Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Karakter en studie van de geschiedenis der middeleeuwen
| |
[pagina 207]
| |
toch het bewijs geleverd hebben, dat bij hem een ambt gaat boven het verstand.’ Het zou weinig moeite kosten om een aantal citaten van gelijke strekking bijeen te brengen en het vereischt geen voorspellingsgave om te kunnen verklaren, dat soortgelijke uitingen ook in de toekomst nog meermalen zullen voorkomen. Niet evenwel in ons land. Daar teekenen de Middeleeuwen zich zoo scherp af als nergens elders. Ze eindigen daar bij den opstand tegen Spanje, bij de vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, of, wil men, bij de Nederlandsche revolutie der 16e eeuw. Dan namelijk vormt zich een Nederland, dat als staat door een duidelijk waarneembare individualiteit afsteekt niet alleen bij de buurlanden maar ook bij het conglomeraat van territoriën, dat de Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten in één vorm hadden zoeken te persen. Prof. P.L. Muller heeft eens even teekenachtig als juist gezegd, ‘dat middeleeuwsch Nederland niet anders is dan Nederland, eer er een Nederland was’. Het begin onzer Middeleeuwen is al even duidelijk, al laat het zich niet met een jaartal aangeven. Tusschen den ondergang der Romeinsche heerschappij in deze streken en hunne inlijving bij het Frankenrijk, die tegen het einde der 7e eeuw begint, ligt een breede strook, een onbekende wildernis, waardoor wel geen nauwkeurige grens te trekken is, maar die zelve een grens vormt, even duidelijk als de uitgestrekte veenmoerassen, die in ouden tijd op vele plaatsen in ons land de gewesten van elkaar scheidden. In het buitenland evenwel kan men gewoonlijk geen goed eindpunt voor de Middeleeuwen vinden. De grenssteen, hetzij men dien aantreft bij het jaar van de inneming van Constantinopel, of bij dat van de ontdekking van Amerika, of bij het hervormingsjaar 1517, is daar voor velen een steen des aanstoots geweest. De strijd, die daardoor is verwekt, is nog altijd niet uitgevochten: kwesties van grensreguleering hebben ten allen tijde tot de buitengewoon netelige behoord. Tot nu toe heeft daar een andere indeeling der geschiedenis dan de conventioneele geen ingang gevon- | |
[pagina 208]
| |
den, ook niet die Ottokar Lorenz voorgesteld heeft, en men doet wel ze voor de algemeene historie te behouden, zonder hare waarde te overschatten en zich er door te laten dwingen. De overgeleverde benamingen Oude Tijd, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd zijn nu eenmaal om met Lindner te spreken, ‘gemakkelijke hulpmiddelen om bepaalde tijdruimten aan te duiden’.
Maar wat zijn ten slotte een paar jaartallen? Is het niet beter en niet mogelijk om de kenmerken vast te stellen van een periode, die men Middeleeuwen noemt? Bernheim heeft ze aangeduid als ‘das Stadium jedes Volkstums, das sich aus niederer Kultur zu voller Civilisation durcharbeitet’. Het is een definitie, die wel wijs klinkt, maar niet wijzer maakt. Waar eindigt de ‘niedere Kultur’? En zijn wij tegenwoordig al tot ‘volle Civilisation’ gekomen? Pessimistische tijdgenooten betwijfelen het wel eens en het staat zeker te vreezen, dat het nageslacht ons eenmaal op grond van Bernheim's formule een plaats in de Middeleeuwen zal moeten toewijzen. Men heeft het ook wel op kortere wijze beproefd; er is geen historische periode, die men zoo gemakkelijk met een enkel woord heeft gemeend te kunnen karakteriseeren. Het komt mij voor, dat het daarmee gegaan is als met die oordeelen op het gebied der volkerenpsychologie, die vooral in de ouderwetsche aardrijkskunde zoo geliefd waren. De Franschman was ‘wuft’, de Italiaan ‘heetbloedig’, de Spanjaard ‘trotsch’ en eigenaardig was het, dat het beeld der volkspsyche steeds duidelijker werd, naarmate het verder af was. Wat kende men precies de eigenschappen van den Chinees, van den Japanner - wel te verstaan, voordat Japan voor de Westerlingen geopend was. Zoo ook in de geschiedenis: met welke vaste trekken heeft men ons niet meermalen geschetst den ouden Ariër? Al die qualificaties - niet onwaar, maar half waar - beteekenen niet veel voor wie zich met eenige algemeene kennis moet vergenoegen; voor den studeerende zijn ze een belemmering, doordat ze hem zijn onbevangenheid ontnemen. Degene, | |
[pagina 209]
| |
die een groot aantal waarnemingen heeft gedaan, heeft allicht de behoefte om daaruit in heel korten vorm een totalen indruk te abstraheeren en gewoonlijk zal hij een sterk besef hebben, dat daarmee lang niet alles gezegd is; hij daarentegen, die nog geen gelegenheid gehad heeft zelf de talrijke verschillen en afwijkingen gade te slaan, overschat veelal de beteekenis van een korte typeering. Wanneer iemand met zoo'n algemeene formule een onderzoekingstocht door de Middeleeuwen onderneemt, zal hij waarschijnlijk meenen een handig en weinig plaats vereischend stuk bagage in zijn ransel mee op weg genomen te hebben, doch meestal zal later blijken, dat het zeer slecht pakt en, als hij het niet ondertusschen weggooit, kon wel eens uitkomen, wanneer hij zijn knapzak losmaakt, dat het hem genoodzaakt heeft, veel van wat hij meebrengen wilde, er zóó in te leggen, dat het gekneusd en vervormd te voorschijn komt. Zou het eigenlijk ook wel mogelijk zijn: feiten en toestanden gedurende zooveel eeuwen in zoovele streken met een kort woord te typeeren? De Middeleeuwen zouden bijv. zijn - en dit is een zeer geliefde uitdrukking - de tijd van gebondenheid. Deze opvatting vertoont een onmiskenbaar stempel van den tijd, waarin ze ontstaan is; dat ze samenhangt met de vrijheidsideeën, die vóór de Fransche revolutie opgekomen zijn, valt niet te loochenen. Steun heeft ze zeker ontvangen door de geschiedbeschouwing van philosophen als Comte en Hegel. Voor den laatste toch is ‘die Weltgeschichte nichts als die Entwicklung des Begriffes der Freiheit’ en begint pas met de nieuwe geschiedenis ‘die Periode des Geistes, der sich als freien weiss’. De bekende historicus Karl Lamprecht heeft de heerschende meening hier en daar gewijzigd, maar in hoofdzaak bevestigd. Als men ziet, hoe hij de middeleeuwsche geschiedenis van Duitschland in drie perioden verdeelt: die van het symbolisme, die van het typisme (10e tot 13e eeuw), en die van het conventialisme (13e tot 15e eeuw), dan valt tegelijk in het oog, dat twee dier namen wijzen op nuances van het begrip gebondenheid. Lamprecht's wijze van beschouwing zou men bovendien een bijzonder | |
[pagina 210]
| |
