| |
| |
| |
De geschiedenis van Caroline von Widel
Door Ignatia Lubeley.
(Slot).
II.
Coblentz 1777.
In de lichte kamer, waar de zon scheen, oefende Clärchen von Widel zich op de guitaar, en zong er bij.
Der Tag hat seinen Schmuck
zong zij met zachte stem:
und dekt die Welt in angenehme Ruh
Haar moeder die in haar kamer boven was, hoorde haar, en even hief zij het hoofd op, om te luisteren. Toen, ernstig, las zij verder, in hetzelfde groote preekenboek, waaruit zij als meisje tante Beata had voorgelezen.
Het was het stille uur na het vroege middageten. Haar schoonmoeder was gaan rusten; Clärchen vol ijver voor haar nieuwe muziekkennis, oefende zich; en zijzelf had zich in haar slaapkamer teruggetrokken, om er naar gewoonte, te lezen of brieven te schrijven.
| |
| |
Zeventien jaar geleden was zij hier met haar man en haar twee jongetjes in Coblentz gekomen en had er haar intrek genomen bij haar schoonmoeder, die met vaste hand het huishouden bestuurde, en haar zoon met zorgen omringde en beslag op hem legde als in de dagen toen hij nog een jongen was, en zich als eenig kind door haar bederven liet.
Een jaar later was Clärchen hier geboren, Clara gedoopt naar haar grootmoeder; met een glimlach Clarisse genoemd door haar vader, die dweepte met den roman van Richardson, en staande bij de wieg had hij den wensch uitgesproken, dat zij even deugdzaam, maar minder ongelukkig zou worden. Zij, Caroline, had naar hem gekeken, toen hij daar stond, zoo jong en vroolijk, en zij had naar hem geluisterd met een flauw lachje. Maar toen had zij met iets pijnlijks de wenkbrauwen samen getrokken, en had haar oogen gesloten, alsof zij moe was, maar 't was om de tranen, die opwelden. Want zij had op eens weer gedacht, hoe zij eens voor een dochtertje toekomstplannen had gemaakt, en hoe die nu niet verwezenlijkt zouden worden.
Daar lag nu zooveel tusschen de Widels en de Lohe's. De bitterheid rees toen weer op in haar hart. En zij bad, zij bad met krampachtig gevouwen handen, dat zij toch vergeven mocht, dat er toch vrede mocht zijn. En zoo ver lag Brunswijk van Coblentz. Al zou er vrede zijn, de afstand was zoo groot, die lange, lastige vermoeiende reis scheidde haar van haar land.
Maar Haselrode was niet verkocht geworden, en de hoop op terugkeer leefde toch in haar, niet voor haar man, die het niet wenschte, maar om een van de jongens, en die hoop deed haar luchtkasteelen bouwen, en maakte haar vroolijk en sterk, als de verveling om bij een ander in te wonen haar hinderde, als zij zich vreemd voelde tusschen de nieuwe kennissen, als zij zich wat ongeduldig afvroeg wanneer haar man aanvaarden zou een andere betrekking. Hij sprak er altijd over. Maar zocht niet. Hij las alleen veel, en sprak veel over zijn idealen, over wetten en opvoeding en nuttige instellingen.
| |
| |
Maar de tijden waren duur. Haselrode bracht niets op. Toch nog vóór het einde van den rampzaligen oorlog kwam er bericht van den zaakgelastigde der Widels in Brunswijk, dat iemand een bod op het goed had gedaan, en Heinrich von Widel verkocht het. 't Was alsof hij er blij om was, dat de omstandigheden zoo geleid werden, dat het verstandig was, het goed in deze tijden van de hand te doen; en het was zonder smart, dat hij het zijn vrouw meedeelde.
Door zijn toespelingen was zij al in vage onrust geweest. Zij ontving den slag zonder een klacht, maar 't was alsof er in haar oogen iets uitdoofde.
‘Aan wie?’ had zij toonloos gevraagd.
‘Ik weet het nu. Sophie von Lohe heeft door den dood van haar vader geërfd en het is Ludwig geweest, die het gekocht heeft.’
Zij had niet veel geantwoord. Maar langzamerhand had zij gerealiseerd, wat het was Ludwig op Haselrode te weten; en haar geheele zijn was in opstand gekomen, al de bitterheid was weder opgeweld in haar ziel.
Eenzaam te midden van het drukke huishouden, leefde zij haar inwendig leven en streed zij biddende om vrede. Na dagen legde de storm zich, maar liet haar veranderd achter, stiller en strenger. Niemand ook wist, hoeveel het haar kostte haar leven in Coblentz te aanvaarden, als iets dat zoo blijven moest, om verder te gaan, zonder die jonge vroolijke hoop op terugkeer naar het eigen land.
Maar nu lag dat alles al zoo heel ver achter haar begraven.
Toen een harer broeders het geld uit Brunswijk had meegebracht, had zij getracht haar man over te halen een werkkring te zoeken en elders te gaan wonen, maar met een mat lachje had hij geantwoord, dat het niet gemakkelijk zou zijn, en 't was beter, dat het geld belegd werd, ook voor de toekomst. Daar was iets vermoeids over hem gekomen, alsof hij te veel te dragen had gehad, en zijn veerkracht gebroken was. Als een snaar, die slap hangt en onder de aanraking der vingers geen klank meer kan
| |
| |
geven, zoo ook kon hij zijn idealen en plannen niet meer weergeven in daden. Langzamerhand verzwakte hij ook lichamelijk. Haar oogen gingen er opeens voor open, toen zij bedacht hoeveel korter zijn wandelingen werden, hoe blij hij was, als drukke bezoekers hem verlieten, en toen zij opmerkte, hoe dikwijls hij zijn boeken liet rusten op de tafel, en met droomerigen blik er over heen tuurde.
De dagen kwamen dat hij veel sprak over uitgaan in de natuur, maar niet meer ging, en dat met vervoering in zijn zwakke stem hij haar voorlas uit Frühling van von Kleist,
Und ihr, o lachende Wiesen
Voll labyrinthischer Bäche! Betaute blumige Thäler!
Mit eurem Wohlgeruch will ich Zufriedenheit atmen. Euch will ich
Besteigen, ihr duftigen Hügel, und will in goldnen Saiten
Die Freude singen, die rund um mich her aus der glücklichen Flur lacht.’
en dat zij wist, dat hij het voorjaar waarschijnlijk niet meer zien zou.
Diezelfde week vond zij hem eens ingeslapen in een leuningstoel bij het raam, waardoor de winterzon naar binnen scheen. Zijn boek was op den grond gevallen. Zij bukte zich en raapte het zacht op, en zich oprichtende, ontmoette zij zijn vragenden blik vol verwondering.
‘Heinrich’ zeide zij met haar lieven lach - ‘Sliep je?’
't Was alsof het geluid van haar stem even een glimlach op zijn trekken bracht. Maar meteen met een zucht zonk zijn hoofd achterover.
't Was het einde geweest; en o! toen zij het begreep, en bij zijn bed stond, waarop men hem had neergelegd, en zij zag naar zijn bleek gezicht met de gesloten oogen toen voelde zij wel, hoe lief zij hem had, niettegenstaande alles wat hen gescheiden had; en zij had heete tranen kunnen schreien, neergeknield bij zijn bed. Maar zij had sterk en kalm moeten zijn tegenover zijn moeder die radeloos was, tegenover de kinderen, die zoo verbaasd en versteld waren. En als een eenzame had zij ook hierin gestaan.
Nu was dat alles al zoo heel lang geleden.
Zij bleef in Coblentz wonen. Daar was geen andere keus voor haar, en zij wilde ook niet anders, omdat haar
| |
| |
man altijd begeerd had, dat de kinderen daar opgevoed zouden worden. Ernst-Wilhelm was nu student te Giessen, dat Luthersch was; Ludwig was in Hessischen dienst getreden. Beiden konden nogal eens overkomen.
Clärchen, die zich haar vader nauwlijks herinneren kon, was nu zestien jaar, thuis opgevoed, door haar moeder en grootmoeder in alles onderwezen.
Het was nog niet lang, dat zij zangles had, maar de guitaar kwam in de mode en Clärchen oefende zich met vreugde op dien zonnigen zomerdag.
‘Nun, dir befehl ich mich
zong zij verder:
So werde doch dem Herzen das geschenkt
Woran es schlafend denkt.’
Een paar tonen werden nagetokkeld. Clärchen was in grooten ernst. Zij zou, al luisterde niemand, niet nalaten het lied zoo te doen uitsterven. Zij vond het zelf veel te mooi zoo.
De deur van de kamer werd geopend en haar grootmoeder trad langzaam naar binnen, een korte gestalte in wijde donkere japon met fichu, een groote gepijpte muts op.
‘Clärchen,’ zeide zij vriendelijk, ‘het wordt tijd om je te kleeden. Ga het je moeder maar zeggen.’
Clärchen legde zorgvuldig haar guitaar weg, en snelde heen.
‘Moeder!’ zeide zij wat gehaast, komende in de slaapkamer, waar haar moeder nog zat te lezen. ‘Grootmoeder zegt, dat het tijd wordt, om mij te kleeden.’
‘Het is nog vroeg,’ antwoordde Caroline kalm, ‘neem je nieuwe japon maar uit de kast, en de kanten voor je haar, en je schoenen. En leg dan alles klaar.’
Clärchen deed het met groote voorzichtigheid, met voldoening den gebloemden zijden rok étaleerend over een leuningstoel. Haar moeder zag de tevredenheid op haar jong gezichtje. ‘Ze is blij, dat zij dien aan mag hebben,’
| |
| |
dacht zij - en even glimlachte zij, omdat zij zich herinnerde, hoe zij in haar meisjesjaren ook haar nieuwe japonnen bekeken had. Heel zelden kreeg zij die toen. Later als mevrouw von Widel was het anders geweest. Even dacht zij aan de soirées in het hertogelijk paleis, in haar eigen salons, zij wist dat er toen niemand zoo mooi was geweest als zij in Brunswijk - maar dadelijk leidde zij haar gedachten af, daar kwam zooveel bitterheid en verlatenheid daarna, daar was zooveel veranderd en zoo ver van die vluchtige glanzende dingen had haar hart leeren leven, dat zij niet meer bij haar behoorden. En zij leefde nu haar kalm, eenvoudig leven in het huis van haar schoonmoeder.
