waargenomen, als de vereischte synthese ontbreekt. Zoo doet ook bij het niet-zien van den hypnotiseur wel het oog zijn plicht, maar tengevolge van de suggestie wordt het gezichtsbeeld niet omgezet in een waarneming, een herkenning, en blijft zoo in het schemerdonker. De overtuiging, dat de hypnotiseur niet moet gezien worden, belet de voor waarneming noodige verbinding, doet het sujet abstraheeren. Zoo abstraheert de slapende moeder van alles behalve van de stem van haar kind, omdat zij dat zoo wil. De gevoeligheid voor alle indrukken van alle zinnen blijft voortbestaan, maar het sujet weigert sommige indrukken zoo te vertolken als voor waarneming noodig is. Hij bespeurt enkele dingen of gebeurtenissen niet, omdat hij ze niet wil bespeuren. Proeven hebben dit bewezen. Trek op het bord een roode streep en zeg aan het sujet, dat hij die streep niet kan zien. Plaats vervolgens voor een van zijn oogen een prisma, waardoor de streep verdubbeld wordt en vraag hem wat hij ziet. Hij zal zeggen, dat hij één streep ziet. Wij hebben hier dus met een opzettelijk over-het-hoofd-zien te doen. Iets dergelijks grijpt er plaats, als wij een gebrek in den persoon, met wien wij dwepen, niet willen opmerken. Ware onze ingenomenheid minder groot, wij zouden het loensche oog bij hem gelijk bij ieder ander leelijk vinden. Toch staan de twee gevallen niet gelijk. Wat geïgnoreerd wordt door het bewustzijn, dat een mond tot zijn beschikking heeft, wordt door een ander ik in denzelfden mensch wel bespeurd. De proeven met het zoogenaamd automatisch schrijven bewijzen het. Laat de hand van den proefpersoon ongevoelig zijn voor prikken met de naald. Zijn mond verklaart niets te bespeuren. Maar de | |
[pagina 272]
| |
hand schrijft op de planchette, dat er in haar geprikt wordt en dat men dat moet laten. Hier hebben wij dus splitsing van het totaalbewustzijn in twee deelen, die niet van elkander afweten. Wat het eene deel niet ontdekt, wordt door het andere wel waargenomen. Terwijl Lucie in hypnose was, schudde Dr. Janet in haar schoot kaarten uit, die elk een zeker getal schoppen, klavers, ruiten, harten toonden. Hij zeide haar: ‘ontwaakt zult gij niet zien de veelvouden van drie’. Toen hij haar wakker had gemaakt, zag en telde ze enkel de kaarten, wier cijfer niet een veelvoud van drie was. Deze haalde ze te voorschijn en toonde ze, maar de zessen en negens liet ze in haar schoot liggen. Toen wikkelde men haar in een gesprek, schudde alle kaarten weder uit in haar schoot en fluisterde haar toe, dat ze met de hand op de planchette de kaarten moest noemen, die zij op haar knieën had. Die hand wees enkel de veelvouden van drie aan. Bij zulk een sujet kan men aan het bewustzijn, dat zich door den mond uit, verbieden zekere dingen te zien of een taal te kennen. Dat zien, dat kennen verhuist dan naar een tweede bewustzijn in den zelfden persoon. Omgekeerd kan men het weer verjagen uit dat tweede bewustzijn naar het eerste ik, door aan dat tweede bewustzijn het zien of het kennen te verbieden. Men geneest sommige zenuwlijders van gevoelloosheid, verlamming, geheugenloosheid, door den secundairen persoon in hypnose te bevelen om de vermogens, welke aan het normale bewustzijn werden ontroofd, voortaan niet te gebruiken. In de Salpêtrière zegt Jules Janet tot Lucie II: ‘Cessez cette mauvaise plaisanterie de sentir, de voir’. Daarop kreeg Lucie I weer het gezicht en gevoel terug. Toch zijn die twee personen niet geheel gescheiden. Zij zijn elkaar niet zoo vreemd als menschen, die op straat elkander voorbijloopen. Omdat gij naar de maan ziet, houd ik niet op haar te zien. Maar wel houdt Lucie I op den hypnotiseur te zien, te voelen, te hooren, omdat Lucie II hem ziet, hoort, voelt. Er is dus verband, samenhang | |
[pagina 273]
| |
tusschen die twee personen in denzelfden mensch; in zekeren zin zijn zij weer één persoon. Voor dubbelbewustzijn moet er een scheur ontstaan in wat oorspronkelijk onverdeeld was. Het blijkt bij de hypnotische suggestie. Delboeuf heeft het volgende opgemerkt. Zoo men den gehypnotiseerde het bevel geeft b.v. een speld op den grond te zoeken en men hem wakker maakt, terwijl hij bezig is dat te doen, toont bij besef te hebben van de suggestie. Vraagt men hem: ‘wat doet gij en waarom kruipt ge op den grond’? Dan luidt het juiste antwoord: ‘Wel, gij hebt het mij immers bevolen’. Het is hier als met onze droomen. Bij het ontwaken drijven de droomgestalten nog een oogenblik voor onzen geest, maar worden spoedig door de indrukken van den dag op de vlucht gejaagd. Het blijkt ook uit de post-hypnotische suggestie. Het bevel luidt: ‘schrijf na uw ontwaken dit of dat woord’. Wil nu de hypnotiseur, dat het sujet het woord later niet zal kunnen noemen, terwijl hij het nogtans neerschrijft, dan moet hij hem niet onmiddellijk na het bevel wakker maken, maar vooraf b.v. met een verhaaltje bezig houden; dan herinnert hij zich, als hij ontwaakt is, het verhaaltje en niet het woord, dat nogtans trouw door de planchette wordt weergegeven. Aan een sujet werd opgegeven, als hij ontwaakt zou zijn, het aantal keeren te tellen, dat de letter E voorkomt in het vers Mary had a little lamb,
Its fleece was white as snow,
And everywhere that Mary went
The lamb was sure to go.