gewicht willen toekennen, omdat hij, naar eigen getuigenis, zijne kenmerken gevonden heeft langs zuiver empirischen weg zonder eenige vooropgezette meening. In de Middeleeuwen dan zouden de menschen gebonden geweest zijn aan den grond door gewoonte, door slechte verkeersmiddelen, voor een deel door gemis van vrijheid; gebonden aan den stand, waarin ze waren geboren; gebonden door beperkende rechtsbepalingen; gebonden door kerkgeloof en zeden. Er was een kleine oppervlakte, waar men niet buiten kwam; een gedachtenkring, waar men niet buiten keek; een stel gebruiken, waar men niet buiten handelde - voor de ontplooiing van het individu was toen geen ruimte. Het is hier niet de plaats breedvoerig de eenzijdigheid dezer opvatting te betoogen; het heeft geen zin ook, omdat in dat geval veel herhaald zou moeten worden, wat reeds op voortreffelijke wijze door Theodor Lindner in zijn Geschichtsphilosophie gezegd is. Daarom alleen het volgende, ten einde in het licht te stellen, dat gezichtsbedrog voor een deel de gewraakte voorstelling heeft doen ontstaan. Wij zien de middeleeuwsche maatschappij dikwijls onduidelijk, doordat wij over zoo weinig berichten beschikken; veel lijkt gelijkvormig, omdat het in den schemer ligt. Waar er meer gegevens zijn, zien wij toch nog veelal door een floers, dat de bonte kleurschakeeringen dempt, want het waren bijna uitsluitend geestelijken, die de pen voerden; wij vernemen hoofdzakelijk, waarin zij belang stelden en dat, zooals zij het waarnamen. De menschen bewogen zich lichamelijk en geestelijk binnen kleiner kringen dan tegenwoordig; wie zal het ontkennen? Doch - om eerst even bij de plaatselijke grenzen stil te staan - men stelt zich den omvang der middeleeuwsche wereld in vergelijking met dien van lateren tijd veel te klein voor, indien men daarbij vergeet, welke veranderingen in de tweede helft der 19e eeuw hebben plaats gevonden. ‘Twee punten moeten ons, die gewoon zijn aan de toestanden van het einde der 19e eeuw en het begin der 20e eeuw het meest in het oog vallen,’ zoo begint Prof. | |
[pagina 211]
| |
Muller in zijn Geschiedenis van onzen tijd zijne beschouwing over het tijdvak van 1815 tot 1848: ‘de beperktheid van wat wij de beschaafde wereld... noemen, en de geringe samenhang harer deelen.’ Rusland en de Oost-Europeesche landen werden er toen misschien, het Balkanschiereiland zeker niet toe gerekend; buiten Europa behoorde er toe een deel van Amerika. Met de aardbewoners buiten dit gebied bestond er een naar den huidigen maatstaf gemeten zeer gering handelsverkeer, geen andere aanraking. Eerst als men zich de beschaafde wereld van het begin der 19e eeuw voorstelt, begrijpt men welke waarde in ons betoog hebben opmerkingen als: dat in de Middeleeuwen lang één keizer over Duitschland en Italië gestaan heeft, wat tot de veelsoortigste wisselwerkingen tusschen beide landen leidde; dat tallooze menschen bedevaarten deden naar het Heilige Land en dat eeuwen lang de Westersche Christenheid het als hare taak beschouwde, en pogingen deed om dit te veroveren; dat het Hanseverbond langen tijd tot op zekere hoogte binnen één handelsgemeenschap omving, wat tusschen London en Novgorod lag; dat de Engelsche wol in de 13e eeuw voornamelijk door Italiaansche handelshuizen naar België en N. Frankrijk gëexporteerd werdGa naar voetnoot1). Maar behalve deze ruime kringen zijn er nog kleinere, waarbinnen juist de meeste personenverplaatsingen zich voordoen. Er is bijv. een rayon, waaruit een stad de bevolking tot zich trekt. De volksbeweging daarbinnen is ook weer juist in de tweede helft der 19e eeuw bijzonder sterk geweest; verscheidene groote plaatsen hebben op ongekend snelle wijze de plattelandsbevolking opgezogen. Het is geen algemeen verschijnsel in de nieuwe geschiedenis, maar een uit den allerlaatsten tijd. Daarvóór bestond er een veel grooter stabiliteit van woonplaats. Toen recruteerde een stad haar inwonerschap uit een veel kleiner omtrek, maar in zeer sterke mate. Ook in de Middeleeuwen. In Frankfort a.M. moesten in 1387 alle manlijke inwoners | |
[pagina 212]
| |
boven de 12 jaar den keizer den huldigingseed zweren. Dien eed legden af 2861 personen en daaronder waren er ongeveer 1000, die niet uit de stad stamden. Ik kies deze stad, omdat ze - de getallen wijzen er al op - niet een groote stad was met een bijzondere aantrekkingskracht en vooral, omdat hiervoor materiaal is, dat voldoende laat onderscheiden, wat normaal en wat abnormaal is, en dat op zeer scherpzinnige en voorzichtige wijze bewerkt is. Er waren in de Middeleeuwen tal van hoorigen aan den grond gebonden, maar de fabrieksarbeiders van tegenwoordig zijn ook vrij vast gehecht aan de fabriek, die hen in staat stelt te werken - zeker zijn ze veel minder vrij in hunne beweging dan de middeleeuwsche handwerksman, ook al begonnen tegen het einde de gilden zich sterker af te sluiten. Wij merken dikwijls eerder anderer onvrijheid op dan die van ons zelven. Een steeds toenemend aantal wetten en verordeningen beperkt onze vrijheid van handelen en ze worden zeer veel nadrukkelijker, hoewel minder willekeurig, gehandhaafd dan in de Middeleeuwen. Wij voelen ons niet meer genoopt op het punt van kleeding een plaatselijke gewoonte te volgen, doch zonder veel verzet gehoorzamen wij een tyrannieke mode. Onze taal is niet meer een dialect; wij spreken de taal van de beschaafden van het geheele land en daarbij nog die van naburige volkeren; een algemeen voertuig der gedachten als het middeleeuwsche Latijn, het veelgesmade monnikkenlatijn was, ontbreekt ons echter. Veel vrijer zijn wij in onze godsdienstige gedachten en uitingen en de Katholieke kerk heeft niet meer de algemeene geestelijke leiding als in de Middeleeuwen. Toch dient men niet te vergeten, dat ook de kerk zich toen zeer sterk gëevoluëerd heeft en tevens, dat zij een scherp toezicht op de geloovigen pas is gaan houden sedert het concilie van Trente, toen ze hervormde secten naast zich moest dulden. In den tijd van den investituurstrijd stond de Duitsche geestelijkheid voor de keuze tusschen paus en en keizer en een groot deel van haar koos de zijde van | |
[pagina 213]
| |
