| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. T. en Prof. W. Söderhjelm. De Italiaansche Renaissance. Uit het Zweedsch door D. Logeman - van der Willigen. Utrecht. H. Honing. 1909.
Er zijn over de Renaissance zoovele voortreflijke - populaire en dieper gaande - boeken geschreven, dat een nieuw geschrift over dat tijdperk allicht de vraag op veler lippen brengt: ‘Waarom?’ Op die vraag geeft ondertitel en inhoudsopgave van dezen bundel een afdoend antwoord. De Finsche Hoogleeraar en zijn - kort na de uitgave van dit werk overleden - zoon hebben blijkbaar het doel gehad aan den overrijken schat van boeken en plaatwerken over de Renaissance-kunst eenige studiën over de literatuur en de kultuur dier periode toe te voegen. De illustraties van dit hun werk - niet alle even gelukkig geslaagd - moeten dus dienen tot verlevendiging van hetgeen in den text wordt gezegd: de text is de hoofdzaak.
Die text is afwisselend en rijk. Nu eens wordt ons - niet voor de eerste maal - de vraag voorgelegd, wat eigenlijk Renaissance is en welke haar aanvangs- en eindtermijnen zijn, dan weer verlicht eene studie over Lorenzo de Medici als dichter den achtergrond van Botticelli's schilderijen. Soms verdiepen wij ons met de schrijvers in de raadselachtige tegenstelling van beschaving en barbarisme die ons uit de annalen der Sforza's en Visconti's tegemoettreedt, soms luisteren wij aarzelend naar de chronique scandaleuse van het Vaticaan; een andermaal herlezen wij met aandacht de treffende geschiedenis der schoone Giulia Gonzaga.
Zoo houden de studiën van vader en zoon beiden den lezer aangenaam bezig: die van den zoon - mij althans - meer dan van den vader. Dr. T. verstaat het beter de lijnen scherp te trekken en zich te beperken in de keus van 't geen hij moet meedeelen of verzwijgen. Het ligt zeker niet aan onvolledige kennis van het onderwerp dat des Hoogleeraars uitvoerige studie over Poggio bij al haren rijkdom aan pikante anecdoten ons toch eigenlijk slechts den buitenkant van het humanisme vertoont, of dat wij
| |
| |
in de schets van Petrarca's humanistischen arbeid geen duidelijke voorstelling krijgen van diens Latijnschen stijl.
Misschien echter vraagt wie zoo iets verwacht den schrijver wat deze niet bedoelde te geven. Erkend moet worden dat èn over Petrarca èn over Poggio èn over Boccaccio populair en onderhoudend in deze studiën wordt geschreven. Toch zou het zeker in het voordeel der compositie zijn geweest indien Michelet's spiritueele uitspraak: ‘de Renaissance is de ontdekking van de wereld en van den mensch’ den schrijver niet steeds had vervolgd.
Niet zonder schroom voeg ik hieraan eene opmerking over de vertaling toe. Mevr. Logeman heeft een goeden naam als vertaalster te handhaven, maar in dit werk heeft zij noch voor zich zelve noch voor onze Nederlandsche taal de noodige égards gehad. Ik heb hierbij niet zoozeer het oog op het verwaarloozen van naamvalsuitgangen - die komen nu eenmaal, helaas, bij ons in 't gedrang - of op schrijffouten als consilium voor concilium, ‘honderde vertelsels’ voor ‘honderd’ (p. 86), ‘Cicero's brief’ voor Cicero's brieven’ (p. 63); ook niet op de ongracieuze overzetting van een uiterst bevalligen zin uit Boccaccio (p. 87), daar hier wellicht de fout reeds aan het Zweedsch kan liggen. Maar onnoodig groot is het aantal bladzijden waar de verwaarloozing van den goed nederlandschen zinsbouw ons onder het lezen het onbeleefde schoolmeesterspotlood in de hand duwt. Eene bloemlezing van die plaatsen te geven is volstrekt overbodig, Mevr. Logeman zal ze zeker zelve gemakkelijk vinden, wanneer zij den tweeden druk, dien wij haar toewenschen, voorbereidt.