Zij kapte zelf haar dochter. Met belangstelling volgde het kind, voor den kapspiegel gezeten, iedere beweging harer vingers, waardoor het blonde haar hoog werd opgehaald en boven gekroond werd met een kanten mutsje. Het was geen echte pouff, maar 't maakte er toch het effekt van. In haar uitgesneden lijfje droeg zij een witte fichu, haar ruime rok liet het hooggehakte schoentje zichtbaar. Clärchen constateerde met tevredenheid, dat er wel iets landelijks was op te merken in haar costuum, en dat trof goed, want zij ging naar een buitenpartij, beter gezegd op visite buiten bij haar nicht in Thal Ehrenbreitstein, en daar paste wel zoo'n kleeding. Tegen half vier zou het rijtuig voorkomen. Om drie uur zat zij met haar grootmoeder te wachten in de zitkamer, en maakte zich ongerust dat haar moeder niet klaar zou zijn, maar toen de karos voor de stoep stilhield, trad deze het vertrek binnen heel eenvoudig in 't grijs, met een opgepofte en gepijpte muts op, maar met die mooie houding van hoofd, waardoor iedereen altijd kleiner en onbeduidend naast haar scheen.
Over de hobbelige keien schommelde het rijtuig de straten door en hield stil voor de veerpont aan den Rhijn, waar men uitstapte, omdat de oude mevrouw von Widel het angstig vond om te blijven zitten. Langzaam en geleidelijk gleed men over de rivier. Zoo hoog schenen nu de muren van de stad die men achter zich liet. Aan den overkant baadde Ehrenbreitstein in zonneglans, zich scherp
| |
| |
en geweldig afteekenend tegen de blauwe lucht; aan zijn voet zoo liefelijk gelegen het dorpje Thal. Terwijl men naderde, hield Clärchen haar blik gericht naar een eenvoudig buitenhuis, welks ramen het uitzicht hadden op de rivier. Zij keek altijd uit naar dat huis als zij naar Ehrenbreitstein overvoer, het was het huis, waar mevrouw von La Roche woonde, de schrijfster van die ‘Geschichte des Fräuleins von Sternheim,’ de beroemde, over wie ieder ontwikkeld mensch sprak, ‘die göttliche Sophie’ zooals enkele dichters haar genoemd hadden. Zij woonde daar met haar man en haar kinderen en vele beroemde menschen kwamen er aan huis. Clärchen's nicht kende haar, maar zij, Clärchen, had nog nooit het geluk gehad haar te ontmoeten, hoewel zij voor zich zelf reeds menigmaal zich voorgesteld had, hoe dat zijn zou, hoe mevrouw von La Roche haar zou toespreken, en zij antwoorden zou, en hoe dat antwoord getuigen zou van een ‘gefühlvolles Gemüt.’
Op den oever stapte men weer in, en het rijtuig reed rechtsom, sloeg toen een zijweg in.
Mevrouw von Stein ontving haar familie op de stoep van haar huis. Haar kleindochter uit Frankfort die bij haar logeerde, stond naast haar, en omhelsde Clärchen teeder:
‘Wij zullen buiten zitten,’ zeide zij haar ‘ik heb het grootmama gevraagd, en zelf de stoelen onder de linde gebracht.’
Achter het huis, onder de boomen met het uitzicht op een glooiend grasveld en verder op een rijzend korenveld, stonden bij de tuinbank, stoelen en een tafel gereed, en het gezelschap nam plaats.
‘Het is heerlijk hier,’ zeide Clärchen zacht tot haar vriendinnetje, toen de oudere dames in druk gesprek waren.
‘Ach ja, niet waar? ik zeide tegen grootmama, laat ons toch buiten zitten. Het doet hier zoo denken aan dat stuk uit “die Geschichte des Fräuleins von Sternheim” en ik zou het haar na kunnen zeggen: “Ich bin voll herzlicher Freude! es ist Grasboden, den ich betrete. Bäume unter deren Schatten ich ein Schüssel Milch verzehrte”, want zie je, straks krijgen we ververschingen, al is het misschien
| |
| |
geen melk. Ik heb dat stuk van morgen nog overgelezen, ik zou het van buiten kunnen leeren.’
Clärchen knikte, vol instemming. Haar moeder vond haar te jong om het boek te lezen, maar haar grootmoeder had er gedeelten uit voorgelezen, en zij herinnerde zich wel deze tevredenheid over de natuur.
‘Het is dat gedeelte over die buitenpartijen,’ vervolgde Franziska wijs, ‘die arme Sophie.’
Clärchen knikte weer, maar wat vaag, geheel op de hoogte was zij nu niet.
‘Ik heb gisteren een visite gemaakt bij mevrouw von La Roche,’ hoorde zij mevrouw Sternmeijer zeggen, die naast de von Steins woonde en met haar borduurwerk gekomen was. ‘Mijn zuster was bij mij gelogeerd, ze is vanmorgen vertrokken, en ze vond het wel wat vreemd om in Ehrenbreitstein te zijn geweest, en niet de beroemde gezien te hebben!’
‘En toen deed ze jullie zoo'n interessant verhaal, niet waar?’ zeide mevrouw von Stein.
‘Over dien Jacobi, bedoelje?’ vroeg mevrouw Sternmeijer droog. ‘Ja, ze vertelde ons, hoe zij in kennis was gekomen met Georg Jacobi. Zij las haar oudste dochter, die toen nog maar dertien jaar oud was, voor uit een gedicht van hem ... ik weet niet meer hoe het heet.’
‘Sommerreise,’ zeide Franziska plechtig.
‘Juist, kind, zooiets was het. 't Moest erg mooi zijn - zoo, dat mevrouw von La Roche en Maximiliane er geheel door van streek waren. Zij nam een beeldje van Amor, en schreef er een brief bij van “Amor an Georg Jacobi”, waarin zij hem een compliment maakte over zijn kunst, en vertelde, hoe een moeder en een dochter door zijn stuk waren getroffen. Zij onderteekende het niet, maar haar vriend Wieland was in 't geheim, en eindelijk is het toch uitgekomen.’
‘'t Was een echt poëtische manier’ zeide mevrouw von Widel, toen stilte heerschte na het verhaal.
Over de trekken van haar schoondochter gleed even een glimlach.
| |
| |
‘Nu komt Jacobi wel bij haar logeeren,’ legde Franziska aan Clärchen uit, ‘'t moet toch bijzonder zijn om op zoo'n manier elkander te leeren kennen.’
‘Ach ja,’ zeide Clärchen met een zucht, want hoeveel minder banaal zou het leven zijn, als alle menschen zoo deden.
Tegelijk met de ververschingen, de room en de vruchten, die een dienstmaagd op de tafel klaar zette, verscheen mijnheer von Stein, klein, dik mannetje in blauwen rok, met een gezicht verhit van het wandelen.
‘Is er nog een plaatsje, dames? Mag ik een stoel krijgen in dezen vereerden kring.’
Zijn vrouw wees hem een leuningstoel aan, die van 't begin af klaar had gestaan voor hem.
‘Ja, want ziet u,’ vervolgde hij het gezelschap rondziende, ‘het begint er droevig uit te zien, tegenwoordig voor ons mannen, nu de vrouwen zoo knap worden om romans te schrijven - waar moet dat heen? Ik zie aankomen, dat er geen plaats meer voor ons zal overblijven. Ze worden overal nummer één.’
‘O foei,’ klonk het in koor. ‘Zoo lang uw vrouw voor u zorgt.’
‘En als de mannen niet meer de eerste plaatsen krijgen,’ zeide mevrouw Sternmeijer effen (Lisa Sternmeijer durfde nogal wat zeggen) ‘dan krijgen ze de tweede; maar een plaats neemt ieder mensch in. Dus van geen plaats kan nooit sprake zijn, Stein.’
Tegen deze logica was niet te debatteeren. Daarom was het beter de geheele stelling weg te vagen, ook met het oog op die twee jonge meisjes, die erbij zaten.
‘Natuurlijk is daar geen sprake van,’ zeide mevrouw von Stein, zich oprichtende om haar gasten te bedienen, ‘en dat geheele idee van die tweede plaats is dwaasheid. Wil je veel suiker in je room hebben, lieve? - en jij, Caroline, neem je vruchten!’
‘Ik heb Ringen gesproken,’ deelde mijnheer von Stein mee, ‘hij ging kijken, of zijn zoon ook met de pont overkwam. Hij verwachtte hem met de boot uit
| |
| |
Keulen. Hij zou een vriend meebrengen, die ook de vacantie hier kwam doorbrengen.’
‘Dan moesten we die jongens toch eens vragen’.
‘Juist wat ik gedacht had. We vragen eenige jongelui. Franziska logeert hier nu, dat is al nummer een. En Clarissa, zou die willen komen?’
Clärchen kreeg een kleur van pleizier, keek vragend naar haar moeder.
‘Ik denk, dat Clärchen heel graag zal komen,’ antwoordde deze beleefd.
‘En dan de twee dochters Ringen. - We maken er een buitenpartij van, hier in den tuin.’
‘We moesten ook muziek maken,’ zeide Franziska. ‘Je hebt je guitaar, Clärchen, breng die mee’.
‘Ik ken er nog niet veel van. Maar ik kan toch zingen van:
Der Tag hat seinen Schmuck
‘Net iets voor den avond! om het feest mee te eindigen.’
Toen de goûter afgeloopen was, mochten de twee meisjes wat gaan wandelen. Arm in arm daalden zij het glooiende grasveld af - naar het opstijgende korenveld - om boven op den top het uitzicht te gaan bewonderen. Daarboven schenen nog de laatste zonnestralen.