den laatste; de Hollandsche en Geldersche graven hebben zich in hun twisten met hun bisschop al evenmin door godsdienstige scrupules laten beheerschen als bij de vorming van de eenheid van Italië de Italiaansche regeering. Driemaal heeft een conflict tusschen Frankrijk en den Paus geleid tot diens gevangenneming: de revolutieregeering en Napoleon hebben dit gedaan, maar in 1303 geschiedde het door dienaren van koning Philippe-le-Bel. De humanisten hebben zich over het algemeen zeer fel tegen de kerk en hare dienaren uitgelaten; op hoonende wijze hebben ze betoogd, welk een bedompte geestelijke atmospheer er in de kerk heerschte en hoe vrij men ademde in den heidensch-klassieken gedachtenkring; uit de kerk zijn ze evenwel noch getreden, noch gestooten. De Middeleeuwen hebben typen voortgebracht als den ridder, den stedelijken patriciër, den broeder van het handwerksgild; vormt onze tijd ze niet? Ik zou bijna willen vragen: zijne onze individualisten niet een duidelijk type? Ik bied weerstand aan de verleiding om de parallel stelselmatig uit te werken ten einde te vermijden, dat mijn doel positief zou lijken, terwijl ik slechts iets negatiefs op het oog had; in de eerste plaats echter om ruimte te houden voor de bespreking van een paar andere kenmerken, welke den Middeleeuwen ook dikwijls toegeschreven worden. Dus een andere korte qualificatie. Slaat men het woordenboek van Grimm op bij het woord Mittelalter, dan vindt men daar twee adjectieven opgegeven als bijzonder gebruikelijk naast het zelfstandig naamwoord: het zijn ‘barbarisch’ en ‘finster’. In de wetenschappelijke literatuur hebben ze vrij wel uitgediend, doch in populaire geschriften hebben ze zich zoo goed gehandhaafd, dat ze nog een zekere kracht hebben om vooringenomenheid te wekken en om van nadere kennismaking te weerhouden. Het schijnt mij dan ook geoorloofd er eenige aandacht aan te schenken. Het begrip ‘Middeleeuwen’ is al dadelijk bij zijne geboorte gedoopt als het barbaarsche tijdvak. In 1600 nl. heeft de geleerde Justus Lipsius de geschiedenis ver- | |
[pagina 214]
| |
deeld in vieren: in een Oostersche, een Grieksche, een Romeinsche en een barbaarsche periode. De laatste begint bij den ondergang van het Westromeinsche rijk in een groot deel van Europa. Voor het O.-Romeinsche rijk loopt het Romeinsche tijdvak door, daar zegevierde het barbarendom niet, zooals in het Westen, welks lotgevallen ons naar zijn meening overgeleverd zijn door schrijvers, ‘niet veel meer dan barbaren’, en ‘in barbaarschen vorm’. ‘Barbarus’ barbaar had evenwel bij Lipsius niet dien barbaarschen klank, welken het in onze ooren heeft. De ‘barbarica aetas’ was die, waarin men de klassieke en wel in het bijzonder de letterkundige beschaving der oudheid vreemd geworden was. Wij hebben hier een beschouwing der geschiedenis, zooals men die ook aantreft in het boek van Gerard Vossius over de Latijnsche historici. Deze maakt de opmerking, dat na de Antonijnen de geschiedschrijvers zooveel minder glansrijk (gloriosi) worden en dat men van daar af ‘den ouderdom der geschiedenis’ kan laten beginnen. Het is meer een periodiseering van de geschiedschrijving dan van de geschiedenis, zooals verderop bij hem blijkt. Van de genoemde auteurs n.l. wordt gezegd, dat ze behooren, of tot ‘den nog frisschen niet verwelkten ouderdom’, of tot ‘de gansch vervallen grijsheid, die al met één voet in het graf staat’, terwijl een overgang gevormd wordt door hen, die nog ‘een zekere verflenste, moeilijke welsprekendheid’ bezitten. Barbaarschheid en ouderdom zijn verschillende woorden voor eenzelfde begrip; beide zijn met misplaatste toepassing van de spreuk ‘de taal is heel het volk’ uit de historiographie naar de historie overgebracht. Du Cange stelt evenals Vossius een keerpunt bij de Antonijnen; de eigenlijke ‘barbaries’ laat hij later beginnen, ongeveer daar waar Lipsius ze liet aanvangen. In de voorrede van 1678 voor zijn beroemd middeleeuwschlatijnsch woordenboek zet hij uiteen, dat deze gevolgd is op de verwoesting der Romeinsche provinciën, en wel bepaald in de 5e eeuw. Die ‘barbaries’ viel in, niet geheel samen met de ‘media aetas’ (Duitsch: das Mittelalter, | |
[pagina 215]
| |
Fransch: le moyen-âge) met het ‘medium aevum’ (Nederlandsch: de middeleeuwen). Het woord Middeleeuwen, in den vorm en in de beteekenis, waarin het hier aangetroffen wordt, is wel niet van Du Cange afkomstig, doch ongetwijfeld hebben de groote verspreiding en het erkende gezag van zijn glossarium er sterk toe meegewerkt om het algemeen te doen recipieeren. Uit de letterkunde is het overgegaan in de geschiedenis. Tenminste de man, die term en begrip daarin voor goed hunne plaats gegeven heeft, geeft wel te kennen, dat hij ze aan de philologie heeft ontleend. Het was de in zijn tijd hoog geachte, nu vergeten professor Christoph Cellarius uit Halle, die in 1685 in een geschiedenis, welke zeer veel lezers gevonden heeft, verklaarde, dat hij de Middeleeuwen de geschiedenis van Constantijn den Grooten tot den val van Constantinopel zou laten omvatten op grond van het spraakgebruik der geleerden ‘die dat tot de Middeleeuwen rekenen, wat in de eeuwen van barbaarschheid valt, of er niet ver van af ligt.’ Als zuiver historisch tijdvak opgevat, hadden de Middeleeuwen eigenlijk hun epitheton ‘barbaarsch’ moeten verliezen. Toch hebben ze het behouden, tenminste spoedig weer gekregen. De achttiende-eeuwsche philosophen, de mannen der ‘verlichting’, hadden heel wat zwaardere aanmerkingen op hunne voorouders, dan dat de humanistische studiën onder hen zoo in verval waren. Minachtend spreekt Voltaire van ‘les temps grossiers, qu'on nomme du moyen-âge.’ Een jonge man behoorde daarvan maar een licht vleugje kennis te hebben, ‘une légère teinture’; ernstige geschiedvorsching moest daar beginnen, waar de geschiedenis pas belangwekkend voor ons wordt, d.i. bij het einde der 15e eeuw. Mag men Rousseau gelooven, dan is het de tijd van het ‘gouvernement féodal, de cet inique et absurde gouvernement dans lequel l'espèce humaine est degradée et où le nom d' homme est en déshonneur.’ Het zou overbodig zijn aanhalingen bij te brengen, waarin sprake is van de ‘barbarie de ces siècles’; evenmin is het noodig | |
[pagina 216]
| |
plaatsen te citeeren, waarin ze als duister gekenschetst worden. De woorden van Rousseau duiden reeds aan, in welken zin men ze duister vond. Ze waren een tijd van onrechtvaardigheid, maar vooral van dwaasheid: daarin omnevelde duisternis de geesten, voor wie het licht der rede nog niet was opgegaan. Soms werd de duisternis volslagen nacht, de dwaasheid waanzin, zooals de kruistochten bewijzen; ‘ces folies guerrières’ volgens Voltaire. Een vurig adept van de leer der rede noemt ze ‘tentatives de la plus insigne démence’, en spreekt van ‘le délire des croisades’, ook Schiller kan slechts spreken van ‘die Thorheit und Raserei, die den Entwurf der Kreuzzüge erzeugten’. Natuurlijk is het hier mijn doel niet een volledig overzicht te geven van de stroomingen in de studie der Middeleeuwen. Toch mag ik niet verzwijgen, dat de ‘philosophen’ in Frankrijk tijdgenooten hadden, die met voorbeeldeloozen ijver historische kennis, vooral bouwstoffen voor de geschiedenis, uit de donkere diepten der Middeleeuwen naar boven brachten. Het was evenwel een bepaalde, vrij gesloten kring, waarin die bedrijvigheid heerschte; het was de congregatie der Benedictijnen van St. Maur, welker folianten, monnikkenwerk in den besten zin des woords, nog op groote waarde geschat worden, ook al waren ze indertijd voor de Parijsche salons te plompe gasten. In Duitschland kon men reeds sedert Leibnitz weten, dat in het bijzonder de 10e eeuw een der glansrijkste tijdvakken uit de Duitsche geschiedenis geweest is en dat alleen de Franschen reden hadden dit deel hunner historie als ‘duister’ aan te duiden. Duister evenwel waren de Middeleeuwen in een ander opzicht: men had te weinig betrouwbare gegevens om er een heldere voorstelling van te krijgen. Dat bleef ook nog zoo na de 18e eeuw. De romantiek, die met de ‘verlichting’ gebroken had, vermeide zich wel gaarne in de oude wereld van ridders en jonkvrouwen, van mannenmoed en vrouwendeugd, van tournooi en minnezang; een klaar inzicht daarin had ze niet - begeerde ze niet. Te verkrijgen was het ook pas, toen het historisch materiaal | |