K.K.
G.L. Gongrijp Jr. Het eerste Levensdal. Een lyrisch drama. Amsterdam. W. Versluys, 1909.
Van een lyrisch drama, dat bij uitstek symbolisch is een deels gissende, deels missende toelichting te schrijven is een nuttelooze taak. Ook behaagt het mij niet als dank voor het genot, dat Gongrijps vaak welluidende poëzie mij heeft geschonken mijne bezwaren op te sommen, al zijn die vrij talrijk. De moeilijke reis van Juvenis, den mystieken jongen dichter die den droom blijft liefhebben ook nadat hij Somnia, de oppervlakkige bevallige jonkvrouw, minnares van den aardschen schijn, heeft losgelaten is mij in hare moeiten duidelijker dan in haar zegenrijk eind. Vigor, Juvenis' kloeke gezellin en Vigor's ernstige bruid, de toewijdingsvolle ‘oudste zuster’ van Juvenis versta ik beter dan het Leven welks poort zij zoeken. Maar er is nu eenmaal, waar het levenswaardeering,
| |
| |
levensmoed, levenswanhoop geldt een sfeer waarin de aandoening der diehterziel zich met het aangeven van stemmingen tevreden stelt zonder die af te slijpen tot scherp aangegeven voorstellingen. Eene dichterziel nu spreekt ongetwijfeld uit dit drama: de ziel van een dichter wien de tucht nog niet de strenge en vruchtbare deugd der klassieke zelfbeperking heeft geleerd, maar die wèl de kostbare gave der aanschouwing en der zeggenskracht bezit. Men hoore slechts hoe zuiver van bouw en hoe lenig soms de jamben van Gongrijp zijn. Dit zijn woorden uit het afscheid dat Juvenis, tot manlijke idealen gewekt, van Somnia neemt:
Dit lief gezicht, laat mij nu voor het laatst
Het schromend nemen tusschen mijne handen,
En laat mij, voor het laatst nu, in gedachten
Uw voorhoofd strelen, en uw zachte handen.
O wonderzonnige oogen, die niet weten
Wat tranen zijn, en in wier klare pracht
Geen medelijden en geen liefde droomt,
Die toch de reine hemel zijn geweest
Van mijn verblijding en al mijn geluk ....
Wie zulke jambische verzen kan schrijven, die belooft als 't ware stilzwijgend, dat hij ons eens ook lyrische verzen zal geven, door strenger tucht en geduldiger afwachten der inspiratie den dichter en zijn onderwerp waardig, want zoo zijn er wel in dit drama, maar het zijn niet de meeste. En ook dat onderwerp zal voor Gongrijps lezers boeiender worden als hij duidelijker dan Juvenis en Vigor van de met moeite bestegen bergtoppen het Leven, niet in vage omtrekken, maar in klaren ernst heeft gezien.
K.K.
Lod. van Mierop. Geestelik en maatschappelik leven. Zwolle. Ploegsma en Co. 1909.