Ontwaakt werd hij, tot afleiding der attentie, aan het lezen gezet; intusschen schreef de hand op: ‘De letter E komt hier elf maal voor’. Wat juist was. Bij een jonge dame wordt de faculteit om rijmwoorden te vinden aan het werk gezet. Zonder dat zij zelve het weet, schrijft zij na haar ontwaken coupletten neer, waarvan telkens de eerste regel haar in hypnose gegeven was: | |
[pagina 274]
| |
The sun is shining in the west
And I try to do my best.
The sun is rising in the east,
And, oh, you are a little beast.
I like to go to sleep at night,
And dream about my little kite.
Zoo zijn de bewijzen talrijk dat er aan de eenheid van ons geestelijk wezen dikwijls veel ontbreekt en dat het geen willekeur is twee sferen te onderscheiden die ik met een leelijke beeldspraak, ter verduidelijking, de boven- en de ondervloersche noemde. Het is beter hier niet te spreken van een bewuste en een bewustelooze sfeer, want aan de vruchten kent men den boom en bij het automatisch schrijven komen er dikwijls uit de verborgen sfeer verstandige denkbeelden op het papier, welke in niets afwijken van de uitingen van gewoon bewustzijn. Het bovenstaande mag geen reden zijn om het ik voor zelfbedrog te houden of te meenen dat het enkel een naam is, waardoor een serie bewustzijnstoestanden wordt aangeduid. Een schrander hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de universiteit van Turijn, L. Michelangelo Billia, protesteert op goede gronden tegen deze overdrijving. In de eerste plaats zegt hij, dat het dubbel-ik door den psychiater of den psycholoog bij den patiënt, dus van buitenaf, wordt waargenomen en derhalve op de keper beschouwd niet wordt waargenomen. Voorts wijst hij er op dat er zieken zijn, die er wel degelijk besef van hebben dat zij beurtelings als twee verschillende personen leven; hier ontbreekt dus de fundamenteele eenheid niet, ook al herinnert zich de individu in den eenen staat niet wat hem in den anderen staat wedervaart. Ten slotte herinnert hij er aan dat, als we op ons verleden letten, ieder onzer veel in zijne ziel aantreft wat dood is; om dit verschil met wat vroeger was te kunnen ontdekken wordt er eenheid van bewustzijn vereischt. Op de meest overtuigende wijze toont de mogelijkheid van iedere vergelijking, dat, hoe ook ons empirisch zelf, het voorwerp van bewust- | |
[pagina 275]
| |
zijn, moge wisselen, het vergelijkende subjekt zijne identiteit handhaaftGa naar voetnoot1)).
Laat ons nu tot het gedachtenlezen terugkeeren. Om een echo van vreemde gedachten te zijn, moet de waarnemer zooveel mogelijk zijn gewoon ik tot rust brengen. De indrukken der buitenwereld, welke op de ons bekende wijze van alle kanten op een mensch aanstormen, behooren zooveel doenlijk te worden afgeweerd. Wanneer dr. Kotik bij het gedachtenlezen van ‘raden’ spreekt, dan is die term misleidend. Zonder dat de waarnemer er eenige moeite voor doet, duiken de woorden of beelden in zijn geest op. Hij noemt ze en is ze wellicht een oogenblik later weder totaal vergeten, zoodat hij op de vraag wat ze waren het antwoord schuldig moet blijven. Als de gedachte, zegt Kotik, welke in de hersenen van den eenen persoon ontstaat, zonder het middelaarschap der uitwendige zintuigen, op een anderen persoon kan worden overgedragen, dan onderstelt dit een energie, welke in de hersenen van het eerste sujet zich ontwikkelt, van daar uit zich naar alle richtingen verspreidt, zoo de hersenen van een anderen persoon treft en aldaar voorstellingen opwekt. Van deze naar buiten stralende energie, welke men psychisch kan noemen, daar haar het vermogen wordt toegeschreven voorstellingen te doen verrijzen, kunnen wij terstond eenige eigenschappen noemen. Daar namelijk de overdracht der gedachten, als de twee personen elkander aanraken, betrekkelijk vlug en volledig is, moet er worden aangenomen, dat het menschelijk lichaam voor die onbekende energie een goede geleider is. Daar echter de gedachte, ook zonder contact, op een afstand, wordt overgedragen, moet men aannemen, dat die uitstralende energie zich ook door ‘de lucht’ voortplant, dat evenwel ‘de lucht’ een slechte geleider voor haar is, daar het gedachtenlezen dan veel langzamer en gebrekkiger tot stand komt. | |
[pagina 276]
| |
Daar ook door een gesloten deur heen overdracht van gedachten niet onmogelijk is, zou men moeten aannemen, dat de psychische energie in staat is ondoorzichtige scheidsmuren te doordringen, terwijl de vluggere en betere overdracht der gedachten door middel van een koperdraad er op wijzen zou, dat zoo'n draad een goede geleider is. Ten slotte zou het vermoeden gewettigd zijn, dat de uitstraling der psychische energie bij het denken aan concrete voorwerpen en namen een hoogere spanning bereikt dan bij het denken aan afgetrokken zaken, daar in het eerste geval de overdracht beter en gemakkelijker plaats grijpt. Ziedaar onvermijdelijke gevolgtrekkingen uit de tot dusver meegedeelde feiten. Wij mogen stellen, dat bij het automatisch schrijven het ondervloersch bewustzijn zijn werkzaamheid ontplooit, dat het zich daarbij van de organen van ons lichaam bedient op even geschikte wijze als het bovenvloersch bewustzijn dat pleegt te doen. De spiritisten weten niet van waar de antwoorden komen, die door de mediums op papier worden gebracht en beschouwen dus die mediums als werktuigen, van welke zich ‘geesten’ bedienen om met levende menschen in betrekking te treden; de reden daartoe vervalt, wanneer er