‘Ze bepraten natuurlijk het feest,’ zeide de oude mevrouw von Widel, die ze met een glimlach naoogde.
‘Ach ja, de jeugd! altijd vol hoop, vol plannen.’ Mevrouw von Stein liet even haar tapisseriewerk rusten op haar schoot. ‘Het leven lijkt haar nog zoo schoon - Maar ze hebben ook gelijk - Het is mooi. Om te beginnen de natuur. Is het niet heerlijk zoo, een stille zomeravond - die korenvelden!.... die blauwe lucht. - De natuur is eenig.’
‘Zeker - zeker -’ en de reusachtige mutsen knikten toestemmend boven de handwerkjes.
Caroline luisterde zwijgend. Zoo ook had haar man gedweept. De toon, die nu zooveel in boeken en gesprekken gehoord werd over de verheerlijking van de natuur en van het buitenleven, had reeds vroeg in zijn hart weerklonken.
| |
| |
En toch als zij dacht aan Haselrode, wist zij, dat hij geen echte buitenman was geweest. Niet den harden, ruwen arbeid had hij ooit gezocht, alleen naar de schoonheid had hij uitgezien, met oogen vol droomen, totdat de dood, in vreeselijke realiteit, ze toegesloten had. En daarom kon zij den dood nooit vergeten, nu ook niet.
‘En als men een goede gezondheid mag genieten, en het noodige bezit, en rust heeft na het dagelijksch werk, wat verlangt men nog meer?’ hoorde zij de gastvrouw vervolgen.
‘Ja, Zufriedenheit war stets die Mutter unsers Glücks’ haalde Lisa Sternmeijer aan.
‘Een tevreden, deugdzaam leven is toch alles. Ach, als men deugdzaam is, is men tevreden. Dus zouden wij mogen zeggen: die Tugend ist stets die Mutter unsers Glücks. En als men daar dan nog bijvoegt al de aangename ontspanningen, die wij aan onzen geest mogen geven; alles wat wij leeren kunnen. En dan de omgang met anderen. Het moet een geluk zijn een echt deugdzaam en wijs mensch te ontmoeten, iemand b.v. als ‘das Fräulein von Sternheim’.
‘Moet?’ herhaalde Lisa effen. ‘Dus is het je nog nooit overkomen?’
‘Iemand als zij? o neen! Iemand, die zooveel heeft doorgemaakt? Ik geloof wel’ - op ernstig nadenkenden toon - ‘dat Sophie von La Roche bijna zoo is, maar haar leven is zoo anders. Het is toch niet te vergelijken.’
‘Ik heb tenminste nooit gehoord, dat zij in het Schotsche leigebergte heeft gehuisd.’
‘Neen, ik ook niet, Lisa’. Het klonk waardig en toen het even stil was geweest in den kleinen kring onder den lindeboom. ‘Das Fräulein von Sternheim is een voorbeeld en ik ben niet de eenige die het zegt.’
Neen, de eenige was zij niet. Overal in Duitschland waren er, die dat voorbeeld bewonderden, en het bespraken en er brieven over schreven, en in een dier brieven (van Caroline Flachsland aan haar aanstaande, Herder) heeft dit gestaan: ‘Mein ganzes Ideal von einem
| |
| |
Frauenzimmer! sanft, zärtlich, wohlthätig, stolz und betrogen.’
Arm in arm kwamen Franziska en Clärchen van haar wandeling terug.
‘Het was toch zoo mooi!’
‘En we hebben mevrouw von La Roche zien wandelen met Maximiliane.’
‘Ze wuifden ons toe.’
Er tintelde iets in de oogen van Lize Sternmeyer. Zij boog zich over naar Caroline von Widel. ‘Het is wel waar, dat Sophie von La Roche maar “bijna” volmaakt is, als men denkt aan haar dochter.’
Caroline knikte. Het was algemeen bekend, dat mevrouw von La Roche haar oudste dochter op achttien jarigen leeftijd ongelukkig uitgehuwlijkt had aan een koopman in Frankfort, Peter Brentano, een weduwnaar met vijf kinderen, een ernstigen man, hard en gierig, terwijl Maximiliane en Wolfgang Goethe elkander liefhadden. En daar waren er die zeiden, dat de mooie Lotte uit ‘Werther’ niemand anders dan de jonge mevrouw Brentano was.
Arme Werther, hem hadden de mooie natuur en de ontspanningen voor den geest niet geholpen. Caroline dacht hieraan. Zij had zijn wanhoopsdaad in strengheid veroordeeld, maar zijn uitroep: ‘Was ist der Mensch, der gepriesene Halbgott!’ wèl begrepen.
‘Als je moeder en je grootmoeder het goed vinden, lieve,’ hoorde zij haar gastvrouw zeggen.
‘Ik heb er niets op tegen,’ antwoordde haar schoonmoeder.
‘Wat moet ik goed vinden?’ vroeg zij vriendelijk.
‘Dat Clärchen eenige dagen bij ons komt logeeren. Het zou ons zulk een genoegen doen. Franziska en zij zijn zulke goede vriendinnen. Ik zal voor haar zorgen als voor mijn eigen dochter.’
‘Dan kàn ik niet neen zeggen,’ klonk het hoffelijk.
‘En als een van je zoons mocht overkomen,’ zeide mijnheer von Stein, die iets later zijn gasten hielp in- | |
| |
stijgen in de karos, ‘dan is die ook van harte welkom. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.’
Clärchen's rond gezichtje straalde van tevredenheid, toen zij huiswaarts reden. Haar grootmoeder knikte glimlachend tegen haar en zij knikte terug. Haar moeder keek stil uit over het avondlandschap. In Clärchen's oogen was haar moeder een stille ernstige vrouw.
Zoo vredig was het op den Rhijn. Aan den westelijken hemel blonken nog de laatste strepen van het wegstervende daglicht en weerkaatsten zich in de rivier, voorbij de stad, die groot en donker stond op den oever. En van de torenspits af, zich afteekenend tegen de avondlucht, verhief zich het kruis.
Twee dagen later vertrok Clärchen met haar guitaar naar de von Steins, en werd met ongeduldig verlangen door Franziska ontvangen. Zij maakten samen muziek op clavecimbel en guitaar en zongen samen, lazen verzen en dweepten ermee, wandelden en bewonderden de natuur 's morgens als de dauw nog lag op het gras, 's avonds als duizenden sterren flonkerden aan den hemel... luisterden naar de vogels en plukten bloemen. Het waren dagen vol charme, die een stralenden glimlach brachten om Clärchens mond en haar droomerige oogen nog droomeriger maakten.
Op den dag van haar vertrek zou haar moeder haar komen halen, om tevens de buitenpartij bij te wonen, die dan ook gegeven werd.
Zij kwam reeds vroeg, en Clärchen die het eerst gekleed was, kwam haar tegemoet en geleidde haar naar den lindeboom.
‘Wat hebt je toch heerlijk weer gehad,’ merkte Caroline op.
‘O ja, moeder! en het was zoo wonderlijk heerlijk hier! u weet het niet. We hebben zooveel gezongen en gewandeld; en zulke aardige kennissen gemaakt. De Ringens kwamen iederen dag. Weet u, die vriend, dien Adolf von Ringen meebracht, bleek nog een neef te zijn. Hij heet von Lohe en komt uit Brunswijk.’
| |
| |
‘Lohe! geen zoon van je oom Carl of Wilhelm; die hebben geen zoons van dien leeftijd.’
‘Neen, moeder, zijn vader woont op Haselrode, dat vroeger aan Papa behoord heeft.’
't Kwam er zoo eenvoudig uit. Clärchen wist niet wat vooraf was gegaan aan den verkoop van Haselrode. Zij wist alleen, dat het haars vaders eigendom was geweest en in de dure tijden van den oorlog verkocht.
Caroline bleef opeens staan in het tuinpad.
‘Van Haselrode,’ herhaalde zij. ‘Dus Hans von Lohe; want daar is maar één zoon.’
‘Ja, moeder. Hij heeft geen broers of zusters. Hij woont geheel alleen met zijn vader, want zijn moeder is dood.’
‘Ja, dat wist ik.’
Zij liep langzaam voort, in gedachten neerziende. Hans von Lohe was hier. Zij herinnerde zich den kleinen blonden dreumes in de voorkamer van Sophie von Lohe.... ach!.... hoe lang geleden. Zij was dood, sedert jaren. Zij had niet lang gewoond op Haselrode. Men had beweerd, dat Ludwig hertrouwen zou, maar dat was toch nooit gebeurd.
‘We moeten links om, moeder,’ zeide Clärchen, die zwijgend meeliep, met haar oogen vol droomen ziende in het zonnige verschiet.
‘En studeert hij in Göttingen?’ hervatte haar moeder.
‘Ja, en 't is een vriend van Adolf von Ringen. Hij vond het prachtig hier, moeder. Hij komt vanmiddag ook, hij zingt zoo mooi.’
Met dansenden tred op haar hoog gehakte schoentjes kwam Franziska bij hen, toen zij onder de linde zaten. Zij maakte haar mooiste neiging voor haar nicht, en betuigde haar leedwezen, dat de oude mevrouw von Widel door lichte ongesteldheid verhinderd was om te komen, maar het was prettig, dat Ludwig juist over was.
‘Ja, hij komt straks,’ antwoordde Clärchen, ‘moeder zeide, dat hij niet dadelijk mee kon komen.’
Langzamerhand kwam het gezelschap bijeen: druk,
| |
| |
vroolijk, bedrijvig. Caroline glimlachend en beleefd, luisterde toe, haar gedachten ver weg, wachtend in spanning dat de Ringens komen zouden.
Eindelijk verschenen zij. Mevrouw von Ringen met haar twee volwassen dochters, achter haar haar zoon met zijn vriend.