‘Meerderen tot nut en zegen’: daartoe heeft de schrijver oude opstellen verzameld en er nieuwe bijgevoegd. Hij is een prediker, een profeet, geen groote maar een kleine, gelijk er zoovelen zijn in onze dagen. Hij predikt een levensbeschouwing die hij christelijk acht, verder rein leven, anarchisme, antimilitarisme, een toekomst waarin het geestelijke de grondslag zal zijn van 't maatschappelijke - alles, gelijk men uit den titel ziet, in Kollewijnsche spelling. Men ontmoet hier natuurlijk O. Wilde, Tolstoi, Ellen Key (met grooten lof schoon met een enkele belangrijke reserve). Het christelijk geloof is Christusgeloof nml. in den zin van geloof
| |
| |
aan den innerlijken Christus die in ons allen is, dus een soort van mystiek geloof aan de menschheid. Ik gevoel geen roeping van deze korte aankondiging een discussie te maken. De lectuur van het boek is zeer eentonig, en de historische voorbeelden, citaten, stijl en compositie verheffen zich niet boven de qualificatie: slap middelmatig. Het is een dier geschriften waarin met groote naieveteit nieuwe vormen van godsdienst op de puinhoopen van het, gelijk vanzelf schijnt te spreken, gevallen historisch christendom worden verheven. Verbijsterend is, hier en in andere soortgelijke geschriften, dat de oplossingen zoo eenvoudig zijn, zoo voor de hand liggen terwijl dan toch de toestanden zoo bedorven zijn. Dit komt omdat enkele kleinigheden systematisch worden genegeerd: als daar zijn de menschelijke hartstochten, de macht van het kwaad, de macht van het historisch gewordene.
l.S.
Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Christelijk sociale studiën. 2e herz. en verm. druk. Utrecht. G.J.A. Ruys. 1910.
Er bestaat voor mij geen aanleiding uitvoerig terug te komen op een werk waarvan ik den eersten druk met onverholen ingenomenheid heb begroet (Onze Eeuw 1908 IV). Het boek is hetzelfde gebleven, zegt de schrijver, al is het dan ook flink ‘herzien en vermeerderd.’ Maar karakter, geest, inhoud zijn niet veranderd, nog altijd is het geen propagandalectuur, maar studiewerk, al is daarbij bedoeld een beroep op het geweten en het aanwijzen eener taak. Hoogelijk te waardeeren is ook nu, niet minder dan in den 1en druk, de vrees van den schrijver voor een pleidooi, zijn eerlijk streven naar waarheid en objectiviteit. Niet minder te prijzen de voortdurende arbeid blijkbaar uit talrijke kleine wijzigingen en toevoegsels, ook uit langere ingevoegde stukken, welke laatste hij in een klein supplement afzonderlijk verkrijgbaar stelt voor de bezitters van den eersten druk (een staaltje van goede manieren, helaas al te zeldzaam). Daarmee is evenwel nog lang niet alles gedaan, stellig ook niet naar schrijvers eigen voornemen. Ik constateerde dat een aantal der leemten waarop ik in mijn bespreking wees waren gebleven. Doch er is al belangrijk bijgewerkt. Als de schrijver nu maar de kracht, en den tijd heeft om 't zij dit werk nog tot meer volledigheid en rijpheid te brengen, 't zij een ander op 't getouw te zetten.
l.S.
| |
| |
Jo. de Vries. Twaalf preeken. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn. 1909.
Een heerlijke bundel. Indien men geneigd mocht wezen ze bij zijn twee voorgangers achter te stellen, dan is het waarlijk niet omdat de inhoud of de vorm minder zou zijn, maar omdat het verrassende der eerste kennismaking met dezen preektrant er bij de derde keer natuurlijk wel af is. Maar de frischheid is er waarlijk niet af bij dezen na 46-jarigen dienst afgetreden prediker. Al zijn eigenschappen zijn er nog in dezen bundel die met zijn afscheidswoord aan zijn Haarlemsche gemeente opent.
Weldadig, en als een zeldzaamheid in ons Hollandsch ‘Kanaän’, treft het dat deze preeken, evenals de beste moderne Engelsche, in 't geheel geen ‘richting’-preeken zijn. Zij brengen geen ‘nieuwe theologie’ maar evangelie. Daarom is het den prediker te doen. Ook zij die eenigszins anders zouden uitdrukken, misschien wel hier en daar wat missen, kunnen zulke preeken met ware stichting lezen, tenzij zij hangen aan geijkte termen en daarvan hun stichting afhankelijk maken.