aan het ondervloersch bewustzijn van het medium een verstandelijke werkzaamheid mag worden toegeschreven. Hoe evenwel te verklaren dat de mediums soms mededeelingen doen uit de levensgeschiedenis van personen, welke aan de zitting deelnemen, die ze thans voor den allereersten keer zien? Om dit eenigszins begrijpelijk te maken sluit dr. Kotik zich bij de theorie aan, welke reeds indertijd door Eduard von Hartmann is opgesteld. Men moet in aanmerking nemen, dat het steeds feiten zijn uit het leven van aanwezige personen, welke door het medium worden geopenbaard, en mag dus gissen dat de kennis dier feiten uit den geest der aanwezigen, zonder bemiddeling der zintuigen, in het ondervloersch bewustzijn van het medium overgaat. Als in een spiritistische séance geheime gedachten of gebeurtenissen uit het leven der | |
[pagina 277]
| |
aanwezigen door het medium worden ontsluierd, moet dat aan een onwillekeurig gedachtenlezen worden toegeschreven. Wat in de hersenen van een der aanwezigen zich afspeelt vindt door de van die hersenen uitstralende energie zijn weerklank in het ondervloersch bewustzijn van het medium. Ziedaar de hypothese van Dr. Kotik. Om haar te toetsen besloot hij proeven te doen met een hem bekende jonge dame Lydia W., van welke hij bij toeval hoorde, dat zij de gave van het automatisch schrijven bezat. Voor die proeven gaf hij aan de jonge dame niet een potlood in de hand, maar bediende zich van de zoogenaamde planchette: op de tafel wordt een vel papier gelegd, waarop de letters van het alphabet in een willekeurige volgorde staan geschreven; het middelgedeelte van het papier wordt met een omgekeerd schoteltje bedekt, aan den rand van het schoteltje teekent men met inkt een pijl, die van het middelpunt naar den rand gericht is; het medium plaatst zich aan de tafel en legt zijn hand op het schoteltje, dat spoedig in beweging komt; een andere persoon zet zich naast hem, let op het draaien van het schoteltje en schrijft de letters neer, op welke de pijl achtereenvolgens met een kleine pauze heenwijst. Gedurende de zitting kan het medium met de aanwezigen over allerhande onderwerpen praten; zonder dat hij op het vel papier en het alphabet let, beweegt zich de hand naar de letters uit wier samenvoeging een antwoord op de gestelde vraag verkregen wordt. Het spreekt wel van zelf dat onder zulke omstandigheden mededeelingen gedaan worden, van wier inhoud het medium niets afweet. Dr. Kotik besloot nu zijn vragen niet overluid, maar enkel in gedachten te stellen. Hij begreep dat, indien er onmiddellijke overdracht van gedachten plaats grijpt, hij een juist antwoord op zijn vraag te verwachten had, al was die vraag noch aan Lydia noch aan hare zuster, die als bijzitster zou werkzaam zijn en de letters noteeren, bekend. Zoo stelde hij in gedachten de vraag: ‘Hoe kan men tegen rampspoed in het leven strijd voeren?’ Het antwoord luidde: ‘Geestkracht en blijmoedigheid beteekenen bijna alles in het | |
[pagina 278]
| |
leven; wanneer die ons niet ontzinken, dan is alles goed’. Op die wijze ontving dr. Kotik op zijne stilzwijgend gestelde vragen telkens een gepast schriftelijk antwoord, dat natuurlijk langs een omweg uit zijn eigen brein kwam. Langzaam bewoog zich de hand van het meisje naar bepaalde letters heen, die door de zuster werden genoteerd; zoo automatisch ging dat in zijn werk, dat er intusschen door de drie personen gesproken en geschertst kon worden over het spiritistisch ‘wangeloof’ aan openbaringen uit de geestenwereld, waarvan Lydia aanvankelijk niet geheel vrij was. Daar zij zich niet over het papier heen boog en evenmin lette op de bewegingen van haar hand, vond Kotik het vreemd, dat er nogtans door de samenvoeging van de letters telkens een behoorlijke zin te voorschijn kwam. Het raadsel werd opgelost door aan de proef een kleine wijziging te doen ondergaan en het medium te blinddoeken. Toen bleef de hand rusten of wel zij dwaalde doelloos in de meest verschillende richtingenGa naar voetnoot1). Schoon niet rechtstreeks, werd er dan toch wel degelijk van terzijde gezien; het is bekend dat er op die wijze velerlei wordt waargenomen, waarvan men zich geen rekenschap geeft. In verband met het voorafgaande wil ik terloops herinneren aan wat in een vorig nummer van dit tijdschrift werd meegedeeld. Schimmel en zijn vrouw zaten met het medium Justus van Maurik aan tafel. Zonder een woord te spreken dacht Schimmel aan een dame, die kort te voren door zelfmoord in den vijver van het Vondelpark een einde aan haar leven had gemaakt. Het medium schreef op: ‘Het water is zwart en het menschelijk hart is ondoorgrondelijk’. Bij de ‘suggestion mentale’ van woorden werden er door Lydia soms fouten begaan. Juist die fouten waren bizonder leerzaam, daar zij op het karakter der overdracht | |
[pagina 279]
| |