‘Wat lijkt hij op zijn moeder,’ ging het Caroline door het hoofd. Het was hetzelfde, regelmatige gezicht.
Maar toen hij, door mijnheer von Stein voorgesteld, diep voor haar boog, en daarna naar haar opzag, viel het haar op dat zijn oogen anders waren: een paar vriendelijke, blauwe, ietwat verlegen oogen keken met eerbied op naar haar statige gestalte.
‘Mijn neef,’ zeide zij vriendelijk, hem haar hand reikend.
‘Uw dienaar,’ zeide hij hoffelijk buigend om de handkus te geven.
‘Hadt ge wel gedacht zoo ver van Brunswijk uw familie te vinden?’ vroeg zij schertsend. Zij wilde weten of hij op de hoogte was van haar relaties.
‘Ik wist, dat u in Coblentz woonde,’ antwoordde hij wat verward, ‘maar ik kom nu niet uit Brunswijk. Anders had de familie mij gevraagd brieven mede te nemen voor u, en het zou mij een eer geweest zijn u die te brengen. Ik kom direct uit Göttingen.’
Hij sprak van ‘de familie’, niet van zijn vader en van het overbrengen van diens groeten - natuurlijk niet - maar zij begreep er door, dat hij dit ook onmogelijk had geacht. Zij zag het ook aan de verlegen uitdrukking van zijn oogen, dat hij bewust was van een scheiding tusschen beide families. De glimlach verdween van haar mooi gezicht en er kwam iets straks over haar trekken. Maar zij bedwong zich. En weer plaats nemend:
‘Het is heel lang geleden, dat ik in Brunswijk was,’ zeide zij vriendelijk, ‘het doet mij goed het accent weer te hooren; en iemand te zien. Ik krijg wel brieven, maar het is toch niet hetzelfde of men iemand spreekt. Hoe gaat het met de familie in de stad?’
Heel goed, meende hij, maar hij was er ook in een
| |
| |
jaar niet geweest. Haselrode lag nog ver af. En als hij van Göttingen naar Brunswijk ging, was het om bij zijn vader te zijn. Toen vroeg hij haar, waarom zij nooit de reis eens ondernam.
‘Het is zoo ver,’ antwoordde zij kalm. ‘Als mijn vader nog leefde, was het wat anders, maar u weet, dat hij nooit geheel hersteld is van die wond in den oorlog, en dat hij nog voor '63 gestorven is. En mijn tante, uw nicht, die blind was, is ook gestorven.’
‘O, die oude nicht, bedoelt u?’ antwoordde hij vaag, trachtend zich te herinneren, ‘die altijd spon, en blind was, en Beata heette, ja die is gestorven, maar ook al lang geleden. Als kind heb ik haar weleens gezien, maar later nooit meer. Toen woonden we ook buiten.’
Zij knikte zwijgend. Zij dacht aan zijn ouders en aan zijn kinderjaren, maar zij kon zich niet dwingen hierover te spreken, en brak het onderwerp af, door even over Göttingen te praten en daarna mevrouw von Ringen te vragen of het haar zoon daar nog zoo goed beviel.
‘Nog een neef, niet waar?’ zeide mijnheer von Stein tot haar, toen het jonge gezelschap pratend en lachend zich verspreidde door den tuin. ‘Een zeer aardig jong mensch. Hij moet in Göttingen bijzonder goed aangeschreven staan.’
Haar verwonderde het dat hij studeerde. Een Lohe ging meestal in dienst, de Lohe's waren geen studiemenschen, en zijn vader allerminst. Maar zij hoorde mevrouw von Ringen vertellen, dat hij letterkundig zoo was ontwikkeld, en zooveel van muziek hield, en zoo mooi zong.
Toen een paar muzikanten op het grasveld hun violen stemden, keerden de wandelaars terug en de paren hadden weldra hun plaatsen gekozen, om den dans te beginnen, den dans vol figuren en wendingen en buigingen. Zij kwamen en gingen, en bogen, en dansten in rustig rhythme, en boven het getrippel der voeten en het geruisch der bewegingen, piepten en zongen de violen.
Caroline luisterde en zag toe, en onder die jeugdige gestalten, merkte zij altijd weer op: Clärchen zoo tenger en
| |
| |
jong in haar glad lijfje met de witte fichu, en Hans von Lohe, lang en slank in zijn groenen rok met jabot en lubben en zoo blij en vroolijk scheen hun leven op dien liefelijken zomeravond - terwijl de avondwind streek door de boomen, en de violen werden bespeeld ten dans - en zij dacht aan hetgeen, in het verleden, achter die twee lag.... aan de schuld en de bitterheid en de smart, die waren voorafgegaan, die achter dit heerschten.
Men was het dansen niet moe, toen de laatste dans was gedaan, maar niet te laat mocht het worden om den terugkeer naar de stad, over de rivier; en onder het gebruiken der ververschingen zou er nog gezongen worden. Franziska en Clärchen zongen samen, toen Clärchen alleen met haar guitaar, met ietwat onzekere zachte stem aanheffend in de avondstilte:
‘Der Tag hat seinen Schmuck
om wat blijder te eindigen:
‘So werde doch dem Herzen das geschenkt
Woran es schlafend denkt.’
Nog meerderen zongen er, en men zong ook samen. Maar Hans von Lohe scheen alleen door Clärchen's lied getroffen te zijn, want toen men afscheid nam van den gastheer en de gastvrouw, trad hij naast haar en boog zich naar haar over: ‘'k zal dezen avond niet vergeten, nooit,’ zeide hij, ‘en de laatste woorden van uw lied zullen mij hoop en moed geven.’
Hij geleidde de Widels tot de wachtende karos.
Vriendelijk keerde Caroline zich naar hem, eer zij insteeg, en stak hem haar hand toe: ‘Ik heb te laat gehoord, dat u morgen reeds naar Brunswijk vertrekt,’ zeide zij, ‘ik kan u dus geen brieven meegeven voor de familie, maar wilt u hen allen mijn groeten overbrengen?’ En toen met zekeren nadruk: ‘Groet ook uw vader van mij, en zeg hem, dat ik blij ben, dat ik zijn zoon weer eens gezien heb.’
Hij kreeg een kleur van verrassing. Hij dankte haar en beloofde haar, het niet te vergeten.
| |
| |
Met een stijve buiging voor zijn neef, steeg Ludwig von Widel achter zijn moeder en zuster in het rijtuig en met een ongeduldige beweging wierp hij zich op zijn plaats. Zijn moeder merkte zijn wrevel op, die den ganschen weg over niet week, maar het deed de kalme uitdrukking van haar mooi gezicht niet veranderen.
Clärchen begaf zich spoedig ter ruste. Haar moeder ging even naar haar schoonmoeder zien, die reeds te bed lag, en toen zij terugkeerde naar de zitkamer vond zij er Ludwig nog, in gedachten staande bij de tafel waarop een kaars brandde.
‘Ga je naar bed?’ zeide zij vriendelijk. ‘Je ziet moe, jongen.’
‘Moeder,’ zeide hij wat gejaagd. ‘Mag ik u even spreken?’
‘Natuurlijk. Wat is er?’
‘Ik wilde u wat vragen,’ begon hij aarzelend, staande blijvend, terwijl zij had plaats genomen bij de tafel en vragend naar hem opzag. ‘Waarom was u zoo vriendelijk tegen dien Hans von Lohe. Hij is toch de zoon van Ludwig von Lohe... van Haselrode.’
‘Ja,’ antwoordde zij kalm.
‘Maar daar is toch zooveel gebeurd... vroeger. U denkt misschien, dat ik het niet weet. Maar ik weet het wel. En ik had gehoopt, dat u dien jongen niet zou hebben aangezien.’
‘Wat weet je? Zeg mij dat eerst.’
‘Wel, dat het de schuld van dien Lohe is, dat vader destijds Brunswijk verliet, dat hij zoo geïntrigeerd heeft, dat vader bij den hertog in ongenade viel.’
‘Hoe weet je 't? Ik heb het je nooit gezegd.’
‘Neen, u heeft altijd gezwegen, ik begrijp niet waarom. Maar grootmama heeft ons weleens gezegd, dat er wat was voorgevallen, en Ernst Wilhelm heeft er meer van gehoord, toen hij verleden winter bij oom Carl in Berlijn was. Hij begreep, dat u het liever niet besprak, omdat u
| |
| |
er niet op inging, toen hij er u naar vroeg. Maar nu, nu!’
‘Wat nu?’ vroeg zij streng.
‘Nu, dat u deed, alsof er niets was,’ zeide hij heftig. ‘Moeder, ik moest misschien niet zoo spreken, maar ik begrijp er niets van. Dien man, die ons het goed heeft ontnomen, zendt u uwe groeten.’
‘Hij heeft Haselrode gekocht,’ antwoordde zij koel, ‘hij heeft het ons niet ontnomen.’
‘Neen, misschien niet, maar toch vader gedwongen heen te gaan. Als hij er niet was geweest, zou alles toch zoo heel anders zijn.’
‘Ja,’ zeide zij kalm. Maar daar kwam iets starends in haar oogen, die zoo diep lagen in het bleeke gezicht. ‘Het zou heel anders zijn geweest?’
‘En het is niet om mezelf, moeder, ik ben toch de tweede zoon, maar Ernst-Wilhelm had toch Haselrode gehad. Nu hebben wij niets dan onzen titel... terwijl dan’
Zij zweeg. Het was dezelfde strijd, dien zij vroeger had gestreden.
‘En nu is u zoo vriendelijk tegen den anderen erfgenaam van dat goed, dat hij zich geheel op zijn gemak gevoelde tegenover ons... en zelfs Clärchen het hof durfde maken. Want dat zult u toch wel opgemerkt hebben, moeder, dat hij alleen oogen had voor haar. En zij van niets wetende, vindt hem natuurlijk een held!’
‘Daar moet ook niets tegen hem te zeggen zijn,’ merkte zij bedaard op.