[pagina 217]
| |
in bruikbaren vorm ter beschikking van den onderzoeker gesteld werd. Dit geschiedde in Duitschland in de Monumenta Germaniae, waarvan in 1826 deel I verscheen. Voor het eerst werden hierin de middeleeuwsche schrijvers met een nauwkeurigheid behandeld, die vroeger alleen den klassieken auteurs te beurt viel. Zoowel door de zuiverheid en den snel toenemenden rijkdom van zijnen inhoud, alsook doordat het een model werd voor latere bronnenpublicaties, is dit werk van fundamenteele beteekenis geworden voor de studie der Duitsche, - en dat zijn ook voor een groot deel onze-middeleeuwen. Nu eerst werd voor de Middeleeuwen mogelijk, wat de grootmeester der Duitsche geschiedschrijving, Leopold Ranke, in 1824 op zoo eenvoudige wijze als zijn doel te kennen gegeven had: ‘zu sagen, wie es eigentlich gewesen’. Thans begon er werkelijk licht te schijnen in de ‘duistere’ Middeleeuwen. In Duitschland waren velen in die dagen bitter gestemd. Het nationaliteitsgevoel, sterk geprikkeld door de Fransche overheersching en hevig uitgebarsten in den bevrijdingsoorlog, de meerdere achting, die men voor zichzelf had gekregen, de verhoogde vrijheidszin maakten hen het leven in de ‘Polizeistaaten’ van het verbrokkelde en machtelooze Duitschland onverdragelijk. Men werd daar wel gedreven om voor den geest een toevlucht te zoeken in het verleden, toen men zich niet behoefde te schamen over de wijze, waarop de eigen regeering en het buitenland de Duitschers beschouwden, naar den roemvollen keizerstijd. Zonder voorbehoud toegelaten werd dit nog niet eens. In Oostenrijk hield de regeering de uitgave der Monumenta eerst nog voor iets revolutionnairs, en in 1828 schroomde men nog den Duitschen Bondsraad het eerste deel hiervan aan te bieden. In het Koninkrijk der Nederlanden, of laat ik liever zeggen in Noord-Nederland, heerschte in dien tijd een gevoel van voldaanheid. De onrust van den revolutietijd en de druk van de Fransche overheersching waren geleden; de oude Republiek herinnerde men zich nog te wel om | |
[pagina 218]
| |
haar niet terug te wenschen; hoe ver men terugdacht, er was geen tijd, waar men met heimwee naar terugzag. De Leidsche professor Kluit, de grondlegger van de wetenschappelijke beoefening der middeleeuwsche geschiedenis van Holland, was ontijdig gestorven door het springen van het kruitschip te Leiden, zonder een school na te laten. Zijn levensbeschrijver weet slechts te melden, dat hij ‘vormde een aantal kundige mannen, die tot de eerste ambten van den staat geroepen werden’. Geleerden als Van Wijn en Van Spaen waren grondige kenners der Middeleeuwen, maar ze hadden niet dien invloed op de wetenschap, welke een academisch docent heeft. Daarbij kwam, dat zij reeds oud waren; zij behoorden meer tot de 18e dan tot de 19e eeuw en dat geldt ook van hunne geschriften: de muze der geschiedenis mist ten eenenmale bevalligheid, gehuld als ze bij hen is in de kamerjapon van den 18e eeuwschen minnaar der vaderlandsche oudheden. Een uitgave van onze middeleeuwsche geschiedschrijvers, van de Rerum Belgicarum Scriptores, naar het voorbeeld der Monumenta Germaniae, werd wel ontworpen, maar bleef terstond steken. Toen de begeerte om onze geschiedenis te onderzoeken verlevendigde, hebben de Middeleeuwen daarvan maar weinig geprofiteerd. Deze toch liggen nu eenmaal voor ons in een duister verschiet, veel verder af dan voor eenig ander volk. Tweemaal heeft bij ons een revolutie de geleidelijke ontwikkeling van den staat onderbroken en tweemaal is wel niet de Nederlandsche geschiedenis op nieuw begonnen, maar is daarin een nieuw bedrijf aangevangen, dat door een gansch ander décor, door tal van onvoorziene verwikkelingen en ontknoopingen het vroeger vertoonde bijna doet vergeten. En dan is nog juist het tweede bedrijf, dat al dadelijk geopend wordt met de spannende tooneelen uit den strijd tegen Spanje verreweg het belangwekkendste en meest boeiende. Naast het schitterende tijdvak van de Republiek der Vereenigde Nederlanden moesten de Middeleeuwen wel duister lijken en weinig aandacht trekken. Het onderzoek | |
[pagina 219]
| |
richtte zich van zelf naar die plaatsen, waar niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor den nationalen trots wat te halen was. Ook de achttiende eeuw bleef in de schaduw en de tegenwoordig opkomende belangstelling daarvoor vindt voor een groot deel haar voedsel in de ontdekking, dat het met ons toen toch niet zoo min is geweest als men vroeger wel dacht. Maar de Middeleeuwen? Professor Fruin placht op zijne colleges te beginnen bij het Bourgondische tijdvak, d.w.z. waar een breede inleiding tot den tachtigjarigen oorlog haar uitgangspunt moet nemen. Herhaaldelijk kan men in de 19e eeuw de verzekering lezen, dat de liefde voor de middeleeuwsche geschiedenis zoo toeneemt. Vruchtbaar is deze nochtans niet geweest. Wij hebben vrij veel tekstuitgaven, waaronder echter tal van gebrekkige, weinig bruikbare monographieën en dan nog meest over beperkte onderwerpen. Niet lang geleden nog kon men in de Historische Zeitschrift lezen, dat de Nederlanders ongunstig afsteken bij hunne zuidelijke naburen, wat aangaat hunne bedrijvigheid op het veld der middeleeuwsche historie. Of dit nu juist waar is, of dit algemeene oordeel tenminste geen onrecht doet aan enkele hoogst verdienstelijke historici? Laat ik niet den schijn aannemen van te willen gaan zitten in den rechterstoel tegenover de Nederlandsche geschiedvorsching. Onze Middeleeuwen zijn nog vrij duister voor ons, niet duister op zichzelf. Voor den studeerende ligt er een kleine troost in de paradox van Edgar Poe, dat de toeneming van het aantal boeken een vloek is, een der ernstigste belemmeringen voor het verkrijgen van eenige positieve kennis. Men moet er wel zelf zijn weg zoeken, men wandelt er maar niet een gids met de lamp achterna als in de moderne toeristengrotten, en er is alle kans om op doodloopende paden te geraken, maar er is nog zeer veel te vinden.