een schel licht deden vallen. Zoo dacht Kotik aan het in Rusland gebruikte theeglas en het medium gaf het woord ‘Samowar’, dat is ‘theemachine’ aan. Dit is enkel zoo te verklaren dat, terwijl in het bovenvloersch bewustzijn enkel de eerste voorstelling aanwezig was, door verwantschap van voorstellingen in zijn onderbewustzijn de tweede voorstelling te voorschijn kwam, en deze in het onderbewustzijn van het medium werd opgewekt. Het automatisch schrijven is in zulk geval een psychische reflexwerking, waarbij, wat in het eene onderbewustzijn aanwezig is uitstroomt naar het andere. De mediums zijn dus een echo van hun buren. Daarmede rijmt geheel de dikwijls gemaakte opmerking, dat de zoogenaamde ‘geesten’ hetzelfde karakter als de om de tafel geschaarden vertoonen: zij zijn ruw, bijgeloovig, vroom, geleerd, verstandig, sentimenteel juist gelijk de aanzittenden. Toch is dat niet altijd het geval. Soms wordt er in de onbewuste sfeer van het medium geïmproviseerd en komt er iets op het papier, wat volstrekt niet uit het brein van een der aanwezigen stamt. Het medium moet lijdelijk zijn, zal er werkelijk overdracht van gedachten plaats grijpen, maar dan komen er ook soms onthullingen van geheimen der aanzittenden te voorschijn, welke zoo verbazingwekkend zijn, dat zij aan het spiritistisch geloof van een bovennatuurlijk ingrijpen van alwetende geesten voet kunnen geven. Kotik is er in geslaagd gezichtsbeelden op zijn medium te doen overgaan. Hij had een rijke keuze van gekleurde prentbriefkaarten, nam er op goed geluk een uit het stapeltje, bekeek die achter den rug der twee dames scherp en aanhoudend. Na vijf à tien minuten kwam er langzaam een beschrijving voor den dag, welke zeer juist was, vooral wanneer het tafereel wijde perspectieven opleverde. Ook de emoties, welke door de aanschouwing werden opgewekt, vonden een vertolking. Op den voorgrond staande détails werden niet of slecht gezien. Hoe lang hij ook keek, het gelukte hem niet een hond met een haas in den bek, die vooraan op het plaatje stond afgebeeld en waarop hij schier uitsluitend zijne aandacht richtte, door het medium te zien | |
[pagina 280]
| |
aangewezen. Op dit punt kom ik straks terug. Voorloopig iets anders. Na werkelijke gezichtsbeelden kwamen herinnerde aanschouwingen aan de beurt. Dr. Kotik, die in den Kaukasus had gereisd, stelde zich den Zeiss-gletscher voor. Twee jaar te voren had hij hem bestegen. Alles was toen van zonneschijn overstroomd. Hij dacht voornamelijk aan zich zelf en aan den gids, die hem bij de hand over het gladde ijs voerde, ook daaraan dat hij bijna in een spleet was gestort. Het medium gaf hem een beeld van den gletscher in zijn geheel, waaraan hij eigenlijk niet had gedacht. ‘Het schittert, fonkelt, brandt als een zee van verschillend gekleurde steenen, door helderen zonneschijn verlicht; iets wits in de verte als een wolk van melk en beneden die sneeuw een groene muur, op de helling van den sneeuwtop kleine zwarte punten, die zich bewegen; een wilde heerlijke natuur ver van de bewoonde wereld.’ Dat was wel de indruk, zegt Kotik, dien ik zelf had gekregen, toen het heerlijke beeld van den met zonneschijn overgoten en door groene bergruggen omraamden gletscher zich aan mij had voorgedaan; de zwarte punten waren toeristen, die een uur vroeger dan ik waren vertrokken en die ik inderdaad zoo had waargenomen. Dat alles herinnerde hij zich eerst bij het doorlezen van het antwoord. Gedurende de proef zelf had hij er niet aan gedacht: juist de ontroering van het doorstane levensgevaar te midden van kloven en spleten bleef onvermeld. Het is duidelijk, zegt Kotik, dat de totaalindruk van den gletscher, welke zeer levendig was geweest, maar gedurende de proef in mijn bovenbewustzijn niet aanwezig was, uit mijn onderbewustzijn tot het medium was doorgedrongen. Reeds hebben wij gehoord dat metaal een goede geleider is bij de overdracht van gedachten. Deze bij het vroeger sujet gemaakte ontdekking bleek ook voor Lydia te gelden. Toen Kotik haar het eind van een koperen staf in de hand gaf, waarvan hij zelf het andere eind vast hield, begon het schrijven reeds na twee of drie minuten en werd het herinneringsbeeld in vijf à tien minuten weer- | |
[pagina 281]
| |
gegeven, terwijl er zonder zoodanig hulpmiddel tien à vijftien minuten verliepen vóórdat de overdracht van het aanschouwde aanving en de wedergave van het geheele beeld dan een à anderhalf uur vereischte. Bij die proeven met een metalen geleider deed zich nog iets zeer merkwaardigs voor. In zijn herinnering had hij verschillende tafereelen de revue laten passeeren om vervolgens op eene van haar beslag te leggen. Doch niet het beeld, dat gekozen was, een ander, dat door hem als minder geschikt op zijde was geschoven, werd overgedragen. Kotik verklaarde dit aldus: Op zijn onderbewustzijn had dat laatste beeld om de een of andere reden een bizonderen indruk gemaakt; de daarbij opgewekte psychische energie had tot op 't oogenblik, dat hij met zijn proef begon, geen tijd gehad zijn lichaam te verlaten; toen hij den koperen staf greep, waarvan het andere uiteinde door Lydia werd vastgehouden, stroomde die energie tot haar over en riep de daaraan beantwoordende optische beelden te voorschijn. Het tafereel daarentegen, dat hij opzettelijk uitgekozen had, kon Lydia's onderbewustzijn niet bereiken, vóór dat dit reeds op den eersten prikkel reflectorisch had gereageerd en riep dus geen effect te voorschijn, bewerkte waarschijnlijk niet eens eene psychische ontlading. Kotik stelt zich voor, dat in een dergelijk geval de psychische energie zich aan de oppervlakte van het menschelijk lichaam verzamelt op een dergelijke wijze als de electriciteit zich bij de condensatoren ophoopt en aan de geleiders wegstroomt. Is deze verklaring juist, dacht Kotik, dan moet men, om verrassingen te voorkomen, vóór den aanvang van de proef, de toevallig opgehoopte psychische energie door aanraking van een buis der waterleiding of der centraalverwarming naar de aarde afleiden. Inderdaad kwamen, sedert hij dien maatregel toepaste, geen enkele maal dergelijke verrassingen als de bovengenoemde meer voor, terwijl zij vroeger dikwijls hadden plaats gegrepen. Deze omstandigheid wordt door hem als het beste bewijs voor de juistheid van zijne theorie aangemerkt, volgens welke psychische | |