‘Neen, dat weet ik en als je de Ringens wilt gelooven, heeft hij alle deugden der menschheid.’ Hij keek neer met gefronste wenkbrauwen. ‘Maar hij is toch de zoon van dien ander... het zou toch nooit kunnen, nooit.’
‘Wat?’
‘Wel, dat Clärchen met hem trouwde.’
Zij glimlachte: ‘Wat een sprong, Ludwig, en Clärchen, die nog maar zestien jaar is!’
‘Daar zijn er toch meer, die jong trouwen. Maar als het eens was, moeder, denkt het u eens even in, dan zou u toch nooit uw toestemming kùnnen geven. Het zou
| |
| |
niet kùnnen. Het zou zijn alsof’... Hij aarzelde opeens.
‘Alsof wat? Ga door. Je mag je uitspreken.’
‘Alsof u vader heelemaal vergat... het is toch tegen vader geweest.’
De trek om haar mond werd scherper. Het was alsof het gezicht onder de gepijpte muts nog wat bleeker werd. Bij 't stille licht van de kaars, die zoo eenzaam brandde in het groote vertrek, was 't alsof er donkere schaduwen waren onder haar oogen. Zij antwoordde niet. Zij dacht na.
De stilte verontrustte hem. ‘Ik wilde u geen verdriet doen,’ begon hij aarzelend. ‘Maar u zeide zelf: ga door.’
Zij maakte een afwijzend gebaar, om te zeggen, dat geen verontschuldiging noodig was. En toen heel gewoon: ‘Ga eens zitten, Lutz, dan zullen we nog even rustig praten.’
Zwijgend zeeg hij neer op een stoel, aan den overkant van de tafel.
‘Mijn neef Ludwig von Lohe heeft tegen je vader geïntrigeerd,’ en haar stem klonk klaar en duidelijk, ‘hij wist, dat je vader trouw was, niettegenstaande hij den oorlog haatte, en hij heeft een valschen schijn aan zijn daden gegeven. Je hebt gelijk, als je zegt, dat alles anders zou geweest zijn, als hij er niet was geweest. Ik heb dat altijd geweten. En ik heb jaren lang, dag na dag, gestreden om te kunnen vergeven - om geen haat, maar vrede te hebben.’
Beschaamd sloeg hij de oogen neer.
‘Maar je vader had daarom Brunswijk niet behoeven te verlaten. Hij had zich op Haselrode kunnen terugtrekken. Maar hij hield er niet van, en hij verkocht het later, vrijwillig.’
Zij was nu blij, dat zij dit zeggen kon. Zooveel bitterder zou het geweest zijn, als die verkoop door dwang en bedrog had plaats gehad.
‘Je vader was heel gelukkig hier terug te zijn,’ vervolgde zij zachter: ‘Zijn geheele hart hing aan deze streek. In Brunswijk had hij teveel tegenspoed ondervonden. Hij wilde het vergeten. Hij sprak er bijna nooit over. Het was als een bladzijde, die hij had omgeslagen, om er niet meer in te lezen. Ik weet zeker, dat hij er nooit met jullie over
| |
| |
gesproken zou hebben. Hij wilde vergeten, omdat het toch niet te veranderen was. En ik, Lutz, ik wilde vergeven. En geloof je wel, dat het de ware manier zou zijn, erover te spreken, alles weder te doen herleven voor jullie?’
‘Neen,’ antwoordde hij tusschen zijn tanden.
‘En als wij door recht Haselrode terug hadden kunnen krijgen, ik zou niet gerust hebben. Maar het was eerlijk verkocht en gekocht. En om den naam van je vader van een blaam te zuiveren? Die blaam heeft er niet lang op gerust. Niemand heeft geloofd aan zijn ontrouw; alleen men begreep niet zijn ergernis, zijn andere inzichten. De bitterheid over den oorlog, de bitterheid over het onderzoek van den hertog hebben hem doen weggaan. Maar hij ging vrijwillig.’
Zij staarde nadenkend voor zich uit. Zij was niet vrijwillig gegaan toen. En zij had niet gezwegen, omdat zij vergeten wilde, want zij had niet kunnen vergeten. Zij had moeten vergeven. Vergeten zou geweest zijn: uitstel van strijd. Vergeven was de overwinning, en zij wist, dat zij die behaald had. Daarom stond zij nu zoo kalm tegenover het verleden, stond zij boven den wrevel en de bitterheid. Maar haar gezicht was bleek en haar oogen stonden moe: de herinneringen hadden haar aangegrepen en lieten haar nog niet los.
Langzaam rees zij op van haar stoel en Ludwig stond ook dadelijk: ‘Je begrijpt nu zeker, niet waar,’ zeide zij vriendelijk, ‘waarom ik tegenover Ernst Wilhelm en jou gezwegen heb. Je vader zou het ook gedaan hebben. Alles was voorbij.’
‘Ja, moeder.’ Maar de somberheid bleef op zijn jong gezicht. Te goed was hij in de Christelijke leer onderwezen om niet te weten, dat vergeving een eisch was; maar dat die eisch alzoo volbracht werd!
Zwijgend verlieten zij samen het vertrek en gingen de trap op. Hij droeg den kandelaar voor haar; en het licht viel op haar gezicht, toen zij op het portaal halt hielden, en zij de kaars van hem overnam. Zij glimlachte terwijl zij hem aanzag.
‘Ik moet je nog even wat vragen, Lutz,’ zeide zij,
| |
| |
half luid om de slapenden in huis niet te storen. ‘Hoe zou je het vinden, als je ging tot den vader van zeker meisje in Darmstadt en je vroeg om haar hand, en die vader keerde je den rug toe, omdat er vroeger twist was geweest tusschen haar en je vader, en hij wilde dat verleden niet vergeten?’
Hij had een kleur gekregen. ‘'t Zou ellendig zijn. Maar ik zou het hem niet kwalijk nemen; en als ik wist, dat er iets was, moeder, ik ging het zelfs niet vragen.’
‘Neen, misschien niet. Maar je zou toch ongelukkig zijn, en wat erger is... dat meisje misschien ook. En waarom wensch je dan dat verdriet aan anderen toe? of vindt je, dat er zooveel geluk en zooveel vrede in 't leven is, dat wij er wel wat van af mogen nemen?’ Zij glimlachte terwijl zij dit zeide, maar hij zag wel dat haar lichtende oogen glansden van de tranen.
‘Goeden nacht, jongen!’
Hij kuste eerbiedig de hand, die zij hem toestak.
‘Goeden nacht, moeder.’
Clärchen sliep al in haar groote bed met de donkere gordijnen, toen haar moeder in de kamer trad, het schijnsel van de kaars voor haar temperend met haar hand.
Zij voelde zich doodmoe, maar zij kon toch niet dadelijk ter ruste gaan. De warmte van het vertrek viel haar op. Zij opende het vensterluik, blies de kaars uit en zette zich neer bij het geopende raam. Boven de daken zag zij den diepen sterrenhemel; de koelte van den liefelijken zomernacht drong naar binnen en streek over haar gezicht.
Onrustige vragen verhieven zich in haar binnenste. Zij had vergeven, zij had zich menigmaal voorgesteld, hoe het zijn zou als zij Ludwig von Lohe mocht ontmoeten, en zij had zich kalm geweten. Maar nu zij zoo onverwacht zijn zoon had gezien, en het andere Duitsche accent had gehoord, nu alles weer leefde voor haar, voelde zij, hoe zij verlangde naar haar eigen land, en hoeveel dingen, die zij gestorven en begraven dacht, opleefden, en haar bestormden....
| |
| |
Het huis in Brunswijk... de kamer van de blinde... Haselrode... het keerde alles terug... wel als dingen, die voorbij waren, maar die toch bittere herinneringen deden opwellen.
Zij wist, dat het goed was, dat zij vergeven had. Maar tegenover den onwil en de hooghartigheid van Ludwig, was er onrust in haar opgekomen, of zij ook te ver was gegaan... of die groet en die vriendelijke boodschap wel noodig waren geweest?...
Aan één ding slechts had zij gedacht dien avond in den tuin, vrede, vrede moet er zijn, en terwijl de jongeren lachten en praatten, had zij zichzelf voorgesteld, hoeveel er veranderd was in haar leven en in dat van den eenzamen man op Haselrode, en terwijl de violen den dans geleidden, had zij geworsteld met zichzelf om de eerste te zijn, die de vriendenhand reikte... die kwam om vrede te maken. En daarom had zij dien groet aan zijn zoon medegegeven. Was het in een opwelling geweest, uit herinnering aan kinderjaren? in gedachte aan leed...? En was zij nu niet te ver gegaan... vergetende den smaad haar man aangedaan?
Had zij vergeven?
Ja, zij wist, dat zij het gedaan had, sinds lang, maar zij kon de overtuiging niet terugvinden, haar kalmte niet herkijgen.
Zij steunde opeens haar ellebogen op haar schoot en verborg haar gezicht in haar handen. Het was een gebaar, als wilde zij buitensluiten allen twijfel en redeneering, die haar van buitenaf bestormd hadden door Ludwigs woorden, als wilde zij, in die diepe avondstilte, die om haar was, alleen zijn met de gedachten van haar eigen ziel.
En toen, vanzelf, overdacht zij, wat Hij haar gezegd had, Die haar zonden had vergeven en Die haar geleerd had de zonden van haar naaste te vergeven... en zij zag Hem aan Zijn kruis, met de doorboorde handen en de doorboorde voeten, lijdende voor haar en die anderen... en zij wist, dat Hij gekomen was, zichzelf overgevende in liefde, niet wachtende, tot men Hem eerst hierom gevraagd had.
| |
| |
En toen begreep zij dat Hij bij haar geweest was dien avond in den tuin, toen zij met zichzelf worstelde om den vrede aan te bieden, haar ziel met verlangen vervuld naar vrede en herstelling; en zij dien vredegroet gezonden had.