Een fijn gevoel en een fijne smaak: ziedaar wat dezen schrijver in elk genre kenmerkt. De schakeering van menschelijk gevoel ook op het hoogste gebied: hoe weet hij daarop een blik te geven! En wij bewonderen den goeden smaak waarmee de schrijver soms gewaagd tot aan de grenzen gaat van het geoorloofde, vergelijkingen heeft uit het dagelijksch leven, desnoods een tramlijn, zoodat wij waarschuwen: nu geen stap verder; maar die ongewenschte schrede dan ook nooit zet.
Heb ik geen reserve? Ik geef ze als kenschetsing, geenszins als aanmerking. Ik heb wel eens hooren zeggen: deze prediker preekt volmaakt over de kleine dingen die aan den omtrek liggen, niet over het centrale. Geheel beamen kan ik dit niet. Doch wel treft mij, in deze zoo volmaakt verzorgde stukken zeker gemis aan diepte. Het best druk ik dat wel uit door te zeggen: de levensernst is er in, de levenstragiek niet. Wij missen zeker perspectief. Deze stukken geven tal van fijne trekjes, geen wijd perspectief. Men geniet ze; men zet geen gedachtenlijnen voort. En dan - zij zijn van een anderen tijd; reeds nu. Dit is voor een deel groote lof. Helaas, wie schrijft en preekt nog zoo keurig, zoo verzorgd? Maar: het is ook een grens. Zij spreken niet uit het bewustzijn van de kinderen der laatste kwart eeuw. Men zal verstaan wat ik bedoel als ik er Naumann's Gotteshilfe bij noem.
| |
| |
Doch mijn laatste woord zij dank voor het genotene, en de wensch dat wij van den frisschen ouderdom van Jo. de Vries nog menige pennevrucht, menige preek mogen ontvangen.
l.S.
Dr. J.D. Bierens de Haan. De weg tot het inzicht. Een inleiding in de wijsbegeerte. Amsterdam. S. van Looij. 1909.
Dit fraai geschreven en met zorg overwogen boek, waarin de allerzwaarste problemen op aangename en leerrijke wijze behandeld worden, geeft, zooals natuurlijk is, tot enkele vragen en bedenkingen aanleiding.
Op bl. 42 lezen wij: ‘De inhouden van het denken zijn een bonte verscheidenheid. Nu is het de tulpenhandel en dan het wereldverkeer en weldra het leed des jongen Werthers, de stelling van Pythagoras, een rijwieltocht, of een ontdekking, die tot inhoud van mijn denken strekt. Al die inhouden zijn het objekt, en het objekt kenmerkt zich door veelvoudigheid - maar het subjekt is één. In al zijn theoretische verrichtingen is het subjekt, het denkende, één. Het subjekt is de ware algemeenheid, het onafhankelijk bestaande en het brengt de objekten of denkinhouden als zijn denkinhouden voort, van zich afhankelijk.’
Toen ik die woorden gelezen had, kwam het vermoeden bij mij op, dat er hier een tegenstelling was gemaakt, die geen steek houdt. Immers de eenheid van het algemeen ego is niet-numeriek, de veelheid van het gedachte wel. Uit wat ik las op de volgende bladzijde bleek mij, dat mijn vermoeden juist was. Daar staat geschreven: ‘Er is in waarheid maar één subjekt. Het Eéne is slechts eenmaal, het is de Wereldrede; de Wereldrede is het beginsel dat in ons denkt, de ware algemeenheid en de voortbrenger van alle inhouden. Heel de veelvormige objektswereld, die zich voor onze waarneming uitstrekt, verwijst ons naar het Algemeene denken. Ziehier het denken zelf als centraal Beginsel aller werkelijkheid.’