[pagina 282]
| |
energie, die gedurende het denken in de hersenen van een mensch ontstaat, zich vandaar uit naar alle richtingen verspreidt, en, na de hersenen van het medium bereikt te hebben, er het optreden van correspondeerende voorstellingen bewerkt. De overdracht der gedachten zou zich afspelen in het onderbewustzijn der beide personen, maar onder medewerking van het bovenbewustzijn van den proefnemer. Aan de psychische energie zelve zou men de volgende physische eigenschappen kunnen toeschrijven. Zij doordringt de lucht en wordt ten deele door haar geabsorbeerd; zij wordt door het menschelijk lichaam goed, door een koperdraad nog beter voortgeleid; zij kan zich aan de oppervlakte van het menschelijk lichaam ophoopen, waarbij zij die tamelijk langzaam verlaat; zij stroomt daarentegen vlug weg, wanneer men het lichaam van den proefnemer met een metalen geleider verbindt, en gaat dan òf op het medium òf op de aarde over, al naar de omstandigheden het meebrengen. Om al de genoemde redenen schijnt het beter niet van een zuiver psychische, maar van psycho-physische energie te gewagen. Daar het gedachten-lezen bijster veel op de zoogenaamde ‘clairvoyance’ gelijkt, gaf Kotik aan zijn medium een beschreven stuk papier in een gesloten omslag in de linkerhand om te beproeven wat de rechterhand zou uitvoeren. Er werd een zeer korte tekst gekozen, daar er anders al te veel tijd met het ‘lezen’ zou gemoeid zijn. De mogelijkheid van ‘suggestion mentale’ moest worden buitengesloten; vandaar dat Kotik het papier door een ander beschrijven liet en er voor zorgde, dat de inhoud, die telkens een optische voorstelling was, aan hem zelf onbekend bleef. Vijf à tien minuten na den aanvang der proef kwam de rechterhand in langzame beweging en wees bepaalde letters aan; Kotik, die tegenover Lydia zat, noteerde zelf de letters, een assistent was thans niet noodig. Gedurende het schrijven werd er ongedwongen gepraat, gelachen, geschertst, met andere woorden het bovenbewustzijn leidde zijn eigen leven. De proef werd | |
[pagina 283]
| |
afgebroken, zoodra er een beeld was opgeschreven of Lydia's hand geruimen tijd in rust bleef. Vervolgens werd de goed gesloten en ondoorzichtige omslag verbroken en de inhoud van het stuk papier voorgelezen. Op deze wijze werd de belangstelling van Lydia gaande gehouden, daar het lange zitten over het alphabet voor haar anders een marteling zou zijn geweest. De papieren waren van verschillende personen; ik wil hier slechts de uitkomst van één proef mededeelen. Op het papier bleek te staan: ‘Langs de straat beweegt zich een volksmassa met roode vaandels’. Het antwoord van Lydia was geweest: ‘Een dof gezoem van stemmen, een gonzend geluid als van een menschenzee die komt aandeinen. Iets rustigs en plechtigs is aan den stoet eigen’. Hier blijkt reeds, dat er van eigenlijk ‘lezen’ geen sprake is. Lydia beschrijft bizonderheden, welke niet op het stuk papier vermeld staan, maar door de personen, uit wier pen de tekst kwam, gezien waren, duidt tevens de gemoedsbewegingen aan, die zij bij het zien ondervonden hadden. Kotik leidde er uit af, dat de gedachte, buiten de woorden om, op 't papier was vastgelegd, en dat het dus misschien niet noodig was juist een beschreven stuk papier aan Lydia in de hand te geven. Die stoute onderstelling ontving nieuwen steun op de volgende verrassende wijze. Hij ging naar zijn broeder, een koopman in Moscou, wiens hoofd altijd vol van zaken was. Op zijn bureau verzocht hij hem een paar stukken papier te nemen, op ieder twee, drie volzinnen te schrijven, ze vervolgens in enveloppes te steken en hem mee te geven. De broeder keek zeer verbaasd; Kotik zeide, dat hij geen tijd had en dus geen ophelderingen kon geven. Daarop overhandigde hem de broeder twee beschreven papieren in gesloten omslagen. Op het eerste papier stond: ‘Ik verwacht met ongeduld de afrekening, daar geld noodig is’. Daarentegen las Lydia: ‘Zonderlinge opdracht’. Dat was de gedachte, die Kotik's broeder had gehad bij het schrijven. Op het tweede stuk papier stond: ‘Ik ben tevreden, daar de komst | |
[pagina 284]
| |
van den fabrikant te wachten staat’. Het antwoord van Lydia was: ‘Morgen moet de rente betaald worden’. Die laatste gedachte had, gelijk weldra uit een gesprek bleek, den geest van den koopman geheel vervuld, toen hij op het papier iets geheel anders neerschreef, wat hem toevallig het eerst in den zin kwam en waaraan hij dan ook verder geen aandacht wijdde, n.l. dat de fabrikant zou komen. Thans nam Kotik een geheel andere reeks van proeven. Hij verzocht iemand alleen in een kamer plaats te nemen, een vel schoon papier voor zich op tafel te leggen, dan gedurende enkele minuten zich het een of ander natuurtafereel goed voor oogen te stellen of wel een prentbriefkaart scherp te bekijken, vervolgens het wit papier in een omslag te steken en dien hem te overhandigen; daarenboven moest de persoon, opdat de uitkomst der proef behoorlijk zou kunnen worden gecrontroleerd, op een tweede wit papier, dat hij in zijn zak zou houden, het herinnerde natuurbeeld kort beschrijven of wel de gekozen prentbriefkaart zorgvuldig bewaren. Op die wijze stelde Kotik achtereenvolgens