Hij had haar eerst geleerd te vergeven. En toen, om de hand te reiken, zonder te wachten, tot haar eerst hierom gevraagd werd.
En toen bad zij dat haar liefde vuriger mocht worden, en dat die haar sterken mocht, als het pad waarop Hij haar geleid had, eenzaam mocht worden, verlaten van de menschen.
Clärchen zat te schrijven. Haar moeder was een kennis op gaan zoeken; haar grootmoeder rustte nog; zij had dus den tijd voor zich. Zij schreef aan Franziska. Het was om haar gedachten op papier te zetten, want vooreerst zou zij haar brieven niet verzenden. Haar moeder zou haar verwonderd vragen, wat zij toch te melden had, en Franziska's moeder zou zeker weigeren iederen keer de port te betalen, maar als Franziska het volgende jaar in Ehrenbreitstein mocht terugkomen, zou zij haar het pakje brieven geven. Das Fräulein von Sternheim had immers ook op 't papier haar hart uitgestort aan haar vriendin, hoewel zij niet zeker wist, of wel ooit die brieven uit het Schotsche leigebergte Duitschland zouden bereiken.
‘Lieve Franziska,’ schreef Clärchen, het hooggekapte hoofdje gebogen over haar werk. ‘Nog maar weinige dagen geleden hebben wij van elkander afscheid genomen en toch heb ik u reeds veel mee te deelen.
Bij mijn thuiskomst was mijn grootmoeder nog licht ongesteld, en kwam den volgenden morgen eerst laat beneden. Zij riep mij bij haar, en terwijl ik een streng wol voor haar op moest houden, die zij wenschte af te winden, moest ik haar vertellen van de dagen bij uwe familie doorgebracht. ‘Ik hoor,’ zeide zij, toen ik de Ringens noemde, ‘dat het jonge mensch, dat er logeerde, de zoon is van mijnheer von Lohe van Haselrode, een
| |
| |
neef van uw moeder, die uw vader veel kwaad heeft gedaan. Het jonge mensch mag dankbaar zijn, dat gij, en uwe moeder ook, hem zoo vriendelijk hebt behandeld. Ik wil er verder niet over spreken, omdat uw vader zeker ook zou gezwegen hebben, maar het jonge mensch had zich niet moeten verwonderen als uw moeder b.v. hem den rug had toegekeerd.’
Lieve Franziska, ik gevoelde, dat ik verbleekte, en ik had willen uitroepen: ‘Maar hij zelf is zulk een edel jongeling,’ maar het gezicht mijner grootmoeder stond zoo streng, en er kwam juist een knoop in den draad, dat ik haar niets durfde zeggen.... En ik heb nu nog maar één wensch in mijn hart, en dat is, dat zij hem nog eens mocht zien, en erkennen, dat hij alle vriendelijkheid waard is....
Ach, hoe gelukkig waren wij, toen wij samen waren, gij en ik. Hoe schoon was de natuur, hoe meesleepend de muziek, hoe roerend de verzen die wij lazen.’
Toen hield Clärchen op, de ganzenveeren pen in de hand en las den zin over. Bij ieder woord der opsomming een ander adjectief.... Zij was tevreden.
‘En hoe goed was iedereen. Hoe verheugden wij ons over al wat deugdzaam en verheven is. Zoo treffend zeide uw grootmoeder dan: “ja, de deugd maakt gelukkig”. Lieve vriendin, hoe schoon is toch het leven, want, niet waar, voor een deugdzaam gemoed is het niet moeilijk om goed te zijn.... en is er geen strijd.’
Dierbaarste Franziska.
Verleden moest ik mijn brief plotseling afbreken, daar ik gestoord werd. Nu ook zal ik niet veel kunnen zeggen, maar toch wilde ik u vertellen, hoe blij mijn hart is.
Gisteren morgen kwam uwe grootmoeder de mijne bezoeken, en toen ik in het vertrek trad hoorde ik, dat het gesprek ging over mijnheer von Lohe, en dat uwe grootmoeder hem ten zeerste prees, niet alleen zijn deugden, maar ook zijn talenten. Hij bezit muziekkennis, een schoone stem en ook een waar dichtershart, daar hij dweept met
| |
| |
al het verhevene in de litteratuur, maar zelf gedicht heeft hij nog niet. Mijn grootmoeder luisterde aandachtig toe, en toen haar bezoekster was weggegaan en kort daarop mijn moeder binnen trad, zeide zij: ‘Het schijnt, dat die zoon van Haselrode een bijzonder jongmensch moet zijn. Waarom hebt ge mij dat niet dadelijk gezegd? Sophie von Stein was uitbundig in lof over hem, en de La Roche's hebben hem ook dikwijls uitgenoodigd. Hij kwam bij iedereen. In de eerste plaats had hij wel bij ons mogen komen, omdat gij familie zijt. Ik heb het dan ook dadelijk uitgelegd, dat hij een neef was, maar wel wat ver, zoodat het mogelijk kon zijn, dat hij zich niet bewust was, dat wij hier woonden.’
Mijn moeder glimlachte alleen. Zij zag slechts de veranderde stemming van mijn grootmoeder en het deed haar zeker aangenaam aan, dat haar familie zoo geroemd werd, maar ik, lieve Franziska, zag hoe de deugd overwon, hoe die haar eigen lof ontving.
Zeker is het u nu duidelijk, dat ik mij gelukkig gevoel, en dat aan de guitaar slechts blijde, gevoelvolle tonen worden ontlokt door
uwe vriendin Clärchen.
Zeer geliefde Franziska!
Maanden zijn voorbijgegaan sedert ik u schreef, De gelegenheid ontbrak mij. Maar nu zit ik alleen in de slaapkamer.... en ik schrijf.... Franziska, ik weet niet, hoe ik mijn pen over het papier beweeg, want mijn gemoed is zoo vol, dat ik mijn gedachten niet verzamelen kan.... En toch wil ik u schrijven.
Verleden Donderdag ontving mijn moeder geheel onverwacht een brief, dien zij met verwonderden blik las ... en herlas... De brief was uit de stad en over een half uur zou het antwoord gehaald worden. Lang zat mijn moeder voor zich uit te staren, toen stond zij op, en ik hoorde haar naar haar slaapkamer gaan. Toen begaf zij zich naar mijn grootmoeder. Kalm, doch bleek, vertoonde zij zich weer in het vertrek. ‘Kind,’ zeide zij, ‘ik heb
| |
| |
bericht ontvangen van mijn neef van Haselrode, dat hij gisteren in de stad is gekomen en in “'t Witte Kruis” is afgestapt. Hij vroeg mij, of hij mij heden middag kan bezoeken, en ik laat hem antwoorden dat het mij schikt. Ik had graag, dat je je ook klaar hield, want waarschijnlijk zal hij het prettig vinden, je ook te ontmoeten. Ik zal je wel laten roepen. Je grootmoeder wenscht niet binnen te komen.’
Op dienzelfden Donderdag, waarover deze brief handelde, ontving Caroline Ludwig von Lohe.
In de lichte groote zitkamer met de enkele familieportretten, en de ovale stoelruggen tegen de wijde muurvlakken, de ovale tafel met afhangend kleed in het midden, zat zij op de diepe canapé te wachten, een boek voor zich op een kleine tafel, vlak bij het raam, waardoor men het uitzicht had op het zonnige voorpleintje van 't huis, met den zonnewijzer in het midden, en afgesloten van de straat door een monumentaal ijzeren hek. Maar zij keek niet op, toen zij het hek hoorde opengaan, hoewel zij het geluid van de zware voetstappen volgde over de keien tot aan de bovenste trede van de lage stoep.
Iets later werd de kamerdeur geopend. En Ludwig von Lohe trad binnen in blauwen rok en staartpruik, een verouderd man geworden, met een scherp en somber gezicht. Hij zag een statige, ernstige vrouw oprijzen bij het venster. Even blikten zij elkander aan. Toen boog hij diep, en zij met vriendelijk gebaar, stak hem haar hand toe, en wees hem een plaats aan, over haar.
‘U zult wel begrepen hebben, mevrouw,’ begon hij bestudeerd, en toch herkende zij dadelijk zijn eigenaardige stugge stem, ‘dat het een zeer bijzondere reden is, die mij er toe gedreven heeft die lange reis te maken, om u lastig te vallen, en u om een onderhoud te verzoeken’.
Zij boog even het hoofd met de gepijpte muts.
‘En nog zou ik niet gegaan zijn,’ vervolgde hij stroef, ‘als mijn zoon mij niet uwe groeten had overgebracht, en zulk een vriendelijke boodschap...’
| |
| |
‘Ja, ik heb Hans gesproken,’ antwoordde zij met haar klare stem, ‘en het deed mij goed iemand uit mijn eigen land terug te zien. En hem had ik als kleinen jongen gekend.’
‘Het was heel vriendelijk,’ klonk het wat haastig, verward, ‘en dat heeft er mij dan ook toe overgehaald tot u te gaan met een verzoek van mijn zoon, want het is om hem dat ik gekomen ben...’
Hij hield even op. Caroline wachte: ... opeens begrijpend, maar zij had zich die mogelijkheid reeds ingedacht; en haar gezicht stond heel kalm.
‘Ik zal geen lange omwegen gebruiken, om het te zeggen,’ zeide hij, en toen opeens kortaf: ‘Ik kom u vragen, mevrouw, om de hand van uw dochter.’
‘Clärchen! Maar zij is nog heel jong. En Hans en zij kennen elkander maar heel kort.’
‘Dat heb ik hem ook gezegd... maar hij wil niets toegeven. Hij schijnt een bijzonderen indruk van haar ontvangen te hebben. Ziet u,’ en zijn stem klonk stroever dan ooit: ‘Hij is mijn eenige zoon, en ik zag hem gaarne getrouwd. Maar tot nu toe heeft hij nooit een keus willen doen.