De beschouwing over den aard der middeleeuwsche geschiedenis verliep in een - uitteraard fragmentarische - bespreking van den ontwikkelingsgang in de bestudeering | |
[pagina 220]
| |
van de Middeleeuwen. Dit leidt er van zelf toe om de vraag te stellen, hoe de Middeleeuwen bestudeerd behooren te worden. Ook hier kan weer niet naar volledigheid gestreefd worden en ik bepaal mij er toe om er op te wijzen, hoe wenschelijk het is, dat men daarbij kan steunen op kennis en nog meer op geschooldheid, welke op aangrenzend studieterrein te verkrijgen is. Verleidelijk is het om hierbij uit te gaan van de woorden, die Mommsen gesproken heeft bij zijn 50-jarig doctor-jubileum, toen hij de tegenstelling aangaf tusschen de moderne studierichting en die van de ‘Epoche, wo der Geschichtsforscher von der Rechtswissenschaft nicht wissen wollte, in der der Rechtsgelehrte die geschichtliche Forschung nur innerhalb seines Zaunes betrieb, wo es dem Philologen wie ein Allotrium erschien die Digesten aufzuschlagen, und der Romanist von der alten Literatur nichts kannte als das Corpus Juris, wo zwischen den beiden Hälften des römischen Rechts, dem öffentlichen und dem privaten, die Fakultätslinie durchging, wo der wunderliche Zufall die Numismatik und sogar die Epigraphik zu einer Art von Sonderwissenschaft gemacht hatte und ein Münz- oder Inschriftenzitat ausserhalb dieser Kreise eine Merkwürdigkeit war’. Doch ook dit zou mij nog te ver voeren en daarom zal ik mij beperken tot het verband, dat de geschiedenis, wel te verstaan de middeleeuwsche, houdt en moet houden met de philologie. Laat ik er terstond bijvoegen, dat de keuze willekeurig is en even goed had kunnen vallen bijv. op de rekening der historische studie tot die der rechtswetenschap of der staathuishoudkunde; ook nog, dat ik allerminst van zins ben een lans te breken voor de huidige verhouding der universitaire studie, waarbij de geschiedenis niet verbonden wordt met de philologie, doch daaronder wordt verdrukt. Indertijd heeft August Boeckh de geschiedenis ingedeeld bij de philologie. Ze viel onder de formule, waarmee hij begrip, omvang en doel van de philologie aangaf: ‘das Erkennen des Erkannten’. Tegen dit program zijn reeds bij het leven van den opsteller tal van bezwaren ingebracht en in zijn Encyclopädie und Methodologie der | |
[pagina 221]
| |
philologischen Wissenschaft is het aanhangsel met de literatuur over dit onderwerp dan ook geworden tot een uitvoerige polemiek. Later heeft dat verzet ook nog voortgeduurd. Van philologische zijde is aangevoerd, dat de philologie ook vele niet tot bewustheid gekomen, niet tot een bepaald besef ontwikkelde geesteswerkingen wenscht na te gaan en niet wil blijven staan bij het ‘Erkannte’. Inderdaad zoekt ze tegenwoordig daarom nauwe aanraking met de psychologie. Aan den anderen kant vond men Boeckh's formuleering ook weer veel te ruim. Waar ze practisch moest worden toegepast n.l. in werken, waar men een overzicht wenschte te geven van de philologie, als in Paul's Grundriss der germanischen Philologie en Gröber's Grundriss der romanischen Philologie bood ze te weinig vastheid. Paul gaat zelfs zóó ver, dat hij met de formule desnoods ook het woord philologie over boord zou willen gooien. Ten slotte blijft evenwel bij hem als bij Gröber de philologie het arbeidsveld dergenen, die taal en letterkunde om hun zelfswil bestudeeren, al wordt dan ook toegegeven, dat dit terrein niet door een omheining afgesloten mag worden en beschouwd moet blijven als een deel der algemeene cultuurwetenschap. Boeckh verstond onder geschiedenis staatkundige geschiedenis en dat deden op enkele uitzonderingen na ook zijn tijdgenooten. Later heeft men zich met die opvatting niet meer zoo algemeen kunnen vereenigen; men heeft ze verbreed, soms tot onafzienbaar wordens toe; velen hebben de politieke historie niet meer dan een min belangrijk plaatsje achteraf in de geschiedenis gegund. Als ik evenwel goed zie, dan staat bij het overgroote deel der geschiedvorschers de staat nog feitelijk in het middelpunt hunner beschouwingen en ik voor mij ben ten volle de meening toegedaan, dat dit juist is, dat het eerste object voor het onderzoek is: de mensch in zijn verband met den staat. Deze uitweiding om te voorkomen, dat het woord geschiedenis hier begripsverwarring veroorzake. Het kostte Boeckh wel eenige moeite om de geschiedenis binnen zijn systeem te dringen, want ‘Erkennen | |
[pagina 222]
| |
des Erkannten’ doet strict genomen alleen die historicus, welke zich met de geschiedenis der geschiedschrijving bezighoudt. De andere zullen ook wel de voorstellingen, zooals ze leefden bij de schrijvers, hunne bronnen, voor zich zoeken te reproduceeren, maar de hoofdzaak is voor hen toch het gebeuren, dat die voorstellingen heeft opgewekt. Zij zullen het niet versmaden om uit het Rolandslied op te maken, hoe het geestelijk milieu was, waarin het werd geschreven en genoten, doch tot de historische bronnen in engeren zin kan het niet gerekend worden, omdat het een onjuist beeld geeft van de gebeurtenissen, die het beschrijft. Dit bezwaar nu poogt Boeckh te ondervangen door de opmerking, dat ‘die geschichtlichen Thaten selbst ein Erkennen sind d.h. Ideen enthalten, welche der Geschichtsforscher wiederzuerkennen hat’. Hiertegen is met alle voorzichtigheid opgemerkt door Friedrich Blass: ‘weder erscheint die Schlacht bei Marathon als solche als ein Erkanntes, noch möchte man den Zeus des Phidias oder das Parthenon oder die langen Mauern mit dem Begriff des Erkannten genügend umfassen’. Het komt mij voor, dat de tegenwerping gegrond is en dat Boeckh het begrip ‘Erkennen’ en daarmede zijne formule zoo sterk uitgerekt heeft, dat ze het vermogen om iets bijeen te houden verliest. Hoe het zij, feitelijk heeft de geschiedenis, zeker de middeleeuwsche en evenzeer de nieuwe, zich aan inlijving bij de philologie onttrokken. Het laat zich waar maken, dat de moderne geschiedschrijving in den tijd van het humanisme uit de philologie is geboren, doch het is een kind geweest, dat deze Kronos niet heeft kunnen verzwelgen. Zelfs heeft het wel den schijn gehad, dat het, evenals Zeus in de oude mythe, zijn vader zou onttronen en dwingen het eens verslonden kroost weer hun zelfstandig leven terug te geven. Usener heeft in een schitterend betoog alle vakken, die zich bezighouden met de historische beschouwing van een zijde van 's menschen geestelijk bestaan; taal, geloof, zeden en recht, inrichting van maatschappij en staat, poëzie en wetenschap enz., samengevat onder het | |
[pagina 223]
| |