verschillende menschen aan het werk en verkreeg zoo talrijke onbeschreven papieren, welke, om het zoo eens uit te drukken, ‘bedacht’ waren. Hij reikte telkens een gesloten omslag aan Lydia toe, liet haar het papier te voorschijn halen, en, terwijl zij dat in de ééne hand hield, met de andere letters aanwijzen. De uitslag was in menig geval verrassend. Een voorbeeld. Lydia liet het volgende opschrijven: ‘Een ruime vlakte... iets glads; het breidt zich uit...als een blauwe spiegel; het hemelgewelf spiegelt er zich in af’. De beschrijving van het beeld luidde: ‘In den zomer aan den oever van het meer van Genève’. Nog een voorbeeld. Lydia liet opschrijven: ‘Veel water... iets als een groote zee; een grauwe keten van bergen strekt zich daarachter uit... een zeil in te verte... en hier een geheele stad... aan den voet der bergen donkergroen, dat in de hoogte steekt’. Deze beschrijving beantwoordde in geen enkel opzicht aan wat Dr. Bernstein, | |
[pagina 285]
| |
die het beeld gekozen had, zich had voorgesteld, want dit was een winterlandschap. Wat bleek bij nader onderzoek? Aanvankelijk had Dr. Bernstein het papier met een ander beeld willen bedenken, namelijk met de Musschenbergen bij Moskou van de rivier uit gezien; lang dacht hij er over van welke zijde hij zich dat beeld het best zou voorstellen, of de blik van de bergen op den oever of wel van den oever op de bergen de voorkeur verdiende; daar de keuze van een geschikt standpunt hem moeilijk viel, besloot hij eindelijk iets geheel anders te kiezen, namelijk een winterlandschap dat hij kort te voren bekeken had. Vervolgens verliet hij de zaal, waar hij over het te kiezen thema had nagedacht en trad de kamer binnen, waar het witte papier lag; hij stelde zich nu twee à drie minuten lang dat laatste beeld voor. Desalniettemin werd het tafereel der Musschenbergen weergegeven, waarmede kort te voren zijn gedachten zoo ijverig waren bezig geweest; ‘wie ze bezocht heeft moet toegeven, dat Lydia's beschrijving het uitzicht op die bergen van den tegengestelden oever der rivier zeer nauwkeurig weergeeft’. Hoe is dat nu in zijn werk gegaan? Volgens Kotik op de volgende wijze. Toen Dr. Bernstein over het beeld der Musschenbergen nadacht, ontwikkelde zich in zijn hersenen psycho-physische energie, welke die hersenen geleidelijk verliet en zich aan de oppervlakte van het lichaam, b.v. aan de handen opzamelde; ternauwernood had hij het papier gegrepen of die energie ging er op over en hechtte er zich aan vast. Het beeld waaraan hij vervolgens dacht, dat van het winterlandschap, werd niet op het papier overgedragen, daar het reeds met het eerste beeld verzadigd was. Thans nog de vraag, waarom bij overdracht van optische voorstellingen de algemeene omtrekken van een beeld worden weergegeven, terwijl de bizonderheden, welke dikwijls den voorgrond innemen, ontbreken. Kotik gist, dat de verklaring aldus moet luiden: de energie, die noodig is voor de opvatting van scherpe figuren op den voorgrond, wordt verbruikt door spanning van de oogspieren. Be- | |
[pagina 286]
| |
schouwen wij daarentegen hemel, zee, wolken, veld, bosch, groen, dan vereischt dat geen accommodatie der oogen; hier wordt de energie niet verbruikt, kan dus naar buiten stroomen, de hersenen van een ander persoon bereiken en daar gelijke beelden opwekken. Uit al het voorafgaande zou blijken, dat de psychische energie, die op het oogenblik van het denken vrij wordt en de hersenen van een persoon verlaat, op papier kan overgaan, daar behouden blijven, naar een geheel andere plaats verhuizen, vervolgens zich op eenen tweeden persoon overplanten en in de hersenen van dien laatsten correspondeerende voorstellingen oproepen. Hier vinden wij de bevestiging van een leerstuk der occultisten. Volgens hen zijn er personen, die bij aanraking van een voorwerp, hetwelk vroeger in de handen van een anderen persoon berust heeft, bizonderheden uit de geschiedenis van dien laatsten weten mee te deelen. In wat zij vertellen zal wel eenige waarheid zijn. Als gedachten op papier kunnen worden vastgelegd, waarom dan ook niet op een ander voorwerp, b.v. op een kleedingstuk? Men moet niet meenen dat al de door Kotik genomen proeven gelukten. Soms werd er niets op geschreven, soms iets geheel anders dan bedoeld was. In de eerste plaats hangt het er van af hoe het medium gestemd is. Gevoelt die persoon zich gedrukt, is er iets dat zijn onderbewustzijn in beslag neemt, dan is het beter de proef uit te stellen, daar er dan, zoo er iets wordt opgeschreven, enkel een uiting van gemoedsbeweging te verwachten is. In de tweede plaats moet er steeds een volkomen zuiver papier, liefst uit het midden van een pakje worden genomen, want anders kan er reeds psychische energie op zijn vastgelegd, welke geheel andere voorstellingen opwekt dan die verwacht worden. In de derde plaats moet hij, die het papier beschouwt, aan niets anders denken dan aan het beeld, dat hij er op bevestigd wil zien. In de vierde plaats moet men het papier bij de beschouwing van het beeld in de hand houden; in dat geval gaat het beeld gemakkelijker en beter op het papier over dan wanneer de overdracht door | |
[pagina 287]
| |