Als hij trouwde, zou hij bij mij op het goed komen wonen. Hij moet er zich vestigen. Ik had hem reeds eerder bij mij willen hebben, maar hij is heel anders dan ik was; ik heb nooit van boeken gehouden. Hij wel. Hij heeft altijd de studie gewild. Dat heb ik hem ook toe moeten geven, en daarom is hij bijna nooit thuis. Ik verlang ernaar, dat hij komt. U begrijpt nu zeker wel, dat ik er naar verlangde dat hij tot een keus kwam.’
Zij knikte toestemmend. Daar was iets heel vriendelijks in haar oogen. Zij voelde wel hoe eenzaam zijn leven was geworden, en zij wist, hoe rusteloos en ruw het geweest was toen hij jong was. Zij dacht aan zijn vrouw, die hij gedurende de oorlogsjaren had moeten verlaten en die gestorven was tegelijk met het tweede kind, dat op Haselrode geboren was. Hans had niet de eenige moeten zijn.
‘En zijn keus, mevrouw,’ voegde hij er snel aan toe, ‘is zoo, dat het mij een groote eer zou zijn, als zijn wensch vervuld werd.’
| |
| |
Von Lohe, v. Widel. Zeker dachten zij nu beiden aan hetzelfde, maar zij spraken het niet uit. Daar lag te veel tusschen de dagen van haar verloving in Brunswijk en dezen zonnigen Octobermiddag in het huis te Coblentz.
‘U begrijpt zeker,’ antwoordde zij kalm ‘dat ik niet dadelijk een antwoord kan geven; Clärchen's voogd zal ook moeten toestemmen. En bovenal zijzelf zal het moeten wenschen, want ik wil haar niet tegen haar eigen wil uithuwelijken.’
‘Mijn zoon zou dit ook nooit begeeren,’ zeide hij met een grimmig lachje. ‘Hij leest teveel romans over smachtende geliefden om iets van ouderlijke autoriteiten te willen weten.’ Hij had het in deze kwestie zelf ondervonden.
‘Die ik toch in zoover zal doen gelden,’ zeide zij glimlachend, ‘dat ik nooit mijn toestemming zal geven voor het huwelijk dan over een paar jaar. Clärchen is nog veel te jong.’
‘Hijzelf is nog niet klaar met zijn studies; en ik wil, dat hij afstudeert. Als hij nu een bruid heeft, die op hem wacht zal hij zich zeker haasten. Daarna zal hij zich in moeten werken op het goed; een positie krijgen in zijn land. Ik ben dus zelf niet voor een overhaast huwelijk. Maar als uwe dochter zijn bruid mocht zijn. Voor haar zal hij studeeren. Hij heeft het mij beloofd. Het is zijn vurige wensch, mevrouw. Hij heeft mij dag na dag gevraagd tot u te gaan. Hij geloofde zeker, dat u mij ontvangen zou.’
‘Hij had gelijk, niet waar?’ zeide zij kalm. ‘Ik ben blij dat u gekomen is. Ik heb de scheiding nooit gewild.’
‘Neen,’ zeide hij hard, en wendde den blik af met somber samengetrokken wenkbrauwen. Hij zag uit door het raam op het binnenpleintje. Het was even stil in het vertrek. En toen heel gewoon, zich weer richtend tot haar: ‘Een goede stand hier, zoo rustig, dunkt me.’
‘O ja,’ en zij spraken verder over Coblentz, over de lange reis, in korte opmerkingen, hun hart vervuld met andere gedachten, die zij beiden niet wilden uitspreken.
Ook kwamen zij terug op de vraag, waarvoor hij gekomen was. Hij begreep, dat hij niet onmiddellijk een antwoord kon ontvangen.
| |
| |
‘Maar toch, mevrouw,’ zeide hij hoffelijk, ‘als uwe dochter thuis is; zou ik dan de eer mogen hebben haar te zien?’
Clärchen werd geroepen, en verscheen in haar gebloemde japonnetje, met de witte fichu in het uitgesneden keurslijf en met een kanten mutsje op het hooggekapte haar... en neeg diep, met een blos op het ronde kindergezicht, voor dien langen gestrengen neef uit Brunswijk, die hoffelijk voor haar boog. ‘Zij is blond als haar moeder,’ dacht hij, ‘maar ze lijkt niet op haar.’ En omdat hij haar vergeleek met deze en zich deze herinnerde in haar meisjesjaren, Caroline, met den geestigen glimlach en de schoone houding van hoofd, verwonderde hij zich een weinig over de keus van zijn zoon. ‘'t Is nog een kind,’ dacht hij, en toen troffen hem haar zachte, blauwe oogen, ‘maar wel lief.’
Caroline was niet lief op dien leeftijd. Zij had tintelende oogen gehad, alsof zij hem altijd uitlachten, en vlugge bewegingen, en een levendige stem: Clärchen ging heel stil zitten, en antwoordde op zachten, beleefden toon.
Hij nam spoedig afscheid. Den volgenden dag zou hij weder afreizen. De questie, waarvoor hij gekomen was, zou schriftelijk afgedaan worden.
Toen hij vertrokken was, het binnenpleintje over, het hooge hek door, was het als een droom, dat hij er geweest was. Na zoovele jaren had zij hem teruggezien en had zij hem weder gesproken, en hetgeen dat scheiding gemaakt had tusschen hen, en waarvan zij beiden vervuld waren geweest, was niet aangeroerd geworden. Het lag nog tusschen hen. En nu zou haar leven verder gaan, alsof er geen scheiding was, en zou er weder een band worden aangeknoopt.
Caroline staarde voor zich uit door het venster.
Eens zou die scheiding toch besproken moeten worden, wilde het weder vrede zijn tusschen hen. Alleen zij had er niet op willen aandringen, zij had het aan hem overgelaten. Zij had hem de vergeving aangeboden en in zijn houding tegenover haar had zij deemoed gevoeld, maar het onrecht lag nog tusschen hen, omdat hij het niet
| |
| |
beleden had. Zou zij eerst dien vrede bereiken door toe te geven, door verder te gaan in de betooning van ontfermende liefde?
‘Ik zal Clärchen vragen, wat zij wil,’ dacht zij.
Als Clärchen zeide de bruid te willen worden van Hans von Lohe, en eenmaal weg te trekken naar Brunswijk, dan zou zij niet dezen wensch tegenwerken.
Zij was bereid, bereid om den weg tot het einde te gaan. Zij zou haar dochter geven, en als Clärchen daarginds woonde, zou zij ook Haselrode terugzien, zou zij er ook toeven... zij dacht aan de verbouwing door haar man met zulk een toewijding begonnen... door een ander voltooid. Pijnlijk trokken haar wenkbrauwen samen en om haar mond kwam een harde trek. 't Was als een storm die daar opstak in haar ziel.
Maar zij was bereid.
Mijnheer von Stein, Clärchen's voogd, achtte de huwelijksaanvraag zeer aannemelijk: de Lohe's behoorden tot een oud geslacht. ‘Hans von Lohe stond goed bekend en zou wel eenig fortuin bezitten van zijn moeder. Daarbij de toekomstige heer van Haselrode.’
Clärchen zelf, met een blos, en een glimlach, zeide ja; en dit was hetgeen zij verder schreef in haar brief aan Franziska, en waarom zij niet wist, hoe zij haar pen over het papier bewoog.
| |
III.
Over den hobbeligen kleiweg schommelde de reiskoets voort. Het was een heldere voorjaarsdag. De eerste lentegeuren hingen in de lucht, en van den blauwen hemel straalde de zon op de akkers, en deed door de naakte takken der boomen grillige schaduwen dansen op den breeden boschweg,
Caroline keek ernaar, uitziende door het portierraampje. Zij had enkele dagen in Brunswijk doorgebracht en was nu op weg naar Haselrode, om er eenige maanden
| |
| |
te blijven. Clärchen was nu meer dan een jaar getrouwd. Zij zou het liefst hebben gehad dat haar moeder zich in het noorden kwam vestigen, maar dat wilde deze niet doen. Haar schoonmoeder had haar noodig, en de jongens bleven in het land van hun vader. En deze immers had gewenscht, dat zij daar met de kinderen wonen zou? Ernst-Wilhelm vergezelde haar. Beter dan Ludwig had hij haar wensch naar vrede begrepen, en was hij bereid geweest met haar naar Haselrode te trekken. Maar Ludwig had nu het zekere meisje uit Darmstadt tot bruid, en toen hij afscheid nam van zijn moeder, had hij haar lachend gezegd: ‘Als ik aan Margareta denk, moeder, wil ik Hans zijn geluk wel gunnen. 't Zou anders toch wat wreed van mij zijn!’
Het rijtuig hobbelde voort met rukken en stooten. De weg was altijd slecht geweest. Caroline herinnerde het zich. Daar was anders veel veranderd in het landschap, boomen waren gehakt en andere waren opgegroeid, soms herkende zij het bosch niet meer. Maar al ware alles uiterlijk hetzelfde gebleven, zij zou toch de verandering gevoeld hebben, die er voor haar bestond. Zij had het in de stad ondervonden. In het welbekende groote huis had zij haar stiefmoeder weer gezien, maar oud en zieklijk geworden. Neseke was een deftige freule van in de dertig jaren; de kleintjes van vroeger waren nu volwassen en het huis uit. - De kamer van de blinde was gebleven, zooals in de dagen van ouds, maar de groote leuningstoel was leeg en het snorren van het spinnewiel was verstomd... en dat al sinds jaren. Een jonger geslacht had het vertrek niet meer bewoond gekend. En hier had zij de leegte het meest gevoeld - omdat zij wist, dat de blinde haar begrepen zou hebben, terwijl zij bij de andere familieleden, bij de getrouwde broers en zusters, niettegenstaande alle hartelijkheid een zeker koele verwondering had opgemerkt over het huwelijk van haar dochter met een zoon van Ludwig von Lohe.