Het spreekt wel vanzelf, dat het Algemeene er slechts éénmaal is, maar die éénheid is de éénheid van een begrip. Het universeel intellekt met den titel van subjekt en zelfs van éénig subjekt te bestempelen, schijnt mij even bedenkelijk als de universeele menschelijke natuur mensch en zelfs éénigen mensch te noemen. Het zware probleem aan éénheid en veelheid gelijkelijk recht te doen wedervaren schijnt mij hier uit het oog verloren.
| |
| |
Het zinnelijk wereldbeeld is volgens Dr. Bierens de Haan wel geen ‘hallucinatie’, maar toch een ‘verkeerde zienswijze’. Het onjuiste gezichtspunt der zinnelijke aanschouwing, waarbij de wereld tegenover ons staat, is, zegt hij, te wijten aan omzetting van vreemd psychisch leven tot materieel beeld. Er is enkel het psychische, maar dat psychische zweeft niet als losse vlokken door de lucht. Overal groepeert het zich om zulke middelpunten als wij, menschen, er van hooge orde zijn. Ieder bewustzijn kent rechtstreeks enkel zijn eigen aandoeningen en verrichtingen. Alleen wanneer ik steen, boom of ster werd, zou ik dat ander wezen van binnen uit ervaren, dus zooals het werkelijkheid is. Daar die verplaatsing naar een ander centrum onmogelijk is en wij nogtans uit den aard der zaak kennis nemen van niet-ik, daar met het niet-ik ook het ik zou verdwijnen, komt het niet-ik als boom, rots of sterrenhemel tegenover ons te staan. Ruimte is de vorm der objektivatie, een schijnvorm der werkelijkheid. Het verband met de werkelijkheid wordt losgelaten, als wij ons aan de vertooning van het uitwendige vergapen. De ruimte is niets anders ‘dan de onrechtmatige veruitwendiging van den tijdvorm, die aan de psychische werkelijkheid eigen is’ (bl. 204).
Hier rijst de vraag: wat is dan het verschil tusschen een hallucinatie, waarin allen deelen, en een stuk werkelijkheid? Op bl. 185 hooren we, dat een standbeeld ‘existeert’, ook al wordt het door geen mensch, geen paard of hond, geen vogel of kat aanschouwd. ‘Het voorwerp bestaat onafhankelijk van alle bepaalde individuen’. Hier schijnt het, dat Dr. Bierens de Haan terugvalt in het zooeven veroordeelde realisme. Maar dat is enkel schijn. Hij laat er onmiddellijk op volgen, dat het standbeeld niet als ding bestaat, tegenover eenig kennend bewustzijn als zoodanig. Hoe bestaat het dan wel, onafhankelijk van u en mij en ieder schepsel? De schrijver antwoordt: ‘het bestaat in de synthetische handeling van een universeel bewustzijn zelf. Het universeele bewustzijn is het Eeuwige Denken, de wereldgrond zelf, het wereldcentrum’. Dus blijkt Dr. B. de H. met Kant te beseffen, dat elke voorstelling van een objekt het teeken eener verbinding is, die door den geest wordt uitgevoerd, en dat er van de geheele wereld buiten en in ons niets zou overblijven, wanneer het synthetisch element, dat in iederen geest werkt, te gronde ging. ‘De Idee of het wereldcentrum betoont zich in de wereld als synthetische werkzaamheid en deze gaat van bepaalde punten uit’. Dat laat zich hooren. Maar ik begrijp niet, hoe er, afgezien van die bepaalde uitgangs- | |
| |
punten, dus onafhankelijk van alle individuen, van synthetische werkzaamheid sprake kan zijn. Ik begrijp niet, hoe de schrijver onze aanschouwing van het voorwerpelijke ‘een herhaling’ kan noemen, ‘waarbij ons individueel bewustzijn de hoogere synthetische handeling van een universeel bewustzijn weerspiegelt’. Evenmin begrijp ik, wat er samen te vatten zou zijn voor ‘een universeel bewustzijn’, hetwelk niet over de grondelementen van het zinnelijk wereldbeeld,
gewaarwordingen, beschikken zou. Immers kleuren, geluiden, aanrakingen, temperatuursverschillen enz., bestaan er enkel voor individueele wezens, niet voor een algemeenheid.