de lucht moet plaats grijpen. In de vijfde plaats moet vóór het begin van iedere proef de toevallig reeds verzamelde psychische energie b.v. door de aanraking van een metalen buis naar de aarde worden afgeleid. Hoe wordt gedachte op papier vastgelegd? Op een dergelijke wijze als geluid op de plaat van een grammophoon? Of moet men hier aan een psycho-physische werking denken? Kotik onderstelt het laatste. Het heet dat er van de zenuwcentra donkere stralen uitgaan, zooals Charpentier aannam. Als de hersenen werken, schijnt de invloed der hersenstralen op een phosphoresceerend scherm zichtbaar. Of is dat gezichtsbedrog? Kotik herhaalde de proeven van Charpentier en zorgde er voor dat hij niet het slachtoffer van onwillekeurige auto-suggestie werd door een reeks van controol-proeven te nemen, waarbij niet hij, maar de andere persoon, die beurtelings niet en wel te rekenen had, het oogenblik koos, waarop het hem goed dacht zijn hersenen aan het werk te zetten. Nu werd door Kotik, die naar het scherm keek, het oogenblik aangegeven, waarop men begon te rekenen en er mee eindigde. Telkens kwam dat goed uit. Het denken zou dus met het uitstroomen van hersenstralen gepaard gaan. Toch vereenzelvigt Kotik deze stralen niet met de psycho-physische energie. Immers de hersenstralen brengen snel en gemakkelijk een lichteffect op het scherm te weeg en verliezen weinig of niets van hare kracht door het afleggen van een flinken afstand. De psychische energie daarentegen gaat zeer langzaam en op gebrekkige wijze door de lucht heen, in ieder geval veel slechter dan bij onmiddellijke aanraking of bij verbinding door middel van een metalen staaf, zooals uit de proeven, die met Sophie Starker en Lydia W. genomen werden, te bespeuren is. Kotik zoekt ter verklaring van de door hem aangenomen feiten steun bij de nieuwste theorieën aangaande de samenstelling der materie. Van alle bekende energievormen is er slechts ééne, zegt hij, die in staat is op andere voorwerpen over te gaan, met die voorwerpen naar een andere | |
[pagina 288]
| |
plaats te verhuizen en daarbij van zijn werkzaamheid niets te verliezen, namelijk de radioaktieve emanatie; alle andere ons bekende soorten van energie, warmte, magnetisme electriciteit enz. bezitten zulke inerte physische eigenschappen niet; het is dus klaar, dat de psycho-physische energie enkel emanatie kan zijn en niets anders. Verder acht hij die emanatie uit psycho-physische electronen samengesteld. Op zeer geleerde wijze pleit Kotik voor de juistheid dezer theorie en betoogt dat er bij de psycho-physische energie niet aan α, β of γ stralen te denken is. Wij zullen hem op dit gebied niet volgen. Vóórdat er aan verklaring van de door Kotik beschreven feiten behoeft gedacht te worden, moeten die feiten eerst behoorlijk vaststaan. Men herinnert zich wat aan het hof van koning Jacobus van Engeland is gebeurd. De vraag werd gesteld hoe het toch kwam, dat een tobbe met water, waarin visschen rondzwommen, lichter was dan een andere volkomen gelijke tobbe met een volkomen gelijke hoeveelheid water zonder visschen er in. De een trachtte het feit op deze, de ander op die wijze te verklaren, lang en breed werd er over dat feit geredeneerd totdat eindelijk een snuggere kop op de gedachte kwam te vragen: ‘maar is het wel zoo?’ Ik deel die anekdote niet om deze reden mee, dat ik de door Kotik beschreven feiten voor onmogelijk houd. Wij moeten ons wapenen tegen alle lichtgeloovigheid, ook tegen dien vorm er van, welken een groot redenaar eens heeft genoemd: ‘la crédulité de l'incrédulité’. Trouwens behoort het boek van Kotik tot de ‘Grenzfragen des Nerven- und Seelenlebens’, een bekende verzameling van geschriften, wel van ongelijke waarde, maar aan welke mannen van een gevestigden naam bijdragen leveren. Wanneer ik niet den indruk had gekregen, dat Kotik's boek het werk is van een ernstig en wetenschappelijk man, zou ik er geen artikel aan hebben gewijd. Maar juist omdat ik zoo'n gunstigen dunk van 's mans omzichtigheid en strengen wetenschappelijken zin ontvangen heb, zou ik wenschen dat de door hem genomen proeven | |
[pagina 289]
| |
door anderen herhaald en de door hem verkregen uitkomsten van verschillende zijden getoetst werden, opdat het blijken moge of wij hier al dan niet met verrijking van wetenschap te maken hebben. ‘Verrijking van wetenschap?’ vraagt iemand wellicht spottend. Inderdaad moet worden toegegeven, dat vele der in dit artikel opgesomde feiten volstrekt niet nieuw zijn. Reeds lang heeft men door F.W.H. Myers, Henry Sidgwick, Max Dessoir, Edmund Gurney en andere psychologen der scholen van ‘psychical research’ van ‘subliminal consciousness’ hooren spreken. Alle groote dramatici, menschenkenners, spreukendichters, de Grieksche tragici, Shakespeare, Paulus in zijn brief aan de Romeinen VII 15, zij weten van een dubbel bewustzijn, van dat verrassend te voorschijn schieten van besluiten uit den donkeren achtergrond der ziel, van die vloedgolven, die uit onbekenden afgrond omhoogstijgend alles overstroomen. In zoover geldt het aan Plinius ontleende motto van dit artikel slechts voor een deel er van. En als er iets nieuws gezegd wordt, b.v. dat onze handen de dragers van voorstellingen zijn en haar op wit papier doen kleven, zoodat die voorstellingen door dat onbeschreven vel papier op een anderen persoon kunnen worden overgebracht, dan rijst de vraag, of zoo niet allerlei stoffen, bezwangerd met de psychische energieën van allerlei personen, voortdurend op ons inwerken. In dien trant verder redeneerende belanden wij bij den fijnen speurzin van wilden, van politiehonden, bij lagere en niet bij hoogere qualiteiten. De nevelen worden hier zoo dicht, dat het geen bevreemding behoeft te wekken, als er tot dusver van het nieuwe, dat Kotik mededeelt, voor zoover mij bekend is, door geen enkel wetenschappelijk man gewag werd gemaakt. In dit verband herinner ik mij, wat mij vele jaren geleden met een beroemd thans overleden geleerde is overkomen. Ik verzocht hem drie artikelen, welke Alfred Russel Wallace over spiritistische verschijnselen in de ‘Fortnightly Review’ geschreven had te lezen en mij zijne aanmerkingen mede te deelen. Na | |