begrip Geschichtswissenschaft. Voor een afzonderlijk, zij het dan ook ondergeschikt, bestaan der philologie laat hij geen plaats. Philologie is slechts een kunst, een virtuositeit, door aanleg en door kennis der grammatica verkregen, die in staat stelt om het geschrevene te verstaan. Merkwaardig: Gerard Vossius erkende de geschiedenis niet als wetenschap, voor hem was er maar een ars historica. Nu zou er slechts zijn een ars philologica. Usener gaat, naar mij schijnt, te ver, wanneer hij de philologie de souvereiniteit ontzegt binnen een gebied als dat, wat men gewoonlijk met den naam taalwetenschap betitelt. Geheel beämen daarentegen kan men zijn stelling, dat aan de philologie (in zijn zin) de eerste plaats toekomt in de methode der Geschichtswissenschaft. ‘Philologie ist eine Methode der Geschichtswissenschaft und zwar die grundlegende, massgebende. Denn nur sie besetzt in ihrer Kenntnis der sprachlichen Form die letzte Gewährsleistung für das richtige Verständnis des Ueberlieferten... Der Philologe ist der Pionier der Geschichtswissenschaft.’ Breng ik dit over in de taal van het dagelijksch leven en zeg ik: de historicus moet allereerst nauwkeurig kunnen lezen, of: de historicus moet juist kunnen onderscheiden, wat hem in zijn bronnen eigenlijk verteld wordt, dan zal men misschien vragen: is dat nu alles? Ja, de bronnen der Nieuwe Geschiedenis neemt men gewoonlijk ter hand met een voldoende taalkennis, doordat het spraakgebruik daarin van het hedendaagsche niet zoo sterk afwijkt; de voornaamste bronnen der Latijnsche en Grieksche historie zijn ook betrekkelijk licht verstaanbaar, doordat het daarin vervatte taalmateriaal reeds honderden jaren lang met zorg onderzocht is, maar toch wordt ook hier, wanneer ik mij niet bedrieg, van den historicus, die ook de minder gelezen auteurs noodig heeft, de inschriften moet gebruiken en met de resultaten der vergelijkende taalwetenschap zijn voordeel moet kunnen doen, niet geringen en zelfstandigen philologischen arbeid geëischt. In de Middeleeuwen echter staat men tegenover een volkstaal, die wel met de onze nauw verwant is, doch aan welker | |
[pagina 224]
| |
bestudeering veel minder is gedaan, en tegenover een Latijn, dat dikwijls pas begrijpelijk wordt, wanneer men het kan terugvertalen in die volkstaal. Daarin toch dacht de schrijver; daarin schreef hij ook min of meer, al was het met Latijnsche woorden. Karl Hegel heeft in 1893 een kort maar uiterst leerzaam artikel geschreven over ‘Lateinische Wörter und deutsche Begriffe’. Een enkel van de daar besproken voorbeelden zal duidelijk maken, wat ik met het laatste bedoel. In de middeleeuwsche steden worden gewoonlijk twee klassen onderscheiden: de ‘divites’ worden gesteld tegenover de ‘pauperes’. Dus de rijken tegenover de armen, zou men zeggen met zijn kennis van het klassieke Latijn. Meermalen evenwel krijgt men den indruk, dat die zoogenaamde rijken een vrij gesloten stand vormden. Het waren diegenen, die in belangrijke stadsaangelegenheden gekend werden en uit wier midden het stadsbestuur werd gerecruteerd. Waren de middeleeuwsche steden dan plutocratieën, verleende alleen rijkdom daar macht? De twijfel klaart op, wanneer men denkt aan de bijzondere beteekenis van rijk in de oudere Germaansche dialecten. Herhaaldelijk vindt men in het Middelnederlandsch de aanroeping: ‘rike God’, d.i. niet rijk, maar machtig God. Men herinnert zich nu, dat in de Hollandsche steden het patriciaat werd aangeduid als de ‘rycdom’, de ‘rycheit’ en nu is ook het woord ‘divites’ in de Latijnsche bronnen verklaard. Niet altijd is het zoo gemakkelijk voor het misleidende Latijnsche woord een aequivalent in de volkstaal te vinden. Oppervlakkig zou men het ook niet noodzakelijk achten er naar te zoeken bij een woord als civitas, dat de Romeinen gebruikten tot aanduiding der burgerij maar ook - speciaal in Gallië - voor de stad en het stadsgebied. Het Italiaansche citta, het Fransche cité, het Engelsche city (alle = stad) immers doen denken, dat het wel vormverandering maar geen beteekeniswijziging ondergaan heeft. Uitgaande van die onderstelling heeft iemand eens de plaatsen in Duitschland geteld, die gedurende de 10de en het begin der 11de eeuw civitas genoemd worden en zoo ontdekt, dat | |
[pagina 225]
| |
daar toen niet minder dan 206 steden lagen en - wat nog verrassender was - dat ze het talrijkst waren in het onrustige, kwalijk onderworpen oostelijk deel des lands. Dat er toen in het verborgen reeds zooveel steden gebloeid hadden, wist men niet en eigenlijk weten de tijdgenooten er ook niet van; kronieken noch oorkonden laten zich er over uit, alleen door het woord civitas zouden ze het geheim verraden hebben. De heele vondst is evenwel in 1894 te niet gedaan door Siegfried Rietschel, die onweerlegbaar aantoonde, dat elke versterkte plaats, elke vesting wel civitas genoemd werd en dat de schrijvers het bezigden ter vertaling van het Duitsche Burg. Nu zijn kwesties als deze nog niet altijd opgelost, wanneer men naast het Latijnsche een Germaansch woord weet te plaatsen. Het genoemde Burg is reeds vroeg in den Latijnschen taalschat opgenomen in den vorm van burgus. Reeds op het einde der 2e eeuw wordt het daarin aangetroffen en dan in wat enger beteekenis: het is daar een klein fort. Later schijnt het woord dat bijbegrip verloren te hebben, maar wat eigenaardiger is, nog later schijnt het ook het meest karakteristieke deel van zijn beteekenis kwijt geraakt te zijn. Reeds in de 10e eeuw wordt er in Italië een open vlek mee aangeduid en in Frankrijk wordt het gebruikt - ik meen niet zoo vroeg - voor de niet of slecht versterkte woonplaats dergenen, die zich bij een bevestigd punt hadden neergezet, niet voor dat bevestigde punt zelf. Onder het Italiaansche borgo, het Fransche bourg wordt dan ook in nieuweren tijd niet verstaan een stad d.w.z. een oorspronkelijk met muren of wallen omgeven plaats, doch een vlek. Nog meer dan dit alles moet bevreemden, dat in Duitschland, waar, zooals men denken zou, het verband tusschen burgus en Burg wel altijd gevoeld moest blijven, het eerste woord dezelfde verandering van beteekenis ondergaan heeft als in Frankrijk. Uit het voorgaande blijkt reeds, dat het Latijn wel een universeele taal was, maar dat het tevens allerlei schakeeringen vertoont, al naar den tijd en de plaats, waar het gebezigd wordt. Aan geen woord kan dit beter ge- | |
[pagina 226]
| |