Het laat zich denken dat een Opperwezen, hetwelk aan de spits der wezens staat, den naam van alziend verdient te dragen, maar hoe een algemeen wezen een eigen waarneming zou hebben, onafhankelijk van de individueele oogen, door welke het in de wereld kijkt, is zeer moeilijk te vatten.
Door de logika van zijn denken gedwongen gaat dan ook Dr. B. de H. er ten slotte toe over het algemeene wezen, het wereldintellekt, in een Opperwezen om te scheppen. Hij weigert met de volgelingen van Hegel het wereldssubjekt het ‘Niets’ te noemen, ‘dat nog eerst zijn inhoud verkrijgen moet van zijn ontwikkeling, zoodat de wereld zelf tot inhoud wordt van de Idee.’ De wereld, zegt hij, ‘kan dan niet de manifestatie van het subjekt (Idee) zijn, want zij die niets is, heeft niets te manifesteeren. De Idee slinkt aldus tot mathematisch punt ineen. Is echter de wereld een manifestatie van het Wereldsubjekt, zijne zelfverwerkelijking, - dan moet het subjekt een zijn-in-zichzelf (eigen inhoud) hebben, van welke de verschijningswereld een verwerkelijking is’ (bl. 326).
Onmiddellijk daarna zegt de Schrijver:
‘Zoo heeft dan het Wereldsubjekt een zijn-in-zichzelf! en dit ligt van alle kenbaarheid af, voor alle oog verborgen.... zooals de achter-hemisfeer der maan. Dit is zijn eigen wezen. Het onkenbare is de hoogste waarheid, of beter: het is boven de waarheid en boven het bedenken. De heele wereld wordt gedragen door het subjekt, dat in zich-zelven boven-denkelijk is’ (bl. 327).
En op de volgende pagina lezen wij: ‘Het in-zich zijn van het Wereldsubjekt blijft verscholen achter de overdenking: het is algeheele Duisternis en ontoegankelijk Licht; het is Afgrond en Steilte; Hoogte en Diepte algeheel. Het is noembaar met negatieve namen van positieven zin; namen vol tegenspraak, die eer de onmacht van ons pogen, dan het wezen der Idee aanwijzen. Het Wereldsubjekt is het positieve Niets; niet als indifferentie, maar
| |
| |
als Volheid. Het is Mysterie. Waar de bezinning zwijgt, zingen de stemmen, en deze zang drukt niet de klacht uit over den afstand, die ons scheidt van het verhevenste, maar veeleer de vreugde der verwantschap, waarin het bewustzijn aan het Mysterie deel heeft.’
De vrome looft zijn God op nog indrukwekkender en roerender toon als den Heilige en de Liefde. Doch hier is geen aanbidder, hier is een denker aan het woord. Welnu, heerlijker loflied laat zich moeilijk verwachten van een intellektualistisch philosoof. De door Dr. B. de H. gekozen woorden doen denken aan Aristoteles, waar eerstgenoemde zegt, dat het wereldsubjekt ‘geen substantie’ is, maar ‘activiteit’, ‘denken’, en dat denken het ‘onafhankelijke’ is, wat de wereld ‘mogelijk’ maakt. Door ons denken is de Wereldgrond te bereiken. Ons denken moet dus ‘verwant’ zijn aan dien grond en deze moet ‘denken’ zijn. (Bl. 313 en 14).
Ik sprak van een intellektualistisch philosoof. De juistheid van deze qualificatie blijkt daaruit, dat het denken volgens Dr. B. de H. ‘eenig beginsel aller werkelijkheid’ is. Niet de wil, niet de liefde, maar alleen het denken.
Ik verbeeld mij, dat het moeilijk zal vallen den belangstellenden lezer te doen beseffen, dat het denken een scheppende kracht is, door welke ken-materie wordt voortgebracht.
Doch met dit boek heeft Dr. B. de H. nog niet zijn laatste woord gesproken. Half en half belooft hij ons reeds thans op bl. 40 een tweede boek. Wij wachten het met groote belangstelling af.
v.d.W.