Zij was de welbekende oude straten doorgegaan, en had vroolijke herinneringen uit haar kinderjaren opgehaald. Zij had het huis teruggezien, dat haar man in Franschen
| |
| |
stijl had verbouwd, en waar zoo dikwijls vroolijkheid was geweest en de smart, dat hij er niet meer was, had haar stil zich doen afwenden. 't Was wel goed terug te zijn in het eigen land. Maar haar herinneringen hadden een wrangen smaak.
Hans was haar in Brunswijk komen halen, hartelijk blij haar te zien, met goede tijding van Clärchen en zijn vader. Dezen had zij niet meer ontmoet sinds zijn bezoek in Coblentz, want met het huwelijk van zijn zoon was hij door een rheumatische ziekte verhinderd geweest over te komen.
Onder luid zweepgeknal, paardengetrappel en hortende rukken reed de koets een zijweg in. Toen plotseling hield ze stil. Voor het portier verscheen de lange, stijve gestalte van den heer van Haselrode, die de aankomenden kwam begroeten. Toen steeg hij weder te paard, en reed stapvoets mee, terwijl Hans vooruit galoppeerde, om hun komst te melden.
Tusschen het geboomte verrees het huis. De verbouwing was niet voltooid geworden. Het nieuwe gedeelte was aan het oude aangepast. Het was bijna zooals zij het het laatst gezien had, en juist omdat zij er weinig was geweest vroeger, kwam de herinnering aan Heinrich von Widel dubbel sterk terug; en toen plotseling ook de gedachte dat dit half voltooide werk was als zijn leven, dat zoo vol plannen was geweest, die niet verwezenlijkt waren geworden en dat geëindigd was, toen hij nog krachtig had moeten zijn.
Men reed het voorplein op; het rijtuig hield stil. Hans, die zijn paard aan een knecht had overgegeven, rukte het portier open. Op de stoep stond Clärchen, een groote muts boven het ronde blozende kindergezicht.
Caroline steeg haastig uit. In de vreugde van het wederzien ging de bitterheid der herinnering verloren, en het was met een glimlach, dat zij Haselrode betrad.
‘Mevrouw,’ klonk hoffelijk de zware stem van Ludwig von Lohe achter haar, toen zij in de vestibule stond, ‘ik dank u, dat u in mijn huis heeft willen komen.’
| |
| |
Dit gezegde was een uiting van de ootmoedige houding, die hij tegenover haar aannam. Maar zij zag hem zelden. Den geheelen dag was hij buitenshuis, of sloot zich op in zijn eigen vertrek. Alleen met de maaltijden vertoonde hij zich, en zat aan, weinig sprekende, maar als zij iets zeide, altijd met eerbied luisterende. Daar lag iets zeldzaam straks en sombers in zijn mager gebruind gezicht, waarover het lidteeken liep en het nog harder maakte.
Een week later werd Clärchen's kind geboren, een zoon, een stamhouder, een Ludwig von Lohe, en zijn grootvader kwam ook naar hem zien toen hij zoo stijf en netjes in het lage wiegje lag met het donkere gordijntje. Zijn mooie, statige grootmoeder trad juist de kinderkamer binnen en met een glimlach kwam zij erbij staan.
Een schaduw gleed over het gezicht van Ludwig von Lohe, en langzaam keerde hij zich af.
Den volgenden dag ging hij den dominé spreken over den doop, want hij zelf zou het kind ten doop houden, en toen hij terugkeerde zag hij in den zuidertuin Caroline wandelen met een omslagmantel met capuchon om. Die tuin was nog door Heinrich von Widel aangelegd, maar de lindeboomen die stijf geschoren hadden moeten zijn, waren sinds lang niet gesnoeid en de rechte lijnen der paden waren bijna uitgewischt door het gras, dat nu nog winterachtig grauw zag, hoewel de groene sprieten hier en daar zich vertoonden. Op de rechte bloembedden lagen nog dorre blaren uit het najaar.
Hij liep het boschpad uit, den kleinen vijver om, die zoo stil de hooge bladerlooze boomen van zijn oever weerkaatste en ging den tuin in.
Caroline, iemand achter zich hoorende, keerde zich om, en zag hem komen in zijn groene jas met de breede mouw- en zak-opslagen. Eerbiedig nam hij den steekhoed af.
‘Mooi weer’, zeide zij vriendelijk. ‘Ik had lust in een wandeling!’
‘Dat begrijp ik. Maar als de zon onder is, zal het toch kil worden.’ Zijn toon was afgetrokken, en in gedachten
| |
| |
verzonken liep hij langzaam naast haar voort, de handen op den rug.
‘Gisteren,’ begon hij opeens, ‘toen ik bij de wieg van het kind stond, en u stond daarbij, heb ik opeens gedacht aan een anderen dag... lang geleden.’
‘Ik ook,’ antwoordde zij eenvoudig.
‘In die koele kamer in het huis te Brunswijk’ - vervolgde hij snijdend - ‘toen Ludwig een kind was en ik maar voor eenige uren over was. Toch lang genoeg om alles over de Mesmes en Haselrode te hooren en met het plan weg te gaan, je man aan te klagen.’
Zij antwoordde niet.
‘Ik vond hem te Franschgezind, geen echte Pruis, de hertog moest gewaarschuwd worden. Maar ik wist toch wel, dat hij trouw was, niettegenstaande alles, ik kon het weten, omdat jij het me gezegd had.’
‘Ja,’ zeide zij zacht. Zij herinnerde zich dat gesprek nog zoo goed, waarin hij zich zoo onwillig en scherp had getoond.
‘Ik was geen intrigant, die verregaande berekeningen kon maken, ik had volstrekt niet verwacht, dat hij na zijn val Brunswijk zou verlaten. Maar ik was er heel blij om, vooral toen Haselrode daardoor te koop kwam, totdat..’
‘Totdat’, herhaalde zij.
‘Totdat ik indacht, wat het voor jou moest zijn, toen je vader stierf... en nicht Beata... Toen ik zijn doodstijding hoorde.. en jij altijd weg bleef.. weduwe in een onbekend land.. toen kreeg ik het gevoel, dat ik je verbannen had.
Ik wist wel, dat je je man gevolgd was, en dat hij vrijwillig was gegaan, maar als ik hem niet in ongenade had doen vallen, was het toch niet zoo geweest voor jou.’
Op zijn norschen toon klaagde hij zichzelf aan. Zij kon hem niet vrijspreken, en ook wilde zij hem niets meer verwijten. Zwijgend liep zij langzaam naast hem voort door den verwaarloosden tuin, waarover het roodgouden licht van de dalende zon lag. In de kale lindeboomen tjilpten en piepten de vogels.
| |
| |
‘Ik dacht er dikwijls aan, vooral toen ik alleen was gebleven hier, toen Hans ook weg was. En toen opeens bracht hij mij je groeten. En kwam meteen die vraag van hem over Clärchen. Ik wilde eerst niet. Maar toen zag ik in, dat dit een weg was naar vrede, en ik verlangde hiernaar.’
Zij begreep wel, hoe sterk dat verlangen had moeten zijn, dat hij, in zijn hoogmoed en koele teruggetrokkenheid, het besluit had genomen om een gunst te gaan vragen van een, die hij benadeeld had.
‘Maar ik zou het nooit gedaan hebben, als Hans mij niet eerst je groeten had overgebracht... Caroline,’ en hij bleef staan op het tuinpad, ‘niemand weet, hoe dankbaar ik je ben, dat je mij dat gedaan hebt... en dat je Clärchen aan mijn zoon hebt gegeven... en dat je ten slotte zelf in mijn huis hebt willen komen, zie dit moest ik je zeggen.’
Zij zag dat hij zijn lippen opeenklemde, omdat zij beefden, en haar oogen vulden zich met tranen. Zij keek vooruit, zonder hem aan te zien, langs hem heen...
‘Lutz,’ zeide zij langzaam, ‘ik ben zelf een zondig mensch... God heeft mij doen zien, wat ik tegenover Hem schuldig ben. En zou ik dan niet de schuld van mijn naaste vergeven? Ik heb er lang om gestreden... totdat ik alleen nog maar verlangde naar verzoening... En toen opeens op zekeren dag, werd mij die mogelijkheid geschonken. Ik hoop, dat je nooit zult vergeten, dat ik er zelf blij om ben.’
Hij knikte; en langzaam hervatten zij hun wandeling.
‘Daar is iets,’ begon hij, weer op zijn stroeven toon, alsof hij zich geheel uiten wilde en het hem toch moeilijk viel, ‘dat je wel leert verstaan... dat al zou je het kwaad goed kunnen maken - en ik kan dat nooit - dat dan altijd de schuld nog blijft... Die is daar, en die blijft daar... die kan men toch niet wegnemen, de schuld dat men het kwaad gedaan heeft. En dan begrijp je, dat het kruis noodig is geweest tusschen God en ons.’
Zij hief plotseling het hoofd op.
| |
| |
‘Ja,’ zeide zij vurig; en in haar oogen kwam opeens een diep begrijpen.
Want zij begreep nu waarom haar weg zoo moeilijk was geweest. Het was opdat die ander, met een trilling van smart en berouw, zou leeren bidden en dan zien.
En o! toen zijzelf met tranen in haar oogen haar eigen lessen had geleerd, toen had zij met haar bevende handen de grendels van zijn kerkerdeur mogen wegschuiven en die zware deur mogen openduwen.
Haar hart trilde van blijdschap, zooals van hen, die op een schemerdonkeren weg den nieuwen dag begroeten, en dan ook in het stralende morgenlicht zien, hoe wonderschoon het land is, door hetwelk zij gaan.
Zij staarde voor zich uit in dien lentetuin vol gouden avondzonneschijn en vogelgetjilp... en op haar gezicht lag intens en onuitsprekelijk een groote aanbidding. Want zij dacht aan Hem met de doorboorde handen hangende aan het kruis, het moede hoofd neergezonken op de borst, aan Hem, Die in de eenzaamheid tot haar bedroefde ziel had gesproken, en Die haar Zijn weg had leeren gaan. |
|