[pagina 290]
| |
eenigen tijd bracht hij mij de opstellen terug en zeide: ‘Wallace's onderzoek van feiten komt mij onberispelijk voor, zijn redeneertrant is zuiver logisch, maar ik weiger mij met die dingen verder in te laten, want ik wil niet krankzinnig worden’. Welnu, hier komt de verdienste van het boek van Kotik aan het daglicht. Het staat vast, dat wij onderscheid moeten maken tusschen de verschijnselen op spiritistische séances en de geestentheorie, welke de spiritisten daarop bouwen. Wegens het bedenkelijk karakter dier theorie worden dikwijls feiten, die als psychologische gebeurtenissen opmerkelijk zijn, zonder nader onderzoek geheel ter zijde gezet. Uit vrees zijn geestelijk evenwicht te verliezen behoeft voortaan geen geleerde mededeelingen als die van Schimmel, Justus van Maurik, De Fremery, Elise van Calcar en duizend anderen te ignoreeren. Als gedachten rechtstreeks van den eenen persoon tot den anderen kunnen overgaan, dan zijn daarmede de meeste der spiritistische verschijnselen verklaard zonder dat het noodig is de tusschenkomst der ‘geesten’ in te roepen. Misschien zal men weigeren hier van ‘gedachtenlezen’ te spreken en liever den uitheemschen term ‘telepathie’ gebruiken; het zij zoo; aan een woord hecht ik niet, ook al weet ik, dat zich met woorden treffelijk strijd laat voeren. Men neme ten slotte aan, dat allerlei dingen door de radioactiviteit der hersenen voortdurend getroffen worden; daaruit volgt niet, dat wij er voortdurend den invloed van moeten ondergaan. Er wordt maagdelijk papier vereischt om er een voorstelling op te doen kleven. En waarom? Als men zich in den gedachtengang van Kotik verplaatst, ligt het antwoord voor de hand. Trouwens wordt het door hem zelf gegeven. Het beeld van een landschap of de overweging, dat een verzoek zonderling is, mag wel een samengesteld psychisch feit heeten. Zal nu dat beeld of die overweging op papier worden vastgelegd, dan wordt daartoe een eveneens samengestelde emanatie, een bepaalde verbinding van een reeks psycho-physische electronen vereischt, welke vast aaneengesloten de hersenen van den eenen | |
[pagina 291]
| |
mensch verlaat om op dezelfde wijze door middel van het papier naar de hersenen van den anderen persoon te verhuizen. Gaat de stevigheid der verbinding door kruising met andere verbindingen verloren, dan ontstaat er een chaos zonder zin en beteekenisGa naar voetnoot1). Als dus de psychophysische emanatie, gesteld dat zij geen hersenschim is, in het gewone leven der menschen geen opmerkelijke rol vervult, is dat niet te verwonderen. Maar aan den anderen kant is het volgens die onderstelling zeer natuurlijk, dat, waar een massa menschen verzameld zijn, dezelfde hartstocht, hetzelfde vooroordeel zonder weerstand in aller bewustzijn indringt en tot een echte besmetting der geesten wordt, daar dan dezelfde emanatie, honderd en duizend maal herhaald, zich door de lucht verspreidt en zoo met groote kracht op ieder aanstormt, die den kring der ‘bezetenen’ binnentreedt. Van Kotik's standpunt bezien houdt de phrase, dat er denkbeelden zijn, die op zeker tijdstip in de lucht zweven, op een rhetorische figuur te zijn, maar krijgt zij letterlijke beteekenis. Wat de individueele suggestie betreft worde opgemerkt, dat Kotik onderscheid maakt tusschen medium en hysterisch sujet. Terwijl bij den gewonen mensch het in het daglicht levende deel der ziel en de verborgen achtergrond van het bewustzijn samenwerken, arbeiden die beide sferen bij het medium wel niet onafgebroken, want niemand is voortdurend medium en bijvoorbeeld op ieder oogenblik tot machinaal schrijven in staat, maar dan toch telkens als het medium medium is, zoo zelfstandig, dat er in dien toestand geheimen verklapt worden, welke men voor geen schatten van Croesus aan eenig sterveling zou willen onthullen. Op dat dubbelleven worde de aandacht gericht, als men gedachtenlezen en telepathie eenigszins wil begrijpen. Nu is een niet-hysterisch medium geen uitermate dankbaar sujet voor hypnotische suggestie. Aan een hysterisch individu kan de hypnotiseur wijs maken, dat hij een hond is en dan blaft hij als een hond, dat hij een tafel is en | |
[pagina 292]
| |
dan gaat hij stil staan op handen en voeten, als ware hij een tafel. Mediumisme is min of meer duurzame splitsing van het zieleleven in twee gescheiden helften. Hysterie is bewegelijkheid der bewustzijnselementen, waardoor verbindingen van denkbeelden gemakkelijk verbroken en gevormd worden. Een hysterisch persoon wordt ons door Holberg geschilderd in zijn tinnegieter, die zich door grappenmakers laat opdringen, dat hij burgemeester is en nu onder de bezwaren van dat hooge ambt zoo gebukt gaat dat hij plannen tot zelfmoord beraamt. Ziedaar een nuttige onderscheiding tusschen mediumisme en hysterie, welke, zoover ik weet, nieuw is. Hoe de feiten van Kotik, indien zij allen feiten zijn, aan theorie of praktijk verder dienstbaar zullen worden gemaakt, daarop moge de toekomst het antwoord geven. |
|