Georg Grünewald Kzn. Van het Wondere Ambt. Amsterdam. L.J. Veen, MCMIX.
In ons Hollandsch Kanaän waren pastorale schetsen, als van Koetveld's Schetsen uit de Pastorie van Mastland en A. Pierson's Intimis, steeds gewilde lectuur. En geen wonder. De pastorie is het gemeentehuis, waar ieder op zijn tijd komt, soms met zijn vreugde, meest met zijn zorgen, en vanwaar invloed uitgaat, door den een met dankbaarheid erkend, door den ander met vinnigheid bestreden. Om niet te vergeten den strijd dien de pastoriebewoners zelve doormaken, veel geestelijken strijd, wat vanzelf spreekt, ook veel financiëele zorgen, wat niet moest. Vandaar dat vele ex-pastoriebewoners, en zij zijn niet de minsten van onze landgenooten, gaarne eens herinnerd worden aan dat oude huis, met zijn zorgen, en met zijn humor vooral.
Zulke lezers zullen van een koude reis tehuis komen als ze
| |
| |
dezen bundel lezen. Niet omdat ze hier in een friesch-vrijzinnigen kring komen, en zoowat christelijk-socialistische rhetoriek te hooren krijgen over de aanstaande Blijde Wereld, als alles zal zijn: ‘Rijkdom en Geluk, alles Vrede en Blijdschap enz. enz., doch de naam godsdienst niet meer bekend zal zijn bij de menschen’ (bl. 152) - maar omdat ze den hier onontbeerlijken humor missen. Daarvoor bekomen ze sarcasme van dit soort: ‘Het etiket der Belijdenis staat op Dominee's gladgeschoren half-gare-kadetje-gezicht enz. Het etiket der Belijdenis staat gedrukt in de rimpelige oudemannen-facie van Broeder-Ouderling, als hij met Dominee omgang houdende door de Gemeente, met inkwisiteurs-blikken het herderlijk oog laat weiden over zijn schapen’ (bl. 1). Ook sarcasme over het wondere ambt-zelf; want wat is een dominee tegenwoordig anders dan de Wijnreiziger, die zijn waar aanprijzen moet aan geheelonthouders; en wat doet hij in de Middenzangs-meditatie anders dan bedenken dat de eenheid, waarvan het door hem opgegeven gezang getuigt, hier niet en in de S.D.A.P. wel is? En is het misschien ook sarcasme als hij straks thuis een schetsje begint met dit opzichtig taaltje: ‘Arbeidershuisje bij winteravond. Man, uitgeknepen citroen van zeventig jaar... Vrouw, zielig werksloofje... Poes broedt knus-spinnend’ enz. (bl. 99) en dit betitelt Eenvoud! (sic!) Toch wilde de schrijver geen sarcasme geven maar ernstig spreken over wat hij nu nog smartelijk mist, een godsdienst zonder kerk, kerkvoogdij en diakonie, wat hij toch reeds ziet komen. Ik geloof dat dit hem niet is gelukt, omdat hij nog niet kon ‘consume his own smoke’, omdat nog te veel verbittering alles, ook zijn weemoed, wrang maakte. En deze bitterheid, zou ze niet de natuurlijke vrucht zijn van dit al te ideale idealisme?
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. N.J. Singels. Gebrekkige Bijbelkennis. (Levensvragen IV:2). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. |
|
G. Barger. De Swedenborgianen. (Kerk en Secte III:8). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. |
|
Ds. G, A. Wumkes. Volksgeloof. (Uit onzen bloeitijd I:9). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. |
|
E. Kampe en Felix Ortt. Tweeërlei moraal. (Pro en contra V:8). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. |
|
L.C.T. Bigot. Een en ander over begrijpen en onthouden. (Paedagogische vlugschriften I:7). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. |
|
H.N. de Fremery. Bewijzen voor 's menschen voortleven na den stoffelijken dood. Bussum. Van Dishoeck, 1909. |
|
|