demonstreerd worden dan aan het woord villa. Wij kennen het ook nog, maar dan in den zin van buiten, landhuis; de Romeinen hechtten er gewoonlijk een andere beteekenis aan: voor hen was de villa een landgoed, waar door middel van slaven of van half vrijen veeteelt en landbouw op groote schaal uitgeoefend werden. Gallië was in den Romeinschen tijd overdekt met zulke villae. Maar nu komen de invallen der Franken en reeds in het begin der 5e eeuw krijgt villa ook de beteekenis van dorp. Aardig weerspiegelt zich in die verandering van beteekenis de ontwrichting van het landelijk grootbedrijf door het binnendringen der barbaren. Fustel de Coulanges evenwel, die zich op het standpunt plaatste: een villa is en blijft een villa, heeft zich tot de gevolgtrekking genoopt gezien, dat er in Frankrijk gedurende den Frankischen tijd zoo goed als geene dorpen bestonden en daardoor ook nog allerlei teksten op gewrongen wijze moeten uitleggen. De beteekenis dorp heeft het op den duur van die van landgoed gewonnen. Ook in Duitschland is villa het Latijnsche woord voor dorp en in de 12e en 13e eeuw is het gebruik daarvan dikwijls het eenige middel om te onderkennen, dat een plaats een dorp, geen stad is. Doch in Frankrijk is het weer allerminst onfeilbaar, want hier is - het tegenwoordige ville wijst er al op - zeer gebruikelijk om een stad aan te duiden. Ook in ons land, dat veelzins onder Franschen invloed staat, moet men er zeer voorzichtig mee zijn; hij, die uit het feit, dat Dordrecht nog in 1266 een villa genoemd wordt, zou willen afleiden, dat het toen nog geen stadsrecht ontvangen had, zou een gansch verkeerden indruk geven van de ontwikkeling dier plaats. Civitas, burgus, villa het zijn maar losse woorden. Daaraan was het bewijs gemakkelijker te leveren. ‘What is in a name?’ die vraag van Shakespeare's Julia zal iemand hierbij niet op de lippen gekomen zijn. De schaarschheid van de gegevens uit de Middeleeuwen maakt de betrekkelijke waarde van een naam daar grooter dan in lateren tijd. Een misvatting in de beteekenis van een gebruikelijken naam leidt daar veel eerder het onderzoek op verkeerde | |
[pagina 227]
| |
banen, en misvattingen zijn daar te eer mogelijk, omdat men beginnen moet met vertalen. Vertaalkwesties als de genoemde dienen toevertrouwd te worden niet aan den philoloog, maar aan den historicus, omdat hij over de noodige algemeene kennis van politieke, rechterlijke, oeconomische verhoudingen beschikt; een betrouwbare oplossing zal hij slechts vinden, wanneer hij ze zoekt naar de voorzichtige methode der philologie. Alle plaatsen, waar het woord voorkomt, dienen zoo mogelijk bijeengebracht en de gevolgtrekkingen eerst gemaakt te worden, nadat het materiaal zorgvuldig geschift is naar tijd en plaats, naar de persoonlijke eigenaardigheden in het spraakgebruik dergenen, uit wier geschriften men put. Niet zoolang geleden is door een geestig historicus eens gezegd, dat Bakhuizen van den Brink de beste opleiding gehad had, die een historicus maar wenschen kan d.w.z. geene. Het is hiermee, als met meer geestige gezegden: het tegengestelde er van is even waar. De vraag is in dit geval slechts, of men de voorstudiën van Bakhuizen, die later bleken een voortreffelijke veelzijdige voorbereiding voor den historicus geweest te zijn, alleen omdat ze planloos en onbedoeld waren geweest, den naam van opleiding mag toekennen of weigeren. Fruin toont in zijn levensbericht van Bakhuizen ook wel oog te hebben voor de natuurlijke groeikracht van diens talent als historicus; ook bij hem is dit geen gekweekte kasplant, maar toch wel eene, die door cultuur veredeld is. En waardoor bepaaldelijk? Door de studie der philosophie en der philologie. ‘Hij moest bij de philologen ter school zijn geweest, want nergens elders leert men met zoo vaste hand de critiek oefenen als bij hen,’ luidt een zin, dien ik uit Fruin's opstel licht. Als Bakhuizen zelf ergens zegt: ‘mijn waardige voorganger Van Wijn behoorde op historisch gebied zeker meer tot de geloovige school dan in mijnen aanleg of strekking ligt’, dan verwart hij hier stellig niet aangeboren en verworven eigenschappen; doch dat bij hem uit ongeloovigheid critische begaafdheid was geworden, moet hij mijns inziens wel te danken gehad hebben aan die wetenschap, welke toenmaals | |
[pagina 228]
| |
haar kracht grootendeels, voor een te groot deel zelfs, zocht in de critiek, n.l. aan de klassieke philologie. Onze geschiedbronnen zijn pas ten volle bruikbaar - en vele zijn dat nog niet - wanneer zij uitgegeven zijn, zooals men dat reeds lang geleden de Grieksche en Romeinsche schrijvers deed, d.w.z. zóó, dat de lezer kan vertrouwen, dat alle handschriften daarvoor naar hunne waarde gebruikt zijn en dat hij kan controleeren, op welke wijze daaruit de tekst, die hem voorgelegd wordt, is overgenomen. Eertijds las men in de Lex Salica, het oudste volksrecht der Salische Franken, dat de terra salica niet door vrouwen geërfd mocht worden. Terra salica, la terre salique, de Salische grond dus, en hierop steunt de algemeen bekende term Salische wet, ter aanduiding van dien vorm van erfrecht, waarbij geen vrouwen tot de successie toegelaten worden. Pas uit moderne uitgaven bleek, dat het woord salica een later toevoegsel was, hetwelk in een groep van jongere handschriften was ingelascht, en dat er oorspronkelijk alleen terra gestaan had. ‘Der berühmteste Ausdruck des gesamten Volksrechts, der am weitesten durch die Welt erschollen war,’ lag aan stukken. Het vermoeden lag voor de hand, dat het woord ‘salica’ een beperking inhield; dat in het artikel, waarin men vroeger uitsluitende gerechtigheid van den man tot de onroerende erfenis las, juist het erfrecht van de vrouw werd erkend alleen met uitzondering van die ‘terra’, welke als ‘salica’ werd aangeduid. Eveneens werd nu waarschijnlijk, dat ‘terra salica’ niet was: Salische grond in het algemeen, iets wat door latere onderzoekingen dan ook wel buiten twijfel gesteld is. ‘Ein rechter Philologe muss ein Ritter ohne Furcht sein; er darf keiner Frage ausweichen.’ Dit mag ook gelden voor den historicus: hij behoort voor geen vraag uit den weg te gaan. Het is echter niet voldoende den noodigen durf te hebben; daarmede wordt men wel de chevalier sans peur, niet de chevalier sans reproche. Het is in de Middeleeuwen eenige malen voorgekomen, dat een heel ridderleger een schandelijke nederlaag leed, doordat het versmaadde op andere manier te strijden dan naar ridderwijs, met den | |
[pagina 229]
| |
blindelingschen, onstuimigen lansaanval. Er zijn in de rechtsgeschiedenis enkele keeren vreemde misverstanden ontstaan, niet doordat men, als in reeds genoemde gevallen, tegen de philologische methode zondigde, doch doordat men verzuimde een taalkundig probleem, waarmee men moet aanvangen, voldoende onder de oogen te zien. De dwalingen gingen uit van groote geleerden, die verre boven mijn critiek staan, maar daarom zijn ze te leerzamer. In de Middeleeuwen is er geen ambtenaar, die een belangrijker rol in het rechtswezen speelt dan de graaf en in de rechtshistorie heeft hij een daaraan geëvenredigde belangstelling gevonden. De taalwetenschap heeft zich veel minder met hem bemoeid. Ze heeft alleen haar krachten beproefd aan de afleiding van het woord en aan het vaststellen van de grondbeteekenis daarvan. Hiervoor heeft ze naast elkaar geplaatst woorden als dijkgraaf, watergraaf, meentgraaf, houtgraaf, hansegraaf en ze besloot daaruit, dat een graaf eigenlijk iemand geweest is, die toezicht hield of bevel voerde. In de rij dezer woorden heeft ze ook geplaatst burggraaf en aangenomen, dat dit niet anders was dan een burchtcommandant. Zoo doet o.a. ook het Nederlandsch Woordenboek. De rechtsgeschiedenis heeft daarentegen getracht het ambt van den burggraaf onmiddellijk uit dat van den graaf af te leiden. Gezegd moet worden, dat er inderdaad burggraven waren, wier functies met de grafelijke overeenstemden, maar bij velen was dit niet het geval en zoo kwam men tot het scheppen van twee categorieën nl. die van de echte en die van de onechte burggraven, waarvan de laatste verreweg de talrijkste was. Een halve eeuw heeft deze vreemde indeeling zich gehandhaafd en pas voor eenige jaren heeft een studie, waarin als uitgangspunt genomen werd, dat de burggraaf van huis uit niet anders dan bevelhebber eener burcht was, licht gebracht in diens vroeger raadselachtig ambt. Wat een gevaarlijke theorieën heeft men al niet gebouwd op het woord Weichbild, een veel voorkomende naam ter aanduiding van het stadsgebied en het stadsrecht. Weich, Grieksch: οἶϰος, Latijn: vicus, Gothisch: veihs is | |
[pagina 230]
| |
plaats, bewoonde plaats, dus Weichbild was: Ortsbild. Dat beeld had verschillende vormen, meest was het een kruis, dikwijls evenwel in lateren tijd was het een standbeeld, voorstellende een man met een ontbloot zwaard in de hand, een Roland, zooals men nog op de markt van meerdere Noordduitsche steden ziet staan. Het Weichbild was het marktteeken, dat op zinnebeeldige wijze te kennen gaf, dat de koning daar aanwezig geacht werd; de rechter, die daar recht sprak, had een hoogere, onmiddellijk uit het koningsgezag afgeleide rechtsmacht. Op den duur ging de naam van het Weichbild, van het symbool der onder koninklijke bescherming staande markt, over op het gebied, waarvoor het gold en op het recht, dat daar heerschte. Dit was de theorie van Richard Schröder. Rudolf Sohm heeft ze overgenomen en eenigszins gewijzigd. Weich in Weichbild was niet: plaats; de eigenlijke beteekenis was enger: het was die van het verwante Grieksche οἶϰος, nl. huis. Nog scherper liet zich het begrip definieeren, wanneer men er mee in verband bracht het Germaansche wîch = strijd; een Weich was dus: een strijdhuis, een burcht, een Weichbild: een burchtbeeld. Het Weichbild is overigens voor hem ook het marktteeken (kruis of Roland) dat de markt stelde tot onder 's konings beschutting, maar het kreeg een meer bepaalden zin: het duidde aan, dat men zich op de markt moest denken binnen een koningsburcht. Er heerschte het strenge recht van het koningshuis, waar vergrijpen zwaarder gestraft werden, omdat ze tevens een aanranding waren van de majesteit des konings. Het boek, waarin Sohm zijne theorie uiteenzette, is in vele opzichten een meesterwerk, de helderheid van zijn redeneertrant en den gloed van zijn stijl sleepen zelfs den weerbarstigsten lezer mee. Alle deelen van zijn betoog sluiten scherp in elkaar, maar zóó, dat wanneer men iets daaruit wegneemt, alles ineenstort. En een van de grondpijlers, waarop zijn constructie steunde, had verborgen gebreken. Bild in Weichbild is niet: beeld, maar in dat woord schuilt een ander, dat in verband gebracht moet | |
[pagina 231]
| |
worden met de eerste lettergreep van ons woord billijk en dat recht beteekent. Bij nader onderzoek is inderdaad ook gebleken, dat het woord Weichbild op de oudste plaatsen, waar het voorkomt, een bepaald recht aanduidt, niet een rechtsgebied, veel minder een rechtssymbool. Hiermede vielen dadelijk de theorieën van Schröder en Sohm in in elkaar. Bij Sohm knapte de steunpilaar niet op één, maar op twee plaatsen door, want hij had niet alleen -bild onjuist opgevat, in weich- had hij de beteekenis van twee woorden gelegd, die niet verwant met elkaar zijn. Dat de juiste beteekenis van Weichbild reeds vroeger niet door philologen, maar door historici was ontdekt en dat de boven vermelde theorieën ook nog op andere dan philologische klippen zijn gestrand, doet niet af tot de gevolgtrekking, dat een geschiedkundige niet alleen kan volstaan met zich de methode der philologie eigen te maken, maar dat hij ook eenige positieve kennis der taalwetenschap behoort te hebben. Het is niet zijn taak om daarin onafhankelijk te werken; wel heeft hij de plicht zich in staat te stellen om de door haar gevonden antwoorden te beoordeelen. Welke waarde heeft het echter niet voor hem, wanneer hij ook uit zich zelf kan opmerken, door den vorm der eigennamen, dat de Latijn schrijvende auteur, die hem gebeurtenissen uit Noord-Duitschland vertelt, uit Zuid-Duitschland afkomstig is; of dat degene, die hem in de landstaal inlicht omtrent hetgeen in Holland geschied is door zijn tongval verraadt, dat hij niet daar, maar in Saksische streken thuis hoort. Philologische kennis is daarvoor noodig, doch in de eerste plaats: a philological turn of mind. Het onderwerp is hiermee niet uitgeput; ook zonder dat kan een betoog wel overtuigend zijn. Iets verrassends is het niet te vernemen, dat hij, die zijn kennis uit taalmonumenten wil opdoen, de taal goed moet kennen. Toch wordt in de practijk nog dikwijls de meening gehuldigd, dat een historicus kan volstaan met in het algemeen den inhoud te begrijpen van wat hij leest, dat hij niet tot de taalkundige bijzonderheden zijner teksten behoeft af te | |
[pagina 232]
| |
dalen. Voor hem wordt het voldoende geacht, wanneer hij er zich maar met een woordenboek doorheen weet te slaan. Maar in dat geval moet hij zich met een algemeenen indruk vergenoegen, of hij loopt gevaar terecht te komen in een der valstrikken, zooals het taalmateriaal der Middeleeuwen juist zoo bijzonder veel verbergt. Is er bij deze opvatting geen gevaar, dat de vorm te zeer den toegang tot den inhoud verspert? Wel eenigszins; namelijk, wanneer het besef niet meer levendig blijft, dat het om het laatste te doen is, of - en door deze formuleering wordt de tegenwerping al grootendeels weerlegd - wanneer de historicus gaat vergeten, dat hij historicus is. Hij moet willen weten, wat er gebeurd is en waarom het zoo gebeurd is, doch dat kan hij slechts, indien hij weet, wat er geschreven is en waarom het zoo geschreven